Regeling van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 24 augustus 2009, nr. R&P/RA/2009/17756, tot de besteding van gelden uit het Europees Sociaal Fonds 2007–2013

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

Overwegende dat het noodzakelijk is dat met betrekking tot de besteding van de gelden die voor de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2013 uit het Europees Sociaal Fonds aan Nederland worden toegewezen ter verwezenlijking van de doelstelling Regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid, bedoeld in artikel 3, tweede lid, onderdeel b, van verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad van de Europese Unie van 11 juli 2006 houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1260/1999 (PbEU 2006, L 210), nadere regels worden gesteld in het verlengde van en met inachtneming van die verordening, alsmede verordening (EG) nr. 1081/2006 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 5 juli 2006 betreffende het Europees Sociaal Fonds en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1784/1999 (PbEU 2006, L 210), en Verordening (EG) nr. 1828/2006 van de Commissie van 8 december 2006 tot vaststelling van uitvoeringbepalingen van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds, en van verordening (EG) nr. 1080/2006 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees Fonds voor Regionale ontwikkeling (pbEU 2006, L 371);

Gelet op de artikelen 3, eerste en vierde lid, 5 en 8, eerste lid, van de Kaderwet SZW-subsidies;

Besluit:

Artikel 1 Definities

In deze regeling wordt verstaan onder:

arbeidsbelemmerde:

een persoon die jegens het college van burgemeester en wethouders van zijn woonplaats uitsluitend aanspraak heeft op een WWB-uitkering, naar het oordeel van dat college, gebaseerd op een door een arts of arbeidsdeskundige afgegeven verklaring, een structurele functionele beperking heeft en jegens het UWV geen aanspraak heeft op een uitkering;

begunstigde:

de subsidieaanvrager aan wie krachtens deze regeling subsidie is verleend;

branchegerichte cursussen met een civiel effect:

cursussen, niet zijnde bedrijfsspecifieke trainingen, gericht op een specifieke branche teneinde de leerling vakspecifieke beroepsvaardigheden aan te leren;

coördinerende gemeente:

een coördinerende gemeente is één van de volgende gemeenten: Alkmaar, Almere, Amersfoort, Amsterdam, Apeldoorn, Arnhem, Breda, Den Bosch, Den Haag, Doetinchem, Dordrecht, Eindhoven, Emmen, Enschede, Goes, Gouda, Groningen, Haarlem, Heerlen, Hilversum, Leeuwarden, Leiden, Nijmegen, Rotterdam, Tiel, Tilburg, Utrecht, Venlo, Zaanstad, Zwolle;

CREBO:

het Centraal register beroepsopleidingen, bedoeld in artikel 6.4.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs;

gedeeltelijk-arbeidsgeschikte:

een persoon met een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, of de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, naar een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 80%;

gedetineerde:

een persoon ten aanzien van wie de tenuitvoerlegging van een vrijheidstraf of vrijheidsbenemende maatregel in een justitiële inrichting plaatsvindt of ten aanzien van wie een bevel tot verpleging van overheidswege is gegeven als bedoeld in artikel 37b of 38c van het Wetboek van Strafrecht;

Implementatieverordening:

Verordening (EG) nr. 1828/2006 van de Commissie van 8 december 2006 tot vaststelling van uitvoeringbepalingen van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds, en van verordening (EG) nr. 1080/2006 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees Fonds voor Regionale ontwikkeling (pbEU 2006, L 371);

instelling:

een opleidingscentrum als bedoeld in artikel 1.3.1 of 1.3.3 van de Wet educatie en beroepsonderwijs, dan wel een instituut als bedoeld in artikel 12.3.8 van die wet;

IOAW:

Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

IOAZ:

Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

jongere:

een persoon van 15 jaar of ouder doch jonger dan 28 jaar;

laaggekwalificeerd:

een opleiding hebbend tot en met MBO-4 niveau;

leerlingwerkplaatsen:

praktisch onderwijs, waarbij werkzaamheden worden uitgevoerd die deel uitmaken van een gesimuleerd dienstverlenings- of productieproces;

minister:

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

niet-uitkeringsontvanger:

een werkloze persoon van 16 jaar en ouder, doch jonger dan 65 jaar, die geen uitkering ontvangt op grond van de Wet werk en bijstand, de IOAW, de IOAZ, de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Toeslagenwet, de Tijdelijke wet beperking inkomensgevolgen arbeidsongeschiktheidscriteria, of de Algemene nabestaandenwet, dan wel op grond van een regeling die met deze wetten naar aard en strekking overeenstemt;

oudere:

een persoon van 45 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar;

Operationeel Programma:

het Operationeel Programma ESF Doelstelling 2, 2007–2013;

praktijkonderwijs:

het onderwijs, bedoeld in artikel 10f, eerste lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs;

project:

een samenhangend geheel van activiteiten met betrekking tot een gebied als bedoeld in artikel 4;

sectorarrangement:

sector en VNG leggen vast welke activiteiten er door de sector in het kader van het Actieplan Jeugdwerkloosheid voor een jongere worden uitgevoerd en wat de financiële bijdrage daarvan per jongere voor de gemeente zou moeten zijn;

sociale innovatiepotentie:

het potentiële voordeel op het gebied van sociale innovatie dat als gevolg van een project op dat terrein te behalen is;

startkwalificatie:

een diploma van een opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onder b, van de Wet educatie en beroepsonderwijs of een diploma hoger algemeen voortgezet onderwijs of voorbereidend wetenschappelijk onderwijs als bedoeld in artikel 7, onderscheidenlijk 8 van de Wet op het voortgezet onderwijs;

subsidieaanvrager:

de aanvrager van een subsidie op grond van deze regeling;

UWV:

het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, genoemd in hoofdstuk 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

VNG:

Vereniging Nederlandse Gemeenten;

Verordening:

verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad van de Europese Unie van 11 juli 2006 houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1260/1999 (PbEU 2006, L 210);

voortgezet speciaal onderwijs:

het onderwijs dat wordt gegeven op een school of instelling waaraan voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in de Wet op de expertisecentra wordt verzorgd;

werkende:

een persoon, jonger dan 65 jaar, die op grond van een arbeidsovereenkomst, dan wel een aanstelling in openbare dienst, arbeid verricht als werknemer, uitzendkracht of die arbeid verricht als zelfstandige zonder personeel;

WWB-uitkering:

uitkering op grond van de Wet werk en bijstand;

55-plusser:

een persoon van 55 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar.

Artikel 2 Inleidende bepaling

  • 1. De minister verstrekt, overeenkomstig deze regeling, subsidie aan de nader krachtens dit besluit aangewezen natuurlijke- en rechtspersonen die een bijdrage leveren aan de uitvoering van het programma Europees Sociaal Fonds Doelstelling 2, zoals uitgewerkt in het Operationeel Programma en neemt daarbij de Verordening en de Implementatieverordening in acht.

  • 2. De Algemene Regeling SZW-subsidies is niet van toepassing op de subsidieverlening krachtens deze regeling.

  • 3. Indien de Europese Commissie op het tijdstip van subsidieverlening nog niet heeft ingestemd met het Operationele Programma, wordt de subsidie, bedoeld in het eerste lid, verleend onder de voorwaarde dat de Europese Commissie instemt met dat Operationele Programma.

  • 4. In geval van het niet vervullen van de voorwaarde, bedoeld in het derde lid, kan de minister de subsidie aanpassen aan het gewijzigde Operationele Programma, dat wel de instemming van de Europese Commissie heeft verkregen.

Artikel 3 Aanwijzing autoriteiten

  • 1. Als managementautoriteit als bedoeld in artikel 59, eerste lid, onder a, van de Verordening wordt aangewezen het Agentschap SZW van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

  • 2. Als certificeringsautoriteit als bedoeld in artikel 59, eerste lid, onder b, van de Verordening wordt aangewezen de Dienst Regelingen van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

  • 3. Als auditautoriteit als bedoeld in artikel 59, eerste lid, onder c, van de Verordening wordt aangewezen de Rijksauditdienst van het Ministerie van Financiën.

Artikel 4 Aard van de projecten

De minister verleent met inachtneming van deze regeling en onder het voorbehoud, bedoeld in artikel 56, vierde lid, van de Verordening subsidie ten behoeve van projecten op het gebied van:

  • a. additionele toerusting van personen met een achterstand op of tot de arbeidsmarkt, zoals nader uitgewerkt in Actie A in Bijlage 1;

  • b. re-integratie van gedetineerden en jongeren in jeugdinrichtingen, zoals nader uitgewerkt in Actie B in Bijlage 1;

  • c. praktijkonderwijs en voortgezet speciaal onderwijs, zoals nader uitgewerkt in Actie C in Bijlage 1;

  • d. verbetering arbeidsmarktpositie van laaggekwalificeerde werkenden zoals nader uitgewerkt in Actie D in Bijlage 1;

  • e. sociale innovatie zoals nader uitgewerkt in Actie E in Bijlage 1;

  • f. additionele scholing, opleiding respectievelijk toerusting van jongeren op of tot de arbeidsmarkt zoals nader uitgewerkt in Actie Jeugd in Bijlage 1.

Artikel 5 Instelling Comité van experts

De minister stelt ter beoordeling van aanvragen tot subsidieverlening met betrekking tot de Acties A, C, E en Jeugd 2 voor iedere Actie afzonderlijk een Comité van experts in.

Artikel 6 Aanvraagtijdvakken en subsidieplafond

De mogelijkheid tot het indienen van aanvragen om subsidie bestaat slechts gedurende door de minister vastgestelde aanvraagtijdvakken, gelegen in de jaren 2007 t/m 2013. Indien deze mogelijkheid wordt geopend, wordt hiervan vooraf door de minister in de Nederlandse Staatscourant mededeling gedaan, waarbij tevens het maximaal beschikbare bedrag per Actie wordt vastgesteld.

Artikel 7 Subsidie aanvrager

De subsidie met betrekking tot een project als bedoeld in deze regeling wordt aangevraagd door een als zodanig geregistreerde aanvrager, zoals aangewezen in Bijlage 1 bij deze regeling.

Artikel 8 De aanvraag

  • 1. De subsidieaanvraag heeft steeds betrekking op één project.

  • 2. De subsidieaanvraag bevat in ieder geval een projectbeschrijving met bijbehorende begroting en financieringsplan en wordt ingediend onder gebruikmaking van een daartoe door de minister elektronisch beschikbaar gesteld formulier en een door hem erkende elektronische handtekening.

  • 3. De projectbeschrijving bevat in ieder geval:

    • a. een beschrijving van de aard en de omvang van de voorgenomen activiteiten,

    • b. een beschrijving van de doelstelling, resultaten en producten die de subsidieaanvrager met de activiteiten nastreeft,

    • c. een beschrijving van de wijze waarop de activiteiten zullen worden uitgevoerd, en

    • d. een opgave van het tijdstip waarop de activiteiten starten en worden beëindigd.

  • 4. De begroting geeft inzicht in de baten en lasten van het project en is voorzien van een toelichting per post.

  • 5. Op de aanvraag wordt uiterlijk 13 weken na afloop van het aanvraagtijdvak beschikt. Bij afwezigheid van een aanvraagtijdvak wordt 13 weken na ontvangst van de volledige aanvraag beschikt.

  • 6. Een aanvraag is volledig wanneer het elektronische formulier en de bijbehorende bijlagen volledig en juist zijn ingevuld, zodat op basis van de verstrekte informatie de aanvraag kan worden beoordeeld.

  • 7. Desgevraagd verstrekt de subsidieaanvrager een nadere toelichting op het projectplan en de begroting.

  • 8. Indien de subsidieaanvrager voor de financiering van het te subsidiëren project middelen van een derde inzet, geschiedt dit op basis van een schriftelijke overeenkomst met, dan wel een schriftelijke toezegging van die derde. In de schriftelijke overeenkomst, dan wel schriftelijke toezegging wordt de bijdrage die door de derde wordt verschaft vastgelegd, alsmede de voorwaarden waaronder deze ter beschikking wordt gesteld.

Artikel 9 Rangschikking

  • 1. In geval het totaalbedrag van de aangevraagde subsidies met betrekking tot enige Actie het voor die Actie vastgestelde subsidieplafond te boven gaat, worden de subsidieaanvragen met betrekking tot die Actie door de minister afgehandeld in volgorde van het tijdstip van ontvangst, waarbij alleen volledige subsidieaanvragen in behandeling worden genomen.

  • 2. Een van het eerste lid afwijkende prioritering geldt, voor zover zulks ten aanzien van enige Actie in Bijlage 1 is bepaald.

  • 3. Wanneer de subsidieaanvrager in de gelegenheid is gesteld om zijn onvolledige subsidieaanvraag aan te vullen, geldt als tijdstip van ontvangst het tijdstip van ontvangst van de volledige subsidieaanvraag.

  • 4. Indien volledige inwilliging van een subsidieaanvraag zou leiden tot overschrijding van het toepasselijke subsidieplafond, doch uitvoering van het project mogelijk lijkt op basis van een lager te verlenen subsidiebedrag, wordt de aanvrager in de gelegenheid gesteld de aanvraag zodanig aan te passen, dat deze een subsidiebedrag betreft waarbij het subsidieplafond niet wordt overschreden.

Artikel 10 Subsidieverlening

  • 1. De minister verleent de subsidie aan de subsidieaanvrager.

  • 2. De beschikking tot verlening van subsidie betreft de projectactiviteiten, zoals vastgelegd in de bij de subsidieaanvraag gevoegde projectbeschrijving.

