Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
| Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
|---|---|---|---|
| Ameland | Staatscourant 2009, 11483 | Ruimtelijke plannen |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
|---|---|---|---|
| Ameland | Staatscourant 2009, 11483 | Ruimtelijke plannen |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Beschikken bij dit besluit op het verzoek van burgemeester en wethouders van Oosterhout bij brief van 2 december 2008, kenmerk STO/tk 61197, tot aanwijzing van onroerende zaken ter onteigening ingevolge artikel 72a van de onteigeningswet ten behoeve van de reconstructie van het zuidelijk gedeelte van de Bredaseweg, vanaf de kruising met de Vraggelsebaan/Tilburgseweg (gemeentegrens met de gemeente Breda) tot 125 m na de kruising met de Burgemeester Materlaan, mede als onderdeel van de realisering van een Hoogwaardig Openbaar Vervoer verbinding tussen Etten-Leur, Breda en Oosterhout, met bijkomende werken, in de gemeenten Breda en Oosterhout. In de gemeente Breda behoeven geen gronden ter onteigening te worden aangewezen.
Onze Minister van Verkeer en Waterstaat heeft de beslissing op het verzoek voorgedragen bij brief van 19 mei 2009, nr. RWSCD BJV 2009/1637, Rijkswaterstaat Corporate Dienst, Eenheid Bestuurlijk Juridische Zaken en Vastgoed.
Overeenkomstig artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht hebben het ontwerp van het te nemen besluit alsmede de in artikel 63 van de onteigeningswet genoemde stukken in de periode van 21 januari 2009 tot en met 3 maart 2009 in het gemeentehuis van de gemeente Oosterhout en bij Rijkswaterstaat Corporate Dienst te Utrecht ter inzage gelegen. Voorafgaand daaraan is de terinzagelegging overeenkomstig artikel 3:12 van de Algemene wet bestuursrecht aangekondigd in de Staatscourant van 20 januari 2009, nr. 12, en in het dagblad BN/De stem, editie Oosterhout, eveneens van 20 januari 2009.
Voorts is overeenkomstig artikel 3:13 van de Algemene wet bestuursrecht voorafgaand aan de terinzagelegging het ontwerp van het te nemen besluit toegezonden aan belanghebbenden en aan de verzoeker om onteigening.
In genoemde kennisgeving zijn belanghebbenden op de hoogte gesteld van de mogelijkheid tot het naar keuze schriftelijk of mondeling naar voren brengen van zienswijzen.
De volgende belanghebbenden hebben schriftelijk een zienswijze ingediend:
– De heer A.P. Cornelissen namens de heer W.J.P.M. Akkermans en mevrouw J.J.M. Akkermans-Van Oijen, eigenaars van de onroerende zaken met grondplannummers 1 en 2, en namens Akkermans Boomkwekerijen B.V., gebruikster van de genoemde onroerende zaken.
Overeenkomstig het bepaalde in artikel 63, vierde lid van de onteigeningswet is aan bovenvermelde reclamanten de gelegenheid geboden te worden gehoord. Reclamanten hebben aangegeven hiervan gebruik te willen maken. Hiertoe is op 30 maart 2009 op het gemeentehuis van Oosterhout een hoorzitting gehouden.
Overwegingen
Ingevolge artikel 72a van de onteigeningswet kan onteigening plaatsvinden onder meer ten behoeve van de aanleg en verbetering van wegen.
1. Reclamanten geven aan dat twee van hun percelen in de onderhavige onteigeningsprocedure betrokken zijn. Zij exploiteren daarop een boomkwekerij. Hoewel reclamanten begrip hebben voor de reconstructie als zodanig, menen zij dat het daarmee nagestreefde doel ook bereikt kan worden zonder dat dit hun zoveel grond kost.
In dat kader wijzen reclamanten enerzijds op het beoogde tracé van het vrijliggende fietspad, dat in het ontwerp precies ter hoogte van hun percelen van de Bredaseweg afbuigt en daardoor een groter ruimtebeslag op hun grond legt. Reclamanten zien niet in waarom het fietspad ter plaatse van hun percelen niet in een rechte lijn doorgetrokken kan worden zoals dat ook elders gebeurt.
