Wijziging Voorschrift Vreemdelingen 2000 (tachtigste wijziging)

Regeling van de Staatssecretaris van Justitie van 8 mei 2008, nr. 5540499/08, houdende wijziging van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (tachtigste wijziging)

De Staatssecretaris van Justitie,

Gelet op

– Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming;

– de artikelen 3.105a, 3.105c, 3.105f, 3.114 en 3.122 Vreemdelingenbesluit 2000;

Besluit:

Artikel I

Het Voorschrift Vreemdelingen 2000 wordt als volgt gewijzigd:

A

Het opschrift van de eerste paragraaf van Afdeling 3 van Hoofdstuk 3 komt te luiden:

Paragraaf 1

Inhoudelijke bepalingen

B

Artikel 3.35 komt te luiden:

1. De beoordeling of een vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a dan wel b, van de Wet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Wet vindt plaats op individuele basis en houdt onder meer rekening met:

a. alle relevante feiten in verband met het land van herkomst op het tijdstip waarop een beslissing inzake de aanvraag wordt genomen met inbegrip van wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van het land van herkomst en de wijze waarop deze worden toegepast;

b. de door de vreemdeling afgelegde verklaring en overgelegde documenten, samen met informatie over de vraag of de vreemdeling is blootgesteld, dan wel blootgesteld zou kunnen worden aan vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag, dan wel aan folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Wet;

c. de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling, waartoe factoren behoren zoals achtergrond, geslacht en leeftijd, teneinde te beoordelen of op basis van de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling, de daden waaraan hij blootgesteld is of blootgesteld zou kunnen worden, overeenkomen met vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag, dan wel aan folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Wet;

d. de vraag of zijn activiteiten, sedert hij zijn land heeft verlaten, uitsluitend ten doel hadden de nodige voorwaarden te scheppen om een aanvraag te kunnen indienen, teneinde na te gaan of de vreemdeling, in geval van terugkeer naar dat land, door die activiteiten zal worden blootgesteld aan vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag, dan wel aan folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Wet;

e. de vraag of in redelijkheid kan worden verwacht dat de vreemdeling zich onder de bescherming kan stellen van een ander land waar hij zich op zijn staatsburgerschap kan beroepen.

2. Het feit dat de vreemdeling in het verleden reeds is blootgesteld aan vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag, dan wel aan folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Wet, of dat hij hiermee rechtstreeks is bedreigd, is een duidelijke aanwijzing dat de vrees van de vreemdeling voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag gegrond is en het risico om te worden onderworpen aan folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Wet reëel is, tenzij er goede redenen zijn om aan te nemen dat die vervolging of folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Wet zich niet opnieuw zullen voordoen.

3. Indien de vreemdeling zijn verklaringen of een deel van zijn verklaringen niet met documenten kan onderbouwen, worden deze verklaringen geloofwaardig geacht en wordt de vreemdeling het voordeel van de twijfel gegund, wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a. de vreemdeling heeft een oprechte inspanning geleverd om zijn aanvraag te staven;

b. alle relevante gegevens, als bedoeld in artikel 3.114, eerste lid, van het Besluit, waarover de vreemdeling beschikt, zijn overgelegd, of er is een bevredigende verklaring gegeven omtrent het ontbreken van relevante gegevens;

c. de verklaringen van de vreemdeling zijn samenhangend en aannemelijk bevonden en zijn niet in strijd met beschikbare algemene en specifieke informatie die relevant is voor zijn aanvraag;

d. de vreemdeling heeft zijn aanvraag zo spoedig mogelijk ingediend, tenzij hij goede redenen kan aanvoeren waarom hij dit heeft nagelaten; en

e. vast is komen te staan dat de vreemdeling in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd.

C

Artikel 3.36 komt te luiden:

1. Daden van vervolging in de zin van artikel 1A van het Vluchtelingenverdrag moeten:

a. zo ernstig van aard zijn of zo vaak voorkomen dat zij een ernstige schending vormen van de grondrechten van de mens, met name de rechten ten aanzien waarvan geen afwijking mogelijk is uit hoofde van artikel 15, tweede lid, van het EVRM; of

b. een samenstel zijn van verschillende maatregelen, waaronder mensenrechtenschendingen, die voldoende ernstig zijn om iemand op een soortgelijke wijze te treffen als omschreven onder a.

2. Daden van vervolging in de zin van het eerste lid kunnen onder meer de vorm aannemen van:

a. daden van lichamelijk of geestelijk geweld, inclusief seksueel geweld;

b. wettelijke, administratieve, politiële of gerechtelijke maatregelen die op zichzelf discriminerend zijn of op discriminerende wijze worden uitgevoerd;

c. onevenredige of discriminerende vervolging of bestraffing;

d. ontneming van de toegang tot rechtsmiddelen, waardoor een onevenredig zware of discriminerende straf wordt opgelegd;

e. vervolging of bestraffing wegens de weigering militaire dienst te vervullen tijdens een conflict, wanneer het vervullen van militaire dienst strafbare feiten of handelingen inhoudt die onder de uitsluitingsclausule van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag vallen;

f. daden van genderspecifieke of kindspecifieke aard.