  • 3. In de beschikking wordt de periode opgenomen waarbinnen het project wordt uitgevoerd. Tevens wordt in de beschikking het maximumbedrag bepaald dat aan subsidie tegemoet kan worden gezien. Bij de bepaling van dit bedrag wordt uitgegaan van het totaal van de uitvoerings- en beheerskosten van het project, zoals door de subsidieaanvrager geraamd in zijn subsidieaanvraag, met dien verstande dat bepaalde, in de beschikking te vermelden, kostenposten buiten beschouwing kunnen worden gelaten dan wel op een lager bedrag kunnen worden vastgesteld, voor zover de desbetreffende uitgaven redelijkerwijs niet noodzakelijk geacht kunnen worden voor de uitvoering van het project, dan wel uit anderen hoofde worden vergoed.

  • 4. Aan de beschikking tot verlening van subsidie kunnen nadere voorwaarden worden verbonden, voor zover deze noodzakelijk zijn voor het behoud van een goed inzicht in de voortgang en administratie van het project.

Artikel 11 Weigering van de subsidie

Een aanvraag tot verlening van subsidie wordt door de minister afgewezen, indien:

  • a. de subsidieaanvraag niet voldoet aan de daaraan bij en krachtens deze regeling gestelde eisen;

  • b. subsidieverlening tot gevolg heeft dat het van toepassing zijnde maximaal beschikbare bedrag, bedoeld in artikel 6, wordt overschreden;

  • c. de kosten van het project niet in een redelijke verhouding staan tot de daarvan te verwachten resultaten;

  • d. onvoldoende zekerheid bestaat over de financiering van de totale noodzakelijkerwijs ten behoeve van de voorbereiding en de uitvoering van het project te maken kosten;

  • e. onvoldoende zekerheid bestaat dat de administratie van de subsidieaanvrager zal voldoen aan de daaraan gestelde eisen;

  • f. onaannemelijk is dat de subsidieaanvrager de subsidiabele activiteiten in voldoende mate in kwalitatieve of kwantitatieve zin kan beïnvloeden;

  • g. onaannemelijk is dat met de door de subsidieaanvrager toegepaste werkwijze de met de subsidie beoogde doelstelling wordt bereikt;

  • h. het project reeds uit anderen hoofde wordt gefinancierd ten laste van Europese subsidieprogramma’s.

Artikel 12 Hoogte van de subsidie

  • 1. De subsidie ten behoeve van projecten als bedoeld in Actie A, Actie B, Actie C, Actie D en Actie Jeugd 1 en 2 bedraagt 40% van de subsidiabele kosten, doch ten hoogste het in de beschikking tot subsidieverlening vermelde maximumbedrag. Met betrekking tot Actie D geldt tevens een flexibel subsidiepercentage, zoals nader uitgewerkt in artikel D8 van Bijlage 1.

  • 2. De subsidie ten behoeve van projecten als bedoeld in Actie E bedraagt 75% van de subsidiabele kosten, doch ten hoogste het in de beschikking tot subsidieverlening vermelde maximumbedrag.

  • 3. Indien de subsidieaanvrager krachtens een overeenkomst dan wel een toezegging als bedoeld in artikel 8, achtste lid, jegens een derde terzake van de uitvoering van een gesubsidieerd project als bedoeld in het eerste en tweede lid aanspraak heeft op betaling van een bedrag dat meer bedraagt dan 60%, respectievelijk 25% van de subsidiabele kosten, dan wel indien de subsidieaanvrager bij zijn subsidieaanvraag een schriftelijke toezegging heeft gedaan dat hij meer dan 60%, respectievelijk 25% van de subsidiabele kosten voor eigen rekening zal nemen, wordt de subsidie verlaagd met dit meerdere.

Artikel 13 Subsidiabele kosten

  • 1. Voor subsidiering komen uitsluitend in aanmerking:

    • a. de noodzakelijke kosten die door of op verzoek van de begunstigde daadwerkelijk zijn gemaakt ter uitvoering van de subsidiabele projectactiviteiten, zoals opgenomen in Bijlage 1, die ten laste van de begunstigde zijn gebleven en zijn betaald op het moment van indienen van de eindverantwoording en die rechtstreeks aan de uitvoering en het beheer van het project zijn toe te rekenen,

    • b. kosten voor overhead en aan overhead gerelateerde exploitatiekosten tot een maximum van 20% van de in de beschikking tot subsidievaststelling opgenomen, voor subsidie in aanmerking komende kosten.

    • c. kosten voor intern personeel voor zover deze berekend zijn op basis van het aantal werkelijk gerealiseerde uren tegen een individueel berekend uurtarief op basis van de loonkosten voor de werkgever en het aantal werkbare uren per jaar.

  • 2. De onderdelen b en c van het eerste lid zijn niet van toepassing op Actie E.

  • 3. Om voor subsidie in aanmerking te komen dient voor opdrachten met een financieel belang van hoger of gelijk aan € 15.000,– de marktconformiteit aangetoond te worden. Voor opdrachten tot € 50.000,– kan worden volstaan met een benchmarkprocedure. Voor opdrachten hoger of gelijk aan € 50.000,– dient marktconformiteit te worden aangetoond door middel van een vergelijking van drie offertes, een niet-openbare aanbestedingsprocedure of een openbare aanbestedingsprocedure.

Artikel 14 Niet-subsidiabele kosten

Niet voor subsidiering komen in aanmerking:

  • a. onredelijk gemaakte kosten ter uitvoering van het project of een onderdeel daarvan;

  • b. kosten van het project die qua prijsniveau niet in een redelijke verhouding staan tot de overeengekomen prestaties;

  • c. kosten van inkomensvervangende betalingen of uitkeringen aan deelnemers, niet zijnde loonbetalingen;

  • d. loonkosten verbonden aan werkervaringsplaatsen en dienstbetrekkingen welke zijn aangegaan of bekostigd in het kader van de Wet werk en bijstand;

  • e. loonkosten van een persoon die in het kader van de Wet sociale werkvoorziening een dienstverband met de gemeente dan wel met een reguliere werkgever heeft;

  • f. verletkosten.

Artikel 15 Bevoorschotting

  • 1. Aan de begunstigde kan op een daartoe strekkend verzoek een voorschot worden verleend. In het verzoek wordt door de begunstigde de behoefte aan het voorschot onderbouwd en gespecificeerd.

  • 2. Het voorschot bedraagt maximaal 50% van het in de beschikking tot subsidieverlening opgenomen maximum subsidiebedrag.

  • 3. Voor zover het verstrekken van een voorschot heeft geleid tot vermogensvorming blijkt dat uit de einddeclaratie, bedoeld in artikel 20.

  • 4. Na ontvangst van het verzoek tot vaststelling van subsidie kan de minister uit eigen beweging een voorschot verlenen tot maximaal 100% van het in de beschikking tot subsidieverlening opgenomen maximum subsidiebedrag.

Artikel 16 Administratievoorschriften

  • 1. De begunstigde houdt een inzichtelijke en controleerbare administratie bij met betrekking tot de uitvoering van het project en de in verband daarmee gedane uitgaven en verworven inkomsten. Deze administratie bestaat uit een projectadministratie, waaronder begrepen een deelnemersadministratie en een financiële administratie, waarin alle noodzakelijke gegevens tijdig, juist en volledig zijn vastgelegd en ten behoeve van de vaststelling van de subsidiabiliteit zijn te verifiëren met bewijsstukken.

  • 2. De projectadministratie geeft inzicht in de geplande en gerealiseerde prestaties in termen van deelnemers en uren, dan wel in termen van geleverde producten of diensten.

  • 3. De financiële administratie geeft inzicht in de subsidiabele kosten, de inkomsten en de wijze waarop de inkomsten en uitgaven aan het project worden toegerekend.

  • 4. De deelnemersadministratie geeft inzicht in de subsidiabiliteit van de projectactiviteiten en de behaalde resultaten per individuele deelnemer.

  • 5. De begunstigde bewaart alle administratieve bescheiden die betrekking hebben op het gesubsidieerde project tot en met 31 december 2020. Van bewijsstukken dient het originele stuk, dan wel een voor authentiek gewaarmerkte versie van het originele stuk, te worden bewaard volgens de in Bijlage 3 vastgestelde procedure.

  • 6. Begunstigde verstrekt desgevraagd aan door de minister dan wel door de Europese Commissie daartoe aangewezen personen inzage in of informatie uit de administratie. Tevens verstrekt hij de voornoemde personen desgevraagd informatie over de voortgang van het voor subsidie in aanmerking gebrachte project.

Artikel 17 Rapportageverplichtingen

  • 1. De begunstigde verstrekt, onder gebruikmaking van het daartoe door de minister elektronisch beschikbaar gestelde formulier, aan de managementautoriteit uiterlijk 31 december van elk kalenderjaar het burgerservicenummer, dan wel bij het ontbreken daarvan het sociaal-fiscaalnummer, van de deelnemers aan zijn project.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op de begunstigde voor een project in het kader van Actie E.

  • 3. Indien er tussentijds omstandigheden optreden, die de voortgang, inhoud of de administratieve organisatie van het project substantieel wijzigen of die anderszins belangrijke gevolgen kunnen hebben voor het recht op subsidie, doet de begunstigde hiervan onverwijld mededeling aan de minister.

  • 4. De begunstigde maakt, wanneer binnen 3 jaar na afloop van het project sprake is van faillissement of overgang van eigendom van een door het project gefinancierde onderneming, hiervan melding aan de minister.

Artikel 18 Einddeclaratie en Subsidievaststelling

  • 1. De begunstigde dient binnen dertien weken na beëindiging van het project een verzoek tot vaststelling van subsidie in bij de minister. Bij het verzoek tot vaststelling van subsidie wordt een verantwoording en een einddeclaratie gevoegd. De begunstigde verstrekt bij de einddeclaratie het burgerservicenummer, dan wel bij het ontbreken daarvan het sociaal-fiscaalnummer, van de deelnemers aan zijn project.

  • 2. Het verzoek wordt ingediend onder gebruikmaking van een op het project betrekking hebbend formulier, voorzien van de vereiste bijlagen, dat door de minister elektronisch beschikbaar wordt gesteld.

  • 3. De minister beslist binnen 24 maanden na ontvangst van het verzoek tot vaststelling van de subsidie.

Artikel 19 Publiciteit

  • 1. De begunstigde informeert de door hem ingeschakelde uitvoerder en de deelnemers aan projecten dat zij deelnemen aan een door het Europees Sociaal Fonds gesubsidieerd project en verleent medewerking aan door de minister georganiseerde publicitaire en voorlichtingsactiviteiten gericht op de media, potentiële deelnemers en het grote publiek.

  • 2. De begunstigde draagt er zorg voor dat op briefpapier en overige relevante op het project en de uitvoering daarvan betrekking hebbende documenten, duidelijk kenbaar wordt gemaakt dat het project cofinanciering vanuit het Europees Sociaal Fonds ontvangt.

  • 3. De begunstigde draagt er zorg voor dat een embleem van de Europese vlag aanwezig is op het publiciteitsmateriaal met betrekking tot het project, en dat dit embleem voldoet aan de instructies betreffende kleurgebruik en afmetingen zoals omschreven in bijlage 1 bij de Implementatieverordening.

  • 4. De begunstigde draagt er zorg voor dat op al het publiciteitsmateriaal in ieder geval de term Europees Sociaal Fonds aanwezig is, en dat, indien het publiciteitsmateriaal daarvoor ruimte biedt, tevens melding wordt gemaakt van de leuze: Het Europees Sociaal Fonds investeert in jouw toekomst.

  • 5. De begunstigde verleent aan door de minister dan wel door de Europese Commissie daartoe aangewezen personen medewerking aan het opstellen van evaluatierapporten met betrekking tot deze regeling, en draagt, indien het gesubsidieerde project niet in eigen beheer wordt uitgevoerd, er zorg voor dat de feitelijke uitvoerder van het project deze medewerking verleent.

  • 6. Indien de begunstigde niet voldoet aan een of meer van de vorige leden wordt de vast te stellen subsidie met 5% verlaagd.

  • 7. De projectresultaten worden om niet beschikbaar gesteld aan de minister of door hem aangewezen derden.

Artikel 20 Intrekking en terugvordering

  • 1. Onverminderd het bepaalde in afdeling 4.2.6. van de Algemene wet bestuursrecht kan een beschikking tot subsidieverlening door de minister geheel of gedeeltelijk worden ingetrokken, en kunnen op basis daarvan uitbetaalde bedragen worden teruggevorderd:

    • a. indien het project wordt uitgevoerd in afwijking van het projectplan, voor zover de subsidieverlening daarop was gebaseerd;

    • b. indien de doelstellingen van het project ten gevolge van nalatigheid van de begunstigde niet of slechts ten dele worden gerealiseerd;

    • c. indien de begunstigde niet heeft voldaan aan een of meer van de administratievoorschriften;

    • d. op een daartoe strekkend verzoek van de begunstigde.

  • 2. Gehele of gedeeltelijke intrekking van de beschikking tot subsidieverlening op grond van het eerste lid, onder a, vindt niet plaats, indien de afwijking van het bij de subsidieaanvraag gevoegde projectplan vooraf aan de minister is voorgelegd en de minister daarmee schriftelijk heeft ingestemd.

  • 3. De begunstigde is verplicht onverschuldigd betaalde subsidiebedragen en teveel door hem ontvangen voorschotten onverwijld terug te betalen, tenzij de minister heeft aangegeven dat verrekening op andere wijze plaatsvindt.

