Regeling houdende bepalingen over de organisatie en inzet van de Dienst speciale interventies (Regeling Dienst speciale interventies)

26 augustus 2009

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de Minister van Justitie en de Minister van Defensie,

Gelet op de artikelen 48a, eerste lid, 49, 59, tweede lid, en 60 van de Politiewet 1993, artikel 10:3 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 3a van de Wet wapens en munitie;

Besluiten:

Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder:

aanhoudings- en ondersteuningseenheden:

eenheden als bedoeld in artikel 8 van het Besluit beheer regionale politiekorpsen en eenheden van het Korps landelijke politiediensten en de Koninklijke marechaussee die met dezelfde taken zijn belast.

Artikel 2

  • 1. Er is een Dienst speciale interventies die in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde de volgende taken heeft:

    • a. het bestrijden van alle vormen van ernstig geweld dan wel terrorisme over het gehele geweldsspectrum;

    • b. de beveiliging van personen en objecten in bijzondere situaties, waaronder het beveiligen van ambtenaren van de Algemene inlichtingen- en veiligheidsdienst bij operaties van die dienst;

    • c. het uitvoeren van andere door de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, van Justitie en van Defensie opgedragen bijzondere onderdelen van de politietaak.

  • 2. De Dienst speciale interventies bestaat uit de volgende eenheden:

    • a. de Unit interventie;

    • b. de Unit expertise & operationele ondersteuning;

    • c. de Unit interventie mariniers.

  • 3. De Dienst speciale interventies wordt geleid door het hoofd van de Dienst speciale interventies. Het hoofd kan worden vervangen door het plaatsvervangend hoofd.

  • 4. De Dienst speciale interventies is een bijstandseenheid als bedoeld in artikel 60, eerste lid, van de Politiewet 1993 en bestaat uit ambtenaren van de krijgsmacht en ambtenaren van politie.

  • 5. Het beheer van de Dienst speciale interventies berust bij het Korps landelijke politiediensten, met uitzondering van de Unit interventie mariniers waarvan het beheer berust bij de Minister van Defensie.

Artikel 3

De Unit expertise & operationele ondersteuning is belast met het geven van technische en operationele ondersteuning, waaronder het geven van langeafstandsprecisievuur, aan de Unit interventie, de Unit interventie mariniers en de aanhoudings- en ondersteuningseenheden.

Artikel 4

  • 1. De bewapening van ambtenaren die ten behoeve van de uitvoering van de politietaak werkzaam zijn bij de Dienst speciale interventies bestaat uit de bewapening, genoemd in de Bewapeningsregeling politie, en andere wapens van de categorieën I, II, III en IV en munitie van de categorie II en III, genoemd in de artikel 2 van de Wet wapens en munitie, waarvan het merk en type door de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie, in overeenstemming met de Minister van Defensie, is goedgekeurd.

  • 2. De bewapening kan voor de verschillende eenheden van de Dienst speciale interventies verschillen.

  • 3. De uitrusting van ambtenaren die ten behoeve van de daadwerkelijke taakuitvoering werkzaam zijn bij de Dienst speciale interventies bestaat in ieder geval uit de uitrusting, genoemd in de Uitrustingsregeling politie 1994.

  • 4. De eenheden van de DSI kunnen andere dan door de Ministers vastgestelde wapens en munitie technisch beproeven, indien het hoofd van de Dienst speciale interventie de beproeving vooraf schriftelijk meldt aan de Ministers, zonder dat die bewapening operationeel wordt ingezet tegen personen of goederen.

  • 5. Binnen twee maanden na de technische beproeving rapporteert het hoofd van de DSI aan de ministers de resultaten van de beproeving en welke bestemming wordt gegeven aan de bewapening waarmee de beproeving is uitgevoerd.

Artikel 5

  • 1. De Minister van Justitie beslist over het verlenen van bijstand door de Dienst speciale interventies.

  • 2. De Minister van Justitie brengt de Minister van Defensie en de Minister van BZK onmiddellijk in kennis van zijn beslissing tot bijstandverlening door de Dienst speciale interventies.

Artikel 6

  • 1. Behoeft een politiekorps of de Koninklijke marechaussee bijstand van de Dienst speciale interventies, dan richt de officier van Justitie daartoe een verzoek aan de voorzitter van het College van procureurs-generaal.

  • 2. De voorzitter van het College van procureurs-generaal geleidt dit verzoek door aan de Minister van Justitie, tenzij hij bevoegd is deze beslissing in naam van de Minister van Justitie te nemen.