Anderzijds is reclamanten niet duidelijk waar de op hun grond geprojecteerde wadi (zijnde een waterinfiltratievoorziening) toe dient. Naar hun inzicht is deze zelfs geheel overbodig. Reclamanten hebben al jaren gronden in het gebied en weten uit ervaring hoe de bodem is samengesteld. Er bevindt zich daar, aldus reclamanten, uiterst droge en zanderige grond waar neerslag zonder uitzondering direct in wegzakt, ook zonder wadi. De droogte van de gronden blijkt bovendien nog uit het feit dat reclamanten al sinds jaar en dag aanspraak maken op een vergoeding voor droogteschade. Dit hangt samen met de omstandigheid dat reclamanten de grond voor grondwaterwinning ten behoeve van de bewatering van de bomen gebruiken en een vergoeding krijgen als er te weinig water gewonnen kan worden. Zij concluderen daarom dat het buitengewoon onwaarschijnlijk is dat de wadi noodzakelijk is. In dat verband merken reclamanten nog op dat, voor zover er al waterhuishoudkundige maatregelen nodig zouden zijn, die dan niet per se in de vorm van een wadi, of op de nu gekozen locatie hoeven.
Reclamanten wijzen er voor het overige nog op dat zij verwachten dat de wadi bij droogstand zal volgroeien met onkruid, wat nadelig is voor hun bomenteelt.
2. Zowel de tracering van het fietspad als de locatiekeuze voor de wadi hebben reclamanten ook aangekaart in de onder ‘Overige overwegingen’ weergegeven bestemmingsplanprocedure. In samenhang daarmee hebben reclamanten tijdens de hoorzitting aangegeven dat het hun, met name wat de wadi betreft, merkwaardig voorkomt dat daarvoor reeds nu de onteigening wordt gestart terwijl de noodzaak ervan ten principale nog ter discussie staat.
3. Verder maken reclamanten er bezwaar tegen dat de wadi is geprojecteerd op grond die zij gebruiken als kuilplaats voor de bomen. Het bewuste perceel is daar uitermate geschikt voor doordat dit licht en goed doorlatend is. Voor de bedrijfsvoering van reclamanten is een dergelijke kuilplaats zeer belangrijk, terwijl het niet zomaar mogelijk is daarvoor vervangende, nabij het bedrijf liggende grond te vinden.
4. Voorts stellen reclamanten in hun schriftelijke zienswijze dat de plannen voor het werk zoals deze er thans liggen ten koste zouden gaan van de in- en uitrit op het perceel met grondplannummer 1. Hiermee is volgens hen in het geheel geen rekening gehouden terwijl een deugdelijke in- en uitrit voor de bedrijfsvoering van reclamanten wel van groot belang is. In de mondelinge toelichting op hun zienswijze erkennen reclamanten dat het actuele plan van het werk (zoals weergegeven op de ter inzage gelegde stukken) weliswaar rekening houdt met de ontsluiting van hun percelen, maar dat de gekozen ontsluitingsvariant niet hun voorkeur heeft en dat het ontwerp hiervan ook niet met hen besproken is. Reclamanten hebben de verzoeker om onteigening voorgesteld de ontsluiting anders te situeren.
5. Ten slotte hebben reclamanten tijdens de hoorzitting nog de aandacht gevestigd op de omstandigheid dat zij reeds in het kader van het minnelijk overleg over de overdracht van hun gronden gevraagd hadden om een alternatieve oplossing waarbij voor hen naar een vervangende locatie, dus compensatiegrond, gezocht zou worden. Het is echter volgens reclamanten niet mogelijk geweest om daar op een open manier over te praten.
Ad 1.