  • 4. Bij terugvordering van door de minister onverschuldigd betaalde subsidiebedragen of teveel door de begunstigde ontvangen voorschotten worden de met de terugvordering verband houdende kosten bij de begunstigde in rekening gebracht. Tevens wordt overgegaan tot het in rekening brengen van de wettelijke rente.

Artikel 21 Intrekking regeling

De Subsidieregeling ESF 2007–2013 wordt ingetrokken.

Artikel 22 Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Subsidieregeling ESF 2007–2013 (herzien). Deze regeling zal met de toelichting en bijlagen 1 t/m 4 in de Staatscourant worden geplaatst.

Artikel 23 Overgangsbepalingen

  • 1. Beschikkingen afgegeven onder de Subsidieregeling ESF 2007–2013 blijven van kracht en worden aangemerkt als beschikkingen die zijn afgegeven onder de Subsidieregeling 2007–2013 (herzien).

  • 2. Met betrekking tot beschikkingen afgegeven in het kader van Actie D in het jaar 2007 en in het eerste aanvraagtijdvak 2008, in ieder geval voor 2 maart 2009, blijft artikel 3.8, tweede lid, en artikel 10.1, tweede lid, van de Subsidieregeling ESF 2007–2013 van kracht.

Artikel 24 Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst en vervalt met ingang van 1 januari 2021.

Den Haag, 24 augustus 2009

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. Klijnsma.

BIJLAGE 1. SPECIFIEKE BEPALINGEN VOOR SUBSIDIE AANVRAGEN PER ACTIE

Actie A Additionele toerusting van personen met een achterstand op of tot de arbeidsmarkt

Artikel A1 Aanvrager

  • 1. De subsidie met betrekking tot een project in het kader van Actie A wordt aangevraagd door:

    • a. een bij het project betrokken college van burgemeester en wethouders;

    • b. het UWV;

    • c. een Opleidings- en Ontwikkelingsfonds dat door de minister overeenkomstig Bijlage 2 als subsidieaanvrager is erkend.

  • 2. Indien wordt samengewerkt met andere bij het project betrokken partijen wordt één partij aangewezen als aanvrager.

  • 3. Indien een Opleidings- en Ontwikkelingsfonds als subsidieaanvrager optreedt, wordt in de projectadministratie een overeenkomst opgenomen waaruit, afhankelijk van de personen in de doelgroep, blijkt dat wordt samengewerkt met een college van burgemeester en wethouders, met colleges van burgemeester en wethouders dan wel met het UWV.

Artikel A2 Aanvraagtijdvakken

  • 1. Subsidieaanvragen met betrekking tot een project in het kader van Actie A, als bedoeld in artikel 4, onderdeel a, wordt in het kalenderjaar 2009 nog door de minister ontvangen in het aanvraagtijdvak van 2 november 2009, 09.00 uur, tot en met 30 november 2009, 17.00 uur;

  • 2. In de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2013 wordt de aanvraag door de minister telkens ontvangen in het aanvraagtijdvak van 1 oktober, 09.00 uur, tot en met 31 oktober, 17.00 uur.

Artikel A3 Subsidieplafond

Het maximaal beschikbare bedrag voor het verlenen van subsidie bedraagt voor het aanvraagtijdvak van 2 tot en met 30 november 2009 voor Actie A € 50.000.000,–.

Artikel A4 Doel

Een project in het kader van Actie A heeft tot doel de mogelijkheden tot duurzame arbeidsinpassing van personen uit de, in artikel A5 aangewezen doelgroepen, te vergroten.

Artikel A5 Doelgroep

Een project in het kader van Actie A richt zich op personen die behoren tot de volgende doelgroepen:

  • a. niet-uitkeringsontvangers; of

  • b. arbeidsbelemmerden, dan wel gedeeltelijk-arbeidsgeschikten met een aanvullende WWB-uitkering, een aanvullende IOAW-uitkering, een aanvullende IOAZ-uitkering, of een uitkering van het UWV, alsmede personen met een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, naar een mate van arbeidsongeschiktheid van meer dan 80%; of

  • c. 55-plussers met een WWB-uitkering, een IOAW-uitkering, een IOAZ-uitkering, of een uitkering van het UWV.

Artikel A6 Specifieke eisen

Een project komt slechts voor subsidie in aanmerking indien:

  • a. het project past binnen het hogergenoemde doel, en

  • b. het project een duur van ten hoogste 18 maanden heeft, gerekend vanaf de datum van de volledige aanvraag, en

  • c. de in de subsidieaanvraag begrote kosten van het project ten minste € 250.000,– bedragen.

Artikel A7 Subsidiabele activiteiten

Voor subsidie komen slechts de volgende activiteiten in aanmerking, voor zover zij de doelstelling uit artikel A4 ondersteunen:

  • 1. Activiteiten gericht op het vergroten van duurzame arbeidsinpassing van deelnemers, met inbegrip van re-integratietrajecten waaronder begrepen scholing, training en begeleiding;

  • 2. Werving van niet-uitkeringsontvangers voor het project. De hiermee samenhangende kosten bedragen maximaal 10% van de in de beschikking tot subsidieverlening opgenomen, voor subsidie in aanmerking komende kosten.

Artikel A8 Maximum subsidie per aanvrager

Met betrekking tot projecten in het kader van Actie A komen bij de projecten betrokken colleges van burgemeester en wethouders en Opleidings- en Ontwikkelingsfondsen per aanvraagtijdvak in aanmerking voor subsidie tot een maximum van 10% van het van toepassing zijnde maximaal beschikbare bedrag per aanvraagtijdvak. Voor het UWV geldt een maximaal percentage van 50%.

Artikel A9 Prioritering

  • 1. Met betrekking tot de verdeling van het maximaal beschikbare bedrag, hebben subsidieaanvragen van een college van burgemeester en wethouders voorrang op subsidieaanvragen van het UWV of van een Opleidings- en Ontwikkelingsfonds en hebben subsidieaanvragen van het UWV voorrang op subsidieaanvragen van een Opleidings- en Ontwikkelingsfonds.

  • 2. Het door de minister ingestelde Comité van experts Actie A zal de aanvragen toetsen aan de hand van de hieronder beschreven kwalitatieve criteria. Projecten die in hogere mate voldoen aan bedoelde criteria hebben voorrang op de projecten die in mindere mate aan deze criteria voldoen. Het Comité van experts rangschikt de aanvragen en brengt hierover binnen vier weken na het einde van het aanvraagtijdvak advies uit aan de minister. De criteria zijn: a. Duurzaamheid van de arbeidsinpassing, b. Concreetheid van de beschreven activiteiten, c. De mate waarin de activiteiten bijdragen aan het bereiken van de doelstellingen van het project en d. Spreiding over de verschillende doelgroepen.

  • 3. Bij gelijke waardering bepaalt het tijdstip van ontvangst de volgorde, waarbij de volledige subsidieaanvraag die op een eerder tijdstip door de minister is ontvangen een hogere rangorde heeft dan een volledige subsidieaanvraag die op een later tijdstip is ontvangen.

Actie B Re-integratie van gedetineerden en jongeren in jeugdinrichtingen

Artikel B1 Aanvrager

De subsidie met betrekking tot een project in het kader van Actie B, als bedoeld in artikel 4, onderdeel b, wordt aangevraagd door de minister van Justitie, en indien nodig, mede namens de minister voor Jeugd en Gezin.

Artikel B2 Aanvraagtijdvakken

Subsidieaanvragen met betrekking tot een project in het kader van Actie B, worden in de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2013 door de minister telkens ontvangen in het aanvraagtijdvak van 1 oktober, 09.00 uur, tot en met 31 oktober, 17.00 uur.

Artikel B3 Subsidieplafond

Het maximaal beschikbare bedrag voor het verlenen van subsidie bedraagt voor de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009 voor Actie B € 15.000.000,–.

Artikel B4 Doel en doelgroep

Een project met betrekking tot Actie B beoogt de arbeidsmarktpositie van gedetineerden van 15 jaar of ouder, en/of civielrechtelijk in Jeugdinrichtingen verblijvende jongeren van 15 jaar of ouder, zodanig te verbeteren, dat zij uiteindelijk naar werk bemiddelbaar zijn of na detentie direct inpasbaar zijn in een arbeidsmarkt gerelateerd programma of regulier opleidingstraject.

Artikel B5 Specifieke eisen

Een project als bedoeld in Actie B komt slechts voor subsidie in aanmerking indien:

  • a. het project past binnen het hogergenoemde doel;

  • b. het project een duur van ten hoogste 12 maanden heeft;

  • c. het project start uiterlijk binnen 8 maanden, gerekend vanaf de datum van de volledige aanvraag

  • d. ten aanzien van de in het doel genoemde personen de methodiek van individuele trajectbegeleiding wordt toegepast;

  • e. reeds tijdens de detentieperiode, dan wel verpleegperiode, over de vorm en inhoud van de individuele trajectbegeleiding contact wordt opgenomen met de gemeente, waar de deelnemer aan het project, naar zijn zeggen, na zijn invrijheidstelling zijn woonplaats als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Wet werk en bijstand zal hebben.

Artikel B6 Subsidiabele activiteiten

Voor subsidie komen slechts de volgende activiteiten in aanmerking, voor zover zij de doelstelling uit artikel B4 ondersteunen:

  • a. activiteiten in het kader van individuele trajectbegeleiding;

  • b. scholing en training;

  • c. ontwikkeling van opleidingen, cursussen en trainingen, passend binnen het doel, bedoeld in artikel B4, tot een maximum van 10% van de in de beschikking tot subsidieverlening opgenomen, voor subsidie in aanmerking komende kosten.

Actie C Praktijkonderwijs en voortgezet speciaal onderwijs

Artikel C1 Aanvrager

De subsidie met betrekking tot een project in het kader van Actie C, als bedoeld in artikel 4, onderdeel c, wordt aangevraagd door een school voor praktijkonderwijs of een school voor voortgezet speciaal onderwijs.

Artikel C2 Aanvraagtijdvakken

Subsidieaanvragen met betrekking tot een project in het kader van Actie C, worden in de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2013 door de minister telkens ontvangen in het aanvraagtijdvak van 1 februari, 09.00 uur, tot en met 28 februari, 17.00 uur.

Artikel C3 Subsidieplafond

Het maximaal beschikbare bedrag voor het verlenen van subsidie bedraagt voor de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009 voor Actie C € 40.000.000,–.

Artikel C4 Doel

Een project als bedoeld in Actie C, heeft tot doel leerlingen, behorend tot de in artikel C5 omschreven doelgroep, voor te bereiden op, of toe te geleiden naar, een functie op de reguliere arbeidsmarkt, dan wel beschermde arbeidsmarkt, of toe te geleiden naar een vervolgopleiding op MBO-1 niveau of naar het Beroepsbegeleidend onderwijs.

Artikel C5 Doelgroep

Een project in het kader van Actie C is gericht op personen van 15 jaar of ouder:

  • 1. die in de periode van twaalf maanden, onmiddellijk voorafgaande aan de start van het project, ingeschreven hebben gestaan bij een school zoals bedoeld in artikel C1 of die ten tijde van het project staan ingeschreven bij een dergelijke school, en

  • 2. die naar het oordeel van de school in aanvulling op het reguliere onderwijs ondersteuning nodig hebben en/of die na het verlaten van de school begeleiding nodig hebben ten behoeve van arbeidsintegratie.

Artikel C6 Specifieke eisen

Een project als bedoeld in Actie C komt slechts voor subsidie in aanmerking indien:

  • a. het project past binnen het in het in artikel C4 omschreven doel;

  • b. het project een duur van ten hoogste 12 maanden heeft; en

  • c. het project start na 31 juli van een kalenderjaar, doch uiterlijk binnen 8 maanden, gerekend vanaf de datum van de volledige aanvraag.

Artikel C7 Subsidiabele activiteiten

Voor subsidie komen slechts de volgende activiteiten in aanmerking, voor zover zij de doelstelling uit artikel C4 ondersteunen:

  • 1. arbeidskundig onderzoek, waarvan de kosten per deelnemer ten hoogste € 900,– bedragen;

  • 2. leerlingwerkplaatsen in directe samenhang met branches en bedrijven, uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van de school, waarvan de kosten per deelnemer ten hoogste € 3000,– bedragen;

  • 3. branchegerichte cursussen met een civiel effect, waarvan de kosten per deelnemer ten hoogste € 4000,– bedragen;

  • 4. vormgeven en intensivering van begeleiding na het verlaten van de school, niet zijnde stagebegeleiding, op basis van een overeenkomst, waarvan de kosten per deelnemer ten hoogste € 2000,– bedragen; of

  • 5. ondersteuning van de onder 1 tot en met 4 genoemde activiteiten door netwerkvorming in relatie tot arbeidsintegratie.

  • 6. ontwikkelingsactiviteiten gericht op activiteiten als bedoeld in de leden 1, 2 en 3, tot een maximum van 10% van de in de beschikking tot subsidieverlening opgenomen, voor subsidie in aanmerking komende kosten.

Artikel C8 Prioritering

  • 1. Projecten in het kader van Actie C van een subsidieaanvrager aan wie op grond van deze regeling niet eerder subsidie voor een project in het kader van Actie C is verleend, hebben voorrang op projecten van een subsidieaanvrager aan wie op grond van deze regeling eerder subsidie voor een project in het kader van Actie C is verleend.

  • 2. Met betrekking tot de projecten van een subsidieaanvrager aan wie op grond van deze regeling eerder subsidie voor een project in het kader van Actie C is verleend, hebben projecten die in hogere mate voldoen aan de criteria arbeidsmarktgerichtheid, innovatief gehalte en netwerkgerichtheid, voorrang op de projecten die in mindere mate aan die criteria voldoen.

