Adviezen Commissie integriteit overheid (CIO)

Advies van de krachtens KB van 3 februari 2006 (Staatsblad 2006, 130) ingestelde Commissie integriteit overheid (hierna: de Commissie) inzake de melding van [naam] (hierna: betrokkene) ten aanzien van het vermoeden van een misstand bij de [naam dienst] van het [naam directoraat-generaal] van het ministerie van [naam].

19 maart 2008

I. Voorgeschiedenis en procesverloop vóór melding bij Commissie

Inleiding

Betrokkene is vanaf februari 2000 werkzaam in de functie van [naam] bij het [naam organisatieonderdeel]. Het [naam organisatieonderdeel] is belast met het [naam directoraat-generaal]breed verlenen van ondersteuning en advies op de vier taakvelden: normen, contracten, kosten en ict. Het taakveld kosten is kort gezegd belast met het toetsen en adviseren op het gebied van kostenramingen. Het [naam organisatieonderdeel] is organisatorisch ondergebracht (functioneel en lijnverantwoordelijk) bij de [naam dienst] (als onderdeel van de hoofdafdeling [naam]). De opdrachtgever van het [naam organisatieonderdeel] is de afdeling [naam]van het Hoofdkantoor [naam directoraat-generaal].

a. Herijking financiële situatie [naam organisatieonderdeel] / voorbereiden omvorming naar [naam nieuwe organisatieonderdeel] (2e halfjaar 2003)

In juni 2003 treedt een nieuw hoofd [naam organisatieonderdeel]aan met ondermeer als taak om in het kader van een [naam dienst]breed bezuinigingsproces ook bij [naam organisatieonderdeel] de financiële situatie te herijken en om een omvorming van het [naam organisatieonderdeel] naar een [naam nieuwe organisatieonderdeel] voor te bereiden. De wijze waarop het hoofd [naam organisatieonderdeel] vervolgens met de opdracht tot financiële herijking omgaat leidt tot ongenoegen bij medewerkers van het taakveld kosten. Dit ongenoegen heeft betrekking op het volgens hen onjuiste financiële beeld dat het hoofd [naam organisatieonderdeel] in zijn financiële rapportage aan het [naam hoofdkantoor] presenteert naar aanleiding van door medewerkers over projecten aangeleverde cijfers en prognoses inzake voor 2003 te verwachten (onder)bestedingen en het door het hoofd [naam organisatieonderdeel] in dat kader doorvoeren van verdergaande bezuinigingen dan nodig is c.q. door die prognoses gedragen kunnen worden. Verder wordt door medewerkers gewaarschuwd voor het ontstaan van budgetoverschrijdingen c.q. financiële tekorten vanwege het blijven uitvoeren van werkzaamheden voor bepaalde projecten zonder (voldoende) daartegenover staande financiële dekking.

b. Vervroegd ‘functioneringsgesprek’ tussen betrokkene en hoofd [naam organisatieonderdeel] (19 november 2003)

Betrokkene brengt in haar functie van [naam] de onder a gesignaleerde problematiek meerdere keren bij het hoofd [naam organisatieonderdeel] onder de aandacht. Deze gang van zaken leidt op een gegeven moment tot een vervroegd ‘functioneringsgesprek’ dat op instigatie van het hoofd [naam organisatieonderdeel] op 19 november 2003 plaatsvindt (op dat moment is betrokkene voor 50% arbeidsongeschikt) en waarbij betrokkene ingedeeld wordt in ‘categorie 4’ (voldoet niet aan de functie-eisen).

c. Opdracht hoofd [naam organisatieonderdeel] tot ‘verschrijven’ van directe projecturen (10 december 2003)

Bij mailbericht van 10 december 2003 deelt het hoofd [naam organisatieonderdeel] aan de medewerkers mede dat een tweetal protocollen (protocol: tweezijdig ondertekend document waarmee de opdrachtgever de middelen voor uitvoering van een opdracht aan de [naam dienst] beschikbaar stelt) wegens uitputting van het hiervoor beschikbare budget zijn afgesloten. In verband hiermee mogen en kunnen uren die in de maand december 2003 nog aan de onder deze protocollen vallende projecten worden besteed, welke projecten in opdracht en met budget van het [naam hoofdkantoor] worden uitgevoerd, niet meer op de daarvoor bestemde tijdschrijfcodes worden geboekt (deze codes zijn geblokkeerd). De desbetreffende projecten moeten echter wel doorgang vinden en de hiervoor in december 2003 nog gemaakte directe uren moeten volgens het voormelde mailbericht worden geboekt op de tijdschrijfcode voor het ‘item Kennisuitwisseling PDS’.

In de optiek van betrokkene (en collega’s van het [naam taakveld]) houdt het anders moeten boeken van de desbetreffende directe projecturen in feite een opdracht tot ‘verschrijven’ in en verdraagt het voldoen hieraan zich niet met het bepaalde in artikel 50 van het Algemeen Ambtenarenreglement (zich gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt). Betrokkene brengt deze opvatting over aan het hoofd [naam organisatieonderdeel] maar vindt hiervoor geen gehoor. Van laatste zijde wordt aangegeven dat het hier een dienstopdracht betreft. Deze mededeling brengt betrokkene in een gewetensconflict en leidt tot haar ziekmelding per 18 december 2003.

d. Ontwikkelingen na ziekmelding betrokkene / Nota van bevindingen van de Commissie [naam] / Standpunt bevoegd gezag (maart 2004 ‐ maart 2006)

Na haar ziekmelding wendt betrokkene zich in eerste instantie bij brief van 11 maart 2004 tot de directeur van de Centrale Directie Personeelsmanagement (CDP) en op diens advies vervolgens bij brief van 30 maart 2004 tot de directeur Integriteit. Daarbij vraagt betrokkene aandacht voor een drietal zaken:

- de rechtspositionele situatie waarin betrokkene na het op 19 november 2003 (vervroegd) plaatsgevonden ‘functioneringsgesprek’ en haar ziekmelding per 18 december 2003 terecht is gekomen;

- een bij betrokkene bestaand vermoeden van een schending van de integriteit vanwege de op 10 december 2003 door het hoofd [naam organisatieonderdeel] gegeven opdracht tot het ‘verschrijven’ van directe projecturen;

- een door betrokkene gemaakte notitie met als titel: Onder het motto “De angst regeert?”, bevattende een ‘Analyse over de raming- en kostenfunctie bij [naam directoraat-generaal] en [naam organisatieonderdeel en taakveld]’.