Ten aanzien van het onderdeel van de zienswijze van reclamanten dat enerzijds ziet op de ligging van het fietspad en anderzijds op de aanleg van wadi overwegen Wij dat deze punten in hoofdzaak de planologische aspecten van het werk betreffen. Deze aspecten dienen in het kader van de procedure op grond van de Wet ruimtelijke ordening aan de orde gesteld te worden, zoals reclamanten overigens ook gedaan hebben. Een inhoudelijke beoordeling hiervan is in de administratieve onteigeningsprocedure derhalve niet aan de orde. Voor de planologische onderbouwing van het werk verwijzen Wij naar hetgeen onder ‘Overige overwegingen’ wordt overwogen. Overigens heeft de verzoeker om onteigening de twee door reclamanten naar voren gebrachte facetten van het werk nog toegelicht door erop te wijzen dat, wat betreft het uitbuigen van het fietspad, randvoorwaarde bij het ontwerp van de onderhavige reconstructie is geweest om de beeldbepalende bomen langs de Bredaseweg in het belang van het behoud van het laankarakter zoveel mogelijk in stand te laten, om welke reden weg en fietspad ter hoogte van de percelen van reclamanten om de daar aanwezige bomenrij heen buigen. Met betrekking tot de wadi geldt dat het gebied waarin de reconstructie zal worden uitgevoerd deels een grondwaterbeschermingsgebied en deels een grondwaterwingebied is. Waterschap Brabantse Delta en de provincie Noord-Brabant hebben, onder meer in het kader van de zogeheten watertoets, eisen gesteld aan de opvang van hemelwater in het reconstructiegebied, in die zin dat het (vervuilde) hemelwater niet direct mag afvloeien in de grond. Het water wordt daartoe opgevangen door een rioolsysteem in de vorm van een zogeheten ‘verbeterd gescheiden stelsel’. Indien, bij wijze van uitzondering, dit systeem de watertoevoer niet kan verwerken, wordt het overtollige water overgestort in de wadi die wordt voorzien van een zuiverende toplaag, zodat ook dan het water niet ongezuiverd in de grond wegzakt.
Volgens de verzoeker zal de wadi bij droogstand overigens de verschijningsvorm van bloemrijk grasland hebben. De vrees van reclamanten dat de wadi in feite vol zal groeien met onkruid en daarmee hun bomenteelt zal schaden, zal eveneens aan de orde moeten komen in de bestemmingsplanprocedure. In voorkomende gevallen kan reclamanten artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening (aanvraag voor een tegemoetkoming in, kort gezegd, planschade) ten dienste staan. Overigens wijzen Wij er nog op dat met de feitelijke uitvoering van het werk niet eerder kan worden begonnen dan nadat de planologische procedures zijn doorlopen en de benodigde vergunningen en ontheffingen zijn verleend.
Ad 2.
Ten aanzien van de opmerking van reclamanten dat het opstarten van de administratieve onteigeningsprocedure niet voor de hand ligt indien het planologische besluit waarop het te maken werk stoelt nog niet onherroepelijk is, merken Wij in de eerste plaats op dat dit onderdeel van hun zienswijze eerst na de in artikel 3:16 eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht voor het indienen van zienswijzen gestelde termijn van zes weken, en dus te laat, is ingediend. De hoorzitting, waarin reclamanten dit punt voor het eerst aan de orde stelden, diende in dit geval namelijk, anders dan een hoorzitting die binnen de genoemde termijn van zes weken valt, uitsluitend ter uitvoering van artikel 63 vierde lid van de onteigeningswet. In dat artikellid wordt, kort gezegd, bepaald dat belanghebbenden die tijdig een zienswijze hebben ingediend, de gelegenheid dienen te krijgen daarover (nader) gehoord te worden. Dit artikellid heeft dus niet de strekking om af te wijken van eerdergenoemd artikel 3:16 eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht. Dientengevolge wordt overwogen dat dit gedeelte van de zienswijze niet tijdig naar voren is gebracht en buiten beschouwing dient te worden gelaten.
Dit laat onverlet dat dit onderwerp ambtshalve getoetst dient te worden. In dat verband overwegen Wij dat de onteigeningsprocedure op grond van artikel 72a van de onteigeningswet niet de eis stelt dat de planologische grondslag van het te maken werk (in dit geval gaat het om een bestemmingsplan) onherroepelijk is. Wel geldt dat de planologische inpassing van het werk waarvoor wordt onteigend ten minste zover moet zijn gevorderd dat belanghebbenden, op het moment dat de termijn voor het indienen van zienswijzen tegen de voorgenomen onteigening gaat lopen, tevens de mogelijkheid hebben om in de planologische procedure zienswijzen in te dienen. Aan deze vereiste is in dit geval voldaan, zoals blijkt uit hetgeen is opgemerkt onder ‘Overige overwegingen’.
Ad 3.
Met betrekking tot het bezwaar van reclamanten over de situering van de wadi op voor hen waardevolle kuilgrond overwegen Wij dat zij hiermee in feite de omvang van de schade die zij menen te zullen lijden aan de orde stellen. In dat verband merken Wij op dat de onteigening ingevolge artikel 40 van de onteigeningswet plaatsvindt op basis van een volledige schadeloosstelling voor alle schade die de onteigende rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van zijn onroerende zaak lijdt. Overigens staat de hoogte van de schadeloosstelling niet in de onderhavige administratieve onteigeningsprocedure ter beoordeling, maar komt, bij het uitblijven van minnelijke overeenstemming, in het kader van de gerechtelijke onteigeningsprocedure aan de orde. Voor de planologische aspecten van de wadi wordt verwezen naar hetgeen Wij hierover onder ad 1 hebben opgemerkt.
