Regeling van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 25 juni 2009, nr. BJZ 2009041397, houdende wijziging van de Subsidieregeling Wet op het Waddenfonds (uitbreiding met subsidiemogelijkheden uit de groepsvrijstellingsverordening)

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Gelet op artikel 9 van de Wet op het Waddenfonds;

Besluit:

ARTIKEL I

De Subsidieregeling Wet op het Waddenfonds wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel f komt te luiden:

f. kleine en middelgrote ondernemingen:

ondernemingen als bedoeld in bijlage I bij de algemene groepsvrijstellingsverordening;.

2. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel g door een puntkomma wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

h. algemene groepsvrijstellingsverordening:

verordening (EG) nr. 800/2008 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard (‘de algemene groepsvrijstellingsverordening’) (PbEU L 214).

B

In artikel 1.3, vierde lid, wordt na ‘het project’ een zinsnede toegevoegd, luidende: , behoudens het bepaalde ten aanzien van de subsidiabele kosten in de artikelen 3.4, 3.7, 3.12, 3.15 en 4.4.

C

In artikel 1.4 worden onder vernummering van het vierde lid tot zesde lid twee leden ingevoegd, luidende:

  • 4. Indien de aanvraag ingevolge hoofdstuk 3 of 4 een project betreft ten behoeve waarvan een grote onderneming subsidie aanvraagt, verstrekt de subsidieaanvrager gegevens en bescheiden bij de aanvraag die het stimulerend effect van de subsidie aantonen.

  • 5. Indien de aanvraag een aanvraag ingevolge hoofdstuk 3 betreft, verstrekt de subsidieaanvrager gegevens en bescheiden bij de aanvraag waaruit blijkt dat de investeringen ten behoeve van het project verder gaan dan communautaire normen of die bij ontstentenis van communautaire normen het niveau van milieubescherming doen toenemen.

D

In artikel 1.8 wordt onder vernummering van het tweede en derde lid tot derde en vierde lid een artikellid toegevoegd, luidende:

  • 2. Onverminderd het eerste lid, verklaart de Minister een aanvraag ingevolge hoofdstuk 3 of 4 niet-ontvankelijk indien:

    • a. de subsidieaanvrager een onderneming is ten aanzien waarvan er een uitstaand bevel tot terugvordering is ingevolge een eerdere beschikking van de Commissie van de Europese Gemeenschappen waarin de steun onrechtmatig en onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt is verklaard;

    • b. de subsidieaanvrager onderneming is die reeds met de werkzaamheden aan het project is begonnen voor het indienen van de aanvraag;

    • c. de subsidieaanvrager een grote onderneming is die het stimulerend effect, bedoeld in artikel 8 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, niet kan aantonen.

E

Na artikel 1.18 wordt een opschrift ingevoegd, luidende:

Paragraaf 7. Voorschotverlening bij schatkistbankieren

F

In het opschrift van artikel 1.19 wordt ‘Voorschotverstrekking’ vervangen door: Voorschotverlening.

G

Hoofdstuk 3 komt te luiden:

HOOFDSTUK 3. MILIEUBESCHERMING

Paragraaf 3.1. Algemene bepalingen
Artikel 3.1. Reikwijdte
  • 1. Dit hoofdstuk is van toepassing op subsidieaanvragen van kleine, middelgrote en grote ondernemingen ten behoeve van milieubescherming.

  • 2. Op dit hoofdstuk is de algemene groepsvrijstellingsverordening van toepassing.

Artikel 3.2. Begripsbepalingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

a. milieubescherming:

elke maatregel die is gericht op de preventie of het herstel van aantastingen van de natuurlijke omgeving of de natuurlijke hulpbronnen door de eigen activiteiten van de subsidieaanvrager, op het beperken van het risico op dergelijke aantastingen, dan wel op de aanmoediging van een rationeler gebruik van die hulpbronnen, met inbegrip van energiebesparende maatregelen en het gebruik van hernieuwbare energiebronnen;

b. energiebesparende maatregelen:

alle maatregelen die ondernemingen in staat stellen het energieverbruik in met name hun productiecyclus te verminderen;

c. communautaire norm:
  • 1°. een verplichte communautaire norm waarbij de op milieugebied te bereiken normen per onderneming zijn vastgesteld, of

  • 2°. de verplichting op grond van richtlijn nr. 2008/1/EG van het Europees Parlement en de Raad inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging de beste beschikbare technieken te gebruiken, zoals uiteengezet in de meest recente relevante informatie die de Commissie van de Europese Gemeenschappen overeenkomstig artikel 17, tweede lid, van die richtlijn heeft bekendgemaakt;

d. hernieuwbare energiebronnen:

de volgende hernieuwbare, niet-fossiele energiebronnen: windenergie, zonne-energie, geothermische energie, golfenergie, getijdenenergie, waterkrachtinstallaties, biomassa, stortgas, rioolwaterzuiveringsgas en biogas;

e. biobrandstof:

vloeibare of gasvormige brandstof voor vervoer die uit biomassa is gewonnen;

f. duurzame biobrandstoffen:

biobrandstoffen die voldoen aan de duurzaamheidscriteria van artikel 15 van het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen, welke criteria van toepassing zijn zodra de richtlijn door het Europees Parlement en de Raad is aangenomen en in het Publicatieblad van de Europese Unie is bekendgemaakt;

g. energie uit hernieuwbare energiebronnen:

energie opgewekt met installaties waarbij uitsluitend van hernieuwbare energiebronnen wordt gebruikgemaakt, alsmede het aandeel in calorische waarde van de met hernieuwbare energiebronnen in hybride installaties opgewekte energie die ook met conventionele energiebronnen werken, waaronder begrepen voor accumulatiesystemen gebruikte hernieuwbare elektriciteit en waaronder niet begrepen elektriciteit die van dergelijke systemen afkomstig is;