Na de hiervoor vermelde brieven raakt betrokkene vervolgens verwikkeld in een uitgebreid proces van correspondentie en gesprekken met diverse functionarissen van de [naam dienst] waarbij aspecten van rechtspositie en integriteit regelmatig door elkaar heen lopen. Op het rechtspositionele vlak gaat het aanvankelijk om het karakter, verloop en uitkomst van het ‘functioneringsgesprek’ en de wijze van reïntegreren van betrokkene na haar ziekmelding, maar daarna ook om de opheffing van haar functie [naam] in het kader van de omvorming van het [naam organisatieonderdeel] naar het [naam nieuwe organisatieonderdeel] en het vervolgens door het bevoegd gezag van de [naam dienst] bij brief van 5 oktober 2004 kenbaar gemaakte voornemen betrokkene aan te wijzen tot herplaatsingskandidaat in geval van het niet aanvaarden van de voor betrokkene passend geachte, twee schalen lager gehonoreerde, functie van [naam functie]. Omdat het rechtspositionele traject op een gegeven moment een goede interne afhandeling van de integriteitsmelding van betrokkene door het bevoegd gezag van de [naam dienst] in de weg staat neemt de directeur Integriteit begin december 2004 het initiatief tot het instellen van een commissie, onder voorzitterschap van een externe, onafhankelijke voorzitter (hierna: [naam commissie]) die de integriteitsmelding nader gaat bezien.

De werkzaamheden van de Commissie [naam] worden aanvankelijk opgeschort in verband met intussen lopende rechtspositionele bezwaren- en beroepsprocedures rond de opheffing van de oude functie van betrokkene, haar aanwijzing tot herplaatsingskandidaat en verloop van het herplaatsingproces. In de tweede helft van 2005 neemt de Commissie [naam] haar onderzoekstaak weer ter hand, waarbij wordt aangegeven dat de wijze van omgaan door (functionarissen van) de [naam dienst] met het rechtspositionele traject hierin wordt betrokken indien en voorzover dat in verband is te brengen met de door betrokkene gedane integriteitsmelding.

De onderzoekswerkzaamheden van de Commissie [naam] leiden uiteindelijk tot een op 8 maart 2006 gedateerde ‘Nota van bevindingen’, waarin wordt geconcludeerd dat de door betrokkene ingebrachte integriteitsmelding c.q. klachten niet terecht zijn gedaan.

Bij brief van 23 maart 2006 van de secretaris-generaal van het ministerie van [naam]wordt de ‘Nota van bevindingen’ van de Commissie [naam] aan betrokkene aangeboden en daarbij wordt aangegeven dat de hierin geformuleerde conclusies worden onderschreven.

Het hiervoor aangeduide proces van correspondentie en gesprekken en de loop der gebeurtenissen vanaf de eerste integriteitsmelding door betrokkene bij de directeur CDP tot aan het uitbrengen van de ‘Nota van bevindingen’ wordt door de Commissie [naam] uitvoerig en chronologisch in deze nota en de daarbij gevoegde bijlagen weergegeven. Gelet daarop wordt hier kortheidshalve volstaan met verwijzing daarnaar en wordt deze nota als hier ingelast beschouwd.

II. Inhoud melding en ontvankelijkheid

Bij brief van 11 juli 2006 wendt betrokkene zich tot de Commissie integriteit overheid. Betrokkene geeft in voormelde brief aan zich niet te kunnen verenigen met de conclusies die de Commissie [naam] heeft geformuleerd in haar ‘Nota van bevindingen’ van 8 maart 2006 en die door het bevoegd gezag, in dit geval de secretaris-generaal van het ministerie van [naam], bij brief van 23 maart 2006 aan betrokkene zijn overgenomen.

Inhoud melding

De melding van betrokkene kan in twee afzonderlijke onderdelen worden onderscheiden.

Melding 1

Betrokkene kwalificeert de eerste melding als een vermoeden van een misstand in de financieel-administratieve sfeer. Deze heeft betrekking op de hiervoor onder I.c. aangeduide opdracht tot ‘het verschrijven van uren’ van het hoofd [naam organisatieonderdeel] van 10 december 2003. Betrokkene spreekt het vermoeden uit dat bedoelde opdracht strijdigheid oplevert met de artikelen 225, 360 en 365 van het Wetboek van Strafrecht en is van oordeel dat de Commissie [naam] ten onrechte die mogelijke strijdigheid niet heeft onderzocht. Daarbij is betrokkene van oordeel dat de Commissie [naam] zich ten onrechte heeft beperkt tot de enkele vaststelling dat het management van het [naam hoofdkantoor] is geïnformeerd over de manier waarop de [naam dienst] c.q het [naam organisatieonderdeel] van plan was in december 2003 nog te maken directe projecturen ten aanzien van voor [naam hoofdkantoor] uitgevoerde projecten waarvoor geen budget meer beschikbaar was financieel-administratief af te handelen (boekhoudkundig wegschrijven als waren het indirecte kosten) en niet inhoudelijk heeft onderzocht of deze handelwijze strafrechtelijk en/of boekhoudkundig in het kader van geldende voorschriften inzake begroting en verantwoording stand kan houden.