Ad 4.
Met het oog op de ontsluiting van de bij reclamanten in gebruik zijnde percelen is in de eerder genoemde wadi een gronddam met duiker geprojecteerd die als in- en uitrit dienst zal doen. Ook is in de middengeleider van de Bredaseweg, ter hoogte van het perceel waarop de wadi is geprojecteerd, een doorsteek voorzien zodat er een verbinding is tussen de aan weerszijden van de Bredaseweg gelegen percelen van (of in gebruik bij) reclamanten.
Verschil van mening bestaat over de vraag of reclamanten zich op enig moment met de door de verzoeker om onteigening uitgewerkte ontsluitingsvariant, zoals neergelegd in de onteigeningsbescheiden, akkoord hebben verklaard. Uit de door de verzoeker om onteigening overgelegde gesprekverslagen en correspondentie is Ons gebleken dat reclamanten in een bespreking van 21 maart 2008 met zoveel woorden hebben aangegeven een ontsluiting te willen tegenover hun huisuitrit. De thans geprojecteerde ontsluiting ligt inderdaad tegenover de huisuitrit. Anderzijds is Ons niet gebleken dat de verzoeker over de exacte uitwerking van deze ontsluitingsvariant nog nader overleg met reclamanten heeft gehad en in ieder geval hebben reclamanten inmiddels duidelijk gemaakt dat hun voorkeur naar een andere oplossing uitgaat.
Wat hiervan ook zij, geldt dat de vraag in welke vorm de percelen van reclamanten in de toekomst ontsloten zullen moeten worden in de (administratieve) onteigeningsprocedure niet zelfstandig ter beoordeling staat, aangezien het ook hier primair een planologische aangelegenheid betreft. Wel kan deze kwestie aan de orde komen in het kader van de toetsing van het minnelijk overleg. De noodzaak van de onteigening is immers mede afhankelijk van de wijze waarop het minnelijk overleg is verlopen. Wat betreft het verloop van het minnelijk overleg merken Wij, voor zover hier van belang, op dat de verzoeker in september 2007 met reclamanten in gesprek is getreden over het plan van het werk, inclusief het uitbuigen van weg en fietspad en de aanleg van de wadi, en het feit dat daarvoor een bepaalde oppervlakte grond van hen benodigd is. Tijdens dat gesprek hebben reclamanten ook op de in- en uitritproblematiek gewezen, waarop de verzoeker reageert dat er in dat opzicht weinig keuzemogelijkheden zijn. In de eerder genoemde bespreking van 21 maart 2008 hebben reclamanten gemeld dat hun voorkeur uitgaat naar een in- en uitrit tegenover hun huisuitrit. In het vervolgoverleg op 14 mei 2008 is het onderwerp opnieuw kort aan de orde gekomen, overigens zonder dat partijen er nader op in zijn gegaan. De kwestie is vervolgens niet aan de orde gesteld in de bespreking van 20 november 2008. Wel heeft de verzoeker op 20 januari 2009, als onderdeel van de nota van beantwoording op zienswijzen tegen het bestemmingsplan (reclamanten hadden ook een zienswijze ingediend), gemeld dat er een nieuwe toegang tot het bewuste perceel gecreëerd zal worden, maar dat één en ander nog met Natuurmonumenten kortgesloten dient te worden. Hierbij tekenen Wij aan dat uit de onteigeningstekeningen, die de dag daarop ter inzage zijn gelegd, blijkt dat er al wel een keuze gemaakt was. Zoals Wij al eerder hebben opgemerkt is niet aangetoond dat de verzoeker hierover met reclamanten nog nader in overleg is getreden. Wel is het onderwerp opnieuw aan de orde gekomen in een vervolgbespreking op 17 maart 2009, waar reclamanten laten weten zich niet te kunnen vinden in gekozen oplossing voor de ontsluiting. Op de hoorzitting van 30 maart 2009 heeft de verzoeker overigens nog aangegeven van mening te zijn dat er onder andere verkeerskundige nadelen kleven aan de alternatieve ontsluitingsvariant van reclamanten.
