TOELICHTING
I Algemeen
Hoofdstuk 1 Inleiding
Deze regeling strekt in de eerste plaats ter implementatie van
beschikking nr. 2003/33/EG van de Raad van de Europese Unie van 19 december
2002 tot vaststelling van criteria en procedures voor het aanvaarden van
afvalstoffen op stortplaatsen overeenkomstig artikel 16 en bijlage II van
Richtlijn 1999/31/EG betreffende het storten van afvalstoffen (PbEG L 11)
(hierna: Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen). De regels ter
implementatie van deze beschikking zijn opgenomen in de artikelen 1 en 16 tot
en met 32.
Daarnaast zijn in deze regeling de regels uit de Regeling
acceptatie geconditioneerde gevaarlijke afvalstoffen op stortplaatsen
geïntegreerd. Deze regels zijn opgenomen in de artikelen 1, eerste lid, 3 tot
en met 15 en 33 van deze regeling.
Hiervoor is gekozen omdat het uit een oogpunt van
toegankelijkheid van regelgeving wenselijk is de bepalingen met betrekking de
acceptatie van afvalstoffen in één regeling onder te brengen. Omdat het aantal
wijzigingen in de hiervoor genoemde regeling in verband met de implementatie
van de Europese beschikking zeer omvangrijk zou zijn, is besloten die regeling
te vervangen door de onderhavige regeling.
De Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen is
tevens voor een deel omgezet in het Besluit stortplaatsen en stortverboden
afvalstoffen (hierna: Bssa), het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en
gevaarlijke afvalstoffen (hierna: Bm), het Inrichtingen- en vergunningenbesluit
milieubeheer en het Stortbesluit bodembescherming (Besluit van 12 juni, Stb.
250) (hierna: wijzigingsbesluit). Daarnaast is een deel van deze beschikking
omgezet in de Regeling melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke
afvalstoffen.
In het Bssa is in een aantal artikelen de bevoegdheid opgenomen
om bepaalde onderwerpen uit te werken in een ministeriële regeling. Deze
uitwerking is opgenomen in de onderhavige regeling. Het gaat om nadere regels
omtrent de acceptatie van gevaarlijke, anorganische, monolithische afvalstoffen
en de wijze van storten van zodanige afvalstoffen als bedoeld in artikel 11f,
vierde lid, van het Bssa. Voor de acceptatie van korrelvormige afvalstoffen
gaat het om regels omtrent de monsterneming, de analyse van monsters en de
registratie als bedoeld in artikel 11h, vierde lid, van het Bssa.
De Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen maakt
onderscheid tussen korrelvormige en monolithische afvalstoffen. In het Bssa is
dit begrippenkader overgenomen. In artikel 11f, vierde lid, van het Bssa, dat
de grondslag biedt voor een deel van de onderhavige regeling, is de
terminologie aan de beschikking aangepast.
Er zijn geen inhoudelijke wijzigingen aangebracht in de
bepalingen uit de Regeling acceptatie geconditioneerde gevaarlijke afvalstoffen
op stortplaatsen.
In verband met de wijziging van het hiervoor bedoelde
begrippenkader zijn de bepalingen uit de hiervoor genoemde regeling, waar
nodig, wel in technische zin aangepast.
Hoofdstuk 2 Meldingen in het kader van de notificatierichtlijn
endienstenrichtlijn
Aangezien hoofdstuk 2 van deze regeling mogelijk technische
voorschriften bevat, is een ontwerp van deze regeling op (datum) gemeld aan de
Commissie van de Europese Gemeenschappen (notificatienummer 2009/0084/NL) ter
voldoening aan artikel 8, eerste lid, van richtlijn nr. 98/34/EG van het
Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende
een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en
regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L 204),
zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 98/48/EG van 20 juli 1998 (PbEGL 217).
Naar aanleiding van deze notificatie zijn geen reacties
binnengekomen.
Deze regeling bevat tevens eisen met betrekking tot diensten
die onder de reikwijdte van Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en
de Raad van 12 december 2006 betreffende de diensten op de interne markt (Pb EU
van 27 december 2006, nr. L 376) (hierna: de dienstenrichtlijn) vallen. Het
gaat hierbij om de eisen die in het kader van de controletest betrekking hebben
op de monsterneming (de artikelen 22 tot en met 29) en de analyse van monsters
(de artikelen 30 en 31). Deze regeling wordt om die reden aangemeld bij de
Europese Commissie.
Hoofdstuk 3 Inhoud van de regeling
3.1 Inleiding
Deze regeling bevat regels voor zowel de acceptatie van
monolithische als korrelvormige afvalstoffen op stortplaatsen.
De artikelen voor monolithische afvalstoffen zijn overgenomen
uit de Regeling acceptatie geconditioneerde gevaarlijke afvalstoffen op
stortplaatsen. De regels hebben betrekking op het conditioneren van de
afvalstoffen, de bijbehorende kwaliteitseisen, de uit te voeren proeven en de
voorwaarden die gesteld worden aan het compartiment waarin deze worden
gestort.
Voor een toelichting op deze regels wordt verwezen naar de
toelichting bij de Regeling acceptatie geconditioneerde gevaarlijke
afvalstoffen op stortplaatsen (Stcrt 17 juli 2002, nr. 133).
De artikelen voor korrelvormige afvalstoffen hebben betrekking
op het bemonsteren en testen van regelmatige afvalstoffen die op een
stortplaats worden aangeboden. Deze artikelen beschrijven aan de hand van een
formule de procedure die moet worden gevolgd voor het periodiek testen van
afvalstoffen op uitloging en samenstelling.
In de artikelen 16 tot en met 32 van deze regeling zijn
nadere regels opgenomen voor de monsterneming, analyse en registratie als
bedoeld in artikel 11h, vierde lid, van het Bssa.