  • 3. De mate waarin voldaan wordt aan de criteria wordt beoordeeld door het Comité van experts Subsidieregeling ESF 2007–2013/Actie C. Het Comité van experts kent aan zijn beoordeling een score toe en brengt hierover binnen vier weken na het einde van het aanvraagtijdvak advies uit aan de minister.

  • 4. Indien de beoordeling ertoe leidt dat projecten een gelijke score hebben, heeft het project van een subsidieaanvrager aan wie minder vaak subsidie voor een project in het kader van Actie C is verleend, voorrang op het project van een subsidieaanvrager aan wie vaker subsidie voor een dergelijk project is verleend.

  • 5. Indien na toepassing van het voorgaande lid subsidieaanvragen een gelijke plaats in de rangorde hebben, hebben subsidieaanvragen die betrekking hebben op een project met betrekking tot een school voor voortgezet speciaal onderwijs voorrang op subsidieaanvragen die betrekking hebben op een project met betrekking tot een school voor praktijkonderwijs.

  • 6. Indien na toepassing van het voorgaande lid subsidieaanvragen een gelijke plaats in de rangorde hebben, worden die subsidieaanvragen in rangorde geplaatst in volgorde van het tijdstip van binnenkomst van de volledige subsidieaanvraag, waarbij de volledige subsidieaanvraag die op een eerder tijdstip door de minister is ontvangen een hogere rangorde heeft dan een volledige subsidieaanvraag die op een later tijdstip is ontvangen.

Actie D Verbetering arbeidsmarktpositie van laaggekwalificeerde werkenden

Artikel D1 Aanvrager

De subsidie met betrekking tot een project in het kader van Actie D wordt aangevraagd door een Opleidings- en Ontwikkelingsfonds dat door de minister op grond van de erkenningsregeling in bijlage 2 bij deze regeling als subsidieaanvrager is erkend.

Artikel D2 Aanvraagtijdvakken

Subsidieaanvragen met betrekking tot een project in het kader van Actie D, als bedoeld in artikel 4, onderdeel d, worden in de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2013 door de minister telkens ontvangen in het aanvraagtijdvak van 1 februari, 09.00 uur, tot en met 28 februari, 17.00 uur.

Artikel D3 Subsidieplafond

Het maximaal beschikbare bedrag voor het verlenen van subsidie bedraagt voor de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009 voor Actie D € 150.000.000,–.

Artikel D4 Doel

Een project in het kader van Actie D heeft tot doel de inzetbaarheid op de arbeidsmarkt van laaggekwalificeerde werkenden te vergroten.

Artikel D5 Doelgroep

Een project in het kader van Actie D richt zich op laaggekwalificeerde werkenden en kan mede betrekking hebben op laaggekwalificeerde personen die op grond van een uitzendovereenkomst, als bedoeld in artikel 690 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, werkzaam zijn in de bedrijfstak of de onderneming waar het Opleidings- en Ontwikkelingsfonds opereert.

Artikel D6 Specifieke eisen

  • 1. Een project in het kader van Actie D komt slechts voor subsidie in aanmerking indien:

    • a. het project past binnen het doel, zoals omschreven in artikel D4;

    • b. het project past binnen het doel dat is opgenomen in de statuten van het Opleidings- en Ontwikkelingsfonds dat het project uitvoert of doet uitvoeren, dan wel, het project past binnen het doel dat is opgenomen in de statuten van het Opleidings- en Ontwikkelingsfonds waarmee in het kader van het project wordt samengewerkt;

    • c. het project een duur van ten hoogste 18 maanden heeft, gerekend vanaf de datum van de volledige aanvraag;

    • d. het project gericht is op een in het CREBO opgenomen opleiding, dan wel op een daarmee gelijk te stellen opleiding, die in de branche als extra kwalificatie voor de arbeidsmarkt wordt erkend, een civiel effect heeft, algemeen toegankelijk is en het MBO-4 niveau niet overstijgt.

  • 2. De begunstigde toetst of de opleidingen binnen het project, welke niet in het CREBO register zijn opgenomen, voldoen aan de vereisten gesteld in het voorgaande lid. Desgevraagd verstrekt de begunstigde aan door de minister dan wel door de Europese Commissie daartoe aangewezen personen informatie waaruit blijkt dat aan deze vereisten is voldaan.

Artikel D7 Subsidiabele activiteiten

  • 1. Voor subsidie komen slechts de volgende activiteiten in aanmerking, voor zover zij de doelstelling uit artikel D4 ondersteunen:

    • a. opleidingen, cursussen en trainingen tot en met MBO-4 niveau, alsmede de toepassing van de EVC-procedure;

    • b. ontwikkeling van opleidingen, cursussen en trainingen tot en met MBO-4 niveau tot een maximum van 10% van de in de beschikking tot subsidieverlening opgenomen, voor subsidie in aanmerking komende kosten.

  • 2. Bedrijfsspecifieke opleidingen, EHBO cursussen en BHV cursussen zijn uitgesloten van subsidie.

Artikel D8 Hoogte subsidie – flexibel subsidiepercentage

  • 1. Indien bij de vaststelling van de subsidie blijkt dat tenminste 75% is gerealiseerd van de subsidiabele kosten, zoals genoemd in de beschikking tot subsidieverlening, wordt met betrekking tot een project in het kader van Actie D het in artikel 12 genoemde percentage van 40% verhoogd:

    • a. met 1 procentpunt, indien ten minste 35% van het totale aantal deelnemers dat bij die subsidievaststelling voor de subsidietoekenning in aanmerking wordt genomen, uit ouderen bestaat;

    • b. met 1 procentpunt, indien ten minste 35% van het totale aantal deelnemers dat bij die subsidievaststelling voor de subsidietoekenning in aanmerking wordt genomen, uit jongeren van 15 jaar of ouder, doch jonger dan 24 jaar bestaat;

    • c. met 1 procentpunt, indien ten minste 10% van het totale aantal deelnemers dat bij die subsidievaststelling voor de subsidietoekenning in aanmerking wordt genomen, uit gedeeltelijk-arbeidsgeschikten of personen met een WSW-indicatie, bestaat;

    • d. met 1 procentpunt, indien ten minste 40% van het totale aantal deelnemers dat bij die subsidievaststelling voor de subsidietoekenning in aanmerking wordt genomen, uit werkenden zonder startkwalificatie bestaat;

    • e. met 1 procentpunt, indien het aantal vrouwelijke deelnemers dat bij die subsidievaststelling voor de subsidietoekenning in aanmerking wordt genomen ten minste 5% hoger ligt dan het gemiddelde aantal werkende vrouwen in de desbetreffende sector, overeenkomstig de meest recente CBS-statistiek ‘Banen van werknemers; economische activiteit en geslacht’.

  • 2. Bij de beoordeling of het in de beschikking tot subsidieverlening vermelde maximumbedrag, zoals bedoeld in artikel 10 lid 3 van deze regeling, is bereikt blijft de verhoging van het subsidiepercentage zoals hierboven bedoeld buiten beschouwing.

Artikel D9 Maximum subsidie per aanvrager

Met betrekking tot projecten in het kader van Actie D komen subsidieaanvragers per aanvraagtijdvak in aanmerking voor subsidie tot een maximum van 2% van het van toepassing zijnde maximaal beschikbare bedrag per aanvraagtijdvak.

Actie E Sociale innovatie

Artikel E1 Aanvrager

De subsidie met betrekking tot een project in het kader van Actie E wordt aangevraagd door een natuurlijke- of rechtspersoon, die een arbeidsorganisatie in stand houdt. Als arbeidsorganisatie wordt beschouwd iedere eenheid, ongeacht haar rechtsvorm, waarin door werknemers arbeid wordt verricht.

Artikel E2 Aanvraagtijdvakken

De subsidieaanvraag met betrekking tot een project in het kader van Actie E, als bedoeld in artikel 4, onderdeel e, wordt in de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2013 door de minister telkens ontvangen in het aanvraagtijdvak van 1 oktober, 09.00 uur, tot en met 31 oktober, 17.00 uur.

Artikel E3 Subsidieplafond

Het maximaal beschikbare bedrag voor het verlenen van subsidie bedraagt voor de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009 voor Actie E € 7.000.000,–.

Artikel E4 Doel

In het kader van Actie E kan uitsluitend subsidie worden aangevraagd voor een project dat betrekking heeft op een van onderstaande twee thema’s:

  • a. Thema 1: arbeidstijdenmanagement, waaronder begrepen:

    • rooster flexibiliteit;

    • slimmer pauzeren;

    • arbeidstijden;

    • ontkoppelen werk en werkplek.

  • b. Thema 2: procesverbetering, gericht op interne werk- en taakverdeling, waaronder begrepen:

    • zelfsturing;

    • verbeterteams;

    • multi inzetbaar personeel;

    • taakroulatie en taakverrijking;

    • uitwisseling van kennis en ervaring via bestaande en nieuwe technologieën.

Artikel E5 Specifieke eisen

Een project in het kader van Actie E komt slechts voor subsidie in aanmerking indien:

  • a. het project past binnen het in artikel E4 omschreven doel; en

  • b. de in de subsidieaanvraag begrote kosten tenminste € 50.000,– en ten hoogste € 160.000,– bedragen; en

  • c. het project een duur van ten hoogste 12 maanden heeft; en

  • d. het project start uiterlijk binnen 8 maanden, gerekend vanaf de datum van de volledige aanvraag; en

  • e. bij de subsidieaanvraag een volledig uitgewerkt voorstel wordt overgelegd met een probleemanalyse, ideeën/oplossingsrichtingen en een uitgewerkt plan van aanpak voor de totstandkoming van een ontwerp implementatieplan; en

  • f. in geval van externe samenwerking (met bijvoorbeeld klanten of een toeleverancier) deze samenwerking bij de subsidie aanvraag door middel van een intentieverklaring of overeenkomst wordt aangetoond; en

  • g. werknemers van de subsidieaanvrager actief en aantoonbaar betrokken worden bij het ontwikkeltraject;

  • h. de beoogde resultaten van het project algemeen overdraagbaar zijn;

  • i. een ontwerp implementatieplan dat gericht is op de wijze waarop de arbeid is georganiseerd bij de deelnemer, dan wel bij de deelnemers aan het project, in ieder geval de volgende elementen bevat:

    • een door de deelnemende werkgever(s) verrichte analyse van de knelpunten in de arbeidsproductiviteit;

    • een door de deelnemende werkgever(s) verrichte analyse van de sociale innovatiepotentie;

    • door de deelnemende werkgever(s) opgestelde meetbare doelstellingen;

    • een door de deelnemende werkgever(s) vastgesteld verslag van het uittesten van het implementatieplan;

    • een door de deelnemende werkgever, dan wel werkgevers verrichte kosten/baten analyse van het vervolgtraject;

    • een door de deelnemende werkgever (s) opgesteld activiteitenplan en een daaraan gekoppelde tijdsplanning van het vervolgtraject van sociale innovatie.

Artikel E6 Specifieke subsidiabele kosten

  • 1. Met betrekking tot een project in het kader van Actie E, komen, onder de geldende voorwaarden, zoals vastgesteld in artikel 13 van de Subsidieregeling, voor subsidie in aanmerking kosten van het opstellen en in de praktijk uittesten van een op sociale innovatie betrekking hebbend ontwerp implementatieplan, zoals omschreven onder artikel E5, onderdeel h, enkel voor zover die kosten gemaakt zijn tijdens de projectperiode en betrekking hebben op:

    • a. directe loonkosten van de projectleider en de projectmedewerkers, of

    • b. directe kosten van het inhuren van deskundigen, bestaande uit het werkelijk aantal bestede uren vermenigvuldigd met het uurtarief van de desbetreffende deskundigen.

  • 2. Geen subsidie wordt verleend voor een implementatieplan gericht op het stimuleren van kennisverspreiding, deregulering, loopbaanplanning, scholing van werkenden, instrumentontwikkeling, onderzoek of de totstandkoming van een arbocatalogus.

Artikel E7 Prioritering

  • 1. Het door de minister ingestelde Comité van experts Actie E zal de aanvragen toetsen aan de hand van de hieronder beschreven kwalitatieve criteria. De mate waarin voldaan wordt aan deze criteria wordt beoordeeld door het Comité. Projecten die in hogere mate voldoen aan bedoelde criteria hebben voorrang op de projecten die in mindere mate aan deze criteria voldoen. Het Comité van experts rangschikt de aanvragen en brengt hierover binnen vier weken na het einde van het aanvraagtijdvak advies uit aan de minister. De criteria zijn: a. Mate van innovatie, b. Betrokkenheid van stakeholders, c.Verankering, d. Externe overdraagbaarheid en e. Haalbaarheid.

  • 2. Bij gelijke waardering bepaalt het tijdstip van ontvangst de volgorde, waarbij de volledige subsidieaanvraag die op een eerder tijdstip door de minister is ontvangen een hogere rangorde heeft dan een volledige subsidieaanvraag die op een later tijdstip is ontvangen.

Actie Jeugd Additionele scholing, opleiding en toerusting van jongeren op of tot de arbeidsmarkt

Artikel J1 Aanvrager

  • 1. De subsidie met betrekking tot een project in het kader van Actie Jeugd wordt aangevraagd door:

    • a. het college van burgemeester en wethouders van een coördinerende gemeente, zoals genoemd in artikel 1 van de regeling; of

    • b. een Opleidings- en Ontwikkelingsfonds dat door de minister op grond van de erkenningsregeling in Bijlage 2 van deze regeling als subsidieaanvrager is erkend, mits aantoonbaar een sectorarrangement is afgesloten met de VNG.