  • 3. De voorzitter van het College van procureurs-generaal is bevoegd in naam van de Minister van Justitie te beslissen op een verzoek tot bijstand van de Dienst speciale interventies, tenzij het een situatie betreft:

    • a. waarvoor geen standaard inzetscenario als bedoeld in artikel 8, eerste lid, voorhanden is; of

    • b. waarin zich meerdere incidenten op verschillende locaties tegelijkertijd voordoen, waartussen vermoedelijk een verband bestaat; of

    • c. waarin op enige andere wijze een groot nationaal belang in het geding is.

  • 4. De voorzitter van het college van procureurs-generaal brengt de Minister van Justitie onmiddellijk in kennis van zijn beslissing tot bijstandverlening door de Dienst speciale interventies.

Artikel 7

  • 1. Alvorens overgegaan wordt tot de inzet van de DSI stelt het hoofd van de Dienst speciale interventies een operationeel plan van inzet op.

  • 2. In het operationeel plan wordt opgenomen welke eenheid van de Dienst speciale interventies, of combinatie daarvan, wordt ingezet en op welke wijze dit plaatsvindt. Dit voorstel wordt gebaseerd op:

    • a. de mate van het te verwachten geweld, en

    • b. de situatie van de dreiging.

  • 3. Het operationeel plan van inzet behoeft goedkeuring van de Minister van Justitie, dan wel van de voorzitter van het College van procureurs-generaal indien hij bevoegd is te beslissen over een verzoek tot bijstand.

Artikel 8

  • 1. De Ministers van Justitie, van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Defensie stellen gezamenlijk standaard inzetscenario’s vast ten behoeve van de inzet van de Dienst speciale interventies.

  • 2. Het hoofd van de Dienst speciale interventies neemt bij het opstellen van het operationeel plan de standaardscenario’s in acht.

  • 3. Indien er voor de inzet van de Dienst speciale interventies geen standaard inzetscenario voorhanden is, raadpleegt de Minister van Justitie, indien mogelijk, de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Minister van Defensie voorafgaand aan de goedkeuring van het operationeel plan van inzet.

Artikel 9

  • 1. Het hoofd van de Dienst speciale interventies is belast met de algehele leiding tijdens de inzet van de Dienst speciale interventies alsmede over de eenheden die ter ondersteuning van de Dienst speciale interventies worden ingezet.

  • 2. De commandant van de betrokken eenheid van de Dienst speciale interventies is belast met de operationele leiding ter plaatse en staat onder direct bevel van het hoofd van de Dienst speciale interventies. Indien meerdere eenheden worden ingezet wijst het hoofd van de Dienst speciale interventies een operationeel commandant aan.

  • 3. Wanneer de Unit expertise & operationele ondersteuning wordt ingezet tezamen met een aanhoudings- en ondersteuningseenheid kan, in afwijking van het tweede lid, het hoofd van de Dienst speciale interventies de chef van de aanhoudings- en ondersteuningseenheid belasten met de operationele leiding.

  • 4. Het hoofd van de Dienst speciale interventies draagt in samenwerking met de operationeel commandant zorg voor de chronologische verslaglegging van het feitelijke optreden.

Artikel 10

De Regeling bijzondere bijstandseenheden wordt ingetrokken.

Artikel 11

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na uitgifte van de Staatscourant waarin deze wordt geplaatst.

Artikel 12

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling Dienst speciale interventies.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Justitie,

E.M.H. Hirsch Ballin.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

G. ter Horst.

De Minister van Defensie,

E. van Middelkoop.

TOELICHTING

Algemeen

De Regeling Dienst speciale interventies regelt de inzet van de bijzondere bijstandseenheid Dienst speciale interventies (DSI). De DSI is een eenheid die een aantal specifieke politietaken uitvoert in het hogere gedeelte van het geweldsspectrum. Samen met de Aanhoudings- en ondersteuningseenheden (AOE’n) van politie en Koninklijke marechaussee maakt de DSI deel uit van het stelsel van speciale eenheden. In de DSI zijn drie afzonderlijke eenheden opgenomen, de Unit Interventie (UI), de Unit expertise en operationele ondersteuning (UE&OO) en de Unit interventie mariniers (UIM).