h. warmtekrachtkoppeling:

gelijktijdige opwekking in één proces van thermische energie en elektrische en mechanische energie;

i. hoogrenderende warmtekrachtkoppeling:

warmtekrachtkoppeling die voldoet aan de criteria van bijlage III bij de richtlijn inzake de bevorderingen van warmtekrachtkoppeling en aan de geharmoniseerde rendementsreferentiewaarden zoals die in de beschikking tot vaststelling van geharmoniseerde rendementsreferentiewaarden zijn vastgesteld;

j. materiële activa:

investeringen in gronden, wanneer deze absoluut noodzakelijk zijn om aan de milieudoelstellingen te voldoen, gebouwen, installaties en uitrustingen, met als doel vervuiling en hinder te beperken of te beëindigen, en investeringen om de productiemethoden aan te passen met het oog op de bescherming van het milieu;

k. richtlijn inzake de bevordering van warmtekrachtkoppeling:

richtlijn nr. 2004/8/EG van het Europees Parlement en de Raad inzake de bevorderingen van warmtekrachtkoppeling op basis van de vraag naar nuttige warmte binnen de interne energiemarkt en tot wijziging van richtlijn 92/42/EEG;

l. beschikking tot vaststelling van geharmoniseerde rendementsreferentiewaarden:

beschikking nr. 2007/74/EG tot vaststelling van geharmoniseerde rendementsreferentiewaarden voor de gescheiden productie van elektriciteit en warmte in toepassing van richtlijn 2004/8/EG van het Europees Parlement en de Raad.

Paragraaf 3.2. Subsidie voor ondernemingen die verder gaan dan communautaire normen of die, bij ontstentenis van communautaire normen, het niveau van milieubescherming doen toenemen
Artikel 3.3. Hoogte van de subsidie
  • 1. De Minister kan subsidie verlenen aan ondernemingen die verder gaan dan communautaire normen of die, bij ontstentenis van communautaire normen, het niveau van milieubescherming doen toenemen.

  • 2. De subsidie bedraagt 35 procent van de subsidiabele kosten.

Artikel 3.4. Subsidiabele kosten
  • 1. De extra investeringskosten die noodzakelijk zijn om een niveau van milieubescherming te bereiken dat het door de communautaire normen vereiste niveau overtreft, zijn subsidiabel.

  • 2. De extra investeringskosten, bedoeld in het eerste lid, worden berekend overeenkomstig artikel 18, zesde tot en met achtste lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en zonder de exploitatiebaten en exploitatiekosten in aanmerking te nemen.

Artikel 3.5. Voorwaarden
  • 1. Een subsidieaanvrager komt in aanmerking voor subsidie indien:

    • a. dankzij de investering de subsidieaanvrager het uit zijn activiteiten voortvloeiende niveau van milieubescherming kan doen toenemen, door verder te gaan dan de geldende communautaire normen, ongeacht of er nationale normen bestaan die strenger zijn dan de communautaire norm, of

    • b. dankzij de investering de subsidieaanvrager het uit zijn activiteiten voortvloeiende niveau van milieubescherming kan doen toenemen bij ontstentenis van communautaire normen.

  • 2. Er wordt geen subsidie verleend, indien de verbeteringen de ondernemingen laten voldoen aan reeds vastgestelde maar nog niet van toepassing zijnde communautaire normen.

  • 3. Er wordt geen subsidie verleend voor het beheer van afval.

Paragraaf 3.3. Subsidie voor de aanschaf van nieuwe schepen die verder gaan dan de communautaire normen of die bij ontstentenis van communautaire normen het niveau van milieubescherming doen toenemen
Artikel 3.6. Hoogte van de subsidie
  • 1. De Minister kan subsidie verlenen aan ondernemingen voor de aanschaf van nieuwe schepen dan wel voor de vernieuwing van bestaande schepen die verder gaat dan de communautaire normen of die bij ontstentenis van communautaire normen het niveau van milieubescherming doen toenemen.

  • 2. De subsidie bedraagt 35 procent van de subsidiabele kosten.

Artikel 3.7. Subsidiabele kosten
  • 1. De extra investeringskosten, die noodzakelijk zijn om een hoger niveau van milieubescherming te bereiken dan door de communautaire normen wordt vereist, zijn subsidiabel.

  • 2. De extra investeringskosten, bedoeld in het eerste lid, worden berekend overeenkomstig artikel 18, zesde tot en met achtste lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en zonder de exploitatiebaten en exploitatiekosten in aanmerking te nemen.

Artikel 3.8. Voorwaarden

Een subsidieaanvrager komt in aanmerking voor subsidie indien:

  • a. dankzij de investering de subsidieaanvrager het uit zijn activiteiten voortvloeiende niveau van milieubescherming kan doen toenemen, door verder te gaan dan de geldende communautaire normen, ongeacht of er nationale normen bestaan die strenger zijn dan de communautaire norm;

  • b. dankzij de investering de subsidieaanvrager het uit zijn activiteiten voortvloeiende niveau van milieubescherming kan doen toenemen bij ontstentenis van communautaire normen;

  • c. de aanschaf van de nieuwe schepen geschiedt voor de inwerkingtreding van de nieuwe communautaire normen, tenzij deze nieuwe normen, zodra deze verplicht worden, met terugwerkende kracht op reeds aangeschafte schepen van toepassing zullen zijn, of

  • d. bestaande schepen worden aangepast aan milieunormen die nog niet van kracht waren op het tijdstip dat die bedrijfsmiddelen in bedrijf werden genomen of indien voor de schepen geen milieunormen van toepassing zijn.