Het betreft in de eerste plaats voorschriften over de wijze
waarop de monsterneming moet worden uitgevoerd. Deze hebben betrekking op het
berekenen van de frequentie van monsterneming en de wijze van monsterneming
zelf.
Daarnaast gaat het om voorschriften met betrekking tot het
analyseren van monsters van afvalstoffen. In het Bssa is de verplichting
opgenomen om controletests uit te voeren. Het doel van een controletest is om
te bepalen of de aangeboden regelmatige afvalstof voldoet of blijft voldoen aan
de grenswaarden. Hierbij wordt in beginsel getest op een beperkt aantal
parameters, de zogenoemde kritische parameters. Op grond van de resultaten van
de controletest moet de stortplaatsexploitant kunnen beoordelen of de afvalstof
aan de grenswaarden van de kritische parameters voldoet. Op basis van dit
oordeel beoordeelt hij of hij – mede gelet op zijn vergunning – de afvalstof op
de stortplaats kan blijven accepteren.
De regeling verplicht de stortplaatsexploitant voorts tot
registratie van gegevens met betrekking tot de monsternemingsfrequentie, de
bemonstering en de analyse.
3.2 Toetsingssystematiek korrelvormige afvalstoffen
De basis voor de toetsingsmethodiek die is neergelegd in deze
regeling vormt het rapport Toetsen van afvalstoffen in relatie tot de
implementatie van de Annex II (TNO Rapport 2006-U-R0173A, november 2006).
Deze systematiek is gebaseerd op twee uitgangspunten. Het
eerste uitgangspunt is een risicobenadering waarbij de frequentie van het
uitvoeren van controletests is gebaseerd op de kans dat de grenswaarden voor
uitloging en in sommige gevallen ook samenstelling – zoals die zijn opgenomen
in de bijlage bij het Bssa – worden overschreden.
Het tweede uitgangspunt is kosteneffectiviteit.
Op basis van deze uitgangspunten is bij de uitwerking van de
systematiek een afweging gemaakt tussen:
– de risico’s voor het milieu als gevolg van overschrijdingen
van de grenswaarden;
– het feit dat de afvalstoffen waarop deze regeling
betrekking heeft, geen andere bestemming kunnen krijgen dan storten op een
stortplaats en
– de kans op illegale activiteiten die als neveneffecten
zouden kunnen optreden wanneer de kosten van maatregelen voorafgaand aan
acceptatie te hoog worden voor de betrokken doelgroepen.
De nieuwe bepalingen zijn alleen van toepassing op de
korrelvormige afvalstoffen die ingevolge het bepaalde in het Bssa, moeten
worden getest op uitloging en, indien van toepassing, samenstelling.
In de toetsingssystematiek wordt geen onderscheid gemaakt
tussen regelmatige afvalstoffen en niet-regelmatige afvalstoffen. In beide
gevallen zal gelden dat de test voor de omschrijving van de te storten
afvalstof die door de aanbieder/ontdoener wordt uitgevoerd, betrekking heeft op
alle parameters uit de bijlage bij het Bssa. In de nota van toelichting
(paragraaf 4.2.2) bij het wijzigingsbesluit wordt uitgebreid ingegaan op de
tests bij de omschrijving.
Voordat een ontdoener een afvalstof feitelijk aanbiedt bij de
stortplaats, dient hij aan de stortplaatsexploitant een omschrijving van die
afvalstof te verstrekken (artikel 10.39, eerste lid, onder a, Wet
milieubeheer). In het wijzigingsbesluit is deze omschrijving, als het gaat om
het storten van afvalstoffen, aangevuld met specifieke gegevens (artikel 10,
derde en vierde lid, Bm).
In een aantal gevallen dient de omschrijving vergezeld te
gaan van resultaten van de analyse van de aan te leveren partij afvalstoffen.
Nadat de omschrijving is verstrekt, dienen voor de navolgende (minimaal) 4
partijen slechts nog de bijbehorende analyseresultaten te worden
aangeleverd.
De stortplaatsexploitant verstrekt na de ontvangst van de
omschrijving, en nadat hij heeft vastgesteld dat de afvalstof op de stortplaats
kan worden geaccepteerd, een afvalstroomnummer. Hier kan vervolgens jaar in
jaar uit op worden aangeboden, respectievelijk geaccepteerd. De volgende
analyseresultaten (in elk geval vier) die worden verstrekt door de ontdoener
worden dus bijhorend bij het afvalstroomnummer verstrekt.
Pas wanneer de aanbieder van een afvalstof ten minste vijf keer
analyseresultaten van een afvalstroom aan de stortplaatsexploitant heeft
verstrekt, moet door de stortplaatsexploitant het gemiddelde worden berekend.
Voordat het gemiddelde kan worden berekend, worden de partijen afzonderlijk
beoordeeld volgens het bepaalde in het Bssa en is deze regeling nog niet van
toepassing. De partijen die in het kader van de omschrijving worden aangeboden,
worden dus individueel beoordeeld en mogen alleen worden geaccepteerd als aan
alle grenswaarden voor de betreffende stortplaats, zoals opgenomen in het Bssa
wordt voldaan.
De variabiliteit van een afvalstof wordt alleen bepaald voor
regelmatige afvalstoffen, opdat deze daarna aan een regime van periodieke
controletests, uit te voeren door of in opdracht van de stortplaatsexploitant,
kunnen worden onderworpen. De overgang naar deze controletests is mogelijk
zodra de ontdoener de resultaten van vijf (partij)testen van een bepaalde
afvalstroom heeft aangeleverd en op basis daarvan de frequentie van de
monsterneming door de stortplaatsexploitant is bepaald. De controletest heeft
slechts betrekking op de zogenaamde kritische parameters, die gezien worden als
de belangrijkste variabelen binnen de afvalstroom.