Melding 2

Betrokkene kwalificeert de tweede melding als een vermoeden van een misstand in de sfeer van onbehoorlijk bestuur c.q. machtsmisbruik. Deze heeft betrekking op gedragingen en uitlatingen van vooral functionarissen van de stafafdeling Organisatie en Personeel (later afdeling HRM) van de [naam dienst] gedurende het ‘reïntegratietraject’ en ‘herplaatsingstraject’, die door betrokkene worden gekwalificeerd als machtsmisbruik, schenden van vertrouwelijkheid, oneigenlijk aanwenden van machtsmiddelen, afhandeling van klachten door de beklaagde, misleiding van de rechterlijke macht en/of onderzoekscommissies. Volgens betrokkene heeft de Commissie [naam] haar klachten op dit vlak niet serieus onderzocht omdat deze er ten onrechte van is uitgegaan dat deze problematiek wel aan de orde zou komen in de procedure bij de Adviescommissie Rechtspositionele Vraagstukken en Geschillen (ARVEG) naar aanleiding van het door betrokkene ingediende bezwaar tegen het ten aanzien van haar getroffen ‘Besluit benoeming herplaatsingskandidaat’ van 2 december 2004. Dit laatste is evenwel niet het geval geweest omdat de ARVEG zodanig onderzoek buiten haar bevoegdheid c.q. taak achtte.

Ontvankelijkheid

Voor de ontvankelijkheid van een melding van een vermoeden van een misstand bij de Commissie is vereist dat deze is gedaan door één of meer individuele personen die daartoe bevoegd zijn en dat deze is voorafgegaan door een interne melding binnen de eigen organisatie die heeft geleid tot een standpuntbepaling van het bevoegd gezag daarover, tenzij deze standpuntbepaling onredelijk lang uitblijft of zwaarwegende redenen aanwezig zijn om zich rechtstreeks tot de Commissie te wenden.

Betrokkene voldoet aan de omschrijving van ‘betrokkene’ als vermeld in artikel 1 onder a van het ‘Besluit van 3 februari 2006 tot instelling van de Commissie integriteit overheid’. Tevens is door betrokkene vóór de melding bij de Commissie een interne meldingsprocedure in gang gezet. Deze interne procedure heeft op een gegeven moment geleid tot het uitbrengen van een ‘Nota van bevindingen’ door de Commissie [naam] van 8 maart 2006 en tot het door het bevoegd gezag, in dit geval de secretaris-generaal van het ministerie van [naam], bij brief van 23 maart 2006 aan betrokkene als standpunt mededelen dat de in voormelde nota geformuleerde conclusies worden overgenomen.

Gelet op het voorgaande is de Commissie van oordeel dat op het tijdstip van melding (11 juli 2006) aan de voorwaarden voor het in behandeling nemen is voldaan.

III. Procesverloop ná melding bij Commissie

In behandeling nemen melding op verzoek opgeschort in verband met mediationtraject (oktober 2006 - mei 2007)

Na ontvangstbevestiging van de door betrokkene bij brief van 11 juli 2006 aan de Commissie gedane melding is het verder in behandeling nemen hiervan op verzoek bij brief van 30 oktober 2006 van [naam functionaris] van de [naam organisatieonderdeel] opgeschort in verband met een door betrokken partijen op 24 oktober 2006 gesloten overeenkomst tot mediation. Daarna is bij brief van 24 mei 2007 door betrokkene aan de Commissie gemeld dat het overeengekomen mediationtraject per 11 april 2007 zonder succes is afgesloten en verzoekt betrokkene de behandeling van haar melding weer te hervatten.

Hervatten behandeling melding en verzoek om standpunt bevoegd gezag

Bij brief van 25 mei 2007 is door de Commissie aan [naam functionaris] van de [naam organisatieonderdeel] bericht dat de behandeling van de melding wordt hervat en is verzocht om toezending van het standpunt van het bevoegd gezag.

Bij brief van 31 mei 2007 heeft [naam functionaris] hierop de ‘Nota van bevindingen’ van de Commissie [naam] van 8 maart 2006 toegezonden en daarbij (nogmaals) aangegeven dat de hierin geformuleerde conclusies door het bevoegd gezag, in dit geval de secretaris-generaal van het ministerie van [naam], worden onderschreven.

Indienen aanvullende stukken door betrokkene en bevoegd gezag

Bij mailbericht van 31 juli 2007 heeft betrokkene een tweetal aanvullende stukken ingediend ter nadere structurering, verduidelijking en onderbouwing van de ingebrachte melding.

Bij brieven van 7, 13 en 24 september 2007 heeft de directeur Integriteit en Beveiliging namens het bevoegd gezag enkele aanvullende stukken ter informatie toegezonden.

Voormelde stukken worden hier als ingelast beschouwd.

IV. Hoorzitting

Inzake de door betrokkene bij de Commissie ingebrachte melding heeft op 9 november 2007 een hoorzitting plaatsgevonden.

De Commissie bestond ter zitting uit mr. Th.G. Drupsteen (voorzitter), drs. M.W.M. Vos-van Gortel (lid) en prof. mr. J.A. Peters (plv. lid) en werd bijgestaan door mr. R.J. Prins (plv. secretaris).

Betrokkene is ter zitting in persoon verschenen.

Het bevoegd gezag werd ter zitting vertegenwoordigd door [naam, functie en dienst] en [naam en organisatieonderdeel].

Ter zitting is, voorzover aanvullend op de door partijen overgelegde stukken en van belang voor de beoordeling van de melding, samengevat het volgende naar voren gebracht.