Paragraaf 3.4. Subsidie voor milieustudies
Artikel 3.9. Hoogte van de subsidie
  • 1. De Minister kan subsidie verlenen voor:

    • a. studies die rechtstreeks verband houden met investeringen van ondernemingen die verder gaan dan communautaire normen of die bij ontstentenis van communautaire normen het niveau van milieubescherming doen toenemen;

    • b. studies die rechtstreeks verband houden met investeringen van ondernemingen ter stimulering van energie uit hernieuwbare energiebronnen.

  • 2. De subsidie bedraagt 40 procent van de subsidiabele kosten.

Artikel 3.10. Subsidiabele kosten

De kosten van de studie zijn subsidiabel.

Paragraaf 3.5. Subsidie voor het gebruik van hernieuwbare energiebronnen
Artikel 3.11. Hoogte van de subsidie
  • 1. De Minister kan subsidie verlenen aanondernemingenvoor het gebruik van hernieuwbare energiebronnen.

  • 2. De subsidie bedraagt 40 procent van de subsidiabele kosten.

Artikel 3.12. Subsidiabele kosten
  • 1. De extra investeringskosten die ten laste van de subsidieaanvrager komen ten opzichte van een traditionele energiecentrale of een traditioneel verwarmingssysteem met dezelfde capaciteit inzake daadwerkelijke energieopwekking zijn subsidiabel.

  • 2. De kosten worden berekend overeenkomstig artikel 18, zesde tot en met achtste lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en zonder de exploitatiebaten en exploitatiekosten in aanmerking te nemen.

Artikel 3.13. Voorwaarden

Ingeval van productie van biobrandstoffen wordt slechts subsidie verleend voor de productie van duurzame biobrandstoffen.

Paragraaf 3.6. Subsidie voor hoogrenderende warmtekrachtkoppeling
Artikel 3.14. Hoogte van de subsidie
  • 1. De Minister kan subsidie verlenen aan ondernemingen voor hoogrenderende warmtekrachtkoppeling.

  • 2. De subsidie bedraagt 40 procent van de subsidiabele kosten.

Artikel 3.15. Subsidiabele kosten
  • 1. De extra investeringskosten die noodzakelijk zijn om een hoogrenderende warmtekrachtkoppelinginstallatie tot stand te brengen, in vergelijking met de referentie-investering, zijn subsidiabel.

  • 2. De extra investeringskosten worden berekend overeenkomstig artikel 18, zesde tot en met achtste lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en zonder de exploitatiebaten en exploitatiekosten in aanmerking te nemen.

Artikel 3.16. Voorwaarden

Een subsidieaanvrager komt voor subsidie in aanmerking, indien:

  • a. de nieuwe warmtekrachtkoppelingeenheid in totaal besparingen behaalt van primaire energie ten opzichte van de gescheiden productie als gedefinieerd in de richtlijn inzake de bevorderingen van warmtekrachtkoppeling en de beschikking tot vaststelling van geharmoniseerde rendementsreferentiewaarden, of

  • b. de verbetering van een bestaande warmtekrachtkoppelingeenheid of verbouwing van een bestaande stroomproductie-eenheid tot een warmtekrachtkoppelingeenheid resulteert in besparingen van primaire energie ten opzichte van de oorspronkelijke situatie.

H

Hoofdstuk 4 komt te luiden:

HOOFDSTUK 4. ONDERZOEK, ONTWIKKELING EN INNOVATIE

Paragraaf 4.1. Algemene bepalingen
Artikel 4.1. Reikwijdte
  • 1. Dit hoofdstuk is van toepassing op subsidieaanvragen van kleine, middelgrote en grote ondernemingen ten behoeve van onderzoek, ontwikkeling en innovatie.

  • 2. Op dit hoofdstuk is de algemene groepsvrijstellingsverordening van toepassing.

Artikel 4.2. Begripsbepalingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

a. onderzoeksorganisatie:

een entiteit, zoals een universiteit, ongeacht haar rechtsvorm, publiek- of privaatrechtelijke organisatie, of financieringswijze die zich in hoofdzaak bezighoudt met het verrichten van fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling en het verspreiden van de resultaten daarvan door middel van onderwijs, publicaties of technologieoverdracht, met dien verstande dat:

  • 1°. alle winst opnieuw wordt geïnvesteerd in die activiteiten, in de verspreiding van de resultaten daarvan, of in onderwijs, en

  • 2°. de ondernemingen die invloed op een onderzoeksorganisatie kunnen uitoefenen door middel van bijvoorbeeld aandeelhouders of leden van de organisatie, geen preferente toegang genieten tot de onderzoekscapaciteit van een dergelijke organisatie of tot de resultaten van haar onderzoek;

b. industrieel onderzoek:

planmatig of kritisch onderzoek dat is gericht op het opdoen van nieuwe kennis en vaardigheden met het oog op de ontwikkeling van nieuwe producten, productiemethoden of diensten, of om bestaande producten, productiemethoden of diensten aanmerkelijk te verbeteren, met dien verstande dat het onderzoek de vervaardiging van onderdelen van complexe systemen omvat die noodzakelijk is voor industrieel onderzoek, met name voor algemene validering van technologieën, met uitzondering van prototypes;

c. experimentele ontwikkeling:

ontwikkeling van producten, productiemethoden of diensten, met dien verstande dat:

  • 1°. daaronder kan worden verstaan het verwerven, combineren, vormgeven en gebruiken van bestaande wetenschappelijke, technische, zakelijke en andere relevante kennis en vaardigheden voor plannen, schema’s of ontwerpen van nieuwe, gewijzigde of verbeterde producten, productiemethoden of diensten die de conceptuele formulering en het ontwerp van alternatieve producten, productiemethoden of diensten die het maken van ontwerpen, tekeningen, plannen en andere documentatie kunnen omvatten, voor zover zij niet voor commercieel gebruik zijn bestemd;