De risicobenadering brengt niet alleen met zich dat de
frequentie van controletests hoger wordt naarmate de testresultaten dichter bij
de grenswaarden liggen, maar ook naarmate de variatie tussen de testresultaten
groter is. Feitelijk is de kans op het overschrijden van de grenswaarde in de
risicobenadering gekoppeld aan de monsternemingsfrequentie. Hiertoe is een
statistisch criterium gedefinieerd in de vorm van een k-waarde. De k-waarde
voor een afvalstof wordt elke keer opnieuw berekend wanneer een nieuw
analyseresultaat beschikbaar komt. De k-waarde wordt uitgedrukt in een getal
dat, bij een vast aantal analyseresultaten, afhankelijk is van variabiliteit en
ligging van het gemiddelde ten opzichte van de grenswaarde. De k-waarde geeft
daarmee getalsmatig uitdrukking aan de kans dat de grenswaarde wordt
overschreden. Uit de bepaalde k-waarde volgt een monsternemingsfrequentie. Hoe
lager de k-waarde, hoe hoger de vastgestelde monsternemingsfrequentie
uitvalt.
Voor het bepalen van de monsternemingsfrequentie wordt steeds
gekeken naar de laatste vijf analyseresultaten. Wanneer het gemiddelde van de
laatste vijf analyseresultaten voor een of meer parameters de grenswaarde
overschrijdt, mag de betrokken afvalstof niet worden geaccepteerd op de
stortplaats. Om te mogen worden geaccepteerd op de stortplaats, zal de
afvalstof zodanig (verder) moeten worden behandeld dat wel wordt voldaan aan de
grenswaarden.
Het is ook mogelijk dat de analyseresultaten uitwijzen dat een
afvalstof een ander uitlooggedrag heeft dan voor de betreffende afvalstof zou
mogen worden verwacht. Wanneer dit het geval is, geeft de stortplaatsexploitant
aan de ontdoener aan dat er een nieuwe omschrijving van de afvalstof moet
worden opgesteld, omdat klaarblijkelijk sprake is van een andere afvalstof
(veroorzaakt door bijvoorbeeld veranderingen in het productieproces waaruit de
afvalstof afkomstig is). Er moeten dan eerst weer (nieuwe) tests voor de
omschrijving worden uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van de ontdoener.
Deze tests hebben, zoals hierboven al is vermeld, betrekking op alle
genormeerde parameters uit de bijlage bij het Bssa.
Met de hierboven geschetste systematiek wordt bereikt dat de
kans op nadelige effecten voor het milieu naar verwachting gering is, terwijl
tegelijk de (financiële) inspanning die het bemonsteren en analyseren van de
afvalstoffen zal vergen, beperkt blijft. Hierbij wordt opgemerkt dat in de
huidige praktijk van acceptatie van afvalstoffen op stortplaatsen de meeste
afvalstoffen vrijwel nooit op uitloging werden getoetst.
Deze regeling bevat regels gesteld met betrekking tot het
testen waaraan minimaal moet worden voldaan. Het staat de stortplaatsexploitant
dan ook vrij om in geval van een geconstateerde overschrijding van de
grenswaarde maatregelen te nemen, bijvoorbeeld door als voorzorgsmaatregel
vaker dan volgens de voorgeschreven toetsingssystematiek noodzakelijk wordt
geacht, te bemonsteren en te laten analyseren.
In beginsel zijn de testmethoden voor het testen voor de
omschrijving en voor controletests dezelfde. Dit is van belang omdat de
resultaten van beide tests vergelijkbaar moeten zijn, nu de noodzaak en
frequentie van een controletest afhankelijk is van (bepaald wordt door),
althans in eerste instantie, de resultaten van de tests voor de
omschrijving.
Artikel 30 verwijst voor de wijze waarop de analyse moet worden
uitgevoerd naar diverse onderdelen van het Accreditatieprogramma voor keuring
van partijen grond, bouwstoffen en korrelvormige afvalstoffen (hierna: AP04).
Dit accreditatieprogramma is gratis te downloaden van de website van SIKB
(www.sikb.nl).
3.3 Analysemethoden voor korrelvormige afvalstoffen
Om het uitlooggedrag van afvalstoffen te kunnen bepalen,
wordt een uitloogproef uitgevoerd. Met een uitloogproef wordt het gedrag van
een materiaal in het laboratorium gesimuleerd om het gedrag over middellange en
lange termijn in de praktijk te voorspellen.
Bij uitloogonderzoek wordt de mate van het contact tussen het
materiaal en het water uitgedrukt in liquid/solid (L/S)-verhouding. De
L/S-verhouding is de verhouding tussen de bij de uitloogtest gebruikte
hoeveelheid vloeistof (in liters) en de hoeveelheid in behandeling genomen
materiaal (in kilogram droge stof). De L/S-verhouding vervult de functie van de
tijdschaal. De relatie tussen deze relatieve tijdschaal en de werkelijke
tijdschaal wordt gegeven door de snelheid waarmee een bepaalde L/S-verhouding
in een praktijksituatie kan worden bereikt. Een lage L/S-verhouding heeft
betrekking op de korte termijn, een hogere op de langere termijn.
Vooralsnog wordt voor de analyse bij zowel de omschrijving als
de controle uitgegaan van het uitvoeren van een schudproef L/S = 10 l/kg bij
een deeltjesgrootte < 10 mm, (opgenomen in de tabellen 1.2, 2.1 en 3.1 van
de bijlage bij het Bssa). Het zuurbindend vermogen (ZBV) behoeft in dit kader
slechts indicatief te worden vastgesteld. Daarom volstaat het bepalen van het
ZBV tot een neutrale pH (7.0).
Europese afvalstoffenlijst (Eural)
Los van de eisen die aan te storten afvalstoffen worden
gesteld op het punt van uitloging, moeten complementaire afvalstoffen nu reeds
worden getoetst aan de Eural om vast te stellen of er sprake is van gevaarlijk
of niet-gevaarlijk afval. Voor deze toetsing kan het noodzakelijk zijn het
afval te analyseren op de samenstelling, waaronder de gehalten aan BTEX, PCB’s,
minerale olie en/of PAK’s.