Inzet van de DSI komt in principe pas aan de orde op het moment dat zich een situatie voordoet die het geweldsniveau van de AOE’n overstijgt. Het geweldsniveau van de AOE’n kan worden geduid als het aanhouden van verdachten indien redelijkerwijs mag worden aangenomen dat levensbedreigende omstandigheden tegen de politie of anderen dreigen. Dit gezien in de context van het beëindigen van een reguliere criminele situatie, ongeacht eventuele verbanden met terroristische activiteiten, waarbij de kans op escalatie op aard en omvang naar het geweldsniveau van de DSI als verwaarloosbaar wordt ingeschat. Hierbij wordt opgemerkt dat, de inzet van de DSI in plaats van de AOE’n, aangewezen kan zijn vanwege de te verwachten maatschappelijke impact van de dreiging, ondanks dat sprake is van een situatie die zich in principe beperkt tot het geweldsniveau van de AOE’n.

De DSI is een organisatie die pas relatief kort bestaat. Bij brief van 3 juni 20051 aan de voorzitter van de Tweede Kamer is destijds aangekondigd dat, na een diepgravend onderzoek van prof C.J.C.F. Fijnaut en een nader onderzoek van de commissie Van Eck, besloten is het stelsel van speciale eenheden, dat bestond uit eenheden van politie en Defensie, te herzien op de punten inrichting, aansturing en randvoorwaarden, om beter en doelmatiger het hoofd te bieden aan de hedendaagse dreigingen. De wijziging bracht de oprichting mee van de DSI, onder meer om de aansturing van de speciale eenheden in één hand te brengen en de samenhang te verbeteren. Daarbij is tevens besloten dat het nieuwe stelsel anderhalf jaar na dato zou worden geëvalueerd. De herinrichting van het stelsel is op 1 juli 2006 tot stand gekomen. De evaluatie van de herinrichting van het stelsel van speciale eenheden is in de eerste helft van 2008 uitgevoerd en heeft op een aantal punten tot nieuwe inzichten en aanbevelingen geleid. De Tweede Kamer is hierover geïnformeerd met het Kabinetsstandpunt van 14 juli 20082.

Uit de evaluatie bleek dat het stelsel, zoals dit is vastgelegd in de brief van 3 juni 2005, naar behoren functioneert. Het stelsel zou volgens het onderzoek echter nog beter kunnen functioneren als de eenheden binnen het stelsel meer met elkaar zouden samenwerken. De gedane aanbevelingen richten zich primair op het ondersteunen en het verbeteren van deze samenwerking. Daarnaast ligt een aantal aanbevelingen in de sfeer van het verbeteren en stroomlijnen van het juridisch kader. Omdat het optreden van speciale eenheden de noodzaak tot uitoefening van dodelijk geweld mee kan brengen is het van groot belang dat volstrekte helderheid bestaat over de taakstelling, opsporingsbevoegdheid en geweldsbevoegdheden van deze eenheden. Deze aanbevelingen zijn in de regeling verwerkt. Zo is de inzet van de DSI voor de afscherming van operaties van de AIVD in deze regeling expliciet als taak benoemd van de DSI.

Deze regeling betreft feitelijk een aanpassing en integratie van twee eerdere regelingen; de regeling bijzondere bijstandseenheden en de confidentiële regeling houdende vaststelling van onder andere de organisatie, paraatheid en bewapening en uitrusting van de bijzondere bijstandseenheden. Omdat een confidentiële regeling op gespannen voet staat met de Bekendmakingswet is besloten dat deze als zelfstandige regeling verdwijnt.

Artikelsgewijs

Artikel 2

In het eerste lid wordt een opsomming gegeven van de taken van de DSI. Hiermee wordt invulling gegegeven aan de bijzondere onderdelen van de politietaak voor de bijstandseenheden als genoemd in artikel 60, eerste lid, van de Politiewet 1993. Hiermee wordt het advies van de commissie Dessens, om de taken van de DSI op een juridisch heldere wijze in regelgeving te beleggen, opgevolgd.

Het bestrijden van alle vormen van grof geweld dan wel terrorisme over het gehele geweldsspectrum heeft onder meer betrekking op het aanhouden en zo nodig uitschakelen van verdachten en duidt er in de eerste plaats op dat de DSI niet uitsluitend wordt ingezet bij situaties waarin sprake is van een (dreigend) terroristisch misdrijf, maar tevens wanneer er sprake is van (dreiging van) andere vormen van grof geweld. In de tweede plaats wordt met de aanduiding ‘over het gehele geweldsspectrum’ opgenomen om aan te duiden dat de DSI onder verschillende omstandigheden moet kunnen opereren en kunnen schakelen tussen de verschillende geweldniveaus.