  • 2. In deze regeling wordt onderscheiden Actie Jeugd 1, ten behoeve van de coördinerende gemeenten, en Actie Jeugd 2, ten behoeve van Opleidings & Ontwikkelingsfondsen als aanvrager.

Artikel J2 Aanvraagtijdvakken

  • 1. De subsidieaanvraag met betrekking tot een project in het kader van Actie Jeugd 1, gericht op coördinerende gemeenten, als bedoeld in artikel 4, onderdeel f, wordt door de minister ontvangen in de periode van 1 oktober 2009, 9.00 uur, tot en met 31 december 2009, 17.00 uur.

  • 2. De subsidieaanvraag met betrekking tot een project in het kader van Actie Jeugd 2, gericht op O&O fondsen, als bedoeld in artikel 4, onderdeel f, wordt in het kalenderjaar 2009 door de minister ontvangen in het aanvraagtijdvak van 2 november 2009, 09.00 uur, tot en met 30 november 2009, 17.00 uur.

Artikel J3 Subsidieplafond

  • 1. Het maximaal beschikbare bedrag voor het verlenen van subsidie voor de periode 1 oktober 2009–31 december 2009 ten behoeve van projecten in het kader van Actie Jeugd 1 bedraagt € 25.000.000,–; en

  • 2. Het maximaal beschikbare bedrag voor het verlenen van subsidie voor de periode 1 oktober 2009–31 december 2009 ten behoeve van projecten in het kader van Actie Jeugd 2 bedraagt € 15.000.000,–.

Artikel J4 Doel en doelgroep

Een project in het kader van Actie J heeft tot doel het voorkomen van jeugdwerkloosheid, respectievelijk het vergroten van de mogelijkheden tot scholing, opleiding en arbeidsinpassing van jongeren.

Artikel J5 Verdeling van het beschikbare bedrag

  • 1. Per coördinerende gemeente is het maximaal beschikbare bedrag voor het verlenen van subsidie in het kader van Actie Jeugd 1 voor de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009 vastgelegd in Bijlage 4.

  • 2. Per aanvrager is het maximaal beschikbare bedrag voor het verlenen van subsidie in het kader van Actie Jeugd 2 20% van het voor deze Actie beschikbare bedrag.

Artikel J6 Specifieke eisen

Een project in het kader van Actie Jeugd komt slechts voor subsidie in aanmerking indien:

  • a. het project past binnen het doel, zoals omschreven in artikel J 4;

  • b. het project een duur van ten hoogste 18 maanden heeft, gerekend vanaf de indiening van een volledige aanvraag;

  • c. Een project dat wordt ingediend door een O&O fonds een sectorarrangement, dat is afgesloten met de VNG, heeft overgelegd.

Artikel J7 Subsidiabele activiteiten

  • 1. Voor subsidie komen slechts de volgende activiteiten in aanmerking, voor zover zij de doelstelling uit artikel J4 ondersteunen:

    • a. met betrekking tot Jeugd 1: activiteiten die aansluiten bij het regionaal actieplan, danwel het Actieplan Jeugdwerkloosheid.

    • b. met betrekking tot Jeugd 2: activiteiten die aansluiten bij de afspraken uit het sectorarrangement.

Artikel J8 Prioritering Actie Jeugd 2

  • 1. Het door de minister ingestelde Comité van experts Actie Jeugd zal de aanvragen die zijn ingediend in het kader van Actie Jeugd 2 toetsen aan de hand van de hieronder beschreven kwalitatieve criteria.

    De mate waarin voldaan wordt aan deze criteria wordt beoordeeld door het Comité. Projecten die in hogere mate voldoen aan bedoelde criteria hebben voorrang op de projecten die in mindere mate aan deze criteria voldoen. Het Comité van experts rangschikt de aanvragen en brengt hierover binnen vier weken na het einde van het aanvraagtijdvak advies uit aan de minister. De criteria zijn:

    • a. aansluiting bij het actieplan jeugdwerkloosheid;

    • b. de mate waarin aandacht wordt geschonken aan kwetsbare jongeren;

    • c. de mate waarin een sector vergrijsd is en op korte en middellange termijn te maken krijgt met tekorten;

    • d. de mate waarin de activiteiten bijdragen aan het bereiken van de doelstellingen van het project.

  • 2. Bij gelijke waardering bepaalt het tijdstip van ontvangst de volgorde, waarbij de volledige subsidieaanvraag die op een eerder tijdstip door de minister is ontvangen een hogere rangorde heeft dan een volledige subsidieaanvraag die op een later tijdstip is ontvangen.

BIJLAGE 2. ERKENNING VAN O&O FONDSEN

Artikel 1 Erkenning O&O fonds

  • 1. Een Opleidings- en Ontwikkelingsfonds wordt op diens verzoek door de minister als subsidieaanvrager erkend, indien:

    • a. sprake is van een door vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers beheerd samenwerkingsverband per bedrijfstak of onderneming;

    • b. het onder a bedoelde samenwerkingsverband een stichting als bedoeld in artikel 285, eerste lid, van Boek 2 van Burgerlijk Wetboek is;

    • c. het bestuur van deze stichting bevoegd is te besluiten tot het aangaan van overeenkomsten tot verkrijging, vervreemding en bezwaring van registergoederen, en tot het aangaan van overeenkomsten waarbij de stichting zich als borg of hoofdelijk medeschuldenaar verbindt, zich voor een derde sterk maakt of zich tot zekerheidstelling voor een schuld van een ander verbindt;

    • d. het doel van het Opleidings- en Ontwikkelingsfonds helder is afgebakend;

    • e. de meest recente jaarrekening wordt overgelegd, voorzien van een van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek afkomstige verklaring omtrent de getrouwheid onderscheidenlijk een mededeling, inhoudende dat van onjuistheden niet is gebleken; en

    • f. aannemelijk is dat het Opleidings- en Ontwikkelingsfonds niet in betalingsonmacht verkeert.

  • 2. De jaarrekening, bedoeld in het eerste lid, onderdeel e, is in ieder geval niet ouder dan de jaarrekening die betrekking heeft op het tweede kalenderjaar dat voorafgaat aan het kalenderjaar waarin het verzoek tot erkenning als subsidieaanvrager wordt gedaan.

  • 3. Bij het verzoek, bedoeld in het eerste lid, wordt overgelegd:

    • a. een afschrift van de notariële akte van oprichting, bedoeld in artikel 286, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek;

    • b. de jaarrekening, bedoeld in het eerste lid, onderdeel e, juncto het tweede lid; en

    • c. een geldig afschrift van het uittreksel uit het handelsregister van de kamer van koophandel en fabrieken.

  • 4. Indien na de akte van oprichting de statuten zijn gewijzigd, wordt tevens overgelegd een afschrift van de ten kantore van het in artikel 293 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek bedoelde register neergelegde gewijzigde statuten.

  • 5. De minister beslist uiterlijk vier weken na ontvangst van het verzoek, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 2 Verplichting erkende subsidieaanvrager

Het Opleidings- en Ontwikkelingsfonds dat door de minister als subsidieaanvrager is erkend doet onverwijld mededeling aan de minister van omstandigheden, die van invloed kunnen zijn op de erkenning als subsidieaanvrager.

Artikel 3 Intrekking erkenning als subsidieaanvrager

De minister trekt de beschikking tot erkenning als subsidieaanvrager schriftelijk in, indien gebleken is dat het Opleidings- en Ontwikkelingsfonds niet langer aan een van de onderdelen van artikel 1, eerste lid, onder a tot en met f, voldoet.

Artikel 4 Erkenning als subsidieaanvrager op andere grondslag

Een erkenning als subsidieaanvrager die is verleend op grond van de Subsidieregeling ESF 2007–2013 wordt aangemerkt als een erkenning op grond van artikel 1 van deze Bijlage.

BIJLAGE 3. PROCEDURE VOOR AUTHENTIEK GEWAARMERKTE VERSIES VAN ORIGINELE BEWIJSSTUKKEN

In het kader van de verantwoording op de einddeclaratie dient de begunstigde de kosten te onderbouwen met bewijsstukken. In eerste instantie worden alleen originele bewijsstukken geaccepteerd. De Europese Verordening maakt het mogelijk ook gewaarmerkte kopieën of volledig digitale documenten te accepteren als bewijsstuk. Hiertoe wordt door de lidstaat een waarmerkingsprocedure voor de vaststelling van de authenticiteit opgesteld (artikel 19 van Verordening (EG) 1828/2006). In deze bijlage worden de door Nederland vastgestelde procedures weergegeven.

De Europese Commissie accepteert de volgende documenten als gegevensdragers:

  • a. fotokopieën van originelen;

  • b. microfiches van originelen;

  • c. elektronische versies van originelen;

  • d. documenten die uitsluitend in elektronische versie bestaan, mits de gebruikte computersystemen voldoen aan aanvaarde beveiligingsnormen die waarborgen dat de bewaarde documenten voldoen aan de eraan te stellen wettelijke eisen en dat bij controles op deze documenten kan worden gesteund.

Procedure voor waarmerken van kopieën

Voor het waarmerken van kopieën zijn twee procedures vastgesteld. De eerste procedure gaat uit van het waarmerken van de kopie en is bruikbaar voor de gegevensdrager a. De tweede procedure gaat uit van het waarmerken van het origineel, waarna een kopie wordt opgenomen in de ESF administratie. Deze procedure is bruikbaar voor gegevensdrager a, b en c. In beide gevallen blijft het origineel in de administratie van de (eind)begunstigde; het origineel hoeft voor de ESF-administratie niet bewaard te blijven en mag derhalve na de wettelijke bewaartermijn van 7 jaar worden vernietigd.

Procedure 1 – waarmerken van de kopie

Onder een gewaarmerkte kopie factuur of kopie betaalbewijs wordt verstaan een fotokopie van een originele factuur of betaalbewijs waarvan de ontvanger, zijnde een daartoe bevoegde functionaris met een controlerende rol (bijvoorbeeld inkoper, budgethouder of opdrachtgever), de authenticiteit heeft vastgesteld.

Deze vaststelling dient door de betrokken functionaris op de fotokopie zichtbaar te worden gemaakt, bijvoorbeeld met een stempel voorzien van de tekst: ‘Gewaarmerkte fotokopie van het origineel’. Ter bekrachtiging hiervan dient deze functionaris zijn handtekening op de fotokopie te zetten en de datum waarop hij heeft getekend. Dit in verband met de tijdigheid.

Ter versterking van de authenticiteit en integriteit van het bewijsstuk stelt het Agentschap SZW als eis dat de fotokopie wordt gemaakt en gewaarmerkt op het moment waarop het document de volledige boekingsgang heeft doorgemaakt en waarbij zichtbaar is dat de kosten ten laste van een ESF-project zijn gebracht. Dit dient te gebeuren volgens een deugdelijke procedure die deel uitmaakt van de beschrijving van de bestaande administratieve organisatie en de interne beheersmaatregelen van de ontvangende organisatie. Voor de desbetreffende originelen betekent het dat deze in functiescheiding moeten zijn goedgekeurd, gecontroleerd, geregistreerd en verwerkt.

Als tijdens een controle door het Agentschap SZW wordt vastgesteld dat onvoldoende waarborgen aanwezig zijn om voor controledoeleinden te kunnen steunen op de toegepaste procedure van waarmerking, kan het Agentschap SZW besluiten de gewaarmerkte documenten als bewijsstuk af te keuren. De aanvrager is verantwoordelijk voor een goede borging van de gevolgde procedure.

Procedure 2 – waarmerken van het origineel

Onder een gewaarmerkte kopie factuur of kopie betaalbewijs wordt verstaan een fotokopie, microfiche of elektronische versie van een originele factuur of betaalbewijs waarvan de ontvanger, zijnde een daartoe bevoegde functionaris met een controlerende rol (bijvoorbeeld inkoper, budgethouder of opdrachtgever), aan de voorwaarden voor vaststelling van de authenticiteit heeft voldaan.

Aan deze voorwaarden wordt voldaan wanneer de betrokken functionaris op het origineel zichtbaar maakt dat de betreffende factuur onderdeel uitmaakt van de ESF administratie, waarbij in ieder geval het ESF-projectnummer wordt opgenomen. Hiertoe kan de functionaris, bijvoorbeeld met een stempel met de tekst: Deze factuur maakt onderdeel uit van de ESF projectadministratie [naam], [ESF-projectnummer]. Vervolgens wordt een kopie gemaakt van het origineel, inclusief aantekening.

Procedure voor gebruik van elektronische bewijsstukken

Indien een begunstigde gebruik maakt van elektronische documenten waarbij uitsluitend een elektronische versie bestaat dienen de geautomatiseerde systemen voorzien te zijn van beheers- en beveiligingsmaatregelen die de betrouwbaarheid, authenticiteit en integriteit van de elektronische gegevens waarborgen. Een begunstigde kan op twee manieren aantonen dat aan de waarborgen voor authenticiteit is voldaan.

  • Overleggen van een EDP-auditrapport

    Het EDP-auditrapport (Electronic Data Processing) is opgesteld door een EDP-auditor en bevat een positieve verklaring over de betrouwbaarheid, authenticiteit en integriteit van het geautomatiseerde systeem.

  • Overleggen van een bewijs van akkoord van de Belastingdienst

    Voor elektronische facturen geldt als alternatief het akkoord van de Belastingdienst op het systeem voor uw elektronische facturen. De Belastingdienst stelt dat de authenticiteit en integriteit van de factuur te waarborgen dient te zijn.