Van de zijde van betrokkene

Ten aanzien van de vermeende misstand in de financieel-administratieve sfeer (zie hiervoor onder II, Melding 1) voert betrokkene aan dat de Commissie [naam] ten onrechte niet heeft onderzocht of met de tijdschrijfopdracht van het hoofd [naam organisatieonderdeel] van 10 december 2003 (wettelijke) regels c.q. voorschriften zijn overschreden. De in bijlage 33 van de ‘Nota van bevindingen’ gevoegde twee verslagen (besluitenlijst Directieteam [naam dienst] d.d. 21 oktober 2003 en verslag Staf PD d.d. 5 november 2003) bieden volgens betrokkene geen basis noch een legitimatie voor de gegeven opdracht. Ook het gestelde mondelinge contact hierover van het hoofd [naam organisatieonderdeel] met het [naam hoofdkantoor], waaruit door de Commissie [naam] kennelijk een impliciete fiattering wordt afgeleid, is volgens betrokkene inhoudelijk gezien niet relevant als eventuele grond c.q. legitimatie voor de verstrekte opdracht.

Volgens betrokkene was er bij [naam organisatieonderdeel] tot en met het derde kwartaal 2003 geen sprake van overschrijdingen op onder de protocollen 8870 en 8882 uitgevoerde projecten en is de financiële problematiek ontstaan door het toepassen door het hoofd [naam organisatieonderdeel] van een grotere bezuiniging en teruggave van middelen aan het [naam hoofdkantoor] dan nodig of wenselijk was, alsmede door het maken van de keuze tot voortzetting van bepaalde projecten zonder dat daar reguliere financiële dekking voor was.

Betrokkene wijst er voorts op dat in de brief van het bevoegd gezag van 17 september 2007 ([kenmerk brief]) expliciet wordt erkend dat directe projecturen ten laste van indirecte activiteiten (codes) zijn verantwoord. Op die manier ontstaat volgens betrokkene ten opzichte van de werkelijkheid een scheef beeld van de personele lasten en indirecte kosten en valt niet meer goed na te gaan hoe de realisatie van een bepaald project in financiële zin nu werkelijk heeft uitgepakt. Dat kan de betrouwbaarheid van toekomstige ramingen en een goede werking van de markt van aanbestedingen negatief beïnvloeden. Het in overleg verschuiven van middelen en kosten binnen een protocol is volgens betrokkene niet ongebruikelijk, maar in dit geval zijn personele lasten overgeheveld naar indirecte activiteiten en via een bepaalde verdeelsleutel ten laste gebracht van andere begrotingsartikelen buiten het desbetreffende protocol.

Betrokkene acht het voorts opmerkelijk dat door het bevoegd gezag enerzijds wordt gezegd dat lastig is te achterhalen ten laste van welke indirecte activiteiten de desbetreffende directe projecturen nu precies zijn verantwoord, terwijl anderzijds exact kan worden aangegeven om welk aantal uren en hiermee gemoeide kosten het gaat. Het genoemde aantal uren (en daarmee ook het kostenbedrag) acht betrokkene verder aan de (te) lage kant.

Naar het idee van betrokkene is bij deze opdracht en het aldus wegboeken van directe projecturen in juridische termen sprake van valsheid in geschrifte en is de vraag van belang of door het toegepaste aggregatieniveau bij de inrichting en aanbieding van de slotwet 2003 aan de Tweede Kamer een onjuist beeld ontstaat van hoeveel de kosten van de onderhavige protocollen en de daaronder vallende projecten in werkelijkheid hebben bedragen (en van de kosten van de andere begrotingsartikelen die door de gevolgde handelwijze extra zijn belast).

Ten aanzien van de vermeende misstand in de sfeer van onbehoorlijk bestuur c.q. machtsmisbruik c.q. misleiding (zie hiervoor onder II, Melding 2) wijst betrokkene als voorbeeld ten eerste op het op 19 november 2003 plaatsgevonden ‘functioneringsgesprek’. Dit gesprek is volgens betrokkene in strijd met de toepasselijke regels gevoerd en heeft als zodanig geen grondslag. Daarnaast zou hierop nog een vervolggesprek komen maar dat is niet meer gebeurd. Mede door de in het gesprek door het hoofd [naam organisatieonderdeel] uitgesproken indeling van betrokkene in categorie 4 (voldoet niet aan de functie-eisen) kreeg dit gesprek het karakter van een beoordelingsgesprek waarvoor andere regels gelden. Hoewel de zojuist vermelde kwalificatie ten onrechte door het hoofd [naam organisatieonderdeel] is gehanteerd werkte deze daarna echter wel steeds door in het verdere (rechtspositionele) traject dat zich heeft voltrokken en wordt in latere procedures ook steeds door dezelfde kleine kring van personen, het hoofd [naam organisatieonderdeel] en personen in vooral de P&O-hoek, voortdurend een negatief beeld van betrokkene geschetst. Hierdoor viel er volgens betrokkene niet aan te ontkomen om steeds weer gebruik te maken van rechtspositionele (beroeps)rechten.

In dit verband wijst betrokkene ook op het advies van 22 juni 2004 van de ‘Commissie van goede diensten’ in het kader van de inrichting van het [naam nieuwe organisatieonderdeel], waarin wat betreft de wijze van omgaan met betrokkene ten aanzien van een mogelijke plaatsing bij [naam nieuwe organisatieonderdeel] ook een relatie wordt gelegd met het ‘functioneringsgesprek’ en wordt geconstateerd dat in het proces dat hierop is gevolgd een rechtspositionele benadering overheerst. Naar de opvatting van bedoelde commissie zou in het kader van deëscalatie het tot dan vooral gevolgde rechtspositionele pad moeten worden verlaten en zou veeleer moeten worden bezien welke alternatieve mogelijkheden voorhanden zijn om uit de ontstane impasse te geraken. Volgens betrokkene is door het bevoegd gezag met voormeld advies verder niets gedaan.