Het beveiligen van personen wordt doorgaans uitgevoerd door de Dienst Koninklijke en Diplomatieke Beveiliging (DKDB) of door de Brigade speciale beveiligingsopdrachten (BSB) van de Koninklijke Marechaussee. Er kunnen zich echter bijzondere omstandigheden voordoen waarin persoonsbeveiliging beschouwd kan worden als een bijzonder onderdeel van de politietaak. Bijvoorbeeld onder omstandigheden die het geweldsniveau van de DKDB overstijgen. Een bijzondere vorm van persoonsbeveiliging is het beschermen van ambtenaren van de Algemene inlichtingen- en veiligheidsdienst (AIVD) gedurende operaties van die dienst. De DSI voert de AIVD-operaties niet uit maar zorgt voor persoonsbeveiliging van de ambtenaren die werkzaam zijn voor de AIVD.

Tot slot wordt in het eerste lid, onder c, geregeld dat de betrokken ministers ook andere bijzondere onderdelen van de politietaak aan de DSI kan opdragen. Hierbij wordt met name gedacht aan opdrachten tijdens bijzondere situaties.

Het tweede lid regelt de verschillende eenheden waaruit de DSI bestaat. Het gaat hier om eenheden die in het verleden werden aangemerkt als afzonderlijke bijstandseenheden. Deze vallen allen onder de leiding van de DSI. De differentiatie in optreden tussen de Unit interventie en de Unit interventie mariniers komt in de toelichting bij artikel 7 aan de orde.

Het derde lid regelt dat de leiding over de DSI berust bij het hoofd van de DSI. Bij afwezigheid kan hij zich evenwel laten vervangen door zijn plaatsvervanger. De plaatsvervanger kan alle bevoegdheden uitoefenen die in deze regeling aan het hoofd van de DSI worden toegekend.

Het vijfde lid regelt dat de DSI valt onder het beheer van het korps landelijke politiediensten. De Unit interventie mariniers is hierop een uitzondering en valt beheersmatig onder het ministerie van defensie. Deze eenheid is vanouds een onderdeel van de krijgsmacht en bestaat uitsluitend uit mariniers. Evenwel valt deze eenheid bij operationele inzet van de DSI wel onder de leiding van het hoofd DSI. Daarom is de UIM als onderdeel van de DSI in deze regeling opgenomen. Onverminderd de beheersmatige taak van het ministerie van Defensie kan het hoofd van de DSI aan de Unit interventie mariniers interne voorschriften opleggen met betrekking tot de oefeningen, trainingen en evaluaties die betrekking hebben op de taakuitoefening van de DSI, de door de eenheid te ontwikkelen inzetscenario’s en de alarmeringstermijnen in de voorfase van een specifieke inzetsituatie. De structurele alarmeringstermijnen van de Unit interventie mariniers zullen door de Minister van Justitie in overeenstemming met de Minister van Defensie en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties worden vastgesteld.

Artikel 3

De Unit expertise & operationele ondersteuning is belast met een aantal specifieke onderdelen van de taken van de DSI, waaronder het geven van technische- en operationele ondersteuning en het geven van (lange afstand) precisievuur ter ondersteuning van de Unit interventie, de Unit interventie mariniers en de aanhoudings- en ondersteuningseenheden.

Artikel 4

De bewapening en uitrusting van de leden van de DSI bestaat primair uit de bewapening en uitrusting die de politie heeft op grond van de Bewapeningsregeling politie en de Uitrustingsregeling politie 1994. Dat wil zeggen dat de DSI ook de beschikking heeft over de bewapening en uitrusting die in die regelingen worden toegekend aan specifieke diensten, zoals de AOE’en. Omdat de DSI moet kunnen optreden in situaties waarbij sprake is van grof geweld of terrorisme worden in deze regeling zwaardere wapens toegekend aan de DSI. Het merk en type van de wapens en bijbehorende munitie wordt bij besluit van de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie in overeenstemming met de Minister van Defensie vastgesteld.

Op grond van artikel 3a, tweede lid, van de Wet wapens en munitie biedt artikel 4, eerste lid, aan ambtenaren van politie die werkzaam zijn bij de DSI een vrijstelling voor de artikelen 9, eerste lid, 14, eerste lid, 22, eerste lid, 26, eerste lid, en 27, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.