Gelet op het vorenstaande is Ons niet gebleken dat de verzoeker het minnelijk overleg op dit punt onzorgvuldig heeft gevoerd. De verzoeker heeft voldoende aannemelijk gemaakt serieus onderzocht te hebben wat de beste ontsluitingsmethode binnen de nieuw ontstane situatie zou zijn, waarbij bovendien nog rekening gehouden moest worden met de wensen van Natuurmonumenten, eigenaar van één van de percelen die reclamanten in het gebied pachten. Hoewel de ontsluitingsvariant die de verzoeker uiteindelijk gekozen heeft niet de voorkeur geniet van reclamanten, is niet aannemelijk dat de thans voorziene ontsluiting onwerkbaar zou zijn. Overigens heeft ook het na de start van de onteigeningsprocedure gevoerde overleg over dit onderwerp niet tot overeenstemming geleid.
Ten slotte wijzen Wij er nog op dat, voor zover aan de orde, de schade die reclamanten mochten lijden doordat zij, als gevolg van de onteigening, hun huidige ontsluiting verliezen, vergoed zal worden in het kader van de volledige schadeloosstelling op grond van artikel 40 van de onteigeningswet.
Ad 5.
Ten aanzien van het punt uit de zienswijze van reclamanten waarin zij aangeven dat de verzoeker om onteigening zich, in het kader van het minnelijk overleg, onvoldoende heeft ingespannen om tegemoet te komen aan hun wens om schadeloos gesteld te worden in de vorm van compensatiegrond, wijzen Wij erop dat reclamanten dit onderwerp eerst tijdens de hoorzitting naar voren hebben gebracht, waarmee de zienswijze om de redenen uiteengezet onder ad 2 niet tijdig is ingediend.
Ambtshalve merken Wij echter op dat de onteigeningswet niet verplicht tot een schadeloosstelling in een andere vorm dan geld, zoals compensatiegrond. Mogelijkheden tot schadevergoeding in die zin zullen in der minne en in sommige gevallen in samenwerking met andere overheden of private partijen bezien moeten worden. Hoewel dergelijke zienswijzen niet zelfstandig beoordeeld worden, komen zij wel in het kader van de toetsing van het minnelijk overleg aan de orde. Zoals reeds overwogen is immers de noodzaak van de onteigening mede afhankelijk van de wijze waarop het minnelijk overleg is verlopen. In dat verband, en in aanvulling op hetgeen hierover onder ad 4 is gesteld, overwegen Wij dat de verzoeker om onteigening reclamanten in het overleg van 21 maart 2008 een compensatieperceel van circa één hectare heeft aangeboden. Reclamanten vonden dit perceel niet acceptabel omdat het te ver (ongeveer 3,5 kilometer) af lag van hun overige gronden. De verzoeker heeft vervolgens duidelijk gemaakt dat het vinden van andere compensatiegrond in de omgeving erg moeilijk is, mede omdat het bedrijf van reclamanten midden in het gewenste Landschapspark Breda-Oosterhout ligt. Ook de optie waarbij reclamanten eigenaar zouden worden van het perceel dat zij thans pachten van Natuurmonumenten bleek niet te realiseren.
Het komt Ons, gelet op het bovenstaande, voor dat de verzoeker in dit opzicht voldoende vorm heeft gegeven aan het minnelijk overleg.
Overige overwegingen
De voorgenomen reconstructie van de Bredaseweg te Oosterhout past voor een deel niet binnen het vigerende bestemmingsplan. Ten behoeve van de reconstructie van de Bredaseweg heeft het college van burgemeester en wethouders op 24 augustus 2007 daarom besloten het voorontwerp '1e partiële herziening van het bestemmingsplan buitengebied' in procedure te brengen en ter inspraak voor te leggen aan belanghebbenden.
Vanaf 4 oktober 2007 heeft dit voorontwerp bestemmingsplan gedurende 6 weken ter inzage gelegen en er heeft op 18 oktober 2007 een inspraakavond plaatsgevonden. De daaruit voortvloeiende inspraakreacties zijn meegenomen in het ontwerpbestemmingsplan.