  • 2°. daaronder kan worden verstaan de ontwikkeling van commercieel bruikbare prototypes en proefprojecten, indien het prototype het commerciële eindproduct is en de productie ervan te duur is om alleen voor demonstratie en validatiedoeleinden te worden gebruikt;

  • 3°. daaronder niet kan worden verstaan routinematige of periodieke wijziging van bestaande producten, productielijnen, fabricageprocessen, diensten en andere courante werkzaamheden, zelfs indien deze wijzigingen verbeteringen kunnen inhouden;

d. hooggekwalificeerd personeel:

universitair geschoolde onderzoekers, ingenieurs, ontwerpers en marketingmanagers met een tertiaire opleiding en ten minste vijf jaar relevante beroepservaring, waarbij doctoraatsopleidingen kunnen meetellen als relevante beroepservaring;

e. detachering:

de tijdelijke indienstneming van personeel door een subsidieaanvrager gedurende een bepaalde periode, waarna het personeel het recht heeft naar zijn vorige werkgever terug te keren.

Paragraaf 4.2. Subsidie voor onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten
Artikel 4.3. Hoogte van de subsidie
  • 1. De Minister kan subsidie verlenen aan ondernemingen voor industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling.

  • 2. De subsidie voor industrieel onderzoek bedraagt 40 procent van de subsidiabele kosten.

  • 3. De subsidie voor experimentele ontwikkeling bedraagt 25 procent van de subsidiabele kosten.

  • 4. De subsidie voor experimentele ontwikkeling kan met 15 procent van de subsidiabele kosten worden verhoogd, indien:

    • a. het project daadwerkelijke samenwerking tussen ten minste twee onderling onafhankelijke ondernemingen behelst en aan de volgende voorwaarden is voldaan:

      • 1°. geen van de ondernemingen neemt meer dan 70 procent van de in aanmerking komende kosten van het samenwerkingsproject voor haar rekening,

      • 2°. het project behelst samenwerking met ten minste één kleine of middelgrote onderneming, of

      • 3°. het project behelst grensoverschrijdende samenwerking in ten minste twee verschillende lidstaten,

    • b. het project daadwerkelijke samenwerking behelst tussen een onderneming en een onderzoeksorganisatie en aan de volgende voorwaarden voldoet:

      • 1°. de onderzoeksorganisatie draagt ten minste 10 procent van de subsidiabele projectkosten, en

      • 2°. de onderzoeksorganisatie heeft het recht de resultaten van de onderzoeksprojecten te publiceren voor zover deze afkomstig zijn van het door die organisatie uitgevoerde onderzoek.

  • 5. Voor de toepassing van het vierde lid wordt onder daadwerkelijke samenwerking niet verstaan uitbesteding.

Artikel 4.4. Subsidiabele kosten
  • 1. De volgende kosten zijn subsidiabel:

    • a. personeelskosten:

      • 1°. van onderzoekers;

      • 2°. van technici, en

      • 3°. van ander ondersteunend personeel, voor zover zij zich met het onderzoeksproject bezighouden;

    • b. kosten van apparatuur en uitrusting, voor zover en zolang zij worden gebruikt voor het onderzoeksproject. Indien deze apparatuur en uitrusting niet tijdens hun volledige levensduur voor het onderzoeksproject worden gebruikt, worden alleen de afschrijvingskosten overeenstemmend met de looptijd van het project, berekend volgens een goede boekhoudpraktijk, als in aanmerking komende kosten beschouwd;

    • c. kosten van gebouwen en grond voor zover en voor zolang zij voor het onderzoeksproject worden gebruikt. Wat gebouwen betreft, worden alleen de afschrijvingskosten overeenstemmend met de looptijd van het project, berekend volgens een goede boekhoudpraktijk, als in aanmerking komende kosten beschouwd. Wat grond betreft komen de kosten voor de commerciële overdracht of daadwerkelijk gemaakte investeringskosten in aanmerking;

    • d. kosten van contractonderzoek, technische kennis en octrooien die tegen marktprijzen worden verworven bij, of waarvoor een licentie wordt verleend door externe bronnen, mits de transactie overeenkomstig het arm’s length-beginsel heeft plaatsgevonden en er geen sprake is van collusie. Voorts ook kosten voor advisering en gelijkwaardige diensten die uitsluitend voor de onderzoeksactiviteiten worden gebruikt;

    • e. extra algemene vaste kosten die rechtstreeks uit het onderzoeksproject voortvloeien;

    • f. andere kosten, waaronder die voor materiaal, leveranties en dergelijke producten, die rechtstreeks uit de onderzoeksactiviteit voortvloeien.

  • 2. De subsidiabele kosten worden bij een specifieke categorie onderzoek en ontwikkeling ingedeeld.

  • 3. De kosten van de experimentele ontwikkeling en het testen van producten, productieprocessen en diensten zijn subsidiabel, voor zover deze niet voor industriële toepassing of commerciële exploitatie kunnen worden gebruikt of geschikt gemaakt.

  • 4. Bij commercieel gebruik van demonstratie- of proefprojecten bij experimentele ontwikkeling als bedoeld in artikel 4.2, sub c, onder 2°, worden eventuele inkomsten die hieruit voortvloeien op de in aanmerking komende kosten in mindering gebracht.