BIJLAGE 4. SUBSIDIEPLAFONDS COÖRDINERENDE GEMEENTEN

Coördinerende gemeente

Werkplein + regio

Subsidieplafond 2009 (euro’s)

Emmen

Drenthe

640.000

Leeuwarden

Friesland

1.060.000

Groningen

Groningen

1.230.000

Doetinchem

Achterhoek

400.000

Arnhem

Gelderland-Midden/Arnhem

750.000

Nijmegen

Gelderland-Zuid/Nijmegen

550.000

Zwolle

Noord-Overijssel

560.000

Tiel

Rivierenland

320.000

Apeldoorn

Stedendriehoek

830.000

Enschede

Twente

930.000

Venlo

Noord- en Midden Limburg

810.000

’s-Hertogenbosch

's-Hertogenbosch

790.000

Tilburg

Tilburg

600.000

Heerlen

Zuid-Limburg

1.070.000

Eindhoven

Zuid-Oost Brabant

1.030.000

Amsterdam

Groot Amsterdam

1.520.000

Alkmaar

Noord-Kennemerland (+ West Friesland)

890.000

Zaanstad

Zaanstreek/Waterland

470.000

Haarlem

Zuid-Kennemerland

490.000

Almere

Flevoland

730.000

Hilversum

Gooi- en Vechtstreek

380.000

Den Haag

Haaglanden

1.510.000

Leiden

Holland-Rijnland

690.000

Gouda

Midden-Holland

340.000

Utrecht

Utrecht-Midden

1.180.000

Amersfoort

Utrecht-Oost

460.000

Dordrecht

Drechtsteden

690.000

Goes

Noord-Midden Zeeland/Zeeuws-Vlaanderen

500.000

Rotterdam

Rijnmond

2.700.000

Breda

West-Brabant

880.000

  

25.000.000

TOELICHTING

Algemeen

De Subsidieregeling Europees Sociaal Fonds 2007–2013 (herzien) bevat de voorwaarden waaronder en de wijze waarop voor projecten subsidie kan worden aangevraagd uit het Europees Sociaal Fonds, alsmede bepalingen inzake de wijze van beoordeling van de aanvragen, financierings- en afrekeningsbepalingen en uitvoeringsvoorschriften. Deze regeling is een integraal herziene versie van de Subsidieregeling ESF 2007–2013. Aanleiding voor de integrale herziening is een aantal zaken geweest.

In de eerste plaats is uit het oogpunt van leesbaarheid en toegankelijkheid gekozen voor een andere indeling van de regeling. Daarbij is een scheiding aangebracht tussen algemene bepalingen, en bepalingen die uitsluitend betrekking hebben op één bepaalde Actie. De specifieke bepalingen per Actie zijn bijeengebracht in een aparte bijlage (1) bij de regeling.

In de tweede plaats zijn in het kader van administratieve lastenverlichting de subsidieregeling en de Handleiding voor het voeren van de projectadministratie (HPA) ‘uit elkaar getrokken’. Voorheen maakte de HPA integraal onderdeel uit van de subsidieregeling, waardoor ESF-ontvangers bij de uitvoering van projecten verplicht waren de handleiding nauwgezet te volgen. De HPA was daarmee tot norm verheven. In sommige gevallen werd dat als rigide ervaren. In de huidige regeling zijn alleen die onderdelen van de HPA overgenomen, die een juridische basis behoeven. De HPA maakt nu geen deel meer uit van de regelgeving en heeft uitsluitend de status van een handleiding. Als de aangeboden handreikingen en formats worden gebruikt mag de ESF-ontvanger ervan uitgaan dat de projectadministratie aan de gestelde eisen voldoet. Het staat evenwel vrij om van de handleiding af te wijken, mits dan op andere wijze aan de in de subsidieregeling opgenomen voorwaarden wordt voldaan.

In de derde plaats is in het kader van het verminderen van administratieve lasten en het wegnemen van knelpunten de projectduur voor de Acties A, D en Jeugd verlengd. In de oude regeling was opgenomen dat een project een subsidiabele duur mag hebben van maximaal twaalf maanden, naast een voorbereidingstijd van maximaal acht maanden. Deze voorbereidingstijd wordt nu grotendeels bij de subsidiabele projectduur getrokken. De projectduur annex subsidiabele periode wordt nu maximaal achttien maanden na de datum waarop de aanvraag volledig is. Tevens is een vereenvoudigde procedure voor gebruikmaking van gewaarmerkte kopieën in de projectadministratie opgenomen in de regeling.

In de vierde plaats is in het kader van de bestrijding van de jeugdwerkloosheid voor de doelgroep jongeren een nieuwe Actie in de regeling opgenomen (Actie Jeugd). Hiermee wordt aangesloten bij de oproep van de Europese Commissie op de werkgelegenheidstop van 7 mei 2009 om achtergestelde groepen, waaronder jongeren, naar de arbeidsmarkt te leiden en bij het Actieplan Jeugdwerkloosheid dat het kabinet op 29 mei 2009 heeft aangeboden aan de Tweede Kamer.

Zoals hiervoor vermeld zijn in bijlage 1 bij deze regeling per Actie de specifieke bepalingen voor het aanvragen van subsidie bijeengebracht. Voor elke Actie is limitatief opgesomd wie als subsidieaanvrager kan optreden en wie behoort tot de doelgroep, wat de subsidiabele activiteiten zijn, welke aanvraagtijdvakken worden gehanteerd, welk subsidieplafond geldt (plus eventueel maximum per aanvrager) en welke specifieke eisen gelden. Onderstaand wordt beknopt ingegaan op de belangrijkste wijzigingen ten opzichte van de voorgaande Subsidieregeling ESF 2007–2013.

Actie A

Deze Actie heeft betrekking op de additionele toerusting en bemiddeling van personen met een achterstand op of tot de arbeidsmarkt. Onderscheiden doelgroepen zijn niet-uitkeringsontvangers, plus arbeidsbelemmerden en 55-plussers die een uitkering ontvangen van een gemeente of van UWV. Aanvragers zijn gemeenten, UWV en O&O-fondsen (waarbij als extra eis geldt dat indien een O&O-fonds als aanvrager optreedt, er een samenwerkingsovereenkomst moet zijn met de gemeente(n) dan wel met het UWV. Doel van deze eis is dat betreffende gemeenten en UWV bekend zijn met het feit dat personen die tot hun re-integratieverantwoordelijkheid vallen, deelnemen in een re-integratieproject van het O&O-fonds). De belangrijkste wijzigingen ten opzichte van de vorige regeling hebben betrekking op het verlengen van de projectduur, een vereenvoudiging van de aanvraag en het aanpassen van de criteria voor de prioritering van subsidieaanvragen bij overintekening op Actie A.

Gemeenten, UWV en O&O-fondsen kunnen voortaan volstaan met één aanvraag voor alle drie de doelgroepen (55+, gedeeltelijk arbeidsgeschikten en niet-uitkeringsontvangers). Met deze maatregel hoeven zij ook maar één keer verantwoording af te leggen.

Indien het totaal van de aanvragen een groter financieel beslag heeft dan het beschikbare subsidieplafond worden de projectaanvragen met elkaar vergeleken op basis van kwalitatieve criteria. Daarbij geld eerst dat projectaanvragen van gemeenten boven aanvragen van UWV en O&O-fondsen gaan en vervolgens dat aanvragen van UWV boven aanvragen van O&O-fondsen gaan. Bij overintekening worden aanvragen van gemeenten met elkaar vergeleken, dan wel aanvragen van O&O-fondsen met elkaar vergeleken. Ter beoordeling van de projecten wordt een Comité van experts ingesteld. Dit Comité zal de aanvragen toetsen op basis van de criteria: 1. Duurzaamheid van de arbeidsinpassing, 2. Concreetheid van de beschreven activiteiten, 3. Mate waarin de activiteiten bijdragen aan het bereiken van de doelstellingen van het projectvoorstel en 4. Spreiding over de verschillende doelgroepen.

Actie B en C

Ten aanzien van Actie B (gericht op de re-integratie van gedetineerden, tbs-gestelden en jongeren in jeugdinrichtingen) en Actie C (gericht op de arbeidsmarkttoeleiding van jongeren door praktijkonderwijs en voortgezet speciaal onderwijs) zijn inhoudelijk geen wijzigingen opgetreden ten opzichte van de vorige regeling.

Actie D

Deze Actie is gericht op het verbeteren van de arbeidspositie van laaggeschoolde werkenden of werkenden zonder startkwalificatie (scholing tot en met MBO-4 of equivalent). De belangrijkste wijziging hier is het laten vervallen van de zogenaamde malusregeling voor projecten aangevraagd vanaf de tweede helft 2008 in verband met de invloeden van de crisis op de resultaten van de projecten. Onder de malusregeling wordt verstaan een resultaatscorrectie, waarbij een project wordt gekort op de subsidie, indien dit project minder dan 75% van zijn oorspronkelijke doelstellingen op de – doelgroepgerelateerde – wegingscriteria realiseert of niet voldoet aan de gendereis.

Daarnaast is de werkwijze voor de erkenning van opleidingen gewijzigd. Opleidingen die niet CREBO geregistreerd zijn hoeven niet meer voor erkenning voorgelegd te worden aan het Agentschap SZW. Sectoren moeten zelf op basis van de criteria opgenomen in de regeling toetsen of een opleiding conform de ESF regeling toegestaan is. Het Agentschap SZW kan bij de beoordeling van de einddeclaratie toetsen of de opleidingen juist zijn onderbouwd en voldoen aan de criteria uit de ESF regeling.

Actie E

Deze Actie heeft betrekking op sociale innovatie, gericht op verhoging van de arbeidsproductiviteit. Het gaat daarbij om de totstandkoming van implementatieplannen voor sociale innovatie, die in de deelnemende arbeidsorganisatie wordt opgesteld en getest. De belangrijkste wijzigingen ten opzichte van de vorige regeling hebben betrekking op het uitbreiden van de groep aanvragers, inrichting van de aanvraag, aanbrengen van een focus op thema’s en de inrichting van kwalitatieve prioritering.

Naast rechtspersonen kunnen nu ook natuurlijke personen, die een arbeidsorganisatie in stand houden (als bijvoorbeeld een vennootschap onder firma), een aanvraag indienen. Het minimumbedrag van de in de subsidieaanvraag begrote kosten is verlaagd van tenminste € 60.000 naar tenminste € 50.000.

Bij de aanvraag moet een uitgewerkt plan van aanpak voor de totstandkoming van het implementatieplan worden overlegd, samen met een probleemanalyse en de ideeën dan wel oplossingsrichtingen voor de in te voeren sociale innovatie. Activiteiten betrekking hebbende op de totstandkoming van een aanvraag zijn niet subsidiabel.

Teneinde meer focus aan te brengen worden jaarlijks in bijlage 1 specifieke thema’s vastgesteld. Deze focus helpt het Comité van experts de projectaanvragen beter onderling te vergelijken. In de huidige regeling zijn de thema’s arbeidsmanagement (flexibele arbeidsuren en dergelijke) en procesverbetering, gericht op interne werk- en taakverdeling opgenomen. Insteek bij beide thema’s is dat het projectvoorstel participatief wordt uitgevoerd. Daarbij gaat het om de vragen: wie heeft invloed op de inhoud van projectactiviteiten op het gebied van sociale innovatie en op wie zijn deze projectactiviteiten gericht. De intrinsieke motivatie voor sociale innovatie bij management en personeel groeit naarmate zij meer invloed kunnen uitoefenen op het bepalen van doelen op het gebied van sociale innovatie. Het is niet de bedoeling dat alleen de bedrijfsefficiency wordt bevorderd. Er dient sprake te zijn van een win-win situatie voor zowel de werkgever als de werknemers. Het is daarbij van belang dat werknemers actief en aanwijsbaar betrokken worden bij het ontwikkeltraject.

Daarnaast is een prioritering van de projectaanvragen op basis van kwalitatieve criteria opgenomen in de regeling. Een Comité van experts zal de projectaanvragen toetsen op de criteria: 1. Mate van innovatie, 2. Betrokkenheid stakeholders, 3. Verankering, 4. Externe overdraagbaarheid en 5. Haalbaarheid.

Bij het innovatiegehalte wordt bezien of de geformuleerde aanpak innovatief is voor de indiener, bijdraagt aan de ontwikkeling van talent, bijdraagt aan versterking van (sociale) innovatie op alle niveaus van de arbeidsorganisatie en bijdraagt aan de creativiteit en innovativiteit van het bedrijf.

Bij de betrokkenheid van stakeholders wordt gekeken naar de gehanteerde ontwikkelaanpak en de samenstelling van de ontwikkelcoalitie (wie zijn erbij betrokken).

Bij verankering wordt bezien of de geformuleerde aanpak bijdraagt aan de samenwerking van arbeidsorganisaties. Ook wordt gekeken naar het bereik van de sociale innovatie (te bereiken aantal personeelsleden/arbeidsorganisaties).

Bij externe overdraagbaarheid wordt gekeken of de geformuleerde aanpak geschikt is voor kennisdeling, waaruit de externe samenwerking bestaat en hoe divers de samenwerking is.

Bij haalbaarheid wordt de kwaliteit van het projectplan bezien. Gekeken wordt daarbij naar het realistisch gehalte van het plan wat betreft inhoud, begroting, aansturing van het project, heldere omschrijving van rollen en taken en de beoogde tussenresultaten. Voorts geldt dat in het algemeen wordt gekeken naar de relatie tussen de geformuleerde aanpak en de doelstellingen.