Door betrokkene wordt voorts verwezen naar in juli 2005 plaatsgevonden mailverkeer tussen functionarissen van de [naam dienst en organisatieonderdeel] en een extern advocatenkantoor, waaruit duidelijk een vooropgezette koers naar voren zou komen om tot ontslag van betrokkene te geraken. Daarnaast verwijst betrokkene naar een door dit externe advocatenkantoor aan betrokkene toegezonden brief van 5 augustus 2005, waarin jegens haar allerlei uitlatingen worden gedaan en kwalificaties worden gebezigd die bezijden de waarheid zijn. Betrokkene betwijfelt gezien de toenmalige afwezigheid van enkele personen aan de kant van het bevoegd gezag of bedoelde brief op legitieme wijze is verzonden. Door betrokkene worden voormeld mailverkeer en de brief van 5 augustus 2005 aangehaald als zijnde bij uitstek illustratief voor het patroon dat zich na haar interne integriteitsmelding heeft voltrokken en voor de rechtspositionele, op haar uiteindelijk ontslag gerichte, route die door (functionarissen van) de [naam dienst] vanaf het begin jegens betrokkene is gevolgd.

Naar het oordeel van betrokkene is zij als gevolg van deze door (functionarissen van) de [naam dienst] in de afgelopen periode toegepaste handelwijze, die haar tot op de dag van vandaag buiten het arbeidsproces heeft gehouden, geschaad in haar interne en externe arbeidsmarktpositie.

Desgevraagd geeft betrokkene aan dat in de periode vanaf haar aanstelling (februari 2000) tot aan het (vervroegde) ‘functioneringsgesprek’ van 19 november 2003 eerder een tweetal positief verlopen functioneringsgesprekken hebben plaatsgevonden. Daarbij was toen geen sprake van een categorie-indeling die aan het gesprek de kwalificatie van een beoordeling meegeeft.

Desgevraagd geeft betrokkene voorts aan dat zij de destijds bij brief van 5 oktober 2004 van het bevoegd gezag van de [naam dienst] aangeboden functie bij [naam nieuwe organisatieonderdeel] van projectadviseur/specialist niet zondermeer heeft aanvaard en daartegen bedenkingen heeft ingebracht. Dit ten eerste omdat zij toen nog niet de status van herplaatsingskandidaat had verkregen en voorts het in die situatie accepteren van die twee schalen lager gehonoreerde functie een degradatie zou betekenen.

Van de zijde van het bevoegd gezag

Van de kant van het bevoegd gezag wordt naar voren gebracht dat de onderhavige problematiek reeds uitvoerig is behandeld door de op enig moment door de secretaris-generaal van het ministerie van [naam] ingestelde Commissie [naam]. Die commissie heeft gewikt en gewogen en is tot de conclusie gekomen dat van de kant van de [naam dienst] op het punt van de eind 2003 geconstateerde budgettaire problematiek geen sprake is geweest van onjuist of onwettig handelen. Tevens heeft die commissie vastgesteld dat haar niet is gebleken van doelbewuste pogingen van de zijde van de [naam dienst] om betrokkene langs rechtspositionele wegen aan te pakken. Het bevoegd gezag voegt hieraan toe dat de [naam dienst] daar zeker ook na het gewogen oordeel van de Commissie [naam] geen enkel belang bij had. Onderkend wordt dat de verhouding tussen betrokkene en (een aantal functionarissen van) de [naam dienst] moeizaam lag en ligt, maar weersproken wordt dat er een verband zou bestaan tussen de plaatsgevonden rechtspositionele procedures en het aspect integriteit in de zin dat het door betrokkene fungeren als ‘klokkenluider’ daarbij een rol speelt. In dat kader is het bevoegd gezag overigens van mening dat de aan de klokkenluiderrol ontleende bescherming na de door de Commissie [naam] getrokken conclusies ook weer een keer ophoudt.

Het bevoegd gezag verzoekt gelet op het voorgaande de melding van betrokkene ongegrond te verklaren.

Door het bevoegd gezag wordt voorts toegelicht dat na het ontvangen bericht dat door betrokkene een integriteitsmelding was gedaan met haar in gesprek is gegaan en toen is toegezegd dat zou worden nagegaan wat er rond de tijdschrijfopdracht van het hoofd [naam organisatieonderdeel] van 10 december 2003 precies aan de hand is. Dat is ook gedaan en het bevoegd gezag heeft toen vastgesteld dat uit een oogpunt van integriteit geen sprake is geweest van een boekhoudkundige ‘verschrijving’ in de betekenis van die term. Wat wel is gebeurd is dat op een aantal projecten die vielen onder het protocol 8870 in december 2003 geen tijd meer is geschreven omdat het begrote budget voor dat protocol was uitgeput. De werkzaamheden voor die projecten zijn toen wel voortgezet en de kosten van de hiermee gemoeide tijd zijn vervolgens op basis van een al eerder met het [naam hoofdkantoor] afgesproken procentuele verdeelsleutel ten laste gebracht van enkele andere begrotingsartikelen. De bevoegdheid daartoe lag volgens het bevoegd gezag in feite opgesloten in het met het [naam hoofdkantoor] afgesloten ‘Managementcontract 2003’, op basis waarvan het bevoegd gezag op [naam dienst]niveau kon beslissen over een zo goed mogelijke inzet van alle beschikbare personele en materiële middelen. De op de aangeduide wijze plaatsgevonden begrotingsbelasting is uiteindelijk bij slotwet 2003 naar de Tweede Kamer verantwoord.

Desgevraagd geeft het bevoegd gezag aan dat gelet op het managementcontract het in december 2003 nog over de voorgenomen handelwijze plaatsgevonden contact met het [naam hoofdkantoor] eigenlijk niet nodig is geweest.