Artikel 4.5. Voorwaarden

Bij het verlenen van subsidie voor een onderzoeks- en ontwikkelingsproject waarbij onderzoeksorganisaties en ondernemingen samenwerken, overschrijdt het gecumuleerde subsidiebedrag van rechtstreekse overheidssubsidie ten behoeve van een specifiek project en van bijdragen van onderzoeksorganisaties voor dat project, voor zover deze subsidie inhouden, niet de voor elke begunstigde onderneming van toepassing zijnde subsidiedrempels als bedoeld in artikel 6 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Paragraaf 4.3. Subsidie voor technische haalbaarheidsstudies
Artikel 4.6. Hoogte van de subsidie
  • 1. De Minister kan subsidie verlenen aanondernemingen voor technische haalbaarheidsstudies ter voorbereiding van industrieel onderzoek of experimentele ontwikkelingsactiviteiten.

  • 2. De subsidie bedraagt 40 procent van de subsidiabele kosten.

Artikel 4.7. Subsidiabele kosten

De kosten van de studie zijn subsidiabel.

Paragraaf 4.4. Subsidie voor kleine en middelgrote ondernemingen ten behoeve van de kosten voor industriële eigendomsrechten
Artikel 4.8. Hoogte van de subsidie
  • 1. De Minister kan subsidie verlenen aan kleine en middelgrote ondernemingen ten behoeve van de kosten verbonden aan de verkrijging en validering van octrooien en andere industriële eigendomsrechten.

  • 2. De subsidie voor de verkrijging en validering van octrooien en andere industriële eigendomsrechten voor industrieel onderzoek bedraagt 40 procent van de subsidiabele kosten.

  • 3. De subsidie voor de verkrijging en validering van octrooien en andere industriële eigendomsrechten voor experimentele ontwikkeling bedraagt 25 procent van de subsidiabele kosten.

Artikel 4.9. Subsidiabele kosten

De volgende kosten zijn subsidiabel:

  • a. alle kosten die worden gemaakt voor de verlening van het recht in het eerste rechtsgebied, daaronder begrepen de kosten met betrekking tot de voorbereiding, indiening en verdere afhandeling van de aanvraag, alsmede de kosten van een hernieuwde aanvraag voordat het recht is verleend;

  • b. vertaalkosten en andere kosten die worden gemaakt met het oog op de verkrijging of validering van het recht in andere rechtsgebieden;

  • c. kosten ter verzekering van de geldigheid van het recht tijdens de officiële afhandeling van de aanvraag en mogelijke oppositieprocedures, zelfs indien dergelijke kosten worden gemaakt na verlening van het recht.

Paragraaf 4.5. Subsidie voor onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten in de landbouw- en visserijsector
Artikel 4.10. Hoogte van de subsidie
  • 1. De Minister kan subsidie verlenen aan ondernemingen voor onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten met betrekking tot in bijlage I bij het EG-Verdrag opgenomen producten.

  • 2. De subsidie bedraagt 40 procent van de subsidiabele kosten.

Artikel 4.11. Subsidiabele kosten

Ten aanzien van de subsidiabele kosten is artikel 4.4, eerste lid, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 4.12. Voorwaarden
  • 1. De subsidie van het project is van belang voor alle marktdeelnemers in de betrokken sector of subsector.

  • 2. Voordat met het onderzoek wordt aangevangen, wordt op het internet bekendgemaakt:

    • a. dat onderzoek zal worden uitgevoerd;

    • b. het doel van het onderzoek;

    • c. wanneer de resultaten ongeveer worden verwacht;

    • d. waar de resultaten op het internet zullen worden bekendgemaakt;

    • e. dat de resultaten kosteloos beschikbaar zullen zijn.

  • 3. De onderzoeksresultaten zijn gedurende een periode van ten minste vijf jaar op internet beschikbaar met dien verstande dat deze resultaten niet later op het internet worden bekendgemaakt dan het tijdstip waarop de gegevens aan de leden van een specifieke organisatie worden verstrekt.

  • 4. De subsidie wordt rechtstreeks aan de onderzoeksorganisatie verleend.

  • 5. De subsidie wordt niet verleend indien deze:

    • a. verband houdt met subsidie voor onderzoek die rechtstreeks wordt verleend aan een onderneming die landbouwproducten produceert, verwerkt of afzet, of

    • b. verband houdt met prijsondersteuning voor producenten van landbouwproducten.

  • 6. Indien de subsidie niet aan de voorwaarden uit het eerste tot en met vijfde lid voldoet, kan de subsidie alsnog worden verleend, voor zover aan de voorwaarden voor het verlenen van subsidie voor onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten en voor technische haalbaarheidsstudies overeenkomstig de paragrafen 4.3 en 4.4 is voldaan.

Paragraaf 4.6. Subsidie voor jonge innoverende ondernemingen
Artikel 4.13. Hoogte van de subsidie
  • 1. De Minister kan subsidie verlenen aan jonge innoverende ondernemingen.

  • 2. De subsidie bedraagt 40 procent van de subsidiabele kosten en niet meer dan € 1.000.000.

Artikel 4.14. Subsidiabele kosten

De kosten van de onderneming zijn subsidiabel.

Artikel 4.15. Voorwaarden
  • 1. De subsidieaanvrager is een kleine onderneming die minder dan zes jaar bestaat op het tijdstip van de subsidieverlening.

  • 2. De kosten voor onderzoek en ontwikkeling van de subsidieaanvrager bedragen ten minste 15 procent van de totale exploitatiekosten:

    • a. in ten minste één van de drie jaren voorafgaande aan de subsidieverlening, of

    • b. in geval van een startende onderneming zonder enige financiële voorgeschiedenis bij de audit van haar lopende belastingjaar, gecertificeerd door een onafhankelijke accountant.

  • 3. De subsidieaanvrager kan de subsidie slechts eenmaal ontvangen in de periode dat deze voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in het eerste en tweede lid.