Per te meten parameter zijn verschillende normmethoden
opgenomen. Het uitvoerend laboratorium is vrij in het maken van een keuze uit
de voorgeschreven methoden.
Er bestaat geen verplichting voor het meten van de
redoxpotentiaal. Om meer inzicht te krijgen in de eigenschappen van de
betreffende afvalstof, kan het echter zinvol zijn deze wel te meten. Hiervoor
kan ISO 11271 (bepaling redoxpotentiaal in bodem) worden gehanteerd.
3.4 Uitzonderingen op verplichtingen tot testen van
korrelvormige afvalstoffen
In veel gevallen hoeven korrelvormige afvalstoffen niet (meer)
te worden getest. De meeste uitzonderingen op de verplichting tot testen zijn
opgenomen in artikel 11h, vijfde lid, van het Bssa. Hierin wordt verwezen naar
artikel 10a, tweede lid, van het Bm. In de Regeling melden worden de
categorieën afvalstoffen opgenomen waarop deze uitzondering van toepassing is.
Uit de toetsingssystematiek die in deze regeling is opgenomen, volgt ook nog
een uitzondering op basis van de korrelgrootte van de afvalstof (artikel
25).
Hoofdstuk 4 Gevolgen van deze regeling
Milieueffecten
Voor een overzicht van de milieu-effecten van deze regeling
wordt verwezen naar paragraaf 5.1 van de nota van toelichting bij het
wijzigingsbesluit.
Bedrijfseffecten, niet zijnde administratieve
lasten
Op basis van de uitgevoerde bedrijfseffectentoets is
geconcludeerd dat de effecten van deze regeling vrijwel uitsluitend van
betekenis zijn voor het onderdeel administratieve lasten. De regeling brengt
voor het overige geen bedrijfseffecten met zich die niet al zijn beschreven bij
de bedrijfseffectentoets van het wijzigingsbesluit. Kortheidshalve wordt daarom
verwezen naar paragraaf 5.2.1 van de nota van toelichting bij het
wijzigingsbesluit.
Administratieve lasten
De administratieve lasten vloeien niet alleen uit het
wijzigingsbesluit, maar ook uit deze regeling voort. Paragraaf 5.2.2 van de
nota van toelichting bij het wijzigingsbesluit bevat een overzicht van alle
administratieve lasten.
Bestuurlijke lasten
Hiervoor wordt verwezen naar paragraaf 5.3 van de nota van
toelichting bij het wijzigingsbesluit, die ook betrekking heeft op de
bestuurlijke lasten van deze regeling.
Toezicht en handhaving
Deze regeling zal leiden tot accentverschuivingen met
betrekking tot toezicht op en de bestuursrechtelijke handhaving van de regels
voor het storten van afvalstoffen op stortplaatsen. Hiervoor wordt verwezen
naar hoofdstuk 6 van de nota van toelichting bij het wijzigingsbesluit.
II Artikelsgewijs
Artikel 1
De Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen maakt
onderscheid tussen korrelvormige en monolithische afvalstoffen. In het
wijzigingsbesluit is dit begrippenkader overgenomen. In artikel 11f, vierde
lid, van het Bssa, dat de grondslag biedt voor de regels met betrekking tot de
geconditioneerde gevaarlijke afvalstoffen, is de terminologie aan de
beschikking aangepast. In artikel 11a, eerste lid, van het Bssa zijn in dat
verband definities van anorganische afvalstoffen, korrelvormige en
monolithische afvalstoffen opgenomen, die als gevolg van een wijziging van de
aanhef van dat lid eveneens van toepassing zijn op de onderhavige regeling.
Monolithische gevaarlijke afvalstoffen zijn gevaarlijke afvalstoffen die door
menging met toeslagstoffen zijn omgevormd tot afvalstoffen met een beperkte
uitloging en een duurzame vaste vorm. Anorganische afvalstoffen zijn
afvalstoffen met een organisch stofgehalte van ten hoogste tien procent.
In deze regeling wordt aangesloten bij de terminologie die in
het besluit is gebruikt.
Geconditioneerde gevaarlijke afvalstoffen worden voortaan
aangeduid als gevaarlijke, anorganische afvalstoffen die zijn of worden
omgevormd tot monolithische afvalstoffen.
In samenhang hiermee wordt de verwijzing naar die categorie van
afvalstoffen in de omschrijving van ‘compartiment’ dienovereenkomstig aangepast
en vervalt de begripsbepaling ‘geconditioneerde gevaarlijke afvalstoffen’.
De activiteiten in het kader van de monsterneming en analyse zijn
aan te merken als diensten waarop de Dienstenrichtlijn van toepassing is. Dit
geldt eveneens voor de accreditatie van de laboratoria die de analyse van
monsters uitvoeren. In deze regeling wordt met betrekking tot de monsterneming
en analyse van monsters verwezen naar normen, richtlijnen, protocollen en
accreditatieprogramma’s die niet van publiekrechtelijke aard zijn. In het
nieuwe derde lid van artikel 1 wordt een zogenoemde clausule van wederzijdse
erkenning opgenomen voor dergelijke normdocumenten die zijn vastgesteld of
aangewezen in een andere lidstaat van de Europese Unie. Hiermee is de regeling
in overeenstemming met de Dienstenrichtlijn.
Artikel 3 tot en met 15
Voor de toelichting op deze artikelen wordt verwezen naar de
artikelsgewijze toelichting bij de Regeling acceptatie geconditioneerde
gevaarlijke afvalstoffen op stortplaatsen (Stcrt. 17 juli 2002, nr. 133).
Artikel 17
Wanneer voor de eerste keer het gemiddelde wordt bepaald, dus met
alleen maar analyseresultaten die zijn aangeleverd onder verantwoordelijkheid
van de ontdoener, is het mogelijk om van meer dan vijf analyseresultaten het
gemiddelde te bepalen. In alle navolgende gevallen, moet het gemiddelde worden
bepaald van de laatste vijf analyseresultaten.