Deze bepaling over de bewapening van de DSI is niet in de Bewapeningsregeling politie opgenomen, omdat een groot deel van de DSI bestaat uit militairen, waarop de Bewapeningsregeling politie niet van toepassing is. Door de bewapening op te nemen in deze regeling wordt niet alleen voorzien in een regeling voor de ambtenaren van politie, maar ook voor de militairen die werkzaam zijn bij de DSI.

Artikel 5

De beslissing op een verzoek tot bijstand wordt door de Minister van Justitie genomen. De Minister wordt hierbij geadviseerd door het beleidsteam DSI3. De Minister van Justitie is daarmee de verantwoordelijk minister voor de operationele inzet van de DSI. Voor zover het bijstand aan de politie betreft wordt in artikel 6, derde lid, een aantal situaties beschreven waarin deze bevoegdheid van de Minister van Justitie is gemandateerd aan de voorzitter van het College van procureurs-generaal. Hij beslist dan namens de minister van Justitie.

De bevoegdheid tot inzet van de DSI voor het beveiligen van medewerkers van de AIVD, in een aantal vooraf beschreven situaties, zal worden gemandateerd aan de Nationaal coördinator terrorismebestrijding.

Artikel 6

Wanneer de politie bijstand behoeft ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde geleidt de voorzitter van het College van procureurs-generaal dit verzoek op aanvraag van de hoofdofficier van justitie door aan de Minister van Justitie. In bepaalde situaties heeft de voorzitter van het College van procureurs-generaal de bevoegdheid namens de Minister van Justitie daarover te beslissen. In de regeling worden de situaties genoemd waarin de voorzitter van het college van Procureurs-generaal geen mandaat heeft. Dat is in de gevallen dat:

  • a. er geen standaardscenario aanwezig is, en/of

  • b. er zich meerdere incidenten tegelijk voordoen waartussen vermoedelijk een verband bestaat en/of

  • c. op enige andere wijze een groot nationaal belang in het geding is.

Met de in dit artikel onder b genoemde vermoedelijk met elkaar in verband staande incidenten, wordt in principe niet gedoeld op de planmatige (enkelvoudige dan wel meervoudige) aanhoudingen door de DSI in het kader van opsporingsonderzoeken.

Met de in artikel c genoemde situaties waarin een groot nationaal belang in het geding is, wordt gedoeld op incidenten met een nationale uitstraling en incidenten met ingrijpende gevolgen voor de nationale infrastructuur en/of besluitvormingsprocessen. Als uitgangspunt kan hierbij gelden dat de desbetreffende incidenten bijvoorbeeld betrekking hebben op objecten van de vitale infrastructuur en/of de personen, objecten, diensten en sectoren die behoren tot het rijksdomein van personen objecten en diensten waarvoor de rijksoverheid op grond van het stelsel van bewaking en beveiliging en het Alerteringssysteem terrorismebestrijding een bijzondere verantwoordelijkheid draagt.

Artikel 7

Het verzoek tot bijstand is nauw verweven met het operationeel plan van inzet. Het operationeel plan van inzet bevat een beschrijving van de eenheden die worden ingezet en de wijze waarop dat gebeurt. Het operationeel plan van inzet is daarmee een document waarop de beslissing tot het verlenen van bijstand door de DSI wordt gebaseerd. Het hoofd van de DSI is belast met het opstellen van het plan. Daarmee wordt gewaarborgd dat het hoofd van de DSI te allen tijde is betrokken bij het verzoek tot het verlenen van bijstand.

Het plan van inzet behoeft goedkeuring van diegene die bevoegd is tot het nemen van een beslissing over de inzet van de DSI. Wanneer de beslissing tot inzet wordt gemandateerd door de minister van Justitie brengt dit tevens mee dat de goedkeuring wordt gemandateerd aan degene die de beslissing neemt over de inzet.

Het hoofd DSI doet in het operationeel plan van inzet een voorstel welke eenheid van de DSI (of combinatie daarvan) wordt ingezet. Dit voorstel wordt gebaseerd op:

  • a. het te verwachten geweld, en

  • b. de situatie van de dreiging.

Ad a.)

Bij de mate van het te verwachten geweld zijn elementen van belang zoals de aard, omvang, duur en waarschijnlijkheid van de geweldsdreiging. Hiermee wordt tevens een afweging gemaakt of het inschakelen van de DSI vanuit het geldende principes van subsidiariteit en proportionaliteit is aangewezen.

Ad b.)