Paragraaf 4.7. Subsidie voor innovatieadviesdiensten en voor diensten inzake innovatieondersteuning
Artikel 4.16. Hoogte van de subsidie
  • 1. De Minister kan subsidie verlenen aan kleine en middelgrote ondernemingen voor innovatieadviesdiensten en voor diensten inzake innovatieondersteuning.

  • 2. De subsidie bedraagt 40 procent van de subsidiabele kosten en niet meer dan € 200.000 per subsidieaanvrager over een periode van drie jaar.

Artikel 4.17. Subsidiabele kosten
  • 1. Voor innovatieadviesdiensten zijn de volgende kosten subsidiabel:

    • a. managementadvies;

    • b. technologische bijstand;

    • c. diensten inzake technologieoverdracht;

    • d. opleiding;

    • e. advisering inzake de verwerving;

    • f. bescherming en het verhandelen van intellectuele eigendomsrechten en inzake licentieringsovereenkomsten;

    • g. advisering betreffende het gebruik van normen.

  • 2. Voor diensten inzake innovatieondersteuning zijn de volgende kosten subsidiabel:

    • a. kantoorruimte;

    • b. databanken;

    • c. technische bibliotheken;

    • d. marktonderzoek;

    • e. laboratoriumgebruik;

    • f. diensten in verband met kwaliteitslabels, testen en certificeren.

Artikel 4.18. Voorwaarden

De diensten worden tegen de marktprijs ingekocht, of indien de subsidieaanvrager een entiteit zonder winstoogmerk is, tegen een prijs die de volledige kosten plus een redelijke marge weergeeft.

Paragraaf 4.8. Subsidie voor het uitlenen van hooggekwalificeerd personeel
Artikel 4.19. Hoogte van de subsidie
  • 1. De Minister kan subsidie verlenen voor het uitlenen van hooggekwalificeerd personeel dat vanuit een onderzoeksorganisatie of een grote onderneming bij een kleine of middelgrote onderneming wordt gedetacheerd.

  • 2. De subsidie bedraagt 40 procent van de subsidiabele kosten per onderneming en per uitgeleende werknemer gedurende ten hoogste drie jaar.

Artikel 4.20. Subsidiabele kosten

De personeelskosten voor het uitlenen en in dienst hebben van hooggekwalificeerd personeel, met inbegrip van de kosten voor het inzetten van een wervings- en selectiebureau, alsmede een mobiliteitspremie voor de gedetacheerde werknemers, zijn subsidiabel.

Artikel 4.21. Voorwaarden
  • 1. De gedetacheerde werknemers vervangen geen andere werknemers, maar werken in een nieuw gecreëerde functie binnen de begunstigde onderneming en zijn ten minste twee jaar in dienst bij de onderzoeksorganisatie of de grote onderneming die de werknemers detacheert.

  • 2. De gedetacheerde werknemers zijn binnen de begunstigde kleine of middelgrote onderneming werkzaam op het gebied van onderzoek en ontwikkeling en innovatie.

I

Het opschrift van Hoofdstuk 7 vervalt.

J

1. In het opschrift van hoofdstuk 8 wordt ‘8’ vervangen door 7.

2. De paragrafen 8.1 tot en met 8.3 worden vernummerd tot 7.1 tot en met 7.3.

3. De artikelen 8.1 tot en met 8.10 worden vernummerd tot 7.1 tot en met 7.10.

K

1. In het opschrift van hoofdstuk 9 wordt ‘9’ vervangen door 8.

2. De artikelen 9.1 en 9.2 worden vernummerd tot 8.1 en 8.2.

L

De aanhef van de Bijlage komt te luiden:

BIJLAGE BEHOREND BIJ DE ARTIKELEN 7.3, DERDE LID, 7.6, DERDE LID, EN 7.9, DERDE LID

ARTIKEL II

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 25 juni 2009

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J.M. Cramer.

TOELICHTING

Inleiding

Deze regeling wijzigt de Subsidieregeling Wet op het Waddenfonds (hierna: Subsidieregeling). Het betreft een verdere invulling van de regeling door gebruik te maken van verordening (EG) nr. 800/2008 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard (‘de algemene groepsvrijstellingsverordening’) (PbEU L 214) (hierna: algemene groepsvrijstellingsverordening).

De Subsidieregeling is gebaseerd op de Wet op het Waddenfonds en geeft hieraan een nadere invulling. In de regeling komen met name aan de orde de eisen waaraan een subsidieaanvraag moet voldoen, alsmede de procedure om te komen tot de uiteindelijke verlening van subsidie aan projecten. De regeling voorziet in het verstrekken van subsidie voor projecten die gericht zijn op of bijdragen aan een of meer doelstellingen van de wet, te weten:

  • a. het vergroten en versterken van de natuur- en landschapswaarden van het waddengebied;

  • b. het verminderen of wegnemen van externe bedreigingen van de natuurlijke rijkdom van de Waddenzee;

  • c. een duurzame economische ontwikkeling in het waddengebied dan wel gericht zijn op substantiële transitie naar een duurzame energiehuishouding in het waddengebied en de direct aangrenzende gebieden;

  • d. het ontwikkelen van een duurzame kennishuishouding ten aanzien van het waddengebied.

Deze doelstellingen zijn terug te voeren op de categorieën zoals deze door de Adviesgroep Waddenzeebeleid zijn benoemd. Deze activiteiten dienen een additioneel karakter te hebben. Het zijn dus geen als regulier te waarderen beheers- en onderhoudswerken. Duidelijk zal daarbij zijn dat dergelijke projecten alleen voor subsidie in aanmerking komen indien de (positieve) effecten van die activiteiten aantoonbaar hun weerslag zullen vinden in het Waddengebied zelf. Bijdragen uit het Waddenfonds moeten verder passen binnen het investeringsplan en het uitvoeringsplan.

Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat met het ontwikkelen van een duurzame kennishuishouding wordt bedoeld het bevorderen van samenwerking, prioritering, afstemming en integratie van onderzoek en het in kaart brengen van bestaande kennislacunes. Het gaat hier dus om kennismanagement. Eventuele haalbaarheidsonderzoeken, mits zicht bestaat op de uitvoering van een concreet project, kunnen worden ingediend bij de doestellingen met betrekking tot de natuur, het verminderen van externe bedreigingen of de duurzame economische ontwikkeling. Fundamenteel onderzoek wordt niet gesubsidieerd uit het Waddenfonds.

Staatssteun

Op grond van de artikelen 87 en 88 van het verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: EG-Verdrag) en diverse verordeningen, communautaire kaderregelingen en richtsnoeren van de Commissie van de Europese Gemeenschap (hierna: Commissie) gelden er beperkingen op de subsidies die ondernemingen mogen ontvangen. Bij het verlenen van subsidies in het kader van het Waddenfonds moet rekening gehouden worden met de Europeesrechtelijke kaders voor staatssteun. Op basis van het Europees recht worden, ter voorkoming van oneerlijke concurrentie, grenzen en voorwaarden gesteld aan de maximaal te verlenen steun aan ondernemingen.

Alleen wanneer een subsidie aan een onderneming in de zin van het Europees recht wordt toegekend, is er mogelijk sprake van ongeoorloofde staatssteun. Het begrip ‘onderneming’ dient in het Europees recht ruim opgevat te worden. Het betreft volgens de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie ‘iedere eenheid die een economische activiteit uitoefent, ongeacht haar rechtsvorm en de wijze waarop zij wordt gefinancierd’. Onder een ‘economische activiteit’ moet men verstaan: ‘het aanbieden van goederen of diensten op de markt’. ‘Ongeacht haar rechtsvorm’ houdt in dat bijvoorbeeld ook stichtingen ‘ondernemingen’ in de zin van Europese recht kunnen zijn. Het feit dat het om een eenheid zonder winstoogmerk gaat vormt geen garantie dat het niet om een ‘onderneming’ in de zin van het Europese recht gaat.

Met deze regeling worden subsidiemogelijkheden opengesteld die op grond van Verordening 800/2008 van de Commissie van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard (hierna: de algemene groepsvrijstellingsverordening). De Subsidieregeling wordt nu ook opengesteld voor subsidie voor activiteiten met betrekking tot milieubescherming en tot onderzoek, ontwikkeling en innovatie waarvoor in overeenstemming met de voorwaarden in de algemene groepsvrijstellingsverordening subsidie kan worden verstrekt.

De hoogte van de subsidie die wordt verstrekt is afhankelijk van de specifieke bepalingen die van toepassing zijn op de aanvraag. In de desbetreffende artikelen staat telkens aangegeven welk percentage wordt gesubsidieerd van de subsidiabele kosten. Het percentage is bepaald aan de hand van de specifieke doelstelling van de wet ten behoeve waarvan de subsidie wordt verstrekt met daarin verdisconteerd het percentage dat op grond van de algemene groepsvrijstellingsverordening mag worden gesubsidieerd.

Stimulerend effect

Subsidie aan ondernemingen die overeenkomstig de algemene groepsvrijstellingsverordening wordt toegekend, dient een stimulerend effect te hebben.

Bij de subsidieaanvraag wordt het stimulerend effect verschillend beoordeeld voor kleine en middelgrote ondernemingen enerzijds en grote ondernemingen anderzijds. Voor wat betreft kleine en middelgrote ondernemingen heeft de subsidie een stimulerend effect mits de subsidieaanvrager de subsidieaanvraag indient voordat met de werkzaamheden aan het project of de activiteit is begonnen.

Grote ondernemingen moeten daarnaast ook nog aantonen dat de subsidie tot gevolg zal hebben:

  • a. een wezenlijke toename van de omvang van het project of de activiteit;

  • b. een wezenlijk toename van de reikwijdte van het project of de activiteit;

  • c. een wezenlijke toename van de totale uitgaven van de subsidieaanvrager voor het project of de activiteit, of

  • d. een wezenlijke toename van de snelheid waarmee het betrokken project of de betrokken activiteit wordt voltooid.

Grote ondernemingen zullen bij hun aanvraag moeten aantonen dat aan een van deze vier voorwaarden is voldaan.

Hoofdstuk 3

Algemeen

In dit hoofdstuk (onderdeel G) wordt geregeld dat subsidieaanvragen worden kunnen gedaan door kleine, middelgrote en grote ondernemingen voor projecten waarbij investeringen worden gedaan om verder te gaan dan Europeesrechtelijke normen voorschrijven, of bij gebrek aan Europeesrechtelijke normen het niveau van milieubescherming toeneemt (paragraaf 3.2), de aanschaf van nieuwe schepen of het vernieuwen van bestaande schepen (paragraaf 3.3), milieustudies (paragraaf 3.4), het gebruik van hernieuwbare energiebronnen (paragraaf 3.5) en tot stand brengen van een hoogrenderende warmtekrachtkoppeling (paragraaf 3.6).

Hoger niveau van milieubescherming

Een project waarvoor onder de paragrafen 3.2 tot en met 3.4 subsidie wordt aangevraagd, komt in aanmerking voor subsidie indien er door dat project een hoger niveau van milieubescherming wordt bereikt dan is vereist op grond van Europeesrechtelijke normen of een hoger niveau van milieubescherming wordt bereikt bij afwezigheid van Europeesrechtelijke normen. Bij de Europeesrechtelijke normen gaat het enerzijds om verplichte normen op milieugebied die per onderneming zijn vastgesteld. Anderzijds gaat het om de verplichtingen op grond van richtlijn 2008/1/EG inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging, de IPPC-richtlijn, om de beste beschikbare technieken (BBT) te gebruiken. Subsidie kan pas worden verleend voor een project dat verder gaat dan de beste beschikbare technische middelen.