D

Artikel 3.37 komt te luiden:

1. Bij de beoordeling van de gronden van vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag wordt rekening gehouden met de volgende elementen:

a. het begrip «ras» omvat met name de aspecten huidskleur, afkomst of het behoren tot een bepaalde etnische groep;

b. het begrip «godsdienst» omvat met name theïstische, niet-theïstische en atheïstische geloofsovertuigingen, het deelnemen aan of het zich onthouden van formele erediensten in de particuliere of openbare sfeer, hetzij alleen of in gemeenschap met anderen, andere religieuze activiteiten of uitingen, dan wel vormen van persoonlijk of gemeenschappelijk gedrag die op een godsdienstige overtuiging zijn gebaseerd of daardoor worden bepaald;

c. het begrip «nationaliteit» is niet beperkt tot staatsburgerschap of het ontbreken daarvan, maar omvat met name ook het behoren tot een groep die wordt bepaald door haar culturele, etnische of linguïstische identiteit, door een gemeenschappelijke geografische of politieke oorsprong of door verwantschap met de bevolking van een andere staat;

d. een groep wordt geacht een specifieke sociale groep te vormen als met name:

1°. leden van de groep een aangeboren kenmerk vertonen of een gemeenschappelijke achtergrond hebben die niet gewijzigd kan worden, of een kenmerk of geloof delen dat voor de identiteit of de morele integriteit van de betrokkenen dermate fundamenteel is, dat van de betrokkenen niet mag worden geëist dat zij dit opgeven, en

2°. de groep in het betrokken land een eigen identiteit heeft, omdat zij in haar directe omgeving als afwijkend wordt beschouwd;

e. het begrip «politieke overtuiging» houdt met name in dat de vreemdeling een opvatting, gedachte of mening heeft betreffende een aangelegenheid die verband houdt met de in artikel 3.37a genoemde actoren en hun beleid of methoden, ongeacht of de vreemdeling zich in zijn handelen door deze opvatting, gedachte of mening heeft laten leiden.

2. Bij de beoordeling of de vrees van de vreemdeling voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag gegrond is, doet het niet terzake of de vreemdeling in werkelijkheid de raciale, godsdienstige, nationale, sociale of politieke kenmerken vertoont die aanleiding geven tot de vervolging indien deze kenmerken hem door de actor van de vervolging worden toegeschreven.

E

Na artikel 3.37 worden vijf artikelen ingevoegd, luidende:

Actoren van vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag, dan wel van folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Wet kunnen onder meer zijn:

a. de staat;

b. partijen of organisaties die de staat of een aanzienlijk deel van zijn grondgebied beheersen;

c. niet-overheidsactoren, indien aannemelijk is gemaakt dat de actoren als bedoeld onder a en b, inclusief internationale organisaties, geen bescherming als bedoeld in artikel 3.37c kunnen of willen bieden tegen vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag, dan wel tegen folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Wet.

1. Een gegronde vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag of een reëel risico op folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Wet kan gegrond zijn op gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden nadat de vreemdeling het land van herkomst heeft verlaten.

2. Een gegronde vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag of een reëel risico op folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Wet kan gegrond zijn op activiteiten van de vreemdeling sedert hij het land van herkomst heeft verlaten, met name wanneer wordt vastgesteld dat de betrokken activiteiten de uitdrukking en de voortzetting vormen van overtuigingen of strekkingen die de betrokkene in het land van herkomst aanhing.

1. Bescherming tegen vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag, dan wel tegen folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Wet kan worden geboden door:

a. de staat,

b. partijen of organisaties, inclusief internationale organisaties, die de staat of een aanzienlijk deel van zijn grondgebied beheersen.

2. In het algemeen wordt bescherming geboden wanneer de actoren als bedoeld in het eerste lid redelijke maatregelen treffen tot voorkoming van vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag, dan wel van folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Wet, onder andere door de instelling van een doeltreffend juridisch systeem voor de opsporing, gerechtelijke vervolging en bestraffing van handelingen die vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag, dan wel folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Wet vormen, en wanneer de vreemdeling toegang tot een dergelijke bescherming heeft.

1. Bij de beoordeling of een vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a of b, van de Wet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van die wet geldt dat een vreemdeling geen behoefte heeft aan bescherming, indien er in een deel van het land van herkomst geen gegronde vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag en geen reëel risico op folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Wet bestaat en van de vreemdeling redelijkerwijs kan worden verwacht dat hij in dat deel van het land verblijft.

2. Bij de beoordeling of een deel van het land van herkomst aan de in het eerste lid genoemde voorwaarden voldoet, wordt rekening gehouden met de algemene omstandigheden in dat deel van het land en met de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling op het tijdstip waarop een beslissing inzake de aanvraag wordt genomen.

3. Het eerste lid kan van toepassing zijn ondanks het bestaan van technische belemmeringen om terug te keren naar het land van herkomst.