Wanneer het berekende gemiddelde over de (laatste vijf)
analyseresultaten voor geen van de geanalyseerde parameters de grenswaarde
overschrijdt, kan de afvalstroom in het vervolg óók worden geaccepteerd. Deze
acceptatie geldt voor alle vrachten die worden geleverd tot aan het moment
waarop de analyseresultaten van het eerst opvolgende verzamelmonster
beschikbaar zijn.
Na het bepalen van het gemiddelde per parameter van de door de
ontdoener verstrekte analyseresultaten, doorloopt de stortplaatsexploitant
vervolgens de procedure, beschreven in de regeling (artikelen 18 en verder).
Dit betekent dat de stortplaatsexploitant een nieuw resultaat krijgt dat
afkomstig is van de analyse van een controlemonster. Met het nieuwe
analyseresultaat moet opnieuw het gemiddelde worden berekend over de laatste
vijf analyseresultaten. Het oudste resultaat wordt niet meer meegerekend, of,
als er meer dan vijf analyseresultaten ten grondslag lagen aan het eerste
berekende gemiddelde, worden de oudere resultaten niet meer meegerekend met
uitzondering van de voorlaatste vier, en het nieuwste resultaat wordt
toegevoegd zodat in totaal met vijf resultaten wordt gerekend. Hierbij wordt op
datum geselecteerd.
Wordt met het resultaat van een nieuw verzamelmonster wel het
gemiddelde van één of meerdere parameters overschreden, dan geldt vanaf het
moment van het beschikbaar komen van de analyseresultaten een acceptatiestop
voor de afvalstof(fen).
Wanneer de waarde van een geanalyseerde parameter zo laag is dat
deze niet kan worden bepaald, wordt de formule, bedoeld in artikel 17, tweede
lid, toegepast. Op deze manier kan van een uitgevoerde analyse altijd het
resultaat worden gebruikt.
Artikel 18
Op basis van (ten minste) vijf analyseresultaten kan de k-waarde
voor elke parameter worden berekend. De k-waarde wordt bepaald op basis van de
grenswaarde enerzijds en het gemiddelde en de standaarddeviatie anderzijds. De
k-waarde is daarmee een getalsmatig criterium dat de kans weergeeft dat de
grenswaarde wordt overschreden. Daarbij wordt zowel rekening gehouden met de
ligging van het gemiddelde ten opzichte van de grenswaarde als de variabiliteit
van de analyseresultaten.
De k-waarde wordt bepaald voor alle parameters die tijdens de
laatste analyse zijn geanalyseerd. De k-waarde wordt per parameter op basis van
de volgende stappen bepaald:
a. berekening van de logaritme (10-log) van de grenswaarde
behorende bij de toepasselijke stortplaatsklasse, zoals vermeld in de bijlage
bij het Bssa (de logaritmische waarden zijn ook opgenomen in de bijlage bij
deze toelichting)
b. berekening van de logaritmen (10-log) van de
analyseresultaten;
c. berekening van het gemiddelde voor de logaritmisch
getransformeerde analyseresultaten;
d. berekening van de standaarddeviatie voor de logaritmisch
getransformeerde analyseresultaten;
e. bepaling van de k-waarde aan de hand van de waarden,
verkregen onder a, c en d.
Voor de analyseresultaten waarvan gebruik wordt gemaakt geldt
dat uitsluitend gebruik wordt gemaakt van de door de ontdoener aangeleverde
resultaten. Bij deze eerste keer kan sprake zijn van vijf of meer resultaten.
Voor de navolgende toetsingen die plaatsvinden in het kader van de door de
stortplaatsexploitant uitgevoerde controles gaat het in alle gevallen om de
laatste vijf analyseresultaten.
Bij deze navolgende toetsingen wordt in het begin nog gebruik
gemaakt van een deel van de gegevens zoals die door de ontdoener zijn
aangeleverd; bij elke navolgende toetsing waarvoor een nieuw resultaat door de
stortplaatsexploitant is verkregen, is dit er één minder.
Parameters waarvoor de berekende k-waarde hoger is dan de
k-waarde voor de klasse waarvoor geen monsterneming noodzakelijk is, worden
beschouwd als niet-kritisch.
Bijvoorbeeld: de berekende k-waarde van twaalf
analyseresultaten is hoger dan 2,57. Daarmee is de parameter niet-kritisch. Bij
vijf analyseresultaten (waar meestal mee moet worden gerekend) is een parameter
niet-kritisch als deze een waarde van hoger dan 3,40 heeft.
Indien ‘historische’ gegevens betrekking hebben op een parameter
en het gemiddelde van de ‘historische’ metingen kleiner is dan of gelijk is aan
10% van de grenswaarde, of wanneer de parameter niet aantoonbaar is (alle
analyseresultaten kleiner dan de bepalingsgrens), dan mogen deze parameters als
niet-kritisch worden beschouwd. Deze conclusie mag ook worden gebaseerd op
uitlooggegevens die door middel van een andere methode zijn verkregen dan de in
deze regeling voorgeschreven uitloogmethode.
Indien geen ”‘historische” gegevens van een parameter beschikbaar
zijn, moet deze parameter in het kader van de omschrijving alsnog worden
geanalyseerd.
Artikel 19
Voor de parameters waarbij de (laatste vijf) analyseresultaten
niet aan elkaar gelijk zijn, wordt de k-waarde berekend met de formule die is
opgenomen in artikel 18, eerste lid. Als de (laatste vijf) analyseresultaten
aan elkaar gelijk zijn, kan de k-waarde niet worden berekend met deze formule.
Daarom zijn in dit artikel aanvullende regels opgenomen.
Wanneer voor de eerste keer de k-waarde wordt berekend en alle
analyseresultaten zijn aan elkaar gelijk, dan is het tweede lid van
toepassing.
Artikel 20
Wanneer voor de eerste keer de kritische parameters en de
monsternemingsfrequentie worden bepaald op basis van gegevens die zijn
aangeleverd door de ontdoener, is het ook mogelijk dat van een specifieke
afvalstroom meer dan vijf analyseresultaten beschikbaar zijn. Alléén in dit
geval mogen alle resultaten worden gebruikt bij het identificeren van de
kritische parameters en het bepalen van de monsternemingsfrequentie voor de
afvalstof, waarvoor gebruik wordt gemaakt van de tabel.
Als een stortplaatsexploitant heeft vastgesteld dat er één of
meerdere kritische parameters zijn, dan dient hij de monsternemingsfrequentie
te bepalen. Wanneer de k-waarde van de verschillende kritische parameters niet
in dezelfde categorieën valt, moet de afvalstroom worden bemonsterd met de
hoogste frequentie waarin één of meer van de voor de afvalstroom geldende
kritische parameters vallen.
Bijvoorbeeld: Een afvalstroom heeft twee kritische parameters,
waarvan er één volgens de tabel moet worden bemonsterd met een frequentie van
een op de tien vrachten, terwijl de andere kritische parameter met een
frequentie van een op de twee vrachten moet worden bemonsterd. Dit betekent dat
de afvalstroom met een frequentie van een op de twee vrachten moet worden
bemonsterd en dat de analyse voor alle parameters waarvoor geldt dat deze
kritisch zijn, moet worden uitgevoerd. Een nieuw analyseresultaat met een
nieuwe berekening op basis van de dan beschikbare laatste vijf resultaten kan
een andere monsternemingsfrequentie tot gevolg hebben.
Wanneer voor een afvalstroom, of wanneer gebruik wordt gemaakt
van artikel 21 voor afvalstromen, het eerste verzamelmonster door het
laboratorium is geanalyseerd, betekent dit dat opnieuw het gemiddelde van de
kritische parameters, de k-waarde en de monsternemingsfrequentie moeten worden
berekend. Dit gebeurt dan met de vijf laatste analyseresultaten (zie artikel
17). In dit geval wordt er dus gebruik gemaakt van de resultaten van de eerste
uitgevoerde analyse van het verzamelmonster en de vier laatste
analyseresultaten die door de ontdoener zijn aangeleverd. Hierbij wordt op
datum geselecteerd. In het eerder genoemde voorbeeld waarbij twee parameters
kritisch waren, zou dit betekenen dat van het verzamelmonster slechts deze twee
parameters worden geanalyseerd. Van de laatste vier analyseresultaten van de
ontdoener die bij de omschrijving zijn aangeboden, worden in dit voorbeeld dan
ook slechts de gegevens van de twee kritische parameters gebruikt.
Bij de controle van het tiende verzamelmonster worden alle
parameters weer geanalyseerd (artikel 29, derde lid, onder b). Om opnieuw de
kritische parameters en monsternemingsfrequentie vast te kunnen stellen, moet
voor bepaalde parameters gebruik worden gemaakt van oudere gegevens. Dit kunnen
nog gegevens zijn die bij de omschrijving zijn verstrekt.
Artikel 21
In de artikelen 17 tot en met 20 wordt de controletest voor één
enkele afvalstroom beschreven. Het gezamenlijk analyseren van verschillende
afvalstromen (afvalstromen van verschillende installaties en/of ontdoeners) is
toegestaan indien aan de voorwaarden, genoemd in dit artikel wordt
voldaan.
De stortplaatsexploitant heeft inzicht in de diverse
afvalstromen die op zijn stortplaats worden aangeboden en kan besluiten
verschillende afvalstromen gezamenlijk te beoordelen. Omdat er een verschil in
aanbod van afvalstoffen is tussen stortplaatsen onderling, kan de invulling
hiervan variëren tussen verschillende stortplaatsen.
Gezamenlijk beoordelen van afzonderlijke afvalstromen kan
slechts dan plaatsvinden als van elk van de afzonderlijke afvalstromen vijf
analyseresultaten beschikbaar zijn (artikel 17) en het gemiddelde, de kritische
parameters en de monsternemingsfrequentie van deze afzonderlijke afvalstromen
zijn bepaald overeenkomstig de artikelen 17 tot en met 20.
Essentieel voor het gezamenlijk kunnen testen van individuele
afvalstromen is dat de kans dat een bepaalde parameter de grenswaarde
overschrijdt, voor alle afvalstromen ongeveer gelijk moet zijn. Dit betekent
dat de variaties in de kans op het overschrijden van de grenswaarde voor de
afvalstromen gezamenlijk ongeveer gelijk moeten zijn aan de variaties die er
zouden zijn wanneer elke afvalstroom afzonderlijk zou worden geanalyseerd.
Om te waarborgen dat de variatie van de verschillende
afvalstromen acceptabel is, dient voor de afvalstromen afzonderlijk te gelden
dat elke parameter met eenzelfde frequentie moet worden bemonsterd. Deze eis
kan echter streng uitvallen voor parameters waarvoor de berekende k-waarde
dicht bij een klassengrens ligt. Om die reden is het ook toegestaan dat een
parameter één categorie hoger of juist één categorie lager ligt. Bijvoorbeeld:
wanneer voor een van de twee afvalstromen die gezamenlijk zouden kunnen worden
bemonsterd, geldt dat de monsternemingsfrequentie een op de zes vrachten
bedraagt, moet de monsternemingsfrequentie van de andere afvalstroom in de
categorie een op de twee vrachten, een op de zes vrachten of een op de tien
vrachten vallen.
Als blijkt dat de afzonderlijke afvalstromen dezelfde kritische
parameters en een (vrijwel) gelijke monsternemingsfrequentie hebben, worden
voor alle afvalstromen gezamenlijk nogmaals de kritische parameters en de
monsternemingsfrequentie bepaald. Hiervoor wordt de k-waarde berekend met alle
beschikbare analyseresultaten en de kritische parameters en
monsternemingsfrequentie bepaald aan de hand van de waarden in de in artikel 20
opgenomen tabel.
Artikel 22
Het bemonsteren moet plaatsvinden overeenkomstig de artikelen 23
tot en met 29. Het gaat hierbij om een gemiddelde monsternemingsfrequentie van
alle vrachten. De stortplaatsexploitant is vrij in het selecteren van de te
bemonsteren vrachten. Uitzondering hierop zijn de eerste vracht die wordt
aangeboden nadat de vrachten in het kader van de omschrijving zijn aangeboden
en de eerste vracht die wordt aangeboden nadat een verzamelmonster compleet is
voor analyse. Zie ook de toelichting op artikel 23.
Artikel 23
De eerste vracht die wordt aangeleverd nadat een
verzamelmonster van de desbetreffende afvalstroom compleet is voor analyse,
wordt altijd bemonsterd.
Wanneer nog niet eerder een controle op deze afvalstroom is
uitgevoerd, betekent dit dus dat de voorgaande vrachten in het kader van de
omschrijving zijn aangeboden. De ontdoener heeft in ieder geval vijf keer
analyseresultaten van uitloging aangeleverd waarmee de stortplaatsexploitant
onder andere de monsternemingsfrequentie heeft bepaald. De eerste vracht die na
deze partijen wordt aangeboden, moet dan worden bemonsterd.
Wanneer al vaker met een bepaalde monsternemingsfrequentie door
de stortplaatsexploitant een compleet verzamelmonster ter analyse aan het
laboratorium is overgedragen, moet de eerstvolgende vracht die wordt aangeboden
en waarmee een nieuw verzamelmonster wordt samengesteld, altijd worden
bemonsterd.
De monsternemingsfrequentie wordt bepaald overeenkomstig
artikel 20. Als een afvalstroom met een frequentie van bijvoorbeeld een op de
tien vrachten moet worden bemonsterd, wordt bedoeld dat gemiddeld een op de
tien vrachten moet worden bemonsterd. De stortplaatsexploitant is dus tot op
zekere hoogte vrij in het bepalen welke vrachten worden bemonsterd.
Ook wanneer invulling wordt gegeven aan artikel 21, worden de
vrachten met een vastgestelde monsternemingsfrequentie bemonsterd. Het gaat
hier om een gemiddelde monsternemingsfrequentie van alle vrachten, waarbij de
afzonderlijke afvalstromen hierbij als één afvalstroom worden bemonsterd.
Indien één van de afvalstromen met een aanzienlijk hogere
frequentie wordt aangeleverd, zal het gevolg zijn dat meer vrachten van deze
afvalstroom worden bemonsterd dan van de andere afvalstromen die gezamenlijk
met de eerste afvalstroom worden beoordeeld. Dit is in overeenstemming met het
gegeven dat die afvalstroom ook het grootste deel van die totale afvalstroom
uitmaakt. Het verkregen verzamelmonster is daarmee representatief voor wat er
van deze afvalstromen is gestort.
Artikel 25
De monsterneming wordt uitgevoerd overeenkomstig een aantal
bepalingen uit het VKB-protocol 1004. Het protocol is gratis te downloaden van
de website van SIKB (www.sikb.nl).
Wanneer de te bemonsteren vracht voor meer dan 80% (m/m) uit
deeltjes groter dan 40 mm bestaat, wordt deze vracht niet bemonsterd, maar
wordt de volgende vracht bemonsterd. Het betreft hier dus géén generieke
vrijstelling van de verplichting tot testen.
Het staat de stortplaatsexploitant vrij meer dan de
voorgeschreven vijf grepen van een vracht te nemen. Het nemen van meer dan vijf
grepen moet dan wel voor alle vrachten die in het kader van dit verzamelmonster
worden bemonsterd, plaatsvinden in dezelfde omvang en met hetzelfde aantal.
Anders wordt immers een (deel van) de vrachten oververtegenwoordigd in het
verzamelmonster, waardoor de op basis daarvan bepaalde kwaliteit van het
verzamelmonster niet representatief is.
Artikel 26
Het zuurbindend vermogen (ZBV) hoeft slechts indicatief te worden
vastgesteld. Wanneer een afvalstroom geen kritische parameters bevat en dus ook
niet bemonsterd hoeft te worden voor het bepalen van kritische parameters,
geldt voor deze afvalstroom een verplichting tot het één keer per jaar
bemonsteren van één vracht voor het bepalen van het ZBV.
Artikel 28
Monsterneming voor de controletests kan worden uitbesteed, maar
mag ook in eigen beheer worden uitgevoerd. Uitvoering in eigen beheer moet op
vergelijkbare wijze geschieden als de monsterneming die in het kader van de
omschrijving is uitgevoerd. De monsternemer mag geen financieel belang hebben
bij de uitslag van de werkzaamheden en niet onder druk staan bij de uitvoering
van zijn werk.
Artikel 29
Als uitgangspunt wordt een verzamelmonster voor analyse
overgedragen als het uit vijftig grepen bestaat, verkregen uit tien bemonsterde
vrachten waarvan elk vijf grepen zijn genomen. Het kan ook zijn dat een
verzamelmonster eerder voor analyse aan een laboratorium moet worden
overgedragen. Dit is het geval wanneer de massa waarvoor het verzamelmonster
representatief is, 4000 ton overschrijdt. Daarom wordt van elke vracht de massa
geregistreerd. Het verzamelmonster bestaat dan uit minder dan vijftig grepen.
Door de eerstvolgende vracht die van deze afvalstroom wordt aangeboden te
bemonsteren, wordt gestart met het samenstellen van een nieuw
verzamelmonster.