Hiermee wordt primair gedoeld op de locatie en het object van inzet. Aan de hand van de situatie kan worden bepaald voor welke eenheid de inzet aangewezen is. Hierdoor wordt optimaal gebruik gemaakt van de kennis, kunde en ervaring die bij de verschillende eenheden aanwezig is. Met betrekking tot de verschillenden eenheden van de DSI zijn afspraken gemaakt over de differentiatie in training. De Unit interventies richt zich primair op de ‘kleinschalige situaties’ waarbij veelal een dynamisch optreden is vereist. De Unit interventie mariniers richt zich primair op ‘grootschalige en complexe situaties’. Hiertoe worden onder ander een vliegtuigkaping of een kaping van een boorplatform gerekend.

Bij de afweging welke eenheid wordt ingezet is tot slot nog de flexibiliteit van de eenheden van belang. In situaties die spoed vereisen kan de eenheid die het snelst ter plaatste kan zijn worden ingezet, ondanks dat inzet van een andere eenheid op grond van de eerste twee criteria is aangewezen.

Artikel 8

De standaardscenario’s bevatten een beschrijving van de wijze waarop de DSI wordt ingezet in bepaalde tevoren opgestelde scenario’s. Deze standaardinzetscenario’s bepalen daarmee in belangrijke mate de inhoud van het operationeel plan van inzet. De betrokken ministers stellen gezamenlijk de inzetscenario’s vast. Hiermee wordt recht gedaan aan de politieke verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie voor het optreden van de DSI en de werkgeversrol van de Ministers van BZK en Defensie ten aanzien van het personeel dat wordt ingezet. Dit wordt eveneens beoogd met het derde lid, waarin wordt geregeld dat de Minister van Justitie de Ministers van BZK en van Defensie raadpleegt bij de goedkeuring van een operationeel plan van inzet wanneer er geen inzetscenario voorhanden is.

Het tweede lid regelt dat het hoofd van de DSI de standaard inzetscenario’s in acht neemt bij het opstellen van een operationeel plan van inzet. Dit neemt evenwel niet weg dat hij indien nodig, in het operationeel plan van inzet kan afwijken van de inzetscenario’s. Dit heeft evenwel tot gevolg dat de Minister van Justitie dan altijd zelf het operationeel plan van inzet moet goedkeuren, hetgeen ook tegelijk betekent dat de Minister van Justitie zelf beslist over een verzoek tot bijstand.

Artikel 9

Het hoofd DSI heeft de algehele leiding over het optreden van de DSI en de hieraan toegevoegde eenheden. Dit betreft dus niet alleen de eenheden van de DSI, maar ook de AOE’n en de overige bijstandsverlenende eenheden van de politie en Defensie. Ter plaatste wordt de DSI geleid door de commandant van de betrokken eenheid van de DSI. Het hoofd van de DSI heeft rechtstreeks toegang tot de betrokken lokale driehoek van burgemeester, korpschef en hoofdofficier van Justitie.

Indien er verschillende eenheden van de DSI bij een inzet zijn betrokken wijst het hoofd van de DSI de commandant aan die de operationele leiding heeft. Dit zal in de regel de commandant zijn van de eenheid, waar gelet op de inzetcriteria voor de DSI, het zwaartepunt van de inzet ligt. De commandanten van de overige eenheden blijven belast met de feitelijke leiding over de eigen eenheid.

In het derde lid wordt geregeld dat in geval van een inzet van de DSI bestaande uit de UE&OO tezamen met een AOE, de operationele leiding door het hoofd DSI kan worden opgedragen aan de chef van de desbetreffende AOE in plaats van de commandant van de UE&OO. Dat zal bijvoorbeeld kunnen voorkomen wanneer een aantal lange afstand precisieschutters ondersteuning verlenen aan een AOE en het zwaartepunt van de inzet bij het optreden van de AOE ligt. De beslissing hierover ligt uitsluitend bij het hoofd van de DSI, die de algehele leiding houdt tijdens de inzet. Met dit lid wordt invulling gegeven aan een van de adviezen van de commissie Dessens.

De Minister van Justitie,

E.M.H. Hirsch Ballin.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

G. ter Horst.

De Minister van Defensie,

E. van Middelkoop.


XNoot
1

Kamerstukken II 2004/05, 29754, nr. 23.

XNoot
2

Kamerstukken II 2007/08, 29754, nr. 133.

XNoot
3

Zie de instellingsregeling beleidsteam DSI.

Naar boven