1. Bij de beoordeling of sprake is van de situatie, bedoeld in artikel 3.105c, eerste lid, van het Besluit, omdat de omstandigheden die de rechtsgrond voor verlening van de desbetreffende verblijfsvergunning vormden hebben opgehouden te bestaan, geldt dat de wijziging van de omstandigheden een voldoende ingrijpend en niet-voorbijgaand karakter dient te hebben om de gegronde vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag weg te nemen.

2. Bij de beoordeling of sprake is van de situatie, bedoeld in artikel 3.105f, eerste lid, van het Besluit, omdat de omstandigheden die de rechtsgrond voor verlening van de desbetreffende verblijfsvergunning vormden hebben opgehouden te bestaan, geldt dat de wijziging van de omstandigheden een voldoende ingrijpend en niet-voorbijgaand karakter dient te hebben om het reële risico op folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Wet weg te nemen.

F

Artikel 3.45 komt te luiden.

De gegevens, bedoeld in artikel 3.114, eerste lid, van het Besluit, bestaan uit de verklaringen van de vreemdeling en alle in zijn bezit zijnde documentatie over zijn achtergrond en die van relevante familieleden, zijn leeftijd, identiteit, nationaliteit(en), land(en) en plaats(en) van eerder verblijf, eerdere asielaanvragen, reisroutes, identiteits- en reisdocumenten en de redenen waarom hij een aanvraag voor een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Wet indient.

G

Artikel 3.46 komt te luiden:

De in artikel 3.122 van het Besluit bedoelde informatie wordt verschaft door het verzenden dan wel uitreiken van een brochure aan de vreemdeling tegelijk met, dan wel zo spoedig mogelijk na de bekendmaking van de beschikking waarin de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Wet wordt ingewilligd.

Artikel II

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 8 mei 2008.
De Staatssecretaris van Justitie, N. Albayrak.

Toelichting

Algemeen

Dit wijzigingsbesluit bevat de wijzigingen in het Voorschrift Vreemdelingen 2000 ter implementatie van de Kwalificatierichtlijn (Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 betreffende minimumnormen voor de erkenning en de status van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (PbEU L 304)). Verdere implementatie van deze Richtlijn heeft plaatsgehad in de artikelen 29, 31 en 32 van de Vreemdelingenwet 2000 en in de artikelen 3.105, 3.105a, 3.105b, 3.105c, 3.105d, 3.105e, 3.105f, 3.107, 3.114 en 3.122 van het Vreemdelingenbesluit 2000, alsmede artikel 61 van het Uitvoeringsbesluit Wet op de Jeugdzorg.

Artikelsgewijs

A

Paragraaf 1 van Hoofdstuk 3, Afdeling 3 was tot op heden een paragraaf waarvan het opschrift en de artikelen 3.35 tot en met 3.37 vervallen waren verklaard. Met dit wijzigingsbesluit wordt de paragraaf nieuw leven ingeblazen. Het nieuwe opschrift geeft aan dat de paragraaf zal worden gebruikt voor bepalingen die zien op de inhoudelijke beoordeling van asielaanvragen.

B

In het voorheen vervallen verklaarde artikel 3.35 is artikel 4, derde, vierde en vijfde lid, van de richtlijn geïmplementeerd. De delegatiegrondslag is artikel 3.105a van het Besluit.

C

In het voorheen vervallen verklaarde artikel 3.36 is artikel 9, eerste en tweede lid, van de richtlijn geïmplementeerd. De delegatiegrondslag is artikel 3.105a van het Besluit.

D

In het voorheen vervallen verklaarde artikel 3.37 is artikel 10 van de richtlijn geïmplementeerd. De delegatiegrondslag is artikel 3.105a van het Besluit.

E

Het nieuwe artikel 3.37a bevat de implementatie van artikel 6 van de richtlijn.

Het nieuwe artikel 3.37b bevat de implementatie van artikel 5 van de richtlijn.

In het nieuwe artikel 3.37c is artikel 7, eerste en tweede lid, van de richtlijn geïmplementeerd.

In het nieuwe artikel 3.37d is artikel 8 van de richtlijn geïmplementeerd.

De delegatiegrondslag voor deze bepalingen is artikel 3.105a van het Besluit.

In de nieuwe bepaling van 3.37e, eerste lid, is artikel 11, tweede lid, geïmplementeerd. De delegatiegrondslag is artikel 3.105c, derde lid, van het Besluit.

Artikel 3.37e, tweede lid, bevat de implementatie van artikel 16, tweede lid, van de richtlijn. De delegatiegrondslag is artikel 3.105f, derde lid, van het Besluit.

F

In artikel 3.45 is artikel 4, tweede lid, van de richtlijn geïmplementeerd. De delegatiegrondslag voor deze bepaling is neergelegd in artikel 3.114, tweede lid, van het Besluit.

G

In artikel 3.46 is artikel 22 van de richtlijn geïmplementeerd, op basis van de in artikel 3.122 van het Besluit neergelegde delegatiegrondslag. In artikel 3.46 is tevens neergelegd dat de informatie zal worden verstrekt door het verzenden van een brochure gelijktijdig met de beschikking waarbij de verblijfsvergunning wordt verleend, of zo spoedig mogelijk daarna.

De Staatssecretaris van Justitie,

N. Albayrak

Naar boven