Regeling van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 9 juli 2009, nr. BJZ2009044653, houdende vervanging van de Regeling acceptatie geconditioneerde gevaarlijke afvalstoffen op stortplaatsen in verband met de implementatie van beschikking nr. 2003/33/EG tot vaststelling van criteria en procedures voor het aanvaarden van afvalstoffen op stortplaatsen (PbEG L 11) (Regeling acceptatie afvalstoffen op stortplaatsen)

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Gelet op beschikking nr. 2003/33/EG van de Raad van de Europese Unie van 19 december 2002 tot vaststelling van criteria en procedures voor het aanvaarden van afvalstoffen op stortplaatsen overeenkomstig artikel 16 en bijlage II van Richtlijn 1999/31/EG betreffende het storten van afvalstoffen (PbEG L 11) en de artikelen 11f, vierde lid, en 11h, vierde lid, van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen;

Besluit:

HOOFDSTUK 1. ALGEMEEN

Artikel 1

  • 1. In deze regeling wordt verstaan onder:

    bepalingsgrens:

    laagste concentratie van de parameter in het monster waarvan de aanwezigheid nog met een bepaalde zekerheid kan worden vastgesteld;

    besluit:

    Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen;

    blok:

    vaste vorm van bepaalde afmetingen die door uitharding van een mengsel van gevaarlijke, anorganische afvalstoffen en toeslagstoffen met een bekende constante samenstelling als één geheel in een bekisting in een compartiment of op een daarvoor geëigende plaats wordt gevormd;

    compartiment:

    afzonderlijk deel van een stortplaats, bestemd voor het storten van gevaarlijke, anorganische afvalstoffen die worden of zijn omgevormd tot monolithische afvalstoffen, dat niet beïnvloed kan worden vanuit andere compartimenten van de stortplaats en voorzien is van een separate afvoer van het percolaat uit het compartiment;

    doorlatend materiaal:

    materiaal met een onverzadigde doorlatendheid voor water van ten minste 1000 m/dag;

    kritische parameter:

    parameter met een kans van meer dan vijf procent op het overschrijden van de grenswaarde;

    proefstuk:

    uit hetzelfde materiaal als een blok gevormd voorwerp bestemd voor de in de artikelen 9 en 10 bedoelde proeven;

    verzamelmonster:

    monster dat tot stand komt tijdens de monsterneming van afvalstoffen en waarin ten minste vijf grepen van afvalstoffen zijn samengevoegd.

  • 2. In deze regeling wordt verstaan onder:

    AP04-A:

    Accreditatieprogramma voor keuring van partijen grond, bouwstoffen en korrelvormige afvalstoffen, onderdeel Algemeen, versie 4;

    AP04-E:

    Accreditatieprogramma voor keuring van partijen grond, bouwstoffen en korrelvormige afvalstoffen, onderdeel Analyse van Eluaten, versie 4;

    AP04-SB:

    Accreditatieprogramma voor keuring van partijen grond, bouwstoffen en korrelvormige afvalstoffen, onderdeel Samenstelling Bouwstoffen (niet zijnde grond) en Afvalstoffen, versie 4;

    AP04-U:

    Accreditatieprogramma voor keuring van partijen grond, bouwstoffen en korrelvormige afvalstoffen, onderdeel Uitloogonderzoek, versie 4;

    AP04-V:

    Accreditatieprogramma voor keuring van partijen grond, bouwstoffen en korrelvormige afvalstoffen, onderdeel Monstervoorbehandeling, versie 5;

    BRL 1000:

    Beoordelingsrichtlijn voor het SIKB-procescertificaat Monsterneming voor partijkeuringen bouwstoffenbesluit, versie 8;

    NEN 7345:

    Nederlandse norm, uitgegeven door het Nederlands Normalisatie-instituut, Bepaling van de uitloging van anorganische componenten uit vormgegeven en monolitische materialen met de diffusieproef, uitgave 1995;

    NEN 5861:

    Nederlandse norm, uitgegeven door het Nederlands Normalisatie-instituut, Procedures voor monsteroverdracht, uitgave 1999;

    VKB-protocol 1004:

    BRL 1000 protocol, Monsterneming korrelvormige afvalstoffen voor partijkeuringen.

  • 3. Met normen, richtlijnen, protocollen of accreditatieprogramma's als bedoeld in deze regeling worden gelijkgesteld normen, richtlijnen, protocollen of accreditatieprogramma's die zijn vastgesteld of aangewezen in een andere lidstaat van de Europese Unie, dan wel een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend verdrag dat Nederland bindt, en een beschermingsniveau bieden dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale eisen wordt nagestreefd.

Artikel 2

  • 1. Hoofdstuk 2 is uitsluitend van toepassing op gevaarlijke, anorganische afvalstoffen die worden of zijn omgevormd tot monolithische afvalstoffen.

  • 2. Hoofdstuk 3 is uitsluitend van toepassing op korrelvormige afvalstoffen.

HOOFDSTUK 2. GEVAARLIJKE, ANORGANISCHE AFVALSTOFFEN DIE WORDEN OF ZIJN OMGEVORMD TOT MONOLITHISCHE AFVALSTOFFEN

Artikel 3

De afvalstoffen worden in een compartiment als blok gestort dan wel in een compartiment tot blok gevormd, waarbij het blok uithardt in een duurzame vaste vorm.

Artikel 4

Het volume van de toeslagstoffen voor de vervaardiging van een blok bedraagt niet meer dan 25% van het volume van de afvalstoffen.

Artikel 5

Per mengsel met dezelfde samenstelling van afvalstoffen en toeslagstoffen ten behoeve van het vervaardigen van één blok worden voor aanvang van het uithardingsproces ten minste twee representatieve monsters genomen. Deze monsters worden gebruikt voor het vervaardigen van ten minste twee proefstukken die op overeenkomstige wijze als het gehele blok worden uitgehard. De kwaliteit van de afvalstoffen wordt bepaald aan de hand van deze proefstukken.

Artikel 6

De druksterkte van een proefstuk bedraagt na 28 dagen uitharden minimaal 1,0 N/mm2.

Artikel 7

  • 1. De emissiewaarden van een proefstuk overschrijden niet de waarden van de in de bijlage bij deze regeling opgenomen tabel.

  • 2. In afwijking van het eerste lid mogen de emissiewaarden voor Br, Cl en SO4 de waarden van de tabel overschrijden indien de afvalstoffen zonder toeslagstoffen in totaal niet meer dan 20% (gewicht) van deze parameters bevatten.

Artikel 8

In afwijking van artikel 7 mogen de emissiewaarden van de andere in het tweede lid van dat artikel genoemde parameters van een proefstuk in geval van buitengewone omstandigheden waarden van de tabel van de bijlage overschrijden, voor zover het totaal van de afvalstoffen die de waarden van de tabel overschrijden, in een compartiment niet meer dan 10% (gewicht) van de totale vergunde capaciteit van dat compartiment bedraagt en het betreffende blok niet direct naast de afscheiding van het compartiment is gesitueerd.

Artikel 9

  • 1. De druksterkte van een blok wordt bepaald aan de hand van één of meerdere proefstukken na een uitharding van 28 dagen volgens ontwerp NEN-EN 12394.

  • 2. De druksterkte wordt vastgesteld met een meetnauwkeurigheid beter dan 0,1 N/mm2.

Artikel 10

  • 1. De uitloging van een blok wordt bepaald aan de hand van één of meerdere proefstukken met een diffusieproef overeenkomstig NEN 7345.

  • 2. De cumulatieve emissie (64 dagen) wordt berekend volgens NEN 7345, paragraaf 9.5.

  • 3. Het proefstuk mag tijdens de duur van de in het eerste lid genoemde proef niet desintegreren. Van het proefstuk mag niet meer dan 1% (gewicht) vast materiaal op de bodem van de onderzoekbak neerslaan binnen de proefduur van 64 dagen.

Artikel 11

  • 1. In een compartiment worden geen andere dan te conditioneren gevaarlijke afvalstoffen gestort.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kunnen niet-gevaarlijke afvalstoffen in een compartiment worden gebruikt als onderdrainage en bufferlaag.

Artikel 12

Het compartiment is zodanig ingericht dat de afvalstoffen, na zetting van de ondergrond, minimaal 0,7 meter boven de te verwachten gemiddeld hoogste grondwaterstand blijven.

Artikel 13

In een compartiment voor het storten van afvalstoffen wordt een snelle afvoer van water gewaarborgd door tussen de blokken doorlatend materiaal aan te brengen.

Artikel 14

In geval van desintegratie als gevolg van weersinvloeden worden zo spoedig mogelijk maatregelen genomen, die de gevolgen daarvan compenseren.

Artikel 15

Een volledig gevuld compartiment wordt voorafgaand aan de definitieve afdichting en uiterlijk twee maanden na de start van de uitharding van het laatst toegevoegde blok afgedekt.