Desgevraagd geeft het bevoegd gezag aan dat het tussen betrokkene en het hoofd [naam organisatieonderdeel] op 19 november 2003 plaatsgevonden ‘functioneringsgesprek’ geen procedureel (afrondend) vervolg heeft gekregen vanwege de per 18 december 2003 ingetreden ziekteperiode van betrokkene en de omstandigheid dat de aandacht vervolgens is komen te liggen bij de integriteitsmelding. Voorts hebben de ziekteperiode en de op een gegeven moment lopende rechtspositionele procedures, zo valt volgens het bevoegd gezag achteraf te constateren, wel een verstorende rol gespeeld wat betreft een goed verloop van het (her)plaatsingsproces rond de inrichting van het [naam nieuwe organisatieonderdeel].

Desgevraagd onderschrijft het bevoegd gezag dat de toentertijd geldende financiële systematiek in die zin niet praktisch functioneel was dat deze in feite niet toeliet dat een bepaald protocol ‘in het rood’ kwam te staan. Deze systematiek is volgens het bevoegd gezag met ingang van het jaar 2004 weer verlaten.

Ontvangen stukken na de hoorzitting

Bij brieven van 27 november 2007 en 2 januari 2008 heeft de directeur Integriteit en Beveiliging aanvullende informatie van het bevoegd gezag toegezonden over de in 2003 gehanteerde wijze van tijdschrijven, in het bijzonder in de maand december 2003 en in relatie tot de protocollen 8870 en 8882, alsmede welke gevolgen de destijds toegepaste handelwijze (uiteindelijk) voor de belasting en het (getrouwe) beeld van artikelen van de begroting van het ministerie van [naam] heeft betekend

Op voormelde door het bevoegd gezag overgelegde aanvullende informatie is bij brieven van betrokkene van 12 december 2007 en 18 januari 2008 gereageerd.

Bij brief van 14 februari 2008 heeft de directeur Integriteit en Beveiliging bericht dat voormelde brieven van betrokkene geen aanleiding geven tot een inhoudelijke reactie en dat het eerder door het bevoegd gezag ingenomen standpunt, te weten overneming van de conclusies in de ‘Nota van bevindingen’ van de Commissie [naam], wordt gehandhaafd.

Voormelde stukken worden hier als ingelast beschouwd.

V. Overwegingen

Vooraf

De Commissie hecht er aan voor alle duidelijkheid vooraf enkele uitgangspunten weer te geven die ten grondslag liggen aan (de wijze van) het beoordelen door de Commissie van voorgelegde meldingen van een vermoeden van een misstand.

De Commissie heeft tot taak te toetsen of gelet op een voorliggend feitencomplex sprake is van een ‘misstand’ zoals omschreven in (de toelichting op) artikel 1 onder c van het Besluit van 3 februari 2006 waarbij de Commissie is ingesteld (hierna: het Besluit). Dit houdt in dat het moet gaan om schendingen (situaties, omstandigheden, handelingen en gebeurtenissen) die op zich zelf genomen of in samenhang voldoende zwaarwegend zijn om als een ‘misstand’ in de hiervoor bedoelde zin te kunnen worden gekwalificeerd en dat niet elke onregelmatigheid hieraan voldoet.

De Commissie heeft tot taak advies uit te brengen aan het bevoegd gezag over het gegrond of ongegrond achten van een melding en heeft geen rechtsprekende bevoegdheid. Dit betekent dat het uiteindelijke oordeel over het strijdig zijn van een schending als hiervoor bedoeld met bepaalde (wettelijke) regelgeving is voorbehouden aan de daarvoor aangewezen rechterlijke instanties.

Voorts heeft de Commissie geen taak waar het gaat om geschillen in de rechtspositionele sfeer. Voor het beslechten daarvan staan andere, daarvoor aangewezen, rechtsmiddelen open.

Beoordeling melding 1

1. De Commissie is in de eerste plaats van mening dat de Commissie [naam] zich terughoudend heeft opgesteld door zich voornamelijk te beperken tot de constatering dat over de gewraakte tijdschrijfopdracht van 10 december 2003 mondeling contact heeft plaatsgevonden tussen het hoofd [naam organisatieonderdeel] en het plv. hoofd [naam afdeling en hoofdkantoor], hieruit een impliciete toestemming voor die opdracht af te leiden en verder de geoorloofdheid hiervan niet aan een nader inhoudelijk(e) onderzoek (beoordeling) te onderwerpen.

De Commissie stelt in dit verband ten eerste vast dat, los van de vraag wat de aard of strekking van bedoeld contact precies is geweest, een impliciete of expliciete instemming van het [naam hoofdkantoor] inhoudelijk nog geen grond of rechtvaardiging voor de gegeven tijdschrijfopdracht oplevert. Verder valt volgens de Commissie ook in bijlage 33, waarnaar in de ‘Nota van bevindingen’ van de Commissie [naam] wordt verwezen, geen ondersteuning of legitimatie voor de desbetreffende opdracht te vinden.

2. In de bij brieven van 27 november 2007 en 2 januari 2008 verstrekte aanvullende informatie van het bevoegd gezag wordt gesteld dat door de aangeduide manier van tijdschrijven en begrotingsbelasting per saldo over 2003 geen verschuiving tussen personele en materiële kosten heeft plaatsgevonden noch dat de financiële omvang hiervan per saldo is gewijzigd.

Deze redenering volgt de Commissie.