Actie Jeugd

In de regeling is een nieuwe Actie opgenomen ter bestrijding van de jeugdwerkloosheid. Voor de Actie Jeugd is voor de periode 2009–2011 € 75 miljoen euro beschikbaar. De Actie kent twee groepen aanvragers, daarom wordt in de regeling een onderscheid gemaakt tussen Actie Jeugd 1 en Actie Jeugd 2. De eerste groep aanvragers zijn de coördinerende gemeenten, die in het kader van het Actieplan Jeugdwerkloosheid (TK 2008–2009, 29 544, nr. 189) in het najaar van 2009 regionale actieplannen opstellen (Actie Jeugd 1). De subsidiabele activiteiten zijn ruim geformuleerd, zodat zoveel mogelijk kan worden aangesloten bij deze regionale actieplannen. Voor de aanvraagperiode voor gemeenten (1 oktober–31 december 2009) is in 2009 € 25 miljoen opengesteld. Dit budget is verdeeld over de coördinerende gemeenten via dezelfde verdeelsleutel als de nationale middelen jeugdwerkloosheid (elke coördinerende gemeente heeft een individueel subsidieplafond, een overzicht is opgenomen in bijlage 4 van de regeling).

De tweede groep aanvragers zijn O&O-fondsen (sectoren, Actie Jeugd 2). Om de aansluiting met de regionale actieplannen te verzekeren is in de subsidieregeling als voorwaarde opgenomen dat het aanvragende O&O-fonds in het kader van een bijdrage aan het actieplan jeugdwerkloosheid een sectorarrangement met de VNG heeft gesloten. Ook hier zijn de subsidiabele activiteiten ruim geformuleerd, zodat zoveel mogelijk kan worden aangesloten bij de afspraken uit het sectorarrangement. Voor het aanvraagtijdvak van Jeugd 2 (2–30 november 2009) is € 15 miljoen opengesteld, met een subsidieplafond van € 3 miljoen per aanvrager. Indien het totaal van de aanvragen het opengestelde budget van € 15 miljoen overschrijdt worden de projectvoorstellen op basis van kwalitatieve criteria gerangschikt. De vier criteria zijn: (a) aansluiting bij het bovengenoemde Actieplan Jeugdwerkloosheid, (b) de mate waarin aandacht wordt geschonken aan kwetsbare jongeren (gerelateerd aan bijvoorbeeld de duur van de werkloosheid, of het ontberen van een startkwalificatie), (c) de mate waarin een sector vergrijsd is en op korte en middellange termijn te maken krijgt met tekorten en (d) de mate waarin de activiteiten bijdragen aan het bereiken van de doelstellingen van het project.

Artikelsgewijs

Artikel 1

Onder het begrip ‘gedetineerde’ wordt mede begrepen degene die ter beschikking is gesteld, zijnde de persoon ten aanzien van wie een bevel tot verpleging van overheidswege is gegeven als bedoeld in artikel 37b of 38 c van het Wetboek van Strafrecht.

Met de wijziging van de ESF subsidieregeling per 1 januari 2009 was de eis vervallen dat voor deelnemers aan een project in het kader van Actie D moest worden aangetoond dat zij een vooropleiding op maximaal MBO-4 niveau hebben. Hiertoe was een voorstel tot wijziging van het Operationeel Programma ingediend. De Europese Commissie heeft aangegeven niet akkoord te kunnen gaan met deze wijziging. De Commissie acht de kans dat hoger opgeleide deelnemers geschoold zullen gaan worden met behulp van ESF te groot. ESF is in Nederland bedoeld om werknemers aan de onderkant van de arbeidsmarkt extra scholing te bieden. Om de regeling weer in overeenstemming met het Operationeel Programma te brengen is het begrip ‘laaggekwalificeerd’ weer in de regeling opgenomen. Alleen kosten ten behoeve van deelnemers met een afgeronde opleiding op maximaal MBO-4 niveau zijn subsidiabel.

De begrippen ‘Sectorarrangement’ en ‘Coördinerende gemeente’ zijn nieuw in de regeling en hangen samen met het invoeren van Actie Jeugd, ter bestrijding van jeugdwerkloosheid in samenhang met de al bestaande initiatieven van de gemeenten in het kader van het Actieplan Jeugdwerkloosheid.

Artikel 2

De regeling strekt ertoe subsidie te verlenen in het kader van het ESF2 programma ten behoeve van Acties die door de Lidstaat Nederland zijn vastgelegd in het Operationeel Programma (OP). Wijzigingen van de regeling dienen binnen de kaders plaats te vinden die het OP bieden. Indien wijzigingen buiten de kaders van een door de Europese Commissie goedgekeurd OP vallen dient dit OP te worden gewijzigd. De Verordening maakt het mogelijk, vooruitlopend op goedkeuring van het OP, de regeling aan te passen. In het derde lid van het onderhavige artikel is daarom het voorbehoud opgenomen dat indien die instemming bij inwerkingtreding van deze regeling nog ontbreekt de subsidie zal worden verleend onder de voorwaarde dat de Europese Commissie instemt met dat OP. Mocht die instemming op het ingediende OP niet verkregen worden, maar nadien op een nader aangepast OP wèl, dan kan de minister de subsidie aanpassen aan het gewijzigde OP, dat nadien de instemming van de Europese Commissie heeft verkregen.

Artikel 4

In dit artikel wordt de aard van de projecten aangegeven, zoals deze door Nederland is uitgewerkt en neergelegd in het OP. Tevens wordt verwezen naar Bijlage 1, waarin de specifieke vereisten per Actie, ten behoeve van de aanvragers, nader zijn uitgewerkt.

Artikel 5

Door middel van separate instellingsbesluiten zullen voor de Acties A, C, E en Jeugd 2, zogenaamde Comités van experts worden ingesteld, die de minister zullen adviseren over de rangschikking van alle, in hetzelfde aanvraagtijdvak ontvangen, volledige subsidieaanvragen.

Artikel 6

Ten behoeve van de duidelijkheid zijn in Bijlage 1 bij de regeling de aanvraagtijdvakken en subsidieplafonds per Actie opgenomen, zodat een aanvrager direct ziet hoeveel geld maximaal beschikbaar is en wanneer hij een aanvraag kan indienen. Voor de volledigheid volgt hieronder het overzicht van het maximaal beschikbare bedrag voor het verlenen van subsidie voor de gehele subsidieperiode van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2013, ten behoeve van projecten als bedoeld in:

1)

Actie A

124.200.657,–

(waarvan € 41.400.219,– per doelgroep).

2)

Actie B

66.400.219,–

 

3)

Actie C

116.200.383,–

 

4)

Actie D

373.501.232,–

 

5)

Actie E

41.500.137,–

 

6)

Actie Jeugd

75.000.000,–.

 

Met het invoeren van Actie Jeugd in september 2009 is een bedrag van 75.000.000 euro van Actie A overgeheveld naar Actie Jeugd.

Tevens worden hieronder de subsidieplafonds van de voorgaande jaren weergegeven, die van toepassing blijven op beschikkingen die in de betreffende tijdvakken zijn afgegeven.

Het maximaal beschikbare bedrag voor het verlenen van subsidie bedroeg voor het kalenderjaar 2007:

1)

Actie A

36.994.408,–

(waarvan € 12.331.469,– per doelgroep).

2)

Actie B

12.331.496,–

 

3)

Actie C

24.900.082,–

 

4)

Actie D

106.714.638,–

 

5)

Actie E

7.114.309,–.

 

Het maximaal beschikbare bedrag voor het verlenen van subsidie bedroeg voor het kalenderjaar 2008:

1)

Actie A

53.187.662,–

(waarvan € 17.729.221,– per doelgroep).

2)

Actie B

21.817.215,–

 

3)

Actie C

38.200.109,–

 

4)

Actie D

53.357.319,–

+ € 110.000.000,–.

Het maximaal beschikbare bedrag voor het verlenen van subsidie bedraagt voor het kalenderjaar 2009:

1)

Actie A

90.000.000,–

(waarvan € 30.000.000,– per doelgroep).

2)

Actie B

15.000.000,–

 

3)

Actie C

40.000.000,–

 

4)

Actie D

150.000.000,–

 

5)

Actie E

7.000.000,–.

 

Artikel 7 en 8

Niet iedereen kan optreden als aanvrager voor ESF subsidie in de zin van deze regeling. Zodoende is in Bijlage 1 per actie limitatief opgesomd wie subsidie kan aanvragen voor een bepaald project. Tevens wordt in Bijlage 2 bij de regeling de procedure voor erkenning van een Opleidings- en Ontwikkelingsfonds als aanvrager beschreven.

De subsidieaanvraag wordt ingediend onder gebruikmaking van een daartoe door de minister elektronisch beschikbaar gesteld formulier en een door hem erkende elektronische handtekening. Die elektronische handtekening bestaat uit de door de minister verstrekte combinatie inlognaam-wachtwoord en kan via de website www.agentschapszw.nl worden aangevraagd. In het algemeen zal via de elektronische aanvraag alle informatie worden vergaard die de minister nodig heeft om tot een beslissing op de aanvraag te kunnen komen. Wanneer die informatie in een bepaald geval toch niet toereikend is kan de minister op grond van de artikel 8, zevende lid, een nadere toelichting vragen.

Aan het slot van artikel 8 is opgenomen dat wanneer de subsidieaanvrager voor de financiering van het te subsidiëren project middelen van een derde inzet, dat plaatsvindt op basis van een schriftelijke overeenkomst met, dan wel een schriftelijke toezegging van die derde. In de schriftelijke overeenkomst, dan wel schriftelijke toezegging worden de bijdrage en de voorwaarden waaronder deze door de derde ter beschikking wordt gesteld, vastgelegd. In artikel 10, vijfde lid, en artikel 12, derde lid, is vervolgens neergelegd dat bij de subsidiehoogte met die middelen van een derde, indien die meer bedragen dan het gedeelte aan cofinanciering dat de subsidieaanvrager draagt, rekening wordt gehouden.

Artikel 9

Om het bereiken van het subsidieplafond te kunnen bepalen zijn in dit artikel de hoofdregels voor rangschikking van aanvragen, die in hetzelfde tijdvak worden ontvangen, opgenomen. Alleen volledige subsidieaanvragen worden in behandeling genomen, waarbij voor enkele Acties het systeem ‘wie het eerst komt, het eerst maalt’ wordt gehanteerd. Voor de andere Acties geldt een kwalitatief inhoudelijk beoordelingssysteem, waarbij een Comité van experts de minister adviseert over de rangschikking.

In Bijlage 1 is per Actie aangegeven welke methode wordt gebruikt en wat de criteria zijn op basis waarvan een rangschikking wordt gemaakt.

Voor Actie D zijn nog geen criteria vastgesteld voor het kwalitatief inhoudelijk beoordelingssysteem. In het najaar van 2009 worden deze ontwikkeld en opgenomen in de ESF subsidieregeling, teneinde toegepast te worden in het eerstvolgende aanvraagtijdvak voor Actie D. De Acties B en Jeugd 1 kennen een persoonlijk subsidieplafond per aanvrager.

Artikel 10 en 11

Indien de subsidieaanvraag wordt gehonoreerd vermeldt de beschikking tot subsidieverlening de projectactiviteiten die voor subsidie in aanmerking komen, de periode waarbinnen het project wordt uitgevoerd en het maximumbedrag dat aan subsidie kan worden verleend. Bij de bepaling van dat bedrag wordt uitgegaan van het totaal van de uitvoeringskosten en beheerskosten van het project, zoals door de subsidieaanvrager geraamd in zijn subsidieaanvraag. Te verwachten inkomsten uit andere subsidies op of bijdragen anders dan cofinanciering aan de in het project opgenomen activiteiten, dan wel inkomsten gegenereerd uit de activiteiten dienen op deze kosten in mindering te worden gebracht. Dit wordt inzichtelijk gemaakt in de begroting zoals opgenomen in artikel 8 lid 4 en bij de indiening van de einddeclaratie zoals opgenomen in artikel 18.

Het is mogelijk dat bepaalde, in de beschikking te vermelden, kostenposten buiten beschouwing worden gelaten, dan wel op een lager bedrag worden vastgesteld, voor zover de desbetreffende kostenposten redelijkerwijs niet noodzakelijk kunnen worden geacht voor de uitvoering van het project. Naast deze mogelijkheid bestaat de mogelijkheid dat aan de beschikking tot subsidieverlening nadere voorschriften worden verbonden, voor zover die voorschriften noodzakelijk zijn voor het behoud van een goed inzicht in de voortgang en administratie van het project.

In artikel 10 is imperatief bepaald dat de subsidie wordt verleend aan de subsidieaanvrager. In aanmerking nemende dat uit artikel 1 blijkt dat de begunstigde, de subsidieaanvrager is aan wie krachtens deze regeling subsidie is verleend, is de subsidieaanvrager wiens aanvraag is gehonoreerd in het kader van deze regeling te allen tijde, in en buiten rechte, de adressant van de minister. Dit houdt onder meer in dat de begunstigde ingeval de subsidiegelden niet correct worden besteed, zich niet kan disculperen door te stellen dat hij de gelden heeft doorgesluisd aan een derde die het project feitelijk uitvoert. De subsidieaanvrager/begunstigde is aansprakelijk jegens de minister en tegen deze achtergrond is het voor de subsidieaanvrager/begunstigde dan ook van belang om de privaatrechtelijke relatie die hij met een eventuele derde heeft, zodanig vorm te geven dat hij te allen tijde aan zijn verplichtingen op grond van deze regeling kan voldoen.