Een verzamelmonster moet ook eerder voor analyse aan een
laboratorium worden overgedragen wanneer een jaar is verstreken sinds de eerste
vracht werd bemonsterd. Ook in dit geval moet het dan beschikbare
verzamelmonster waarin minder dan vijftig grepen zijn verzameld, worden
geanalyseerd. Bij de eerstvolgende vracht wordt weer gestart met het
samenstellen van een nieuw verzamelmonster.
Bij overdracht van het verzamelmonster aan het laboratorium
wordt aangegeven welke parameters moeten worden geanalyseerd. In de meeste
gevallen zullen dit slechts de kritische parameters zijn die eerder zijn
vastgesteld. Uitzondering hierop is elk tiende verzamelmonster van een
afvalstroom (of van afvalstromen als deze gezamenlijk worden beoordeeld).
Hiervoor worden alle parameters die in de bijlage bij het Bssa zijn opgenomen,
geanalyseerd en worden opnieuw de kritische parameters bepaald.
Om opnieuw de kritische parameters en monsternemingsfrequentie
vast te kunnen stellen, moet voor bepaalde, niet-kritische parameters worden
teruggegrepen op aanzienlijk oudere gegevens dan voor de kritische parameters
(bij de controle van regelmatige afvalstoffen worden immers alleen de kritische
parameters geanalyseerd). Bijvoorbeeld: de laatste negen keer zijn alleen de
kritische parameters getest en voor de tiende test moeten alle parameters weer
worden getest. Om het gemiddelde te berekenen, zijn van alle parameters de
laatste vijf resultaten nodig. Dat zijn dus voor de kritische parameters de
laatste vijf analyseresultaten van deze afvalstro(o)m(en). Voor de
niet-kritische parameters zijn deze gegevens niet de laatste negen keer
geanalyseerd, want toen zijn alleen de kritische parameters geanalyseerd. Op
zo’n moment wordt gebruik gemaakt van veel oudere gegevens. Als het de tiende
keer is dat de afvalstroom onder verantwoordelijkheid van de
stortplaatsexploitant wordt geanalyseerd, dan wordt gebruik gemaakt van deze
test en de vier laatste testen van de ontdoener, bij nummer 20 de tiende en
twintigste test van de stortplaatsexploitant en de laatste drie van de
ontdoener, enz. Bij elke analyse worden opnieuw de k-waarde en de
monsternemingsfrequentie vastgesteld en dus indirect ook de kritische
parameters.
Een ander moment waarop meer dan alleen de kritische parameters
moeten worden bepaald, is dat eenmaal per jaar het zuurbindend vermogen dient
te worden vastgesteld voor afval dat wordt aangeboden op een stortplaats voor
gevaarlijk afval en voor gevaarlijk afval dat wordt gestort op een stortplaats
voor niet-gevaarlijk afval. Bij afvalstromen waar geen kritische parameters
zijn vastgesteld, betekent dit dat één keer per jaar alleen het ZBV wordt
bepaald. Wel komt na een periode van tien jaar deze afvalstroom opnieuw in
aanmerking voor een controletest op alle parameters. Op basis hiervan dient
opnieuw te worden vastgesteld of de afvalstroom inderdaad geen kritische
parameters kent.
Het zuurbindend vermogen (ZBV) behoeft in dit kader slechts
indicatief te worden vastgesteld. Daarom volstaat het bepalen van het ZBV tot
een neutrale pH (7.0).
Voor een parameter die in eerste instantie als kritisch is
aangemerkt, maar waarvoor bij vervolganalyses blijkt dat deze parameter steeds
een k-waarde heeft die zo groot is dat deze als niet-kritisch kan worden
aangemerkt, bestaat een mogelijkheid deze parameter niet langer als kritisch te
beschouwen. Hiervoor moet de k-waarde van de parameter bij een nieuw
analyseresultaat vijf keer achter elkaar niet-kritisch zijn. De eis dat bij
elke tiende controletest alle parameters moeten worden geanalyseerd, blijft van
kracht.
Artikel 31
Bedacht dient te worden dat verzamelmonsters waarop de analyse
wordt uitgevoerd, sterk heterogeen kunnen zijn. Alleen het vinden van een hoge
meetwaarde kan derhalve geen motief zijn voor het uitvoeren van een
heranalyse.
Indien voldoende (meer dan vijf) analyseresultaten beschikbaar
zijn, is heranalyse van een nieuw en schijnbaar afwijkend analyseresultaat
alleen toegestaan indien dit analyseresultaat meer dan vijf maal de
standaardafwijking van het eerdere gemiddelde bedraagt. Het gaat hier om een
echte uitschieter waarvoor heranalyse kan worden aangevraagd door de
stortplaatsexploitant. Het laboratorium zelf kan ook heranalyse uitvoeren, maar
dat is niet gebaseerd op afwijkingen ten opzichte van het gemiddelde.
Bij een afwijking naar boven wordt het gemiddelde hoger en komt
daardoor dichter tegen de grenswaarde te liggen. Heranalyse is in dit geval
optioneel. Bij een afwijking naar beneden wordt het gemiddelde lager en komt
hierdoor verder van de grenswaarde af te liggen. Heranalyse is in dit geval
verplicht.
Artikel 32
Uit het oogpunt van handhaafbaarheid van het bepaalde in deze
regeling, wordt het registreren van verschillende gegevens verplicht
gesteld.
Een van de gegevens die geregistreerd moet worden, is de reden
van overdracht van een verzamelmonster aan het laboratorium. Hiermee wordt in
de eerste plaats gedoeld op de situaties die zijn aangegeven in artikel 29,
eerste lid. De stortplaatsexploitant kan een monster echter ook eerder
overdragen aan een laboratorium, wanneer hij dit wenselijk vindt.
Artikel 35
Deze regeling treedt in werking op het tijdstip dat het
wijzigingsbesluit in werking treedt.
De Minister van
Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en
Milieubeheer,
J.M. Cramer.