3. De Commissie stelt vast dat in de bij brief van 2 januari 2008 verstrekte informatie wordt erkend dat de gehanteerde wijze van tijdschrijven wel heeft geleid tot een andere verschuiving, in die zin dat eind 2003 nog voor de protocollen 8870 en 8882 gemaakte (directe) projecturen zijn ‘verschreven’ en daarna over verschillende begrotingsartikelen van de [naam dienst] zijn doorbelast als waren het indirecte kosten. Dit gold voor (naar schatting maximaal) 1436 respectievelijk 621 uur ten aanzien van protocol 8870 respectievelijk protocol 8882. Het over verschillende begrotingsartikelen doorbelasten van deze uren geschiedde volgens een (procentuele) verdeelsleutel die in algemene zin voor het jaar 2003 al eerder met het [naam hoofdkantoor] voor het toedelen van indirecte kosten was afgesproken. Het uiteindelijk resultaat van voormelde handelwijze was dat (naar schatting maximaal) 804 uur (56% van 1436 uur) respectievelijk 534 uur (86% van 621 uur) niet is verantwoord ten laste van het begrotingsartikel [naam] (waaronder protocol 8870 valt) respectievelijk het begrotingsartikel [naam] (waaronder protocol 8882 valt). Door toepassing van de voormelde verdeelsleutel is in tweede instantie een deel van de ‘verschreven’ uren, te weten 632 uur (44% van 1436 uur) respectievelijk 87 uur (14% van 621 uur), langs een omweg alsnog op beide zojuist genoemde begrotingsartikelen terechtgekomen. Het voorgaande betekent volgens de verstrekte informatie in financiële zin dat beide zojuist genoemde begrotingsartikelen voor € 77.859,<\m> (is ca. 0,03% van de totale omvang van dit artikel) respectievelijk € 57.101,<\m> (is ca. 0,1% van de totale omvang van dit artikel) te laag zijn belast en dat andere begrotingsartikelen van de [naam dienst] bij elkaar voor in totaal dezelfde bedragen te veel zijn belast.

4. De Commissie stelt vast dat in de bij brief van 2 januari 2008 verstrekte informatie wordt erkend dat de plaatsgevonden ‘verschrijving’ van uren niet wordt gelegitimeerd door het ontbreken van opmerkingen in de ‘Rapportage bevindingen 2003’ van de Departementale Auditdienst (DAD) over de door de [naam dienst] toegepaste wijze van tijdschrijven en/of begrotingsbelasting. De activiteiten van de DAD waren immers toegespitst op het verrichten van die controlewerkzaamheden die nodig waren voor het (kunnen) afgeven van een accountantsverklaring op het niveau van (de begrotingsartikelen van) het [naam directoraat-generaal]. In dit verband kan de Commissie hooguit in die zin de redenering van het bevoegd gezag volgen dat de controle op dat geaggregeerde niveau kennelijk geen (structurele) onregelmatigheden van zodanige financiële omvang heeft opgeleverd, buiten de door de DAD gehanteerde toleranties, dat daardoor de financiële verantwoording en het getrouwe beeld op het niveau van het [naam directoraat-generaal] in aanmerkelijke mate materieel is beïnvloed.

5. De Commissie stelt vast dat in de bij brief van 2 januari 2008 verstrekte informatie wordt erkend dat het ‘Managementcontract 2003 [naam dienst]’ geen legitimatie biedt voor de plaatsgevonden ‘verschrijving’ van uren. In dit verband volgt de Commissie niet de stelling van het bevoegd gezag dat deze ‘verschrijving’ in overleg met het [naam hoofdkantoor] zou zijn bepaald. Ten eerste is de term ‘in overleg’ een te zware kwalificatie voor de ook uit de ‘Nota van bevindingen’ van de Commissie [naam] naar voren komende aard van dit contact. Los hiervan kan dit contact bovendien, zoals reeds hiervoor in de eerste alinea onder ‘Beoordeling melding 1’ aangeduid, inhoudelijk geen legitimatie voor de plaatsgevonden ‘verschrijving’ vormen.

6. De Commissie stelt vast dat in de bij brief van 2 januari 2008 verstrekte informatie het volgende wordt erkend.

Het bewandelen van de koninklijke (en transparante) weg zou hebben ingehouden dat de desbetreffende uren (naar schatting maximaal 1436 uur respectievelijk 621 uur) volledig ten laste van protocol 8870 respectievelijk 8882 (c.q. de desbetreffende begrotingsartikelen) waren geschreven c.q. verantwoord. In dat geval was op deze protocollen een budgetoverschrijding opgetreden waarover (achteraf) verantwoording had kunnen en moeten worden afgelegd. Een andere koninklijk optie zou zijn geweest de werkzaamheden ten behoeve van de onder deze protocollen vallende projecten wegens uitputting van het hiervoor beschikbare budget direct te beëindigen. Gekozen werd echter voor voortzetting van de werkzaamheden en de ondoorzichtige weg van het ‘verschrijven’ en als indirecte kosten doorbelasten van de nog gemaakte (directe) projecturen, waardoor geen recht werd gedaan aan de feitelijke urenbesteding en gemaakte directe kosten ten aanzien van de (projecten vallend onder de) protocollen 8870 en 8882.

In de verstrekte informatie wordt in dit verband verder nog aangeduid dat in de toelichting op de slotwet 2003 van het ministerie van [naam] aan de door voormelde ‘verschrijving’ opgetreden vertekening van het beeld geen specifieke aandacht is geschonken gezien de geringe financiële omvang hiervan (ca. 0,03% en 0,1%) die het totaalbeeld van de desbetreffende begrotingsartikelen niet materieel beïnvloedde en gelet op het plaatsgevonden contact hierover met het [naam hoofdkantoor]. Voorts is dit achterwege gebleven gezien de geringe financiële omvang in verhouding tot het departementale aggregatieniveau waarop de slotwet 2003 wordt gepresenteerd.

7. Op grond van het gestelde onder 3 t/m 6 is de Commissie van oordeel dat de tijdschrijfopdracht van 10 december 2003 en de wijze van begrotingsbelasting die daarop is gevolgd niet als een correcte gang van zaken kan worden aangemerkt.

Een (mogelijk) effect van een dergelijke handelwijze is dat een vertekend beeld ontstaat van de werkelijke kosten van bepaalde projecten en dat kan weer gevolgen hebben voor de betrouwbaarheid van volgende kostenramingen.