Artikel 11 bevat de gronden waarop een subsidieaanvraag in ieder geval afgewezen zal worden. Het betreft hier gebruikelijke gronden, zoals het niet voldoen van de subsidieaanvraag aan de terzake in de regeling gestelde eisen, het overschrijden van het subsidieplafond, het oordeel van de minister dat de kosten van het project niet in een redelijke verhouding staan tot de daarvan te verwachten resultaten en het feit dat het project reeds uit andere hoofde wordt gefinancierd ten laste van Europese subsidieprogramma’s.

De minister kan de beschikking tot subsidieverlening ook geheel of gedeeltelijk intrekken na het afgeven van een verleningsbeschikking. In artikel 20 zijn de gronden hiertoe opgenomen. Een van die gronden is dat het project wordt uitgevoerd in afwijking van het projectplan, uiteraard voor zover de subsidieverlening daarop was gebaseerd. Gehele of gedeeltelijke intrekking van de beschikking op deze grond kan echter achterwege blijven indien de afwijking van het bij de subsidieaanvraag gevoegde projectplan vooraf aan de minister is voorgelegd en de minister met die verandering schriftelijk heeft ingestemd.

Artikel 12

Uit dit artikel blijkt dat de subsidie ten behoeve van projecten met betrekking tot alle Acties, met uitzondering van Actie E, 40% bedraagt van de voor subsidie in aanmerking te nemen kosten. De subsidie ten behoeve van projecten in het kader van Actie E bedraagt 75% van die kosten. Voor alle projecten geldt dat nooit meer subsidie wordt verstrekt dan het in de beschikking tot subsidieverlening vermelde maximumbedrag.

Artikel 13

Voor alle in de regeling aangeduide subsidiabele kosten geldt dat het dient te gaan om noodzakelijke, rechtstreeks aan de uitvoering en het beheer van het project toe te rekenen, na indiening van de subsidieaanvraag werkelijk gemaakte kosten, ter uitvoering van de projectactiviteiten, die ten laste van de begunstigde zijn gebleven en zijn betaald op het moment van het indienen van de eindverantwoording. Kosten die voor een deel betrekking hebben op activiteiten die buiten de projectperiode vallen worden naar rato toegerekend aan het project.

Onder kosten van exploitatie, die voldoen aan de hierboven beschreven voorwaarden, wordt door de minister in ieder geval begrepen:

  • a. kosten van verbruiksgoederen;

  • b. huurtermijnen of leasetermijnen voor apparatuur en instrumenten;

  • c. afschrijvingskosten van computerapparatuur gedurende een termijn van drie jaar;

  • d. afschrijvingskosten van software gedurende een termijn van twee jaar;

  • e. afschrijvingskosten van machines of apparatuur, niet zijnde computerapparatuur, gedurende een termijn van vijf jaar;

  • f. afschrijvingskosten van meubilair of stoffering gedurende een termijn van tien jaar;

  • g. afschrijvingskosten van onroerend goed gedurende een termijn van dertig jaar;

  • h. kosten van huur van kantoorruimten, leslokalen of praktijkruimten;

  • i. afschrijvingskosten van aanpassingen van leslokalen ten behoeve van gehandicapte deelnemers, gedurende een termijn van dertig jaar;

  • j. ontwikkelingskosten van lesmateriaal, op afschrijvingsbasis, gedurende een termijn van drie jaar;

  • k. kosten van rechtstreeks aan het project toe te rekenen bedrijfsvoering;

  • l. afschrijvingskosten met betrekking tot de koop van tweedehands materiaal, benodigd voor de uitvoering van het project, indien 1° een verklaring van herkomst van het materiaal en een bevestiging van de verkoper wordt overgelegd, waaruit blijkt dat in de periode van zeven jaar voorafgaand aan de aankoop van het materiaal de aankoop van het materiaal niet eerder is gesubsidieerd, 2° de prijs van het tweedehands materiaal marktconform is en 3° de technische eigenschappen van het materiaal overeenstemmen met de terzake gebruikelijke normen en voldoen aan de eisen die in het kader van de activiteiten in het algemeen worden gesteld. Daarbij worden in acht genomen de geldende afschrijvingstermijnen per categorie zoals hierboven beschreven.

Kosten voor overhead en aan overhead gerelateerde exploitatiekosten zijn gemaximeerd tot 20% van de voor subsidie in aanmerking komende kosten.

De kosten voor intern personeel kunnen worden berekend op basis van werkelijk gemaakte uren te vermenigvuldigen met een individueel berekend uurtarief. Bij de berekening van dit uurtarief worden de loonkosten gedeeld door het aantal werkbare uren per jaar. Tot de loonkosten worden gerekend het brutoloon vermeerderd met alle op basis van de CAO en sociale verzekeringswetten verplichte (netto) betalingen, die aan alle medewerkers wordt gegeven en niet afhankelijk is van een bepaalde gebeurtenis of prestatie en die past bij de ESF-werkzaamheden die worden verricht. Het aantal werkbare uren wordt bepaald op basis van het aantal uren in de werkweek vertaald naar een jaar, waarbij ADV/ATV, vakantie en feestdagen in mindering worden gebracht.

Verder wordt in het derde lid de verplichting geformuleerd om voor prijzen van € 15.000,– of hoger de marktconformiteit aan te tonen. Voor prijzen tot € 50.000,– kan dit door middel van een benchmark procedure worden uitgevoerd. Voor prijzen van € 50.000,– of hoger dient een offertevergelijking procedure, een openbare aanbestedingsprocedure of niet-openbare aanbestedingsprocedure te worden gevolgd. Het is aan de aanvrager om, afhankelijk van de situatie en binnen het toepasselijke wettelijke kader, de meest geschikte procedure te kiezen. Aanbestedende diensten blijven gehouden aan de (Europese) aanbestedingsregels. Indien producten of diensten niet worden aanbesteed, dient een aanbestedende dienst te motiveren waarom niet tot aanbesteding wordt overgegaan.

Artikel 14

Geen subsidie wordt verleend voor onredelijk gemaakte kosten ter uitvoering van (een onderdeel van) het project, kosten van inkomensvervangende betalingen of uitkeringen aan deelnemers, niet zijnde loonbetalingen, de loonkosten verbonden aan werkervaringsplaatsen en dienstbetrekkingen welke zijn aangegaan of bekostigd in het kader van de Wet werk en bijstand, de loonkosten van een persoon die in het kader van de Wet sociale werkvoorziening een dienstverband met de gemeente dan wel met een reguliere werkgever heeft en verletkosten van projectdeelnemers.

Artikel 15

De verstrekking van het eerste voorschot is in artikel 15 uitdrukkelijk gekoppeld aan de behoefte aan een voorschot en wordt slechts verleend op een daartoe strekkend verzoek van de begunstigde, waarin hij de behoefte aan het door hem gevraagde voorschot heeft gespecificeerd en onderbouwd. Het voorschot bedraagt ten hoogste 50% van het in de beschikking tot subsidieverlening opgenomen maximum subsidiebedrag. Indien de begunstigde derhalve een voorschot van 20% van dat bedrag vraagt, bedraagt het voorschot ook die 20%. Zou de begunstigde daarentegen een voorschot van bijvoorbeeld 80% vragen, dan wordt hem ten hoogste een voorschot van 50% verleend. Voor zover het verstrekken van een voorschot zou hebben geleid tot vermogensvorming dient de einddeclaratie, bedoeld in artikel 20, daarvan melding te maken, zodat daarmee bij de subsidievaststelling rekening kan worden gehouden.

Na ontvangst van de einddeclaratie en het verzoek tot vaststelling van de begunstigde kan de minister, uit eigen beweging, een (tweede) voorschot verlenen, dus zonder dat de begunstigde hierom vraagt. Dit voorschot kan maximaal 100% van het in de beschikking tot subsidieverlening opgenomen maximum subsidiebedrag bedragen. Dit hoogte van dit (tweede) voorschot wordt gebaseerd op de door de managementautoriteit gecontroleerde einddeclaratie.

Artikel 16, 17, 18 en 19

In de onderhavige artikelen zijn de verplichtingen van de begunstigde op het gebied van de administratie, rapportages, de einddeclaratie en publiciteit vastgelegd. Voor wat de administratieve verplichtingen van de begunstigde betreft is de kern uiteraard dat de begunstigde een inzichtelijke en controleerbare administratie met betrekking tot uitvoering van het project en de in verband daarmee gedane uitgaven en verworven inkomsten bijhoudt. Indien bij het vastleggen van de gegevens gebruik wordt gemaakt van kopieën of electronische facturen en andere bewijsstukken, moeten in ieder geval de eisen in acht te worden genomen die in bijlage 3 bij deze regeling dienaangaande zijn gesteld.

De deelnemersadministratie voor de verschillende Acties bevat in ieder geval de volgende onderdelen:

Actie A

• Naam

• Geboortedatum

• Geslacht

• Burgerservicenummer

• Instroomdatum

• Uitstroomdatum

• Indien van toepassing: mate van arbeidsgeschiktheid

• Behaalde resultaten

Actie B

• Naam

• Geboortedatum

• Geslacht

• Burgerservicenummer

• Instroomdatum

• Uitstroomdatum

• Opleidingsniveau voor aanvang van het project

• Opleidingsniveau na afloop van het project

• Behaalde resultaten

Actie C

• Naam

• Geboortedatum

• Geslacht

• Burgerservice-nummer

• Instroomdatum

• Uitstroomdatum

• Document waaruit blijkt dat de leerling geregistreerd is als deelnemer

• Behaalde resultaten

   

Actie D

• Naam

• Geboortedatum

• Geslacht

• Burgerservicenummer

• Instroomdatum

• Uitstroomdatum

• Opleidingsniveau voor aanvang van project

• Opleidingsniveau na afloop van het project

• Indien van toepassing: mate van arbeidsgeschiktheid

• Gerealiseerde interne opleidingsactiviteiten

Actie Jeugd

• Naam

• Geboortedatum

• Geslacht

• Burgerservicenummer

• Instroomdatum deelnemer

• Uitstroomdatum deelnemer

• Bereikte resultaten

 

De minister stelt een handleiding ter beschikking met daarin adviezen over het opzetten en inrichten van de projectadministratie. Voor deze handleiding geldt het motto ‘comply or explain’. Hiermee wordt bedoeld dat, wanneer een begunstigde bij het voeren van een projectadministratie de aanwijzingen in deze handleiding opvolgt (‘comply’), de begunstigde daarmee een goede invulling aan de projectadministratie geeft. Het staat begunstigde vrij om van deze handleiding af te wijken, mits dan op andere wijze aan de in de subsidieregeling opgenomen voorwaarden wordt voldaan. In dat geval is het aan de ESF-ontvanger dit aan te tonen (‘explain’).

De begunstigde dient alle administratieve stukken die betrekking hebben op het gesubsidieerde project tot en met 31 december 2020 te bewaren. De administratie mag, onder voorwaarden, elektronisch worden bewaard. Van bewijsstukken moet evenwel het originele stuk, dan wel een voor authentiek gewaarmerkte versie van het originele stuk, worden bewaard. Conform artikel 90 van Verordening 1083/2006 is hiervoor in Bijlage 3 een procedure beschreven.

Met betrekking tot de deelnemers aan een project dient de begunstigde jaarlijks, uiterlijk 31 december van een kalenderjaar, het burgerservicenummer, dan wel bij het ontbreken daarvan het sociaal-fiscaalnummer, van een deelnemer aan een project aan de managementautoriteit te verstrekken. Die verstrekking vindt middels een door de minister beschikbaar gesteld formulier elektronisch plaats.

In verband met de subsidievaststelling moet de begunstigde binnen dertien weken na beëindiging van een project, onder gebruikmaking van een formulier dat door de minister elektronisch beschikbaar is gesteld, een verzoek tot vaststelling van subsidie bij de minister indienen.

De in artikel 19 opgenomen publiciteitsverplichtingen hebben tot doel het informeren van de deelnemers en deelnemende organisaties dat de betreffende activiteit mede gefinancierd wordt met steun uit jet Europees Sociaal Fonds.

Artikel 20

In dit artikel is imperatief bepaald dat de begunstigde verplicht is uit eigener beweging onverschuldigd betaalde subsidiebedragen en teveel door hem ontvangen voorschotten onverwijld terug te betalen, tenzij de minister heeft aangegeven dat verrekening op andere wijze zal plaatsvinden. Verzuimt de begunstigde de onverschuldigd betaalde subsidiebedragen en de teveel door hem ontvangen voorschotten direct terug te betalen en moet de minister tot terugvordering overgaan, dan worden de met die terugvordering verband houdende kosten bij de begunstigde in rekening gebracht. Tevens wordt overgegaan tot het in rekening brengen van de wettelijke rente.

Artikel 21 t/m 24

Met deze regeling worden de administratieve lasten van de aanvrager op diverse punten verlicht. De Staatssecretaris acht het van groot belang dat deze verlichting direct voelbaar is. Zodoende is ervoor gekozen de oude Subsidieregeling ESF 2007–2013 in te trekken en de op grond van de oude regeling afgegeven beschikkingen van kracht te laten blijven en deze te behandelen als ware ze afgegeven op basis van de nieuwe Subsidieregeling ESF 2007–2013 (herzien).

Daar waar onder de oude Subsidieregeling ESF 2007–2013 specifieke zaken waren geregeld, die nu niet meer als zodanig in de regeling voorkomen, zoals de ‘gendereis’ en de ‘malusregeling’ in Actie D, is een uitzondering gemaakt. Deze specifieke bepalingen uit de oude Subsidieregeling ESF 2007–2013 blijven van kracht, zodat bij de afwikkeling van het subsidietraject nog rekening met deze bepalingen wordt gehouden.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. Klijnsma.

Naar boven