Binnen het ontwerpbestemmingsplan, waarover in het najaar van 2007 door het college van burgemeester en wethouders besluitvorming heeft plaatsgevonden, heeft het plangebied de bestemming 'Verkeersdoeleinden'. Dit ontwerp heeft vanaf 7 augustus 2008 tot en met 17 september 2008 opnieuw ter visie gelegen. Binnen deze termijn zijn zienswijzen ingediend. Het bestemmingsplan is op 20 januari 2009 vastgesteld en heeft van 5 maart tot 15 april 2009 ter inzage gelegen. Er is beroep tegen ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De reconstructie van de Bredaseweg dient er primair toe een Hoogwaardig Openbaar Vervoer (HOV) verbinding tussen Etten-Leur, Breda en Oosterhout te realiseren. Snel, betrouwbaar, veilig, comfortabel en frequent openbaar vervoer zijn daarbij het uitgangspunt. De provincie en de betrokken gemeenten hebben daartoe een samenwerkingsovereenkomst gesloten. De reconstructie van de Oosterhoutseweg (zoals de verbinding in de gemeente Breda heet) is in dat kader inmiddels voltooid. In Oosterhout is de kruising van de Holtoplaan en de Europalaan reeds aangepast om het openbaar vervoer voorrang te kunnen verlenen in de verkeersregeling. Daarnaast is de verkeersregeling op het kruispunt Abdis van Thornstraat/Leysenhoek verbeterd en wordt de regeling op het kruispunt Ridderstaat/Keiweg ten behoeve van het openbaar verkeer aangepast. De reconstructie van de Bredaseweg staat daarom niet op zichzelf maar vormt een noodzakelijk onderdeel van de realisering van de regionale HOV-verbinding, zodat deze reconstructie een bovengemeentelijk belang dient.
Voorts voldoet de Bredaseweg niet aan de algemene eisen die uit het oogpunt van vlot, veilig en comfortabel verkeer worden gesteld aan de wegverbinding tussen Oosterhout, Teteringen en Breda. De weg verkeert in een slechte technische staat. Deze slechte staat van het wegdek veroorzaakt onveilige situaties.
Het moet in het belang van de verkeersveiligheid, de doorstroming van het verkeer en de verbetering van het openbaar vervoer noodzakelijk worden geacht, dat de gemeente Oosterhout de eigendom verkrijgt van de in dit besluit genoemde onroerende zaken.
De door reclamanten naar voren gebrachte zienswijze wordt niet van zodanig gewicht geacht dat op grond daarvan het verzoek om een koninklijk besluit ex artikel 72a van de onteigeningswet te bevorderen moet worden afgewezen.
Beslissing
Gelet op de onteigeningswet,
Gehoord de Raad van State, advies van 11 juni 2009, nr. W09.09.0167/IV, en gezien het nader rapport van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 30 juni 2009, nr. RWSCD BJV 2009/2093, Rijkswaterstaat Corporate Dienst, Eenheid Bestuurlijk Juridische Zaken en Vastgoed,
Hebben goedgevonden en verstaan:
Ten behoeve van de reconstructie van het zuidelijk gedeelte van de Bredaseweg, vanaf de kruising met de Vraggelsebaan/Tilburgseweg (gemeentegrens met de gemeente Breda) tot 125 m na de kruising met de Burgemeester Materlaan, met bijkomende werken, in de gemeenten Breda en Oosterhout, mede als onderdeel van de realisering van een Hoogwaardig Openbaar Vervoer verbinding tussen Etten-Leur, Breda en Oosterhout, zullen ten algemenen nutte en ten name van de gemeente Oosterhout worden onteigend de onroerende zaken, aangeduid op de grondtekening die ingevolge artikel 63 van de onteigeningswet in de gemeente Oosterhout en bij Rijkswaterstaat Corporate Dienst ter inzage heeft gelegen als:
Van de onroerende zaak, kadastraal bekend, gemeente Oosterhout | |||||||||
|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Grondplan nr. | Te onteigenen grootte | Als | Ter grootte van | Sectie en nr. | Ten name van | ||||
ha | a | ca | ha | a | ca | ||||
1 | 0 | 49 | 00 | terrein (akkerbouw) | 0 | 49 | 90 | M 2854 | Eigendom: Akkermans, Wouterus Johannes Petrus Maria, gehuwd met Van Oijen, Jacoba Johanna Maria, OOSTERHOUT NB |
2 | 0 | 03 | 38 | terrein (natuur) | 0 | 06 | 20 | M 5320 | Eigendom: Akkermans, Wouterus Johannes Petrus Maria, gehuwd met Van Oijen, Jacoba Johanna Maria, OOSTERHOUT NB |
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2009-11483.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.