De toegepaste handelwijze draagt in z’n algemeenheid het risico in zich dat door het aggregatieniveau waarop uiteindelijk gedane uitgaven in het departementaal financieel jaarverslag en bij slotwet aan de Tweede Kamer worden gepresenteerd een gecumuleerd cijfermatig beeld wordt opgebouwd dat afwijkt van de werkelijkheid en waaruit niet getrouw valt af te leiden welke uitgaven in werkelijkheid in totaal aan bepaalde projecten/activiteiten zijn besteed.

8. Wat betreft de vraag of aan de plaatsgevonden ‘verschrijving’ en hierop gevolgde wijze van begrotingsbelasting zodanig gewicht moet worden toegekend dat deze als een ‘misstand’ in de zin van het Besluit moet worden gekwalificeerd, komt de Commissie tot een ontkennend antwoord. Daarbij heeft de Commissie in beschouwing genomen dat het een verhoudingsgewijs gering bedrag betrof, dat de (financiële) systematiek waarbinnen de onjuiste gang van zaken heeft kunnen plaatsvinden het daaropvolgende jaar 2004 weer is verlaten en dat er overigens geen aanwijzingen zijn aangetroffen dat er sprake zou zijn van een zekere stelselmatigheid wat betreft het ten laste brengen van andere begrotingsartikelen van de kosten van projecten/activiteiten dan die waar deze onder ressorteren.

Gelet op het hiervoor onder ‘Vooraf’ opgemerkte treedt de Commissie voorts niet in een straf- of civielrechtelijke beoordeling of de plaatsgevonden gang van zaken als ‘valsheid in geschrifte’ aangemerkt kan worden.

Beoordeling melding 2

1. De Commissie heeft kennis genomen van de in de ‘Nota van bevindingen’ van de Commissie [naam] verwoorde conclusie dat niet is gebleken van een poging van de zijde van de [naam dienst en directoraat-generaal] om een ‘lastige kostprijsdeskundige’ door middel van rechtspositionele maatregelen de mond te snoeren en dat de [naam dienst] doorgaans een professionele afhandeling van de zaak van betrokkene heeft weten te bewaren.

Op grond van de overgelegde stukken en de toelichting ter zitting komt de Commissie echter tot een andere zienswijze wat betreft het antwoord op de vraag of met (de melding van) betrokkene op een procedureel juiste en integere wijze is omgegaan. Daarbij heeft de Commissie een aantal hierna onder 2 t/m 6 vermelde aspecten in ogenschouw genomen. Voorafgaand hieraan merkt de Commissie op dat het in haar optiek op de weg van het hoofd [naam organisatieonderdeel] c.q. het management van de [naam dienst] had gelegen, mede gezien het gestelde onder I.a., om de opdracht tot het ‘verschrijven’ van uren vooraf nader uit te leggen c.q. toe te lichten. In de toenmalige omstandigheden was het te verwachten dat de ramings- en kostendeskundigen bij [naam organisatieonderdeel] ook vanuit hun vakgebied geredeneerd daar (legitiem) moeite mee zouden hebben. Betrokkene stond in het bezwaar daartegen dan ook niet alleen maar was, functioneel gezien logisch, wel de vertolkster hiervan naar het management. In het geval van een tijdige uitleg c.q. toelichting omtrent de reden en gevolgen van de opdracht had(den) betrokkene (en haar collega’s) hierover een bewuste(re) afweging kunnen maken.

2. De Commissie stelt met verwijzing naar het gestelde onder I.d. vast dat de in maart 2004 gedane interne integriteitsmelding van betrokkene niet in overeenstemming met de toepasselijke regelgeving op een tijdige en adequate wijze in behandeling is genomen. Voorts kan worden vastgesteld dat het rechtspositionele traject dat zich na het ‘functioneringsgesprek’ en de ziekmelding eind 2003 ten aanzien van betrokkene heeft ontwikkeld hierbij een belangrijke verstorende factor heeft gevormd. Hierdoor is een correcte behandeling van de melding van betrokkene spoedig ondergesneeuwd en is een vermenging met het rechtspositionele traject ontstaan. Binnen de [naam dienst] bestond kennelijk de ruimte om dat proces zich op die manier te laten ontwikkelen en dat is naar de opvatting van de Commissie het bevoegd gezag aan te rekenen.

3. Ter zitting is door betrokkene onweersproken aangegeven dat zij na haar indiensttreding een tweetal positieve beoordelingen heeft gehad.

Ter zitting is door het bevoegd gezag erkend dat het onder I.b. vermelde ‘functioneringsgesprek’ niet op een correcte wijze heeft plaatsgevonden en dat dit ten onrechte als een ‘beoordeling’ is gekwalificeerd. Voorts is daarbij door het bevoegd gezag aangegeven dat de aan die ‘beoordeling’ verbonden negatieve uitkomst zijn doorwerking heeft gekend in het (her)plaatsingsproces zoals zich dat daarna ten aanzien van betrokkene heeft voorgedaan.

De Commissie stelt gelet op het voorgaande vast dat het (her)plaatsingsproces voor betrokkene niet op een correcte wijze heeft plaatsgevonden. Naar de opvatting van de Commissie had het voorts op de weg van het bevoegd gezag gelegen om op basis van voormelde wetenschap een rectificatie ten aanzien van het ‘functioneringsgesprek’ te bewerkstelligen en in te grijpen in het rechtspositionele traject zoals zich dat ten aanzien van betrokkene aan het ontwikkelen was.

4. De Commissie stelt vast dat betrokkene in het (her)plaatsingsproces voortdurend voor alle (vacante) functies bij [naam nieuwe organisatieonderdeel] of elders binnen [naam directoraat-generaal] waarvoor zij belangstelling heeft aangegