Regeling van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 28 augustus 2009, nr. DMO-2947536, houdende vaststelling van regels voor het verstrekken van subsidie in verband met het bevorderen van mobiliteit in de thuiszorgsector 2009/2010 (Subsidieregeling mobiliteitsbevordering thuiszorgsector 2009/2010)

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

Gelet op artikel 3 van de Kaderwet VWS-subsidies;

Besluit:

§ 1. Algemene bepalingen

Artikel 1

In deze subsidieregeling wordt verstaan onder:

a. minister:

Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport;

b. werkgeversorganisaties:

Actiz en Branchebelang Thuiszorg Nederland;

c. werknemersorganisaties:

ABVAKABO FNV, CNV Publieke Zaak en Unie Zorg en Welzijn;

d. huishoudelijke verzorging:

huishoudelijke verzorging als bedoeld in artikel 1, onder h, van de Wet maatschappelijke ondersteuning;

e. thuiszorginstelling:

een privaatrechtelijke rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid, die op basis van overeenkomsten of onderaannemingsovereenkomsten met gemeenten huishoudelijke verzorging levert in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning;

f. moederinstelling:

een rechtspersoon die in een of meer thuiszorginstellingen afzonderlijk 25% of meer van het kapitaal of het stemrecht heeft;

g. groep van thuiszorginstellingen:
  • een moederinstelling met inbegrip van alle thuiszorginstellingen waarin zij 25% of meer van het kapitaal of het stemrecht heeft;

  • een thuiszorginstelling met inbegrip van al haar moederinstellingen, of

  • een groep bestaande uit een combinatie van 1° en 2°;

h. medewerker in de huishoudelijke verzorging:

een persoon die op basis van een reguliere betaalde betrekking als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet op de Loonbelasting 1964 daadwerkelijk huishoudelijke verzorging verricht ten behoeve van natuurlijke personen die overeenkomstig de Wet maatschappelijke ondersteuning aanspraak hebben op huishoudelijke verzorging;

i. algemene opleiding:

een opleiding die bestaat in onderricht dat niet uitsluitend of hoofdzakelijk op de huidige of toekomstige functie van de medewerker in de huishoudelijke verzorging bij de thuiszorginstelling is gericht, maar door middel waarvan bekwaamheden worden verkregen die in ruime mate naar andere ondernemingen of andere werkgebieden overdraagbaar zijn, zodat de inzetbaarheid van de medewerker in de huishoudelijke verzorging op de arbeidsmarkt wordt verbeterd.

j. opleidende instantie:

een instantie die algemene opleidingen aanbiedt, zijnde een instantie binnen de subsidieaanvragende thuiszorginstelling, een instantie binnen de groep van thuiszorginstellingen waartoe de subsidieaanvrager behoort of welke andere opleidende instantie dan ook; en

k. personeelskosten:

de loonkosten die de subsidieaanvrager maakt ten behoeve medewerker in de huishoudelijke verzorging die een opleiding volgt, bestaande uit het brutoloon voor belasting, alsmede de verplichte bijdragen zoals sociale zekerheidsbijdragen en de kosten voor kinderopvang en algemene indirecte kosten, zoals administratieve kosten, huur, algemene vaste kosten, die maximaal gelijk zijn aan de te subsidiëren kosten.

Artikel 2

Deze regeling valt onder de verordening (EG) nr. 800/2008 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard (‘de algemene groepsvrijstellingsverordening’) (PbEU L214).

§ 2. Toepassingsbereik

Artikel 3

  • 1. De minister kan aan een thuiszorginstelling ten behoeve van interne en externe mobiliteitsbevordering van medewerkers in de huishoudelijke verzorging een subsidie verstrekken voor kosten gemaakt of te maken in 2009 of 2010 in het kader van een algemene opleiding, die van start gaat nadat de aanvraag is ingediend, inhoudende:

    • a. omscholing, herscholing en bijscholing; of

    • b. outplacementactiviteiten die gericht zijn op het volgen van opleidingen of het ontwikkelen van vaardigheden buiten de thuiszorginstelling of de sector waarin deze medewerkers in de huishoudelijke verzorging werken.

  • 2. De minister verstrekt uitsluitend subsidie ten behoeve van medewerkers in de huishoudelijke verzorging in dienst van de subsidieaanvrager.

  • 3. De minister verstrekt geen subsidie ten behoeve van opleidingen die reeds voor de aanvraag van de subsidie zijn gestart.

  • 4. De minister verstrekt geen subsidie voor opleidingen die in aanmerking komen voor bekostiging op basis van sociale zekerheidswetgeving, waaronder de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.

Artikel 4

Uitsluitend de volgende kosten voor een algemene opleiding komen in aanmerking voor subsidie:

  • a. de personeelskosten van de opleiders;

  • b. de verplaatsingskosten van de opleiders en de medewerkers in de huishoudelijke verzorging die de opleiding volgen, daaronder begrepen de verblijfkosten;

  • c. kosten voor materiaal en benodigdheden die rechtstreeks met de opleiding verband houden;

  • d. de kosten voor afschrijving van middelen en uitrusting, voor zover deze uitsluitend voor de algemene opleiding worden gebruikt;

  • e. de kosten van diensten inzake begeleiding en advisering met betrekking tot de algemene opleiding;

  • f. de personeelskosten van degenen die de opleiding volgen en de algemene indirecte kosten (administratieve kosten, huur, algemene vaste kosten) ten belope van ten hoogste het totaal van de in de onderdelen a tot en met e bedoelde in aanmerking komende kosten tot een maximum van € 5 per uur per medewerker. Wat betreft de personeelskosten van degenen die de opleiding volgen, mag slechts rekening gehouden worden met de uren die de deelnemers aan de opleiding daadwerkelijk daaraan besteden, na aftrek van de door hen gewerkte uren in de huishoudelijke verzorging.

§ 3. Subsidieplafond

Artikel 5

  • 1. Het subsidieplafond voor de verstrekking van de subsidies bedraagt € 3.000.000.

  • 2. De minister verdeelt het beschikbare bedrag in volgorde van ontvangst van de aanvragen, met dien verstande dat wanneer de subsidieaanvrager, krachtens artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht eenmalig de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen, de dag waarop de aangevulde aanvraag is ontvangen, met betrekking tot de verdeling als de datum van ontvangst geldt.

§ 4. Subsidieaanvraag

Artikel 6

  • 1. Een aanvraag voor een subsidie wordt ingediend vóór de aanvang van de opleiding.

  • 2. Subsidieaanvragen worden bij aangetekende brief ingediend.

  • 3. Subsidieaanvragen kunnen uiterlijk tot 15 oktober 2010 worden ingediend. Aanvragen die na 15 oktober 2010 zijn ingediend worden niet in behandeling genomen.

  • 4. De subsidieaanvrager stuurt gelijktijdig met het indienen van de aanvraag bij de minister een afschrift van de subsidieaanvraag naar de lokale vertegenwoordigers van de werknemersorganisaties.

Artikel 7

  • 1. Een subsidieaanvraag geschiedt middels het aanvraagformulier dat is opgenomen in bijlage 1 en de daarbij behorende begroting, met gebruikmaking van het begrotingsformulier dat is opgenomen in bijlage 3.

  • 2. Het aanvraagformulier is ondertekend door degene die op grond van de statuten bevoegd is de thuiszorginstelling te vertegenwoordigen, of door een persoon die daartoe gevolmachtigd is.

  • 3. De subsidieaanvraag is onderbouwd met een projectplan, dat een beschrijving bevat van de opleidingen per individuele medewerker in de huishoudelijke verzorging en van de wijze waarop de subsidieaanvrager deze opleidingen wil (laten) uitvoeren. Uit het projectplan blijkt dat van een wezenlijke toename van het aantal deelnemers aan een opleiding sprake is ten opzichte van de periode voor de aanvang van de subsidieaanvraag.

  • 4. De begroting geeft inzicht in de kosten en baten per individuele medewerker en bevat in ieder geval de volgende onderdelen:

    • a. een overzicht waarin per opleidingsactiviteit is aangegeven hoeveel medewerkers ervan gebruik zullen maken en hoeveel van deze medewerkers tevens van een andere opleidingsactiviteit gebruik zullen maken;

    • b. een specificatie van de totale kosten en baten van de opleidingen;

    • c. een specificatie van de kosten die inzicht geeft in het aantal opleidingsactiviteiten waarvan een individuele medewerker gebruik zal maken en van de totale kosten per individuele medewerker voor alle door hem te gebruiken opleidingsmaatregelen tezamen; en

    • d. een postgewijze toelichting waarbij de kosten en baten die door middel van interne doorberekeningen zijn toegerekend, zijn bepaald op bedrijfseconomische en maatschappelijk aanvaardbare grondslagen. Voor zover hier kosten zijn inbegrepen van materiële vaste activa, zijn deze kosten op basis van aanschaffingsprijzen van die activa berekend.

Artikel 8

  • 1. Voor zover de subsidieaanvrager voor dezelfde begrote kosten tevens subsidie of een andere financiële bijdrage heeft aangevraagd bij één of meer andere bestuursorganen, doet hij daarvan mededeling in de subsidieaanvraag, onder vermelding van de stand van zaken met betrekking tot de beoordeling van die aanvraag of aanvragen.

  • 2. Voor zover de subsidieaanvrager nadat hij de subsidieaanvraag heeft ingediend voor dezelfde begrote kosten een subsidie of een andere financiële bijdrage aanvraagt bij een of meer andere bestuursorganen, doet hij daarvan terstond mededeling aan de minister.

§ 5. Subsidieverlening en bevoorschotting

Artikel 9

  • 1. De minister neemt binnen dertien weken na datum van ontvangst van de subsidieaanvraag een beschikking op de aanvraag.

  • 2. De minister laat zich bij het nemen van de beschikking adviseren door een door hem in te stellen beheerscommissie, bestaande uit vertegenwoordigers van werkgeversorganisaties, werknemersorganisaties en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten.

Artikel 10

  • 1. De minister verstrekt voorschotten op basis van de verleende subsidie.

  • 2. Voorschotten worden gelijkmatig over het aantal maanden verstrekt waarvoor subsidie is aangevraagd.

  • 3. De minister kan afwijken van het bepaalde in het tweede lid.

§ 6. Berekeningswijze

Artikel 11

  • 1. Een subsidie bedraagt maximaal 50% van de kosten voor de algemene opleiding zoals deze zijn opgenomen in de begroting bedoeld in artikel 4.

  • 2. Behoudens het bepaalde in het eerste lid bedraagt de subsidie niet meer dan € 3.500 per medewerker in de huishoudelijke verzorging waarvoor subsidie wordt aangevraagd.

  • 3. Behoudens het bepaalde in de vorige leden bedraagt de optelsom van subsidie aan thuiszorginstellingen die tot dezelfde groep van thuiszorginstellingen behoren niet meer dan € 1.000.000.

Artikel 12

De minister brengt subsidies of andere financiële bijdragen verstrekt door één of meer andere bestuursorganen voor dezelfde algemene opleidingen in mindering bij verstrekking van een subsidie.

§ 7. Verplichtingen van de subsidieontvanger

Artikel 13

De subsidieontvanger zorgt er voor dat:

  • a. de administratie op overzichtelijke en doelmatige wijze wordt gevoerd;

  • b. te allen tijde de voor de vaststelling van de subsidie van belang zijnde kosten en baten kunnen worden nagegaan;

  • c. de opleidingen, zoals voorgesteld in het projectplan, op een doelmatige wijze worden uitgevoerd; en

  • d. de werkzaamheden op een zodanige manier worden geregeld dat een goed beleid en beheer worden gevoerd.

Artikel 14

De subsidieontvanger doet zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan de minister van omstandigheden die van belang kunnen zijn voor een besluit tot wijziging, intrekking of vaststelling van de subsidie en overlegt hierbij de relevante stukken.

Artikel 15

De subsidieontvanger stelt na afloop van de periode waarvoor subsidie is verleend een verslag vast dat inzicht geeft in de aard, duur en omvang van de in het kader van de subsidie verrichte algemene opleidingen en dat een vergelijking bevat van de gevolgde opleidingen met de in de subsidieaanvraag voorgenomen opleidingen.

Artikel 16

De subsidieontvanger werkt mee aan door of namens de minister ingestelde onderzoeken die erop zijn gericht de minister inlichtingen te verschaffen voor de ontwikkeling van het beleid.

Artikel 17

De minister kan bij de verlening van een subsidie verplichtingen opleggen die strekken tot verwezenlijking van het doel van de subsidie.

§ 8. Subsidievaststelling

Artikel 18

  • 1. Binnen vier maanden na afloop van de periode waarover subsidie is verleend, dient de subsidieontvanger een aanvraag in voor de subsidievaststelling.

  • 2. Voor de aanvraag tot subsidievaststelling wordt het formulier gebruikt dat als bijlage 2 bij deze subsidieregeling is gevoegd.

  • 3. De aanvraag voor de subsidievaststelling gaat vergezeld van het verslag bedoeld in artikel 15 en van een declaratie waarin rekening en verantwoording wordt afgelegd omtrent de aan de algemene opleidingen verbonden kosten en baten en de daaraan gekoppelde berekeningswijze, voor zover deze voor de vaststelling van de subsidie van belang zijn. De declaratie sluit aan op de indeling van de bij de subsidieaanvraag ingediende begroting. Verschillen tussen declaratie en begroting zijn voorzien van een toelichting.

  • 4. De voor subsidievaststelling in aanmerking komende kosten, als opgenomen in de declaratie worden met bewijsstukken gestaafd en zijn overzichtelijk en gespecificeerd gepresenteerd.

Artikel 19

  • 1. De declaratie bedoeld in artikel 18, derde lid, is voorzien van een verklaring van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, overeenkomstig een in bijlage 4 bij deze subsidieregeling opgenomen modelaccountantsverklaring.

  • 2. De declaratie bedoeld in artikel 18 gaat vergezeld van een rapportage omtrent de naleving van de subsidiebepalingen door de subsidieontvanger, opgesteld door de accountant overeenkomstig het in bijlage 5 bij deze subsidieregeling opgenomen controleprotocol.

  • 3. De subsidieontvanger draagt er zorg voor dat de accountant meewerkt aan door of namens de Rijksauditdienst in te stellen onderzoeken naar de door de accountant verrichte controlewerkzaamheden.

  • 4. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing indien de verleende subsidie minder dan € 125.000 bedraagt.

Artikel 20

Binnen vier maanden na ontvangst van de aanvraag tot vaststelling bedoeld in artikel 18, eerste lid, neemt de minister een beschikking tot vaststelling.

§ 9. Slotbepalingen

Artikel 21

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 22

Deze regeling wordt aangehaald als: Subsidieregeling mobiliteitsbevordering thuiszorgsector 2009/2010.

Deze regeling zal met toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

M. Bussemaker.

TOELICHTING

Algemeen

Op 23 juni 2009 heeft de Eerste Kamer het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Kamerstukken II 2008/09, 31 795) aangenomen. Het doel van deze wetswijziging is om de positie van de burger bij het ontvangen van huishoudelijke verzorging in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) beter te waarborgen. De wetswijziging gaat op 1 januari 2010 in.

Uit onderzoek is gebleken dat burgers die een voorziening in natura ontvangen, in geval van huishoudelijke verzorging door een alfahulp, vaak geconfronteerd werden met bepaalde verplichtingen. Ongevraagd, ongewild en veelal onwetend werden deze burgers werkgever en draaiden op voor de werkgeverslasten en de werkgeversaansprakelijkheid voor schade die eventueel ontstaat tijdens de werkzaamheden van de alfahulp.

Sinds de inwerkingtreding van de Wmo op 1 januari 2007 is er een toename van de inzet van alfahulpen. Thuiszorgaanbieders zetten meer alfahulpen in voor de huishoudelijke verzorging. Tijdelijke contracten van medewerkers in loondienst zijn veelal niet verlengd noch omgezet in een vast contract. Vaak is aan deze medewerkers de keuze voorgelegd om alfahulp te worden. Hierdoor zijn sommige medewerkers in de thuiszorg er in arbeidsvoorwaarden en aanspraken op achteruit gegaan. In feite werden zij gedwongen hun loondienstverband op te zeggen en als alfahulp te gaan werken. Dit heeft veel onrust op de arbeidsmarkt veroorzaakt.

Uit het voornoemde onderzoek bleek dat de situatie niet vanzelf opgelost zou worden. Op lokaal niveau hebben zich gemeenten, samen met de thuiszorgaanbieders en vakbonden, ingespannen om ‘gedwongen’ alfahulpconstructies en ontslagen in de thuiszorg – zoveel als mogelijk – te voorkomen. Deze interventies hebben geleid tot veel goede bewegingen op lokaal niveau. Daarmee waren de meeste knelpunten echter nog niet opgelost.

Met ingang van de wetswijziging is het uitgesloten dat een thuiszorgaanbieder de voorziening in natura via een alfahulp of een zelfstandige levert. Wel heeft de burger de keus om de voorziening zelf te regelen en kan hij een persoonsgebonden budget aanvragen. Dit persoonsgebonden budget geeft de mogelijkheid om nog steeds gebruik te maken van een alfahulp.

Behalve dat de wetswijziging de positie van de burger verbetert, heeft de wetswijziging ook een positief effect op de positie van de (gedwongen) alfahulpen, thuiszorgmedewerkers en op de arbeidsmarkt van de zorg. Mede ter uitvoering van de motie Van Geel (Kamerstukken II 2007/08, 31 200, nr. 16) zijn middelen vrijgemaakt om werkgelegenheid te bevorderen in de thuiszorgsector en loopbaanperspectieven te creëren voor medewerkers in deze sector.

De minister wil de voor 2009 en 2010 beschikbare middelen zo inzetten dat door om-, her- en bijscholing voorkomen wordt dat thuishulpen ontslagen worden of verloren gaan voor de (thuis)zorg. De onderhavige subsidieregeling voorziet in deze behoefte.

Ten gevolge van de uitgevoerde aanbestedingen in het kader van de Wmo dreigt een discrepantie te ontstaan tussen het te grote aanbod van personeel in bepaalde functies bij thuiszorginstellingen en de personele capaciteit die de thuiszorginstellingen gezien de verworven opdrachten nodig hebben. Deze (tijdelijke) discrepantie kan leiden tot ernstige nadelige sociale gevolgen, waaronder collectief ontslag. Dit terwijl andere thuiszorginstellingen en instellingen in de zorgsector juist te kampen hebben met een ernstig personeelstekort. De onderhavige subsidieregeling richt zich dan ook op het bevorderen van de externe en interne mobiliteit van medewerkers in de huishoudelijke verzorging. Met de subsidieregeling wordt beoogd de thuiszorginstellingen te motiveren om reeds in een vroegtijdig stadium maatregelen te treffen indien zij worden geconfronteerd met de dreiging van een ingrijpende personele problematiek als gevolg van de aanbestedingen in het kader van de Wmo. De thuiszorginstellingen worden gestimuleerd de interne en externe mobiliteit van de medewerkers te bevorderen, zodat collectief ontslag wordt voorkomen en de discrepantie in de thuiszorgsector zoveel mogelijk wordt opgelost. De onderhavige regeling strekt ertoe de werkgevers door middel van het verstrekken van een subsidie te stimuleren tot het vergroten van het opleidingsaanbod en tot het aanzetten van hun personeel tot het volgen van opleidingen.

Met deze regeling is aangesloten bij de Verordening (EG) nr. 800/2008 van de Europese Commissie van 6 augustus 2008 (Pb. L 214/3) waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard (‘de algemene groepsvrijstellingsverordening’). Opleiding heeft over het algemeen positieve gevolgen voor de samenleving als geheel, omdat daarmee het aanbod van geschoolde arbeidskrachten waaruit andere ondernemingen kunnen putten, vergroot, het concurrentievermogen van de EU-industrie verbetert en zij een belangrijke rol in de werkgelegenheidsstrategie speelt. Opleiding, daaronder begrepen e-learning, is ook van essentieel belang voor de totstandbrenging, de verwerving en verspreiding van kennis, een collectief goed van fundamenteel belang. Aangezien ondernemingen in de EU over het algemeen te weinig in de opleiding van hun werknemers investeren, aldus de Commissie, met name wanneer het algemene opleiding betreft en deze geen onmiddellijk en concreet voordeel voor de betrokken onderneming oplevert, kan steun helpen dit marktfalen te corrigeren.

Deze subsidieregeling biedt thuiszorginstellingen de mogelijkheid om subsidie te vragen voor algemene opleidingen voor hun medewerkers in de huishoudelijke verzorging.

De subsidieregeling is nadrukkelijk complementair ten opzichte van bijdragen van andere bestuursorganen. De verantwoordelijkheid om medewerkers in de huishoudelijke verzorging te behouden voor de sector ligt primair bij de thuiszorginstellingen zelf. Wanneer sprake is van een dreiging van ingrijpende personele problematiek dienen de thuiszorginstellingen dan ook in de eerste plaats zelf een oplossing te vinden. Wanneer de thuiszorginstellingen zelf niet in staat blijken te zijn om hoofd te bieden aan deze dreiging, wenden zij zich tot het UWV, de gemeente of het Europese Globaliseringsfonds. Pas wanneer de bijdragen die hieruit voortkomen niet voldoende zijn om de kosten van de mobiliteitsbevorderende activiteiten te dekken, kan een beroep worden gedaan op de onderhavige subsidieregeling.

Naast de onderhavige subsidieregeling is er nog een subsidieregeling vastgesteld die de problemen in de thuiszorgsector redresseert, te weten de Subsidieregeling werkgelegenheidsbevordering thuiszorgsector 2009/2010. De twee subsidieregelingen zien op verschillende kosten zodat het mogelijk is dat een thuiszorginstelling op basis van beide subsidieregelingen voor subsidie in aanmerking komt.

In deze subsidieregeling zijn onder meer opgenomen de opleidingen waarvoor subsidie kan worden aangevraagd, de voorwaarden waaronder subsidie kan worden aangevraagd, de verplichtingen van de subsidieontvanger en de procedurele regels die in acht genomen dienen te worden bij de subsidiëring.

Artikelsgewijs

§ 1. Algemene bepalingen

Artikel 1

Het begrip huishoudelijke verzorging is in de onderhavige subsidieregeling gedefinieerd als huishoudelijke verzorging als bedoeld in artikel 1, onder h, van de Wet maatschappelijke ondersteuning. Dit artikel omschrijft huishoudelijke verzorging als ‘het ondersteunen of het overnemen van activiteiten op het gebied van het verzorgen van het huishouden van een persoon dan wel van de leefeenheid waartoe een persoon behoort’.

De onderhavige subsidieregeling is slechts bedoeld voor thuiszorginstellingen. Omdat de thuiszorgsector een sector is waar veel instellingen formeel-juridische verbanden hebben met andere instellingen, heeft de minister ervoor gekozen om in de onderhavige subsidieregeling een definitie van het begrip ‘groep van thuiszorginstellingen’ op te nemen. Bij de definitie van het begrip groep van thuiszorginstellingen als opgenomen in artikel 1, onder g, wordt gebruik gemaakt van het in artikel 1 onder f gedefinieerde begrip moederinstelling. Een moederinstelling is een rechtspersoon die in een of meer thuiszorginstellingen afzonderlijk 25% of meer van het kapitaal of het stemrecht heeft. Een groep van thuiszorginstellingen is een verband van rechtspersonen dat aan een van de volgende omschrijvingen voldoet:

  • een moederinstelling met inbegrip van alle thuiszorginstellingen waarin zij 25% of meer van het stemrecht of het kapitaal heeft;

  • een thuiszorginstelling met inbegrip van al haar moederinstellingen, of

  • een groep bestaande uit een combinatie van 1° en 2°.

Voorbeelden:

Een stichting, die zelf geen thuiszorginstelling is, heeft in twee thuiszorginstellingen, die als BV zijn vormgegeven, 25% van de aandelen. De twee BV’s en de stichting vormen tezamen een groep van thuiszorginstellingen.

Een BV is een thuiszorginstelling. Haar aandelen zijn over twee stichtingen verdeeld in de ratio 50%-50%. Slechts een van die stichtingen is zelf een thuiszorginstelling. De BV en de twee stichtingen vormen tezamen een groep van thuiszorginstellingen.

Een BV is een thuiszorginstelling. Haar aandelen zijn over twee stichtingen verdeeld in de ratio 50%-50%. Een van die stichtingen is voor 50% aandeelhouder in een andere BV, die tevens thuiszorginstelling is. De twee stichtingen en de twee BV’s vormen tezamen een groep van thuiszorginstellingen.

Subsidie kan slechts worden aangevraagd door de rechtspersoon waarbij de op te leiden medewerkers in de huishoudelijke verzorging in dienst zijn. Moederinstellingen en dochterinstellingen moeten dus allen aparte subsidieaanvragen indienen. Hierbij moet wel in het oog worden gehouden dat de hele groep van thuiszorginstellingen profiteert van een subsidie die aan een van de tot de groep behorende thuiszorginstellingen wordt verleend. Daarom is ervoor gekozen een maximum te stellen aan het bedrag waarvan een groep van thuiszorginstellingen kan profiteren middels subsidies op grond van onderhavige subsidieregeling. Zie voor verdere toelichting op dit punt de toelichting op artikel 11.

Gelet op het bovenstaande adviseert de minister een of meerdere subsidieaanvragen op te stellen in goed overleg tussen moeder- en dochtermaatschappijen binnen de groep van thuiszorginstellingen, en de subsidieaanvragen bij voorkeur gezamenlijk in te dienen. Dit om te voorkomen dat de moeder/een dochter reeds het maximumbedrag heeft aangevraagd en de overige thuiszorginstellingen binnen de groep niet meer voor subsidie in aanmerking kunnen komen.

Een thuiszorginstelling kan subsidie aanvragen voor haar medewerkers in de huishoudelijke verzorging. Een medewerker in de huishoudelijke verzorging is iemand die in persoon daadwerkelijk huishoudelijke verzorging verricht ten behoeve van cliënten die overeenkomstig de Wmo aanspraak hebben op huishoudelijke verzorging. Als medewerker van de thuiszorginstelling wordt slechts diegene beschouwd voor wie de thuiszorginstelling overeenkomstig artikel 3, eerste lid, van de Wet op de Loonbelasting 1964, loonbelasting moet afdragen.

Op grond van deze regeling komen uitsluitend algemene opleidingen voor subsidie in aanmerking. Een opleiding wordt als ‘algemeen’ aangemerkt, wanneer zij:

  • a) wordt georganiseerd door verschillende onafhankelijke ondernemingen gezamenlijk of wanneer zij aan werknemers van verschillende ondernemingen ten goede kan komen of

  • b) wordt erkend, gecertificeerd of goedgekeurd door een overheidsorgaan of -lichaam of door een ander lichaam of orgaan waaraan een lidstaat of de Gemeenschap de bevoegdheid daartoe heeft toegekend.

Op basis van onderhavige subsidieregeling komen ook personeelskosten in aanmerking voor subsidie. Dit zijn de personeelskosten die de subsidieaanvrager maakt ten behoeve van de medewerkers in de huishoudelijke verzorging waarvoor subsidie wordt aangevraagd. Onder personeelskosten zijn begrepen de werkgeverslasten die direct samenhangen met het inzetten van individuele medewerkers in het arbeidsproces. Het begrip personeelskosten heeft twee componenten: enerzijds het brutoloon voor belasting, dat zijn lonen en salarissen (inclusief de ingehouden loonbelasting en sociale premies), bijzondere beloningen (zoals vakantietoeslag), loon in natura, onkostenvergoedingen in verband met de dienstbetrekking (zoals kosten woon-werkverkeer) en sociale premies ten laste van de werkgever (betalingen en afdrachten in het kader van de wettelijke en contractuele sociale zekerheid, zoals WW, WIA en mogelijk de pensioenbijdrage) alsmede de verplichte bijdragen zoals sociale zekerheidsbijdragen en de kosten voor kinderopvang, van de medewerker in de huishoudelijke verzorging die de opleiding volgt en anderzijds algemene indirecte kosten, zoals administratieve kosten, huur, algemene vaste kosten, die maximaal gelijk zijn aan de te subsidiëren kosten. Met andere woorden met personeelskosten in deze Regeling worden verletkosten bedoeld.

Voor de berekening van de hoogte van de personeelskosten wordt de volgende formule gebruikt: aantal arbeidsuur die door de medewerker in de huishoudelijke verzorging tijdens werkuren aan de algemene opleiding worden besteed x oersoneelskosten per uur (deze mogen maximaal € 5 bedragen). In bijlage 3 bij de Regeling is deze berekening opgenomen. De subsidieaanvrager dient in deze bijlage ook aan te geven hoe hoog de verletkosten zijn.

Artikel 2

Zoals hiervoor bij de algemene toelichting is aangegeven, is voor de subsidiëring aansluiting gezocht bij de Verordening (EG) nr. 800/2008 van de Europese Commissie van 6 augustus 2008 (Pb. L 214/3) waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard (‘de algemene groepsvrijstellingsverordening’).

§ 2. Toepassingsbereik

Artikel 3

Deze regeling heeft uitsluitend betrekking op de jaren 2009 en 2010. Dit betekent dat slechts kosten te maken in deze jaren voor subsidie in aanmerking komen. Indien de subsidieontvanger het bevoorschotte bedrag niet geheel uitgeeft in 2009 of 2010 wordt het overgebleven deel teruggevorderd bij de subsidievaststelling.

Het doel van deze subsidieregeling is primair het behoud van medewerkers in de huishoudelijke verzorging voor de thuiszorginstelling (intern) dan wel thuiszorg- of zorgsector (extern). Om deze reden is de onderhavige subsidieregeling dan ook gericht op algemene opleidingen ten behoeve van medewerkers in de huishoudelijke verzorging. Het doel van de subsidieregeling is het creëren van nieuwe loopbaanperspectieven voor medewerkers in de huishoudelijke verzorging.

Aparte vermelding verdient het derde lid van artikel 3. Hieruit volgt dat er uitsluitend recht op subsidie bestaat voor na de aanvraag gestarte opleidingen. Geen subsidie wordt verstrekt voor opleidingen die al lopen vóór de aanvraag. Deze bepaling hangt samen met het vereiste uit de verordening dat de subsidieregeling een stimulerend effect heeft. In artikel 8, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening is dit expliciet bepaald.

Het in het algemene deel van deze toelichting beschreven complementaire karakter van deze subsidieregeling manifesteert zich eveneens in de bepaling dat de minister geen subsidie verstrekt voor opleidingen die in aanmerking komen voor bekostiging op basis van sociale zekerheidswetgeving. De subsidie betreft een zogenaamde additionele ‘vangnetvoorziening’ en heeft derhalve geen betrekking op maatregelen die gericht zijn op compensatie van inkomensderving bij ontslag, zoals garantie- en afbouwregelingen en ontslag- en wachtgeldverplichtingen die dwingend voortvloeien uit de toepasselijke CAO’s of uit rechterlijke uitspraken. Eventuele bijdragen uit het Stagefonds vallen hier niet onder, omdat deze bijdragen zien op niet-algemene opleidingen die vooral nuttig zijn voor het werk in de (thuis)zorg.

Artikel 4

Artikel 4 noemt de kosten die in aanmerking komen voor subsidie.

Overeenkomstig onderdeel f komen ook de personeelskosten in aanmerking voor subsidie. Dit zijn kosten van de medewerkers die de opleiding volgen.

Gesubsidieerd wordt echter alleen een totaalbedrag van personeelskosten dat niet hoger is dan het totaalbedrag van de onder de punten a tot en met e bedoelde kosten. De door de medewerkers in de huishoudelijke verzorging gewerkte of daarmee gelijk te stellen uren zoals verlofuren moeten in mindering worden gebracht. Indien de medewerker bijvoorbeeld op een van de opleidingsdagen twee uur heeft gewerkt, kunnen, uitgaande van een werkdag van acht uur, maximaal zes uur opleiding in rekening worden gebracht ten aanzien van de te subsidiëren verletkosten.

Het maximumbedrag van de kosten bedoeld onder f is € 5 per uur per medewerker. De personeelskosten worden als volgt berekend: aantal arbeidsuur die door de medewerker in de huishoudelijke verzorging tijdens werkuren aan de algemene opleiding worden besteed × personeelskosten per uur.

Onder personeelskosten zijn begrepen de werkgeverslasten die direct samenhangen met het inzetten van individuele medewerkers in het arbeidsproces. Het begrip personeelskosten heeft twee componenten: enerzijds het brutoloon voor belasting, dat zijn lonen en salarissen (inclusief de ingehouden loonbelasting en sociale premies), bijzondere beloningen (zoals vakantietoeslag), loon in natura, onkostenvergoedingen in verband met de dienstbetrekking (zoals kosten woon-werkverkeer) en sociale premies ten laste van de werkgever (betalingen en afdrachten in het kader van de wettelijke en contractuele sociale zekerheid, zoals WW, WIA en mogelijk de pensioenbijdrage) alsmede de verplichte bijdragen zoals sociale zekerheidsbijdragen en de kosten voor kinderopvang, van de medewerker in de huishoudelijke verzorging die de opleiding volgt en anderzijds algemene indirecte kosten, zoals administratieve kosten, huur, algemene vaste kosten, die maximaal gelijk zijn aan de te subsidiëren kosten. In aanmerking voor subsidie komen slechts de uren die de medewerkers in de huishoudelijke verzorging daadwerkelijk aan de opleiding besteden, onder aftrek van de door hen gewerkte of daarmee gelijkgestelde uren. Een andere benaming voor de hierboven genoemde personeelskosten, is verletkosten.

Zowel de begroting (bij de subsidieaanvraag) als ook de declaratie (bij de aanvraag tot vaststelling) dienen een specificatie van de bovengenoemde kosten te bevatten.

§ 3. Subsidieplafond

Artikel 5

In dit artikel is een subsidieplafond opgenomen als bedoeld in artikel 4:25 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De minister verdeelt het beschikbare bedrag in volgorde van ontvangst van de volledige aanvragen. Voor de verdeling van de middelen is daarmee het principe van ‘wie het eerst komt, die het eerst maalt’ van toepassing. Aanvragen die eerder bij het ministerie binnen zijn, maken, indien ze voldoen aan de voorwaarden van de onderhavige subsidieregeling, eerder kans in aanmerking te komen voor subsidie dan later ingediende aanvragen. Vanaf het moment dat het subsidieplafond overschreden is, worden de aanvragen die nog binnen komen zonder meer afgewezen.

Indien de bij de subsidieaanvraag verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn om de aanvraag te kunnen beoordelen, wordt de subsidieaanvrager eenmaal in de gelegenheid gesteld de subsidieaanvraag aan te vullen. Hierbij krijgt iedere subsidieaanvrager een gelijke kans om voor subsidie in aanmerking te komen alvorens het plafond is bereikt. De minister doet een verzoek tot aanvulling op volgorde van ontvangst van de aanvragen, waarbij iedere subsidieaanvrager telkens eenzelfde termijn krijgt om een aanvulling te doen.

Indien mocht blijken dat het plafond van de subsidie vroegtijdig is uitgeput, terwijl er nog belangstelling bestaat, kan de minister, mits nog middelen op grond van de motie van Geel beschikbaar zijn, het plafond verhogen. Hiertoe wordt de subsidieregeling gewijzigd middels een wijzigingsbesluit dat in de Staatscourant wordt gepubliceerd.

§ 4. Subsidieaanvraag

Artikel 6

De subsidieaanvraag wordt ingediend middels een aangetekende brief. Dit vereiste hangt samen met de verdeelregel bedoeld in het voorgaande artikel. Indien een subsidieaanvraag niet aangetekend wordt ingediend staat het tijdstip van indiening niet onomstotelijk vast en loopt de aanvrager het risico dat zijn aanvraag op een later tijdstip wordt gerangschikt.

De subsidieaanvrager stuurt op het moment dat hij de aanvraag indient een afschrift van de aanvraag naar de betrokken werknemersorganisaties zodat zij kennis kunnen nemen van de inhoud van de subsidieaanvraag.

De sluiting voor het indienen van aanvragen is gesteld op 15 oktober 2010. Deze datum van 15 oktober 2010 is een fatale termijn. Een subsidieaanvraag die aan alle gestelde eisen voldoet en uiterlijk op 15 oktober 2010 aangetekend is ontvangen, is op tijd. Aanvragen die na die datum worden ontvangen, worden niet meer in behandeling genomen. De reden voor deze fatale termijn is dat de benodigde middelen uitsluitend tot en met 2010 beschikbaar zijn. Om deze middelen ook nog in dat jaar te kunnen uitgeven, dienen de besluiten tot subsidieverlening genomen te worden en de subsidie bevoorschot te worden in de 13 weken na de uiterste ontvangstdatum.

Artikel 7

Mede gelet op de vereisten uit de algemene groepsvrijstellingsverordening is het van belang dat de aanvragen zo transparant en ondubbelzinnig mogelijk worden ingediend. Mede hierom is ervoor gekozen een formulier voor te schrijven waarmee de subsidie dient te worden aangevraagd, dat is opgenomen in bijlage 1 van de onderhavige subsidieregeling. Dit aanvraagformulier dient correct te worden ingevuld en vergezeld te gaan van alle op het aanvraagformulier gevraagde bijlagen.

Voor het opstellen van een begroting dient het formulier te worden gebruikt dat als bijlage 3 bij deze subsidieregeling is gevoegd. Onder begroting wordt in deze subsidieregeling verstaan een overzicht van opleidingskosten die per individuele medewerker worden gemaakt en die in 2009 of 2010 tot kosten leiden of hebben geleid. Daarbij is van belang dat inzichtelijk wordt gemaakt welke medewerkers meerdere (algemene) opleidingen volgen en wat de totale kosten per medewerker zijn in het licht van alle opleidingen die hij volgt. Op deze wijze kan worden aangetoond dat het in artikel 11, derde lid, genoemde bedrag van maximaal € 3.500 per medewerker niet wordt overschreden.

In de begroting zijn ook de mogelijke bijdragen van andere bestuursorganen (bijvoorbeeld gemeente, UWV) verdisconteerd. Een eventuele bijdrage op grond van het Stagefonds van de minister dient vermeld te worden, maar wordt niet meegenomen bij de vaststelling van het subsidiebedrag, omdat bijdragen uit het Stagefonds zien op andersoortige opleidingen.

De subsidieaanvraag dient onderbouwd te zijn met een projectplan. Dit projectplan bevat in ieder geval welke algemene opleidingen gevolgd worden, welke individuele werknemer een opleiding gaat volgen en op welke wijze de subsidieaanvrager voornemens is deze opleidingen uit te (laten) voeren. Uit het projectplan blijkt tevens dat sprake is van een toename van het aantal opleidingen ten opzichte van de periode die ligt voor de subsidieverstrekking.

Artikel 8

Met het oog op het reeds in het algemene deel van deze toelichting beschreven complementaire karakter van deze subsidieregeling is het van belang dat de subsidieaanvrager, wanneer hij voor dezelfde kosten tevens subsidie of een andere financiële bijdrage heeft aangevraagd bij een ander bestuursorgaan, hiervan in de subsidieaanvraag al mededeling doet. Indien hij subsidie aanvraagt bij een ander bestuursorgaan op het moment dat hij de aanvraag voor de onderhavige subsidieregeling al heeft ingediend, is hij op basis van het tweede lid van dit artikel verplicht hiervan alsnog onverwijld mededeling te doen.

In het kader van artikel 8 dient de subsidieaanvrager ook na te gaan of de medewerker in de huishoudelijke verzorging ten behoeve van wie hij subsidie aanvraagt misschien zelf van een ander bestuursorgaan een financiële bijdrage voor opleidingsactiviteiten ontvangt, bijvoorbeeld in het kader van een uitkering. Een bijdrage uit het Stagefonds dient eveneens gemeld te worden, maar wordt niet in mindering gebracht.

§ 5. Subsidieverlening en bevoorschotting

Artikel 9

De minister geeft binnen dertien weken een besluit op de subsidieaanvraag. De termijn van dertien weken begint te lopen vanaf de eerste onvolledige aanvraag, wordt geschorst door het vragen van een aanvulling, en gaat dan weer verder lopen als de aanvraag compleet is.

De voorgenomen besluiten op alle ingediende subsidieaanvragen zullen integraal worden voorgelegd aan een beheerscommissie bestaande uit vertegenwoordigers van werkgeversorganisaties, werknemersorganisaties en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. Deze beheerscommissie adviseert over de vraag of het voorgenomen besluit op de ingediende subsidieaanvraag op juiste gronden tot stand is gekomen. De lokale vertegenwoordigers van de werknemersorganisaties ontvangen op het moment dat de thuiszorginstelling een aanvraag indient bij de minister een afschrift van deze aanvraag, zodat zij kennis kunnen nemen van de inhoud van deze aanvraag.

De beheerscommissie heeft inzicht in de aanvraag en in de situatie op lokaal niveau en bewaakt hiermee de betrokkenheid van werkgeversorganisaties en werknemersorganisaties bij de desbetreffende subsidieaanvragen. Eén en ander laat vanzelfsprekend onverlet dat de minister een zelfstandige beslissingsbevoegdheid heeft ten aanzien van de subsidieaanvraag. De minister heeft derhalve de bevoegdheid af te wijken van het advies van de beheerscommissie.

Artikel 10

De minister verstrekt voorschotten op de verleende subsidie. Deze voorschotten worden gelijkmatig verdeeld over het aantal maanden waarvoor subsidie is aangevraagd. De minister kan besluiten hiervan af te wijken en op andere wijze voorschotten te verstrekken, bijvoorbeeld door verstrekking van het gehele bedrag in één keer.

§ 6. Berekeningswijze

Artikel 11

De subsidie bedraagt maximaal 50% van de totale kosten van de algemene opleiding per medewerker in de huishoudelijke verzorging. De ratio achter het opnemen van percentages is gelegen in het feit dat de onderhavige subsidieregeling een complementair karakter kent. De minister subsidieert slechts een gedeelte van de kosten van de opleidingen teneinde de werkgever te stimuleren hetzij zelf een bijdrage te leveren, hetzij een inspanning te leveren om andere organisaties ertoe te bewegen bij te dragen in de kosten.

De subsidie bedraagt niet meer dan € 3.500 per medewerker in de huishoudelijke verzorging voor wie subsidie wordt aangevraagd.

Een subsidie voor kosten, bedoeld in artikel  4, onderdeel f, bedraagt niet meer dan € 5 per uur per medewerker.

Zoals uit de toelichting op artikel 1 begrepen mag worden, kan het geheel van de groep van thuiszorginstellingen niet meer dan € 1.000.000 aan subsidie ontvangen. Met andere woorden: door instellingen aangevraagde subsidies worden toegerekend aan alle thuiszorginstellingen die tot dezelfde groep van thuiszorginstellingen behoren. Als het plafond van € 1.000.000, is bereikt, wordt aan instellingen van de desbetreffende groep geen subsidie meer verstrekt. Met dit bedrag blijft de subsidie ruimschoots onder het van toepassing zijnde drempelbedrag in de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Voor de duidelijkheid zij erop gewezen dat een moeder- of dochtermaatschappij niet namens de gehele groep van thuiszorginstellingen een aanvraag kan indienen, maar dat de subsidie die een moeder- of dochtermaatschappij via een eigen aanvraag ontvangt, wel wordt beschouwd als een begunstiging van de gehele groep van thuiszorginstellingen. Door de deelname in de groep profiteren immers ook alle andere moeder- en dochtermaatschappijen van de subsidie.

Gelet op het bovenstaande adviseert de minister het opstellen van een subsidieaanvraag te doen in goed overleg tussen moeder- en dochtermaatschappijen binnen de groep van thuiszorginstellingen en deze bij voorkeur gezamenlijk in te dienen. Dit om te voorkomen dat de moeder/een dochter reeds het maximumbedrag heeft aangevraagd en de overige maatschappijen binnen het concern niet meer voor subsidie in aanmerking kunnen komen.

Artikel 12

Bij de verstrekking van de subsidie wordt rekening gehouden met subsidies en vergelijkbare vormen van overheidsfinanciering door andere bestuursorganen (bijvoorbeeld gemeente, UWV of het Europese Globaliseringsfonds). De subsidieregeling beoogt namelijk in eerste instantie aanvullend te zijn op subsidies en vergelijkbare financiële bijdragen van andere bestuursorganen. Indien een subsidieaanvrager er niet in is geslaagd subsidies en andere financiële bijdragen van andere bestuursorganen te verkrijgen, heeft dat geen gevolgen voor de verlening van een subsidie op basis van onderhavige subsidieregeling.

Indien een ander bestuursorgaan reeds een subsidie heeft verleend maar deze subsidie nog niet heeft vastgesteld, wordt bij de berekening van het bedrag voor de subsidie rekening gehouden met het verleende bedrag. Uiteindelijk moet echter worden bekeken welk bedrag na definitieve vaststelling door het andere bestuursorgaan wordt verstrekt. Daarom wordt bij de definitieve vaststelling en dus bij verlening van de subsidie onder deze subsidieregeling rekening gehouden met het bedrag dat door andere bestuursorganen is verleend dan wel vastgesteld.

Niet meer dan 50% van de kosten voor een opleiding wordt gesubsidieerd door de minister en andere bestuursorganen tezamen. De thuiszorginstelling dient de 50% van de kosten van een opleiding voor een medewerker zelf te dragen.

§ 7. Verplichtingen van de subsidieontvanger

Artikel 13

Het bepaalde in dit artikel betekent onder meer dat de thuiszorginstelling een adequate administratie bijhoudt. Uit deze administratie dient ondermeer aan de hand van stukken, zoals facturen, de opbouw van de declaratie herleidbaar te zijn. Ook de met de subsidie gerelateerde baten maken onderdeel uit van deze administratie.

Artikel 14

Er kunnen zich omstandigheden voordoen die, wanneer zij van te voren bekend waren geweest, het besluit over de subsidie anders hadden doen uitvallen. Zodra een dergelijke omstandigheid na het indienen van de subsidieaanvraag aan de orde is, dient dit onverwijld aan de minister te worden gemeld. Het spreekt voor zich dat deze verplichting geldt tot de beëindiging en administratieve afronding van de opleidingen waarvoor subsidie is verleend. Voorbeelden van deze omstandigheden zijn onder meer: een fusie, reorganisatie, surseance van betaling of faillissement.

Artikel 15

Het in dit artikel genoemde verslag is een belangrijke informatiebron bij de beoordeling of de opleidingen zijn uitgevoerd in overeenstemming met de aan de subsidie verbonden verplichtingen. De door de individuele medewerker in de huishoudelijke verzorging gevolgde opleidingen dienen in het verslag vergeleken te worden met de in het projectplan voorgenomen opleidingen.

Artikel 16

Een ontvanger van een subsidie dient desgevraagd mee te werken aan door de minister ingestelde onderzoeken naar de ontwikkeling van het beleid.

Artikel 17

Dit artikel stelt buiten twijfel dat aanvullend op de verplichtingen in de onderhavige subsidieregeling en de verplichtingen van artikel 4:37 van de Awb, bij de subsidieverlening ook andere verplichtingen kunnen worden opgelegd die strekken tot verwezenlijking van het doel van de subsidie. Het artikel is gebaseerd op artikel 4:38 van de Awb.

§ 8. Subsidievaststelling

Artikel 18

De subsidieontvanger dient de aanvraag tot vaststelling in. Dit artikel maakt duidelijk dat het de verantwoordelijkheid is van de subsidieontvanger een aanvraag voor de vaststelling van de subsidie in te dienen. Hij heeft daarmee voor een deel zelf in de hand met welke snelheid de subsidie afgewikkeld kan worden. Voor de aanvraag tot vaststelling wordt het formulier gebruikt dat als bijlage 2 bij de subsidieregeling is gevoegd, alsmede het uitgewerkte verslag en het op individueel niveau opgestelde overzicht van kosten en baten. De declaratie geeft het nodige inzicht om tot een goede subsidievaststelling te komen. Daartoe dient de declaratie in ieder geval aan te sluiten op de indeling van de bij de subsidieaanvraag ingediende begroting en worden belangrijke verschillen tussen declaratie en begroting toegelicht. Wanneer de subsidieontvanger de aanvraag voor subsidievaststelling niet binnen de gestelde termijn indient of de aanvraag niet voldoet aan de in dit artikel gestelde eisen, kan de subsidie ambtshalve worden vastgesteld.

Het is van belang dat de declaraties zo transparant en ondubbelzinnig mogelijk worden ingediend. Mede hierom is ervoor gekozen aan het aanvraagformulier voor de vaststelling in bijlage 2 een format voor de declaratie toe te voegen. Dit format dient correct te worden ingevuld en vergezeld te gaan van alle op het aanvraagformulier gevraagde bijlagen.

Artikel 19

Uitgangspunt van deze bepaling is dat elke declaratie is voorzien van een accountantsverklaring en een rapportage betreffende de naleving van de subsidiebepalingen op basis van het zogenaamde controleprotocol. Hierop wordt in het vierde lid een uitzondering gemaakt voor de gevallen waarin een subsidie verleend is van minder dan € 125.000. Voor de duidelijkheid wordt er op gewezen, dat de accountant die op grond van het derde lid over de naleving van de subsidiebepalingen rapporteert, de eigen accountant is van de subsidieontvanger.

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

M. Bussemaker.

Naar boven