Extra investeringskosten

De subsidiabele kosten voor alle categorieën met uitzondering van de milieustudies zijn de extra investeringskosten die noodzakelijk zijn om het hogere milieubeschermingsniveau te bereiken zonder de exploitatiebaten en exploitatiekosten in aanmerking te nemen. Dit betreft een Europees voorgeschreven berekeningsmethodiek om de extra investeringskosten met betrekking tot de milieubescherming te berekenen. Hierbij gaat het zuiver om de investeringskosten en dienen de exploitatiebaten en exploitatielasten buiten beschouwing te worden gelaten.

Dit laatste is iets anders dan staat omschreven in art 1.3, vierde lid. Hier gaat het om het feit dat inkomsten die door het project zelf gegenereerd worden (bijvoorbeeld grond verkopen), van de subsidiabele kosten dienen te worden afgetrokken. Bij de berekening van de subsidiabele kosten gaat het dus om de netto-kosten van het project.

De extra investeringskosten worden berekend overeenkomstig artikel 18, zesde tot en met achtste lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening. De extra investeringskosten worden berekend met de contrafeitelijke situatie als referentie. Het betreft investeringen die gebeuren in de vorm van materiële en immateriële activa, zoals onder andere roerende en onroerende goederen, patenten en octrooien.

Indien het aandeel van de kosten voor de milieu-investering in de totale investeringskosten gemakkelijk is vast te stellen, zijn de extra investeringskosten de specifiek op milieubescherming betrekking hebbende kosten.

Indien het aandeel van de kosten van de milieu-investeringen in de totale investeringskosten niet gemakkelijk kan worden vastgesteld, wordt de investering afgezet tegen een situatie waarin geen subsidie wordt verleend, de contrafeitelijke situatie. De contrafeitelijke situatie gaat uit van de kosten van een technisch vergelijkbare investering die een lager niveau van milieubescherming biedt waarbij wordt voldaan aan de Europeesrechtelijke normen. Van deze investeringen is het aannemelijk dat zij zonder subsidie worden gedaan. Een technische vergelijkbare investering is een investering met dezelfde productiecapaciteit en alle andere technische eigenschappen met uitzondering van die welke rechtstreeks op de extra investering voor een hoger niveau van milieubescherming betrekking hebben. Bovendien moet een dergelijke referentie-investering uit zakelijk oogpunt een geloofwaardig alternatief zijn voor de te beoordelen investeringen.

Een contrafeitelijke situatie is in het geval van investeringen om een hoger niveau van milieubescherming te bereiken dan de Europeesrechtelijke normen de volgende:

  • a. wanneer de onderneming zich aanpast aan nationale normen die bij afwezigheid van Europeesrechtelijke normen zijn vastgesteld, omvatten de in aanmerking komende kosten de extra investeringskosten die nodig zijn om het door de nationale normen vereiste beschermingsniveau te bereiken;

  • b. wanneer de onderneming zich aanpast aan of verder gaat dan nationale normen die strenger zijn dan de toepasselijke Europeesrechtelijke normen, of verder gaat dan Europeesrechtelijke normen, omvatten de in aanmerking komende kosten de extra investeringskosten die nodig zijn om het beschermingsniveau te bereiken dat de Europeesrechtelijke normen overtreft. De kosten die verband houden met investeringen om het door Europeesrechtelijke normen vereiste beschermingsniveau te bereiken, komen niet in aanmerking;

  • c. wanneer er geen normen bestaan komen de investeringskosten in aanmerking die noodzakelijk zijn om een milieubeschermingsniveau te bereiken dat hoger is dan het niveau dat de betrokken onderneming zonder enige milieusteun zou bereiken.

Hoofdstuk 4

Algemeen

Voor subsidie die wordt aangevraagd onder hoofdstuk 4 (onderdeel H) komen in aanmerking projecten van kleine, middelgrote en grote ondernemingen met betrekking tot industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling (paragraaf 4.2), technische haalbaarheidsstudies ter voorbereiding van dat soort onderzoek (paragraaf 4.3) en onderzoek- en ontwikkelingsprojecten in de landbouw- en visserijsector (paragraaf 4.5). Kleine en middelgrote ondernemingen kunnen daarnaast subsidie aanvragen ten behoeve van de kosten voor industriële eigendomsrechten (paragraaf 4.4). Kleine ondernemingen kunnen eenmaal een subsidie aanvragen voor kosten die gemaakt worden tijdens de eerste zes jaar van hun bestaan, mits ze innoverend zijn (paragraaf 4.6). Tot slot kunnen ondernemingen subsidie aanvragen voor innovatiediensten en voor het uitlenen van hooggekwalificeerd personeel (paragraaf 4.7 en 4.8).

Onderzoek en ontwikkeling

Op grond van dit hoofdstuk worden uitsluitend industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling gesubsidieerd (paragraaf 4.2), dan wel technische haalbaarheidsstudies ter voorbereiding van dit onderzoek of deze ontwikkeling (paragraaf 4.3). Daarbij kan een onderneming bijvoorbeeld gebruik maken van de diensten van een onderzoeksorganisatie die het project uitvoert. Kosten van contractonderzoek, technische kennis en octrooien kunnen worden vergoed mits de transactie voldoet aan het arm’s length-beginsel en er geen sprake is van collusie (artikel 4.4). Dat wil zetten dat de transactie onder normale marktvoorwaarden moet hebben plaatsgevonden.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J.M. Cramer.

Naar boven