HOOFDSTUK 3. KORRELVORMIGE AFVALSTOFFEN

§ 3.1 Vaststelling kritische parameters en monsternemingsfrequentie

Artikel 16

Degene die de stortplaats drijft, draagt er zorg voor dat ter uitvoering van artikel 11h, eerste lid, van het besluit overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 17 tot en met 21 wordt gehandeld.

Artikel 17
  • 1. Het gemiddelde per parameter wordt bepaald en getoetst aan de ingevolge het besluit van toepassing zijnde grenswaarden over:

    • a. alle beschikbare analyseresultaten van de afvalstroom indien nog niet eerder een gemiddelde is bepaald;

    • b. de laatste vijf analyseresultaten van de afvalstroom indien al eerder een gemiddelde is bepaald.

  • 2. Indien het analyseresultaat kleiner is dan de bepalingsgrens, wordt voor dat analyseresultaat ten behoeve van het berekenen van het gemiddelde uitgegaan van een rekenwaarde die als volgt is berekend:

    rekenwaarde = 0,7 * bepalingsgrens,

    waarbij

    rekenwaarde: waarde die gebruikt kan worden voor het berekenen van het gemiddelde.

  • 3. Het gemiddelde van een of meerdere parameters van de ingevolge het besluit van toepassing zijnde grenswaarden mag niet worden overschreden.

Artikel 18
  • 1. Na ontvangst van de analyseresultaten wordt per parameter terstond de k-waarde als volgt bepaald:

    stcrt-2009-10808-001.png

    waarbij

    k: k-waarde;

    grenswaarde: logaritme (10-log) van de grenswaarde als bedoeld in het voor de betreffende stortplaats van toepassing zijnde onderdeel van de bijlage bij het besluit;

    xgem: gemiddelde voor de logaritmisch getransformeerde (10-log) analyseresultaten;

    s: standaarddeviatie voor de logaritmisch getransformeerde (10-log) analyseresultaten.

  • 2. Aan de hand van de k-waarden worden de kritische parameters bepaald. Een parameter is kritisch als de k-waarde lager is dan of gelijk is aan de waarde waarvoor in de tabel geen monsterneming hoeft plaats te vinden, corresponderend met het aantal analyseresultaten.

Artikel 19
  • 1. Indien de laatste vijf analyseresultaten aan elkaar gelijk zijn, is de k-waarde:

    • a. hoger dan 3,40 indien de analyseresultaten gelijk zijn aan de bepalingsgrens;

    • b. gelijk aan de eerder vastgestelde k-waarde indien de analyseresultaten hoger zijn dan de bepalingsgrens.

  • 2. Indien alle analyseresultaten aan elkaar gelijk en hoger dan de bepalingsgrens zijn en niet eerder een k-waarde is bepaald, wordt er vanuit gegaan dat de k-waarde is gelegen binnen de marge die correspondeert met een monsternemingsfrequentie van 1 op de 10 vrachten voor het betreffende aantal analyseresultaten.

Artikel 20

De monsternemingsfrequentie van de afvalstroom wordt bepaald door de parameter die op basis van de tabel in de categorie met de hoogste frequentie valt.

Tabel Bepaling monsternemingsfrequentie en schaalgrootte van het verzamelmonster aan de hand van de k-waarde

k-waarde op basis van 5 < analyseresultaten ≤ 10

Monsternemingsfrequentie

Schaalgrootte en verzamelmonster

> 3,40

Geen monsterneming

Geen toetsing

2,75 tot en met 3,40

1 op 10 vrachten

100 vrachten

1,47 tot en met 2,74

1 op 6 vrachten

60 vrachten

0,69 tot en met 1,46

1 op 2 vrachten

20 vrachten

< 0,69

Elke vracht

10 vrachten

   

k-waarde op basis van 10 < analyseresultaten ≤ 15

Monsternemingsfrequentie

Schaalgrootte en verzamelmonster

> 2,57

Geen monsterneming

Geen toetsing

2,08 tot en met 2,57

1 op 10 vrachten

100 vrachten

1,08 tot en met 2,07

1 op 6 vrachten

60 vrachten

0,44 tot en met 1,07

1 op 2 vrachten

20 vrachten

< 0,44

Elke vracht

10 vrachten

   

k-waarde op basis van 15 < analyseresultaten ≤ 20

Monsternemingsfrequentie

Schaalgrootte en verzamelmonster

> 2,33

Geen monsterneming

Geen toetsing

1,88 tot en met 2,33

1 op 10 vrachten

100 vrachten

0,95 tot en met 1,87

1 op 6 vrachten

60 vrachten

0,35 tot en met 0,94

1 op 2 vrachten

20 vrachten

< 0,35

Elke vracht

10 vrachten

   

k-waarde op basis van 20 < analyseresultaten ≤ 25

Monsternemingsfrequentie

Schaalgrootte en verzamelmonster

> 2,21

Geen monsterneming

Geen toetsing

1,77 tot en met 2,21

1 op 10 vrachten

100 vrachten

0,88 tot en met 1,76

1 op 6 vrachten

60 vrachten

0,30 tot en met 0,87

1 op 2 vrachten

20 vrachten

< 0,30

Elke vracht

10 vrachten

   

k-waarde op basis van > 25 analyseresultaten

Monsternemingsfrequentie

Schaalgrootte en verzamelmonster

> 2,13

Geen monsterneming

Geen toetsing

1,71 tot en met 2,13

1 op 10 vrachten

100 vrachten

0,84 tot en met 1,70

1 op 6 vrachten

60 vrachten

0,26 tot en met 0,83

1 op 2 vrachten

20 vrachten

< 0,26

Elke vracht

10 vrachten

Artikel 21
  • 1. Het gezamenlijk analyseren van afvalstromen is toegestaan indien:

    • a. op basis van kennis over de aard en het proces waarbij de afvalstromen vrijkomen:

      • 1°. het aannemelijk is dat deze afvalstromen overeenkomen en

      • 2°. het aannemelijk is dat de overeenkomsten in de tijd gehandhaafd blijven,

    • b. voor de afzonderlijke afvalstromen de kritische parameters dezelfde zijn en

    • c. voor de afzonderlijke afvalstromen elk van de parameters met eenzelfde frequentie of met één categorie hogere of lagere frequentie moeten worden bemonsterd.

  • 2. In een geval als bedoeld in het eerste lid wordt de k-waarde bepaald overeenkomstig artikel 18, eerste lid, waarbij gebruik wordt gemaakt van alle beschikbare analyseresultaten.

§ 3.2 Monsterneming

Artikel 22

Degene die de monsterneming, bedoeld in artikel 11h, eerste lid, van het besluit, uitvoert, handelt overeenkomstig de artikelen 23 tot en met 29.

Artikel 23
  • 1. Een vracht wordt bemonsterd indien:

    • a. dit de eerste vracht is nadat een verzamelmonster voor analyse is overgedragen, of

    • b. de voorgaande vracht de laatste vracht is van de partijen waarvoor door de ontdoener analyseresultaten bijgevoegd moeten zijn.

  • 2. De daarop volgende vrachten worden bemonsterd met een overeenkomstig artikel 20 bepaalde frequentie.

Artikel 24

De deeltjesgrootte van de te bemonsteren vracht wordt geschat, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen:

  • a. percentage (v/v) van de deeltjes dat kleiner is dan of gelijk is aan 20 mm;

  • b. percentage (v/v) van de deeltjes dat groter is dan 20 mm en kleiner is dan of gelijk is aan 40 mm, en

  • c. percentage (v/v) van de deeltjes dat groter is dan 40 mm.

Artikel 25
  • 1. De monsterneming wordt uitgevoerd overeenkomstig artikel 5, met uitzondering van de daarin opgenomen verplichting met betrekking tot het gebruik van meetlint, piketten en machinale boor, de artikelen 6.1.1, 6.1.2, 6.1.3, 6.1.4, 6.2.3, 6.2.4, 6.2.6, met uitzondering van het daarin bepaalde met betrekking tot de wijze van controleren van het aantal grepen, 6.2.8, 6.2.9 en 6.2.10, met uitzondering van de daarin vermelde termijn voor monsteroverdracht, van het VKB-protocol 1004, met dien verstande dat van de te bemonsteren vracht vijf grepen worden genomen, waarbij de greepgrootte:

    • a. circa 220 cm3 bedraagt voor afvalstoffen waarvan 95 procent (v/v) of meer van de deeltjes kleiner zijn dan of gelijk zijn aan 20 mm;

    • b. circa 1.700 cm3 bedraagt voor andere afvalstoffen dan bedoeld onder a, waarvan 95 procent (v/v) of meer van de deeltjes kleiner zijn dan of gelijk zijn aan 40 mm;

    • c. circa 220 cm3 bedraagt voor andere afvalstoffen dan bedoeld onder a en b, waarvan minder dan 80 procent (v/v) van de deeltjes groter is dan 40 mm.

  • 2. De monsterneming wordt voor afvalstoffen als bedoeld in het eerste lid, onder a en b, op een probabilistische wijze uitgevoerd. De monsterneming voor afvalstoffen als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt uitsluitend uitgevoerd op de deeltjes die kleiner zijn dan of gelijk zijn aan 40 mm en zo veel mogelijk op een probabilistische wijze.

  • 3. Een vracht wordt niet bemonsterd indien deze bestaat uit afvalstoffen waarvan 80 procent (v/v) of meer van de deeltjes groter zijn dan 40 mm.

  • 4. Indien een vracht niet wordt bemonsterd, wordt de eerstvolgende vracht voor monsterneming geselecteerd.

Artikel 26

Voor de bepaling van het zuurbindend vermogen worden ten minste vijf grepen van een vracht genomen.

Artikel 27

De monsters worden bewaard gedurende ten hoogste één jaar.

Artikel 28
  • 1. Indien de monsterneming in eigen beheer wordt uitgevoerd, zorgt degene die de stortplaats drijft er door middel van organisatorische maatregelen op aantoonbare, transparante en controleerbare wijze voor dat de monsterneming uitsluitend wordt verricht door een onderdeel van de organisatie dat, of een persoon die:

    • a. geen financieel belang heeft bij de uitkomst van de monsterneming,

    • b. onder een andere bestuurlijke verantwoordelijkheid valt dan degene die een persoonlijk of zakelijk recht heeft op de afvalstof, en

    • c. onder de directe aansturing van een andere leidinggevende valt dan degene die een persoonlijk of zakelijk recht heeft op de afvalstof.

  • 2. Degene die de monsters neemt, beschikt over een getuigschrift ten bewijze van een gevolgde opleiding inzake monsterneming van afvalstoffen, dan wel over een getuigschrift dat is vastgesteld of aangewezen in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend verdrag dat Nederland bindt, dat een beschermingsniveau biedt dat ten minste gelijkwaardig is aan het beschermingsniveau dat met het eerstbedoelde getuigschrift wordt nagestreefd.

  • 3. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing indien de monsterneming niet in eigen beheer wordt uitgevoerd.

Artikel 29
  • 1. Een verzamelmonster wordt in ieder geval voor analyse overgedragen indien:

    • a. tien vrachten zijn bemonsterd,

    • b. de massa waarvoor het verzamelmonster representatief is 4.000.000 kg overschrijdt, of

    een jaar is verstreken sinds:

    • 1°. het voorgaande verzamelmonster ter analyse is overgedragen aan een persoon of instelling als bedoeld in het tweede lid of

    • 2°. het tijdstip van de eerst bemonsterde vracht indien sprake is van monsterneming in het kader van het eerste verzamelmonster.

  • 2. Het verzamelmonster wordt voor analyse overgedragen aan een persoon of instelling die voldoet aan het bepaalde in artikel 11h, derde lid, van het besluit. De overdracht geschiedt overeenkomstig NEN 5861.

  • 3. Bij de overdracht wordt aangegeven dat in het eluaat de volgende parameters worden bepaald:

    • a. in geval van een verzamelmonster dat nog niet het tiende opeenvolgende verzamelmonster is: de overeenkomstig artikel 18, tweede lid, bepaalde kritische parameters;

    • b. bij elk tiende verzamelmonster: alle parameters waarvoor in de bijlage bij het besluit grenswaarden zijn opgenomen;

    • c. voor elke afvalstroom, of indien toepassing is gegeven aan artikel 21, voor de desbetreffende afvalstromen: het zuurbindend vermogen (ZBV) tot een neutrale pH van een vracht, waarbij tevens wordt aangegeven dat die parameter één keer per jaar moet worden bepaald.

  • 4. Een parameter wordt ook geanalyseerd indien deze parameter niet meer kritisch is. Analyse van deze parameter vindt niet meer plaats als vijf keer achtereenvolgens wordt vastgesteld dat de k-waarde voor de parameter hoger is dan 3,40 of, indien toepassing is gegeven aan artikel 21, de k-waarde voor de parameter zo hoog is dat deze niet meer kritisch is ingevolge de tabel behorende bij artikel 20.

§ 3.3 Analyse van monsters

Artikel 30

De analyse van monsters, bedoeld in artikel 11h, eerste lid, van het besluit, wordt uitgevoerd overeenkomstig AP04-A, AP04-V, AP04-SB, AP04-U en AP04-E en door een laboratorium dat voor het betrokken accreditatieprogramma geaccrediteerd is.

Artikel 31
  • 1. Degene die de stortplaats drijft, draagt er zorg voor dat een heranalyse van monsters wordt uitgevoerd indien het laatste analyseresultaat lager is dan het gemiddelde over de daaraan voorafgaande vijf analyseresultaten verminderd met vijf keer de standaarddeviatie.

  • 2. De noodzaak tot heranalyse wordt vastgesteld op basis van een vergelijking van het laatst verkregen analyseresultaat met het gemiddelde van de vijf voorafgaande analyseresultaten.

§ 3.4 Registratie

Artikel 32

Degene die de stortplaats drijft, registreert voor zover van toepassing:

  • a. de bemonsterde vrachten, bedoeld in artikel 23;

  • b. de geschatte deeltjesgrootte, bedoeld in artikel 24, van de bemonsterde vrachten;

  • c. de laatste vijf analyseresultaten per geanalyseerde parameter en het gemiddelde daarvan, bedoeld in artikel 17;

  • d. de k-waarde van de geanalyseerde parameters, bedoeld in artikel 18, 19 of 21, tweede lid;

  • e. de kritische parameters, bedoeld in artikel 18, tweede lid;

  • f. de monsternemingsfrequentie, bedoeld in artikel 20;

  • g. de reden van overdracht van het verzamelmonster;

  • h. de te analyseren parameters, bedoeld in artikel 29, derde lid;

  • i. de reden van een heranalyse als bedoeld in artikel 31;

  • j. de verschillende afvalstromen waaruit het verzamelmonster is samengesteld.

HOOFDSTUK 4. OVERIGE BEPALINGEN

Artikel 33

De in deze regeling opgenomen verwijzingen naar NEN-normen hebben betrekking op de laatst uitgegeven NEN-normen met de daarop uitgegeven aanvullingen en correctiebladen. Een uitgegeven aanvulling, onderscheidenlijk correctieblad, wordt eerst van toepassing op 1 januari van het kalenderjaar volgende op dat waarin de uitgifte heeft plaatsgevonden.

Artikel 34

De Regeling acceptatie geconditioneerde gevaarlijke afvalstoffen op stortplaatsen wordt ingetrokken.

Artikel 35

Deze regeling treedt in werking met ingang van 21 juli 2009.

Artikel 36

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling acceptatie afvalstoffen op stortplaatsen.

Deze regeling zal met de bijbehorende toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 9 juli 2009

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J.M. Cramer.

BIJLAGE

In deze bijlage zijn de emissiewaarden uitgedrukt in mg/m2. De in artikel 10 bedoelde proef met een proefstuk duurt totaal 64 dagen, waarbij het proefstuk vrijwel voortdurend in contact is met water dat tijdens die periode op gezette tijden wordt ververst. De uitloogwaarden in de tabel betreffen het aantal mg, per parameter, dat na 64 dagen is vrijgekomen in verhouding met het totale oppervlak van het proefstuk.

Parameter

Emissiewaarden in mg/m2

As

50

Ba

1500

Cd

5

Co

60

Cr

500

Cu

500

Hg

1

Mo

900

Ni

400

Pb

1000

Sb

50

Se

60

Sn

50

V

1500

W

250

Zn

800

Br

5000

Cl

250000

CN-com

220

CN-vrij

20

F

2500

SO4

250000

TOELICHTING

I Algemeen

Hoofdstuk 1 Inleiding

Deze regeling strekt in de eerste plaats ter implementatie van beschikking nr. 2003/33/EG van de Raad van de Europese Unie van 19 december 2002 tot vaststelling van criteria en procedures voor het aanvaarden van afvalstoffen op stortplaatsen overeenkomstig artikel 16 en bijlage II van Richtlijn 1999/31/EG betreffende het storten van afvalstoffen (PbEG L 11) (hierna: Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen). De regels ter implementatie van deze beschikking zijn opgenomen in de artikelen 1 en 16 tot en met 32.

Daarnaast zijn in deze regeling de regels uit de Regeling acceptatie geconditioneerde gevaarlijke afvalstoffen op stortplaatsen geïntegreerd. Deze regels zijn opgenomen in de artikelen 1, eerste lid, 3 tot en met 15 en 33 van deze regeling.

Hiervoor is gekozen omdat het uit een oogpunt van toegankelijkheid van regelgeving wenselijk is de bepalingen met betrekking de acceptatie van afvalstoffen in één regeling onder te brengen. Omdat het aantal wijzigingen in de hiervoor genoemde regeling in verband met de implementatie van de Europese beschikking zeer omvangrijk zou zijn, is besloten die regeling te vervangen door de onderhavige regeling.

De Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen is tevens voor een deel omgezet in het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen (hierna: Bssa), het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen (hierna: Bm), het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer en het Stortbesluit bodembescherming (Besluit van 12 juni, Stb. 250) (hierna: wijzigingsbesluit). Daarnaast is een deel van deze beschikking omgezet in de Regeling melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen.

In het Bssa is in een aantal artikelen de bevoegdheid opgenomen om bepaalde onderwerpen uit te werken in een ministeriële regeling. Deze uitwerking is opgenomen in de onderhavige regeling. Het gaat om nadere regels omtrent de acceptatie van gevaarlijke, anorganische, monolithische afvalstoffen en de wijze van storten van zodanige afvalstoffen als bedoeld in artikel 11f, vierde lid, van het Bssa. Voor de acceptatie van korrelvormige afvalstoffen gaat het om regels omtrent de monsterneming, de analyse van monsters en de registratie als bedoeld in artikel 11h, vierde lid, van het Bssa.

De Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen maakt onderscheid tussen korrelvormige en monolithische afvalstoffen. In het Bssa is dit begrippenkader overgenomen. In artikel 11f, vierde lid, van het Bssa, dat de grondslag biedt voor een deel van de onderhavige regeling, is de terminologie aan de beschikking aangepast.

Er zijn geen inhoudelijke wijzigingen aangebracht in de bepalingen uit de Regeling acceptatie geconditioneerde gevaarlijke afvalstoffen op stortplaatsen.

In verband met de wijziging van het hiervoor bedoelde begrippenkader zijn de bepalingen uit de hiervoor genoemde regeling, waar nodig, wel in technische zin aangepast.

Hoofdstuk 2 Meldingen in het kader van de notificatierichtlijn endienstenrichtlijn

Aangezien hoofdstuk 2 van deze regeling mogelijk technische voorschriften bevat, is een ontwerp van deze regeling op (datum) gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen (notificatienummer 2009/0084/NL) ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van richtlijn nr. 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 98/48/EG van 20 juli 1998 (PbEGL 217).

Naar aanleiding van deze notificatie zijn geen reacties binnengekomen.

Deze regeling bevat tevens eisen met betrekking tot diensten die onder de reikwijdte van Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende de diensten op de interne markt (Pb EU van 27 december 2006, nr. L 376) (hierna: de dienstenrichtlijn) vallen. Het gaat hierbij om de eisen die in het kader van de controletest betrekking hebben op de monsterneming (de artikelen 22 tot en met 29) en de analyse van monsters (de artikelen 30 en 31). Deze regeling wordt om die reden aangemeld bij de Europese Commissie.

Hoofdstuk 3 Inhoud van de regeling

3.1 Inleiding

Deze regeling bevat regels voor zowel de acceptatie van monolithische als korrelvormige afvalstoffen op stortplaatsen.

De artikelen voor monolithische afvalstoffen zijn overgenomen uit de Regeling acceptatie geconditioneerde gevaarlijke afvalstoffen op stortplaatsen. De regels hebben betrekking op het conditioneren van de afvalstoffen, de bijbehorende kwaliteitseisen, de uit te voeren proeven en de voorwaarden die gesteld worden aan het compartiment waarin deze worden gestort.

Voor een toelichting op deze regels wordt verwezen naar de toelichting bij de Regeling acceptatie geconditioneerde gevaarlijke afvalstoffen op stortplaatsen (Stcrt 17 juli 2002, nr. 133).

De artikelen voor korrelvormige afvalstoffen hebben betrekking op het bemonsteren en testen van regelmatige afvalstoffen die op een stortplaats worden aangeboden. Deze artikelen beschrijven aan de hand van een formule de procedure die moet worden gevolgd voor het periodiek testen van afvalstoffen op uitloging en samenstelling.

In de artikelen 16 tot en met 32 van deze regeling zijn nadere regels opgenomen voor de monsterneming, analyse en registratie als bedoeld in artikel 11h, vierde lid, van het Bssa.

Het betreft in de eerste plaats voorschriften over de wijze waarop de monsterneming moet worden uitgevoerd. Deze hebben betrekking op het berekenen van de frequentie van monsterneming en de wijze van monsterneming zelf.

Daarnaast gaat het om voorschriften met betrekking tot het analyseren van monsters van afvalstoffen. In het Bssa is de verplichting opgenomen om controletests uit te voeren. Het doel van een controletest is om te bepalen of de aangeboden regelmatige afvalstof voldoet of blijft voldoen aan de grenswaarden. Hierbij wordt in beginsel getest op een beperkt aantal parameters, de zogenoemde kritische parameters. Op grond van de resultaten van de controletest moet de stortplaatsexploitant kunnen beoordelen of de afvalstof aan de grenswaarden van de kritische parameters voldoet. Op basis van dit oordeel beoordeelt hij of hij – mede gelet op zijn vergunning – de afvalstof op de stortplaats kan blijven accepteren.

De regeling verplicht de stortplaatsexploitant voorts tot registratie van gegevens met betrekking tot de monsternemingsfrequentie, de bemonstering en de analyse.

3.2 Toetsingssystematiek korrelvormige afvalstoffen

De basis voor de toetsingsmethodiek die is neergelegd in deze regeling vormt het rapport Toetsen van afvalstoffen in relatie tot de implementatie van de Annex II (TNO Rapport 2006-U-R0173A, november 2006).

Deze systematiek is gebaseerd op twee uitgangspunten. Het eerste uitgangspunt is een risicobenadering waarbij de frequentie van het uitvoeren van controletests is gebaseerd op de kans dat de grenswaarden voor uitloging en in sommige gevallen ook samenstelling – zoals die zijn opgenomen in de bijlage bij het Bssa – worden overschreden.

Het tweede uitgangspunt is kosteneffectiviteit.

Op basis van deze uitgangspunten is bij de uitwerking van de systematiek een afweging gemaakt tussen:

  • de risico’s voor het milieu als gevolg van overschrijdingen van de grenswaarden;

  • het feit dat de afvalstoffen waarop deze regeling betrekking heeft, geen andere bestemming kunnen krijgen dan storten op een stortplaats en

  • de kans op illegale activiteiten die als neveneffecten zouden kunnen optreden wanneer de kosten van maatregelen voorafgaand aan acceptatie te hoog worden voor de betrokken doelgroepen.

De nieuwe bepalingen zijn alleen van toepassing op de korrelvormige afvalstoffen die ingevolge het bepaalde in het Bssa, moeten worden getest op uitloging en, indien van toepassing, samenstelling.

In de toetsingssystematiek wordt geen onderscheid gemaakt tussen regelmatige afvalstoffen en niet-regelmatige afvalstoffen. In beide gevallen zal gelden dat de test voor de omschrijving van de te storten afvalstof die door de aanbieder/ontdoener wordt uitgevoerd, betrekking heeft op alle parameters uit de bijlage bij het Bssa. In de nota van toelichting (paragraaf 4.2.2) bij het wijzigingsbesluit wordt uitgebreid ingegaan op de tests bij de omschrijving.

Voordat een ontdoener een afvalstof feitelijk aanbiedt bij de stortplaats, dient hij aan de stortplaatsexploitant een omschrijving van die afvalstof te verstrekken (artikel 10.39, eerste lid, onder a, Wet milieubeheer). In het wijzigingsbesluit is deze omschrijving, als het gaat om het storten van afvalstoffen, aangevuld met specifieke gegevens (artikel 10, derde en vierde lid, Bm).

In een aantal gevallen dient de omschrijving vergezeld te gaan van resultaten van de analyse van de aan te leveren partij afvalstoffen. Nadat de omschrijving is verstrekt, dienen voor de navolgende (minimaal) 4 partijen slechts nog de bijbehorende analyseresultaten te worden aangeleverd.

De stortplaatsexploitant verstrekt na de ontvangst van de omschrijving, en nadat hij heeft vastgesteld dat de afvalstof op de stortplaats kan worden geaccepteerd, een afvalstroomnummer. Hier kan vervolgens jaar in jaar uit op worden aangeboden, respectievelijk geaccepteerd. De volgende analyseresultaten (in elk geval vier) die worden verstrekt door de ontdoener worden dus bijhorend bij het afvalstroomnummer verstrekt.

Pas wanneer de aanbieder van een afvalstof ten minste vijf keer analyseresultaten van een afvalstroom aan de stortplaatsexploitant heeft verstrekt, moet door de stortplaatsexploitant het gemiddelde worden berekend. Voordat het gemiddelde kan worden berekend, worden de partijen afzonderlijk beoordeeld volgens het bepaalde in het Bssa en is deze regeling nog niet van toepassing. De partijen die in het kader van de omschrijving worden aangeboden, worden dus individueel beoordeeld en mogen alleen worden geaccepteerd als aan alle grenswaarden voor de betreffende stortplaats, zoals opgenomen in het Bssa wordt voldaan.

De variabiliteit van een afvalstof wordt alleen bepaald voor regelmatige afvalstoffen, opdat deze daarna aan een regime van periodieke controletests, uit te voeren door of in opdracht van de stortplaatsexploitant, kunnen worden onderworpen. De overgang naar deze controletests is mogelijk zodra de ontdoener de resultaten van vijf (partij)testen van een bepaalde afvalstroom heeft aangeleverd en op basis daarvan de frequentie van de monsterneming door de stortplaatsexploitant is bepaald. De controletest heeft slechts betrekking op de zogenaamde kritische parameters, die gezien worden als de belangrijkste variabelen binnen de afvalstroom.

De risicobenadering brengt niet alleen met zich dat de frequentie van controletests hoger wordt naarmate de testresultaten dichter bij de grenswaarden liggen, maar ook naarmate de variatie tussen de testresultaten groter is. Feitelijk is de kans op het overschrijden van de grenswaarde in de risicobenadering gekoppeld aan de monsternemingsfrequentie. Hiertoe is een statistisch criterium gedefinieerd in de vorm van een k-waarde. De k-waarde voor een afvalstof wordt elke keer opnieuw berekend wanneer een nieuw analyseresultaat beschikbaar komt. De k-waarde wordt uitgedrukt in een getal dat, bij een vast aantal analyseresultaten, afhankelijk is van variabiliteit en ligging van het gemiddelde ten opzichte van de grenswaarde. De k-waarde geeft daarmee getalsmatig uitdrukking aan de kans dat de grenswaarde wordt overschreden. Uit de bepaalde k-waarde volgt een monsternemingsfrequentie. Hoe lager de k-waarde, hoe hoger de vastgestelde monsternemingsfrequentie uitvalt.

Voor het bepalen van de monsternemingsfrequentie wordt steeds gekeken naar de laatste vijf analyseresultaten. Wanneer het gemiddelde van de laatste vijf analyseresultaten voor een of meer parameters de grenswaarde overschrijdt, mag de betrokken afvalstof niet worden geaccepteerd op de stortplaats. Om te mogen worden geaccepteerd op de stortplaats, zal de afvalstof zodanig (verder) moeten worden behandeld dat wel wordt voldaan aan de grenswaarden.

Het is ook mogelijk dat de analyseresultaten uitwijzen dat een afvalstof een ander uitlooggedrag heeft dan voor de betreffende afvalstof zou mogen worden verwacht. Wanneer dit het geval is, geeft de stortplaatsexploitant aan de ontdoener aan dat er een nieuwe omschrijving van de afvalstof moet worden opgesteld, omdat klaarblijkelijk sprake is van een andere afvalstof (veroorzaakt door bijvoorbeeld veranderingen in het productieproces waaruit de afvalstof afkomstig is). Er moeten dan eerst weer (nieuwe) tests voor de omschrijving worden uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van de ontdoener. Deze tests hebben, zoals hierboven al is vermeld, betrekking op alle genormeerde parameters uit de bijlage bij het Bssa.

Met de hierboven geschetste systematiek wordt bereikt dat de kans op nadelige effecten voor het milieu naar verwachting gering is, terwijl tegelijk de (financiële) inspanning die het bemonsteren en analyseren van de afvalstoffen zal vergen, beperkt blijft. Hierbij wordt opgemerkt dat in de huidige praktijk van acceptatie van afvalstoffen op stortplaatsen de meeste afvalstoffen vrijwel nooit op uitloging werden getoetst.

Deze regeling bevat regels gesteld met betrekking tot het testen waaraan minimaal moet worden voldaan. Het staat de stortplaatsexploitant dan ook vrij om in geval van een geconstateerde overschrijding van de grenswaarde maatregelen te nemen, bijvoorbeeld door als voorzorgsmaatregel vaker dan volgens de voorgeschreven toetsingssystematiek noodzakelijk wordt geacht, te bemonsteren en te laten analyseren.

In beginsel zijn de testmethoden voor het testen voor de omschrijving en voor controletests dezelfde. Dit is van belang omdat de resultaten van beide tests vergelijkbaar moeten zijn, nu de noodzaak en frequentie van een controletest afhankelijk is van (bepaald wordt door), althans in eerste instantie, de resultaten van de tests voor de omschrijving.

Artikel 30 verwijst voor de wijze waarop de analyse moet worden uitgevoerd naar diverse onderdelen van het Accreditatieprogramma voor keuring van partijen grond, bouwstoffen en korrelvormige afvalstoffen (hierna: AP04). Dit accreditatieprogramma is gratis te downloaden van de website van SIKB (www.sikb.nl).

3.3 Analysemethoden voor korrelvormige afvalstoffen

Om het uitlooggedrag van afvalstoffen te kunnen bepalen, wordt een uitloogproef uitgevoerd. Met een uitloogproef wordt het gedrag van een materiaal in het laboratorium gesimuleerd om het gedrag over middellange en lange termijn in de praktijk te voorspellen.

Bij uitloogonderzoek wordt de mate van het contact tussen het materiaal en het water uitgedrukt in liquid/solid (L/S)-verhouding. De L/S-verhouding is de verhouding tussen de bij de uitloogtest gebruikte hoeveelheid vloeistof (in liters) en de hoeveelheid in behandeling genomen materiaal (in kilogram droge stof). De L/S-verhouding vervult de functie van de tijdschaal. De relatie tussen deze relatieve tijdschaal en de werkelijke tijdschaal wordt gegeven door de snelheid waarmee een bepaalde L/S-verhouding in een praktijksituatie kan worden bereikt. Een lage L/S-verhouding heeft betrekking op de korte termijn, een hogere op de langere termijn.

Vooralsnog wordt voor de analyse bij zowel de omschrijving als de controle uitgegaan van het uitvoeren van een schudproef L/S = 10 l/kg bij een deeltjesgrootte < 10 mm, (opgenomen in de tabellen 1.2, 2.1 en 3.1 van de bijlage bij het Bssa). Het zuurbindend vermogen (ZBV) behoeft in dit kader slechts indicatief te worden vastgesteld. Daarom volstaat het bepalen van het ZBV tot een neutrale pH (7.0).

Europese afvalstoffenlijst (Eural)

Los van de eisen die aan te storten afvalstoffen worden gesteld op het punt van uitloging, moeten complementaire afvalstoffen nu reeds worden getoetst aan de Eural om vast te stellen of er sprake is van gevaarlijk of niet-gevaarlijk afval. Voor deze toetsing kan het noodzakelijk zijn het afval te analyseren op de samenstelling, waaronder de gehalten aan BTEX, PCB’s, minerale olie en/of PAK’s.

Per te meten parameter zijn verschillende normmethoden opgenomen. Het uitvoerend laboratorium is vrij in het maken van een keuze uit de voorgeschreven methoden.

Er bestaat geen verplichting voor het meten van de redoxpotentiaal. Om meer inzicht te krijgen in de eigenschappen van de betreffende afvalstof, kan het echter zinvol zijn deze wel te meten. Hiervoor kan ISO 11271 (bepaling redoxpotentiaal in bodem) worden gehanteerd.

3.4 Uitzonderingen op verplichtingen tot testen van korrelvormige afvalstoffen

In veel gevallen hoeven korrelvormige afvalstoffen niet (meer) te worden getest. De meeste uitzonderingen op de verplichting tot testen zijn opgenomen in artikel 11h, vijfde lid, van het Bssa. Hierin wordt verwezen naar artikel 10a, tweede lid, van het Bm. In de Regeling melden worden de categorieën afvalstoffen opgenomen waarop deze uitzondering van toepassing is. Uit de toetsingssystematiek die in deze regeling is opgenomen, volgt ook nog een uitzondering op basis van de korrelgrootte van de afvalstof (artikel 25).

Hoofdstuk 4 Gevolgen van deze regeling

Milieueffecten

Voor een overzicht van de milieu-effecten van deze regeling wordt verwezen naar paragraaf 5.1 van de nota van toelichting bij het wijzigingsbesluit.

Bedrijfseffecten, niet zijnde administratieve lasten

Op basis van de uitgevoerde bedrijfseffectentoets is geconcludeerd dat de effecten van deze regeling vrijwel uitsluitend van betekenis zijn voor het onderdeel administratieve lasten. De regeling brengt voor het overige geen bedrijfseffecten met zich die niet al zijn beschreven bij de bedrijfseffectentoets van het wijzigingsbesluit. Kortheidshalve wordt daarom verwezen naar paragraaf 5.2.1 van de nota van toelichting bij het wijzigingsbesluit.

Administratieve lasten

De administratieve lasten vloeien niet alleen uit het wijzigingsbesluit, maar ook uit deze regeling voort. Paragraaf 5.2.2 van de nota van toelichting bij het wijzigingsbesluit bevat een overzicht van alle administratieve lasten.

Bestuurlijke lasten

Hiervoor wordt verwezen naar paragraaf 5.3 van de nota van toelichting bij het wijzigingsbesluit, die ook betrekking heeft op de bestuurlijke lasten van deze regeling.

Toezicht en handhaving

Deze regeling zal leiden tot accentverschuivingen met betrekking tot toezicht op en de bestuursrechtelijke handhaving van de regels voor het storten van afvalstoffen op stortplaatsen. Hiervoor wordt verwezen naar hoofdstuk 6 van de nota van toelichting bij het wijzigingsbesluit.

II Artikelsgewijs

Artikel 1

De Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen maakt onderscheid tussen korrelvormige en monolithische afvalstoffen. In het wijzigingsbesluit is dit begrippenkader overgenomen. In artikel 11f, vierde lid, van het Bssa, dat de grondslag biedt voor de regels met betrekking tot de geconditioneerde gevaarlijke afvalstoffen, is de terminologie aan de beschikking aangepast. In artikel 11a, eerste lid, van het Bssa zijn in dat verband definities van anorganische afvalstoffen, korrelvormige en monolithische afvalstoffen opgenomen, die als gevolg van een wijziging van de aanhef van dat lid eveneens van toepassing zijn op de onderhavige regeling. Monolithische gevaarlijke afvalstoffen zijn gevaarlijke afvalstoffen die door menging met toeslagstoffen zijn omgevormd tot afvalstoffen met een beperkte uitloging en een duurzame vaste vorm. Anorganische afvalstoffen zijn afvalstoffen met een organisch stofgehalte van ten hoogste tien procent.

In deze regeling wordt aangesloten bij de terminologie die in het besluit is gebruikt.

Geconditioneerde gevaarlijke afvalstoffen worden voortaan aangeduid als gevaarlijke, anorganische afvalstoffen die zijn of worden omgevormd tot monolithische afvalstoffen.

In samenhang hiermee wordt de verwijzing naar die categorie van afvalstoffen in de omschrijving van ‘compartiment’ dienovereenkomstig aangepast en vervalt de begripsbepaling ‘geconditioneerde gevaarlijke afvalstoffen’.

De activiteiten in het kader van de monsterneming en analyse zijn aan te merken als diensten waarop de Dienstenrichtlijn van toepassing is. Dit geldt eveneens voor de accreditatie van de laboratoria die de analyse van monsters uitvoeren. In deze regeling wordt met betrekking tot de monsterneming en analyse van monsters verwezen naar normen, richtlijnen, protocollen en accreditatieprogramma’s die niet van publiekrechtelijke aard zijn. In het nieuwe derde lid van artikel 1 wordt een zogenoemde clausule van wederzijdse erkenning opgenomen voor dergelijke normdocumenten die zijn vastgesteld of aangewezen in een andere lidstaat van de Europese Unie. Hiermee is de regeling in overeenstemming met de Dienstenrichtlijn.

Artikel 3 tot en met 15

Voor de toelichting op deze artikelen wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij de Regeling acceptatie geconditioneerde gevaarlijke afvalstoffen op stortplaatsen (Stcrt. 17 juli 2002, nr. 133).

Artikel 17

Wanneer voor de eerste keer het gemiddelde wordt bepaald, dus met alleen maar analyseresultaten die zijn aangeleverd onder verantwoordelijkheid van de ontdoener, is het mogelijk om van meer dan vijf analyseresultaten het gemiddelde te bepalen. In alle navolgende gevallen, moet het gemiddelde worden bepaald van de laatste vijf analyseresultaten.

Wanneer het berekende gemiddelde over de (laatste vijf) analyseresultaten voor geen van de geanalyseerde parameters de grenswaarde overschrijdt, kan de afvalstroom in het vervolg óók worden geaccepteerd. Deze acceptatie geldt voor alle vrachten die worden geleverd tot aan het moment waarop de analyseresultaten van het eerst opvolgende verzamelmonster beschikbaar zijn.

Na het bepalen van het gemiddelde per parameter van de door de ontdoener verstrekte analyseresultaten, doorloopt de stortplaatsexploitant vervolgens de procedure, beschreven in de regeling (artikelen 18 en verder). Dit betekent dat de stortplaatsexploitant een nieuw resultaat krijgt dat afkomstig is van de analyse van een controlemonster. Met het nieuwe analyseresultaat moet opnieuw het gemiddelde worden berekend over de laatste vijf analyseresultaten. Het oudste resultaat wordt niet meer meegerekend, of, als er meer dan vijf analyseresultaten ten grondslag lagen aan het eerste berekende gemiddelde, worden de oudere resultaten niet meer meegerekend met uitzondering van de voorlaatste vier, en het nieuwste resultaat wordt toegevoegd zodat in totaal met vijf resultaten wordt gerekend. Hierbij wordt op datum geselecteerd.

Wordt met het resultaat van een nieuw verzamelmonster wel het gemiddelde van één of meerdere parameters overschreden, dan geldt vanaf het moment van het beschikbaar komen van de analyseresultaten een acceptatiestop voor de afvalstof(fen).

Wanneer de waarde van een geanalyseerde parameter zo laag is dat deze niet kan worden bepaald, wordt de formule, bedoeld in artikel 17, tweede lid, toegepast. Op deze manier kan van een uitgevoerde analyse altijd het resultaat worden gebruikt.

Artikel 18

Op basis van (ten minste) vijf analyseresultaten kan de k-waarde voor elke parameter worden berekend. De k-waarde wordt bepaald op basis van de grenswaarde enerzijds en het gemiddelde en de standaarddeviatie anderzijds. De k-waarde is daarmee een getalsmatig criterium dat de kans weergeeft dat de grenswaarde wordt overschreden. Daarbij wordt zowel rekening gehouden met de ligging van het gemiddelde ten opzichte van de grenswaarde als de variabiliteit van de analyseresultaten.

De k-waarde wordt bepaald voor alle parameters die tijdens de laatste analyse zijn geanalyseerd. De k-waarde wordt per parameter op basis van de volgende stappen bepaald:

  • a. berekening van de logaritme (10-log) van de grenswaarde behorende bij de toepasselijke stortplaatsklasse, zoals vermeld in de bijlage bij het Bssa (de logaritmische waarden zijn ook opgenomen in de bijlage bij deze toelichting)

  • b. berekening van de logaritmen (10-log) van de analyseresultaten;

  • c. berekening van het gemiddelde voor de logaritmisch getransformeerde analyseresultaten;

  • d. berekening van de standaarddeviatie voor de logaritmisch getransformeerde analyseresultaten;

  • e. bepaling van de k-waarde aan de hand van de waarden, verkregen onder a, c en d.

Voor de analyseresultaten waarvan gebruik wordt gemaakt geldt dat uitsluitend gebruik wordt gemaakt van de door de ontdoener aangeleverde resultaten. Bij deze eerste keer kan sprake zijn van vijf of meer resultaten. Voor de navolgende toetsingen die plaatsvinden in het kader van de door de stortplaatsexploitant uitgevoerde controles gaat het in alle gevallen om de laatste vijf analyseresultaten.

Bij deze navolgende toetsingen wordt in het begin nog gebruik gemaakt van een deel van de gegevens zoals die door de ontdoener zijn aangeleverd; bij elke navolgende toetsing waarvoor een nieuw resultaat door de stortplaatsexploitant is verkregen, is dit er één minder.

Parameters waarvoor de berekende k-waarde hoger is dan de k-waarde voor de klasse waarvoor geen monsterneming noodzakelijk is, worden beschouwd als niet-kritisch.

Bijvoorbeeld: de berekende k-waarde van twaalf analyseresultaten is hoger dan 2,57. Daarmee is de parameter niet-kritisch. Bij vijf analyseresultaten (waar meestal mee moet worden gerekend) is een parameter niet-kritisch als deze een waarde van hoger dan 3,40 heeft.

Indien ‘historische’ gegevens betrekking hebben op een parameter en het gemiddelde van de ‘historische’ metingen kleiner is dan of gelijk is aan 10% van de grenswaarde, of wanneer de parameter niet aantoonbaar is (alle analyseresultaten kleiner dan de bepalingsgrens), dan mogen deze parameters als niet-kritisch worden beschouwd. Deze conclusie mag ook worden gebaseerd op uitlooggegevens die door middel van een andere methode zijn verkregen dan de in deze regeling voorgeschreven uitloogmethode.

Indien geen ”‘historische” gegevens van een parameter beschikbaar zijn, moet deze parameter in het kader van de omschrijving alsnog worden geanalyseerd.

Artikel 19

Voor de parameters waarbij de (laatste vijf) analyseresultaten niet aan elkaar gelijk zijn, wordt de k-waarde berekend met de formule die is opgenomen in artikel 18, eerste lid. Als de (laatste vijf) analyseresultaten aan elkaar gelijk zijn, kan de k-waarde niet worden berekend met deze formule. Daarom zijn in dit artikel aanvullende regels opgenomen.

Wanneer voor de eerste keer de k-waarde wordt berekend en alle analyseresultaten zijn aan elkaar gelijk, dan is het tweede lid van toepassing.

Artikel 20

Wanneer voor de eerste keer de kritische parameters en de monsternemingsfrequentie worden bepaald op basis van gegevens die zijn aangeleverd door de ontdoener, is het ook mogelijk dat van een specifieke afvalstroom meer dan vijf analyseresultaten beschikbaar zijn. Alléén in dit geval mogen alle resultaten worden gebruikt bij het identificeren van de kritische parameters en het bepalen van de monsternemingsfrequentie voor de afvalstof, waarvoor gebruik wordt gemaakt van de tabel.

Als een stortplaatsexploitant heeft vastgesteld dat er één of meerdere kritische parameters zijn, dan dient hij de monsternemingsfrequentie te bepalen. Wanneer de k-waarde van de verschillende kritische parameters niet in dezelfde categorieën valt, moet de afvalstroom worden bemonsterd met de hoogste frequentie waarin één of meer van de voor de afvalstroom geldende kritische parameters vallen.

Bijvoorbeeld: Een afvalstroom heeft twee kritische parameters, waarvan er één volgens de tabel moet worden bemonsterd met een frequentie van een op de tien vrachten, terwijl de andere kritische parameter met een frequentie van een op de twee vrachten moet worden bemonsterd. Dit betekent dat de afvalstroom met een frequentie van een op de twee vrachten moet worden bemonsterd en dat de analyse voor alle parameters waarvoor geldt dat deze kritisch zijn, moet worden uitgevoerd. Een nieuw analyseresultaat met een nieuwe berekening op basis van de dan beschikbare laatste vijf resultaten kan een andere monsternemingsfrequentie tot gevolg hebben.

Wanneer voor een afvalstroom, of wanneer gebruik wordt gemaakt van artikel 21 voor afvalstromen, het eerste verzamelmonster door het laboratorium is geanalyseerd, betekent dit dat opnieuw het gemiddelde van de kritische parameters, de k-waarde en de monsternemingsfrequentie moeten worden berekend. Dit gebeurt dan met de vijf laatste analyseresultaten (zie artikel 17). In dit geval wordt er dus gebruik gemaakt van de resultaten van de eerste uitgevoerde analyse van het verzamelmonster en de vier laatste analyseresultaten die door de ontdoener zijn aangeleverd. Hierbij wordt op datum geselecteerd. In het eerder genoemde voorbeeld waarbij twee parameters kritisch waren, zou dit betekenen dat van het verzamelmonster slechts deze twee parameters worden geanalyseerd. Van de laatste vier analyseresultaten van de ontdoener die bij de omschrijving zijn aangeboden, worden in dit voorbeeld dan ook slechts de gegevens van de twee kritische parameters gebruikt.

Bij de controle van het tiende verzamelmonster worden alle parameters weer geanalyseerd (artikel 29, derde lid, onder b). Om opnieuw de kritische parameters en monsternemingsfrequentie vast te kunnen stellen, moet voor bepaalde parameters gebruik worden gemaakt van oudere gegevens. Dit kunnen nog gegevens zijn die bij de omschrijving zijn verstrekt.

Artikel 21

In de artikelen 17 tot en met 20 wordt de controletest voor één enkele afvalstroom beschreven. Het gezamenlijk analyseren van verschillende afvalstromen (afvalstromen van verschillende installaties en/of ontdoeners) is toegestaan indien aan de voorwaarden, genoemd in dit artikel wordt voldaan.

De stortplaatsexploitant heeft inzicht in de diverse afvalstromen die op zijn stortplaats worden aangeboden en kan besluiten verschillende afvalstromen gezamenlijk te beoordelen. Omdat er een verschil in aanbod van afvalstoffen is tussen stortplaatsen onderling, kan de invulling hiervan variëren tussen verschillende stortplaatsen.

Gezamenlijk beoordelen van afzonderlijke afvalstromen kan slechts dan plaatsvinden als van elk van de afzonderlijke afvalstromen vijf analyseresultaten beschikbaar zijn (artikel 17) en het gemiddelde, de kritische parameters en de monsternemingsfrequentie van deze afzonderlijke afvalstromen zijn bepaald overeenkomstig de artikelen 17 tot en met 20.

Essentieel voor het gezamenlijk kunnen testen van individuele afvalstromen is dat de kans dat een bepaalde parameter de grenswaarde overschrijdt, voor alle afvalstromen ongeveer gelijk moet zijn. Dit betekent dat de variaties in de kans op het overschrijden van de grenswaarde voor de afvalstromen gezamenlijk ongeveer gelijk moeten zijn aan de variaties die er zouden zijn wanneer elke afvalstroom afzonderlijk zou worden geanalyseerd.

Om te waarborgen dat de variatie van de verschillende afvalstromen acceptabel is, dient voor de afvalstromen afzonderlijk te gelden dat elke parameter met eenzelfde frequentie moet worden bemonsterd. Deze eis kan echter streng uitvallen voor parameters waarvoor de berekende k-waarde dicht bij een klassengrens ligt. Om die reden is het ook toegestaan dat een parameter één categorie hoger of juist één categorie lager ligt. Bijvoorbeeld: wanneer voor een van de twee afvalstromen die gezamenlijk zouden kunnen worden bemonsterd, geldt dat de monsternemingsfrequentie een op de zes vrachten bedraagt, moet de monsternemingsfrequentie van de andere afvalstroom in de categorie een op de twee vrachten, een op de zes vrachten of een op de tien vrachten vallen.

Als blijkt dat de afzonderlijke afvalstromen dezelfde kritische parameters en een (vrijwel) gelijke monsternemingsfrequentie hebben, worden voor alle afvalstromen gezamenlijk nogmaals de kritische parameters en de monsternemingsfrequentie bepaald. Hiervoor wordt de k-waarde berekend met alle beschikbare analyseresultaten en de kritische parameters en monsternemingsfrequentie bepaald aan de hand van de waarden in de in artikel 20 opgenomen tabel.

Artikel 22

Het bemonsteren moet plaatsvinden overeenkomstig de artikelen 23 tot en met 29. Het gaat hierbij om een gemiddelde monsternemingsfrequentie van alle vrachten. De stortplaatsexploitant is vrij in het selecteren van de te bemonsteren vrachten. Uitzondering hierop zijn de eerste vracht die wordt aangeboden nadat de vrachten in het kader van de omschrijving zijn aangeboden en de eerste vracht die wordt aangeboden nadat een verzamelmonster compleet is voor analyse. Zie ook de toelichting op artikel 23.

Artikel 23

De eerste vracht die wordt aangeleverd nadat een verzamelmonster van de desbetreffende afvalstroom compleet is voor analyse, wordt altijd bemonsterd.

Wanneer nog niet eerder een controle op deze afvalstroom is uitgevoerd, betekent dit dus dat de voorgaande vrachten in het kader van de omschrijving zijn aangeboden. De ontdoener heeft in ieder geval vijf keer analyseresultaten van uitloging aangeleverd waarmee de stortplaatsexploitant onder andere de monsternemingsfrequentie heeft bepaald. De eerste vracht die na deze partijen wordt aangeboden, moet dan worden bemonsterd.

Wanneer al vaker met een bepaalde monsternemingsfrequentie door de stortplaatsexploitant een compleet verzamelmonster ter analyse aan het laboratorium is overgedragen, moet de eerstvolgende vracht die wordt aangeboden en waarmee een nieuw verzamelmonster wordt samengesteld, altijd worden bemonsterd.

De monsternemingsfrequentie wordt bepaald overeenkomstig artikel 20. Als een afvalstroom met een frequentie van bijvoorbeeld een op de tien vrachten moet worden bemonsterd, wordt bedoeld dat gemiddeld een op de tien vrachten moet worden bemonsterd. De stortplaatsexploitant is dus tot op zekere hoogte vrij in het bepalen welke vrachten worden bemonsterd.

Ook wanneer invulling wordt gegeven aan artikel 21, worden de vrachten met een vastgestelde monsternemingsfrequentie bemonsterd. Het gaat hier om een gemiddelde monsternemingsfrequentie van alle vrachten, waarbij de afzonderlijke afvalstromen hierbij als één afvalstroom worden bemonsterd.

Indien één van de afvalstromen met een aanzienlijk hogere frequentie wordt aangeleverd, zal het gevolg zijn dat meer vrachten van deze afvalstroom worden bemonsterd dan van de andere afvalstromen die gezamenlijk met de eerste afvalstroom worden beoordeeld. Dit is in overeenstemming met het gegeven dat die afvalstroom ook het grootste deel van die totale afvalstroom uitmaakt. Het verkregen verzamelmonster is daarmee representatief voor wat er van deze afvalstromen is gestort.

Artikel 25

De monsterneming wordt uitgevoerd overeenkomstig een aantal bepalingen uit het VKB-protocol 1004. Het protocol is gratis te downloaden van de website van SIKB (www.sikb.nl).

Wanneer de te bemonsteren vracht voor meer dan 80% (m/m) uit deeltjes groter dan 40 mm bestaat, wordt deze vracht niet bemonsterd, maar wordt de volgende vracht bemonsterd. Het betreft hier dus géén generieke vrijstelling van de verplichting tot testen.

Het staat de stortplaatsexploitant vrij meer dan de voorgeschreven vijf grepen van een vracht te nemen. Het nemen van meer dan vijf grepen moet dan wel voor alle vrachten die in het kader van dit verzamelmonster worden bemonsterd, plaatsvinden in dezelfde omvang en met hetzelfde aantal. Anders wordt immers een (deel van) de vrachten oververtegenwoordigd in het verzamelmonster, waardoor de op basis daarvan bepaalde kwaliteit van het verzamelmonster niet representatief is.

Artikel 26

Het zuurbindend vermogen (ZBV) hoeft slechts indicatief te worden vastgesteld. Wanneer een afvalstroom geen kritische parameters bevat en dus ook niet bemonsterd hoeft te worden voor het bepalen van kritische parameters, geldt voor deze afvalstroom een verplichting tot het één keer per jaar bemonsteren van één vracht voor het bepalen van het ZBV.

Artikel 28

Monsterneming voor de controletests kan worden uitbesteed, maar mag ook in eigen beheer worden uitgevoerd. Uitvoering in eigen beheer moet op vergelijkbare wijze geschieden als de monsterneming die in het kader van de omschrijving is uitgevoerd. De monsternemer mag geen financieel belang hebben bij de uitslag van de werkzaamheden en niet onder druk staan bij de uitvoering van zijn werk.

Artikel 29

Als uitgangspunt wordt een verzamelmonster voor analyse overgedragen als het uit vijftig grepen bestaat, verkregen uit tien bemonsterde vrachten waarvan elk vijf grepen zijn genomen. Het kan ook zijn dat een verzamelmonster eerder voor analyse aan een laboratorium moet worden overgedragen. Dit is het geval wanneer de massa waarvoor het verzamelmonster representatief is, 4000 ton overschrijdt. Daarom wordt van elke vracht de massa geregistreerd. Het verzamelmonster bestaat dan uit minder dan vijftig grepen. Door de eerstvolgende vracht die van deze afvalstroom wordt aangeboden te bemonsteren, wordt gestart met het samenstellen van een nieuw verzamelmonster.

Een verzamelmonster moet ook eerder voor analyse aan een laboratorium worden overgedragen wanneer een jaar is verstreken sinds de eerste vracht werd bemonsterd. Ook in dit geval moet het dan beschikbare verzamelmonster waarin minder dan vijftig grepen zijn verzameld, worden geanalyseerd. Bij de eerstvolgende vracht wordt weer gestart met het samenstellen van een nieuw verzamelmonster.

Bij overdracht van het verzamelmonster aan het laboratorium wordt aangegeven welke parameters moeten worden geanalyseerd. In de meeste gevallen zullen dit slechts de kritische parameters zijn die eerder zijn vastgesteld. Uitzondering hierop is elk tiende verzamelmonster van een afvalstroom (of van afvalstromen als deze gezamenlijk worden beoordeeld). Hiervoor worden alle parameters die in de bijlage bij het Bssa zijn opgenomen, geanalyseerd en worden opnieuw de kritische parameters bepaald.

Om opnieuw de kritische parameters en monsternemingsfrequentie vast te kunnen stellen, moet voor bepaalde, niet-kritische parameters worden teruggegrepen op aanzienlijk oudere gegevens dan voor de kritische parameters (bij de controle van regelmatige afvalstoffen worden immers alleen de kritische parameters geanalyseerd). Bijvoorbeeld: de laatste negen keer zijn alleen de kritische parameters getest en voor de tiende test moeten alle parameters weer worden getest. Om het gemiddelde te berekenen, zijn van alle parameters de laatste vijf resultaten nodig. Dat zijn dus voor de kritische parameters de laatste vijf analyseresultaten van deze afvalstro(o)m(en). Voor de niet-kritische parameters zijn deze gegevens niet de laatste negen keer geanalyseerd, want toen zijn alleen de kritische parameters geanalyseerd. Op zo’n moment wordt gebruik gemaakt van veel oudere gegevens. Als het de tiende keer is dat de afvalstroom onder verantwoordelijkheid van de stortplaatsexploitant wordt geanalyseerd, dan wordt gebruik gemaakt van deze test en de vier laatste testen van de ontdoener, bij nummer 20 de tiende en twintigste test van de stortplaatsexploitant en de laatste drie van de ontdoener, enz. Bij elke analyse worden opnieuw de k-waarde en de monsternemingsfrequentie vastgesteld en dus indirect ook de kritische parameters.

Een ander moment waarop meer dan alleen de kritische parameters moeten worden bepaald, is dat eenmaal per jaar het zuurbindend vermogen dient te worden vastgesteld voor afval dat wordt aangeboden op een stortplaats voor gevaarlijk afval en voor gevaarlijk afval dat wordt gestort op een stortplaats voor niet-gevaarlijk afval. Bij afvalstromen waar geen kritische parameters zijn vastgesteld, betekent dit dat één keer per jaar alleen het ZBV wordt bepaald. Wel komt na een periode van tien jaar deze afvalstroom opnieuw in aanmerking voor een controletest op alle parameters. Op basis hiervan dient opnieuw te worden vastgesteld of de afvalstroom inderdaad geen kritische parameters kent.

Het zuurbindend vermogen (ZBV) behoeft in dit kader slechts indicatief te worden vastgesteld. Daarom volstaat het bepalen van het ZBV tot een neutrale pH (7.0).

Voor een parameter die in eerste instantie als kritisch is aangemerkt, maar waarvoor bij vervolganalyses blijkt dat deze parameter steeds een k-waarde heeft die zo groot is dat deze als niet-kritisch kan worden aangemerkt, bestaat een mogelijkheid deze parameter niet langer als kritisch te beschouwen. Hiervoor moet de k-waarde van de parameter bij een nieuw analyseresultaat vijf keer achter elkaar niet-kritisch zijn. De eis dat bij elke tiende controletest alle parameters moeten worden geanalyseerd, blijft van kracht.

Artikel 31

Bedacht dient te worden dat verzamelmonsters waarop de analyse wordt uitgevoerd, sterk heterogeen kunnen zijn. Alleen het vinden van een hoge meetwaarde kan derhalve geen motief zijn voor het uitvoeren van een heranalyse.

Indien voldoende (meer dan vijf) analyseresultaten beschikbaar zijn, is heranalyse van een nieuw en schijnbaar afwijkend analyseresultaat alleen toegestaan indien dit analyseresultaat meer dan vijf maal de standaardafwijking van het eerdere gemiddelde bedraagt. Het gaat hier om een echte uitschieter waarvoor heranalyse kan worden aangevraagd door de stortplaatsexploitant. Het laboratorium zelf kan ook heranalyse uitvoeren, maar dat is niet gebaseerd op afwijkingen ten opzichte van het gemiddelde.

Bij een afwijking naar boven wordt het gemiddelde hoger en komt daardoor dichter tegen de grenswaarde te liggen. Heranalyse is in dit geval optioneel. Bij een afwijking naar beneden wordt het gemiddelde lager en komt hierdoor verder van de grenswaarde af te liggen. Heranalyse is in dit geval verplicht.

Artikel 32

Uit het oogpunt van handhaafbaarheid van het bepaalde in deze regeling, wordt het registreren van verschillende gegevens verplicht gesteld.

Een van de gegevens die geregistreerd moet worden, is de reden van overdracht van een verzamelmonster aan het laboratorium. Hiermee wordt in de eerste plaats gedoeld op de situaties die zijn aangegeven in artikel 29, eerste lid. De stortplaatsexploitant kan een monster echter ook eerder overdragen aan een laboratorium, wanneer hij dit wenselijk vindt.

Artikel 35

Deze regeling treedt in werking op het tijdstip dat het wijzigingsbesluit in werking treedt.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J.M. Cramer.

BIJLAGE: GRENSWAARDEN EN LOGARITMISCH GETRANSFORMEERDE WAARDEN VOOR UITLOGING

Criteria voor stortplaatsen voor niet-gevaarlijke afvalstoffen

Criteria voor stortplaatsen voor gevaarlijke afvalstoffen

 

L/S=10

log(grenswaarde)

 

L/S=10

log(grenswaarde)

As

2

0,30

As

25

1,40

Ba

100

2,00

Ba

300

2,48

Cd

1

0,00

Cd

5

0,70

Cr totaal

10

1,00

Cr totaal

70

1,85

Cu

50

1,70

Cu

100

2,00

Hg

0,2

-0,70

Hg

2

0,30

Mo

10

1,00

Mo

30

1,48

Ni

10

1,00

Ni

40

1,60

Pb

10

1,00

Pb

50

1,70

Sb

0,7

–0,15

Sb

5

0,70

Se

0,5

–0,30

Se

7

0,85

Zn

50

1,70

Zn

200

2,30

Cl

15000

4,18

Cl

25000

4,40

F

150

2,18

F

500

2,70

SO4

20000

4,30

SO4

50000

4,70

DOC

800

2,90

DOC

1000

3,00

TDS

60000

4,78

TDS

100000

5,00

TOC

5%

–1,30

LOI

10%

–1,00

pH

> 6

 

TOC

6%

–1,22

ZBV

moet worden gecontroleerd

ZBV

moet worden gecontroleerd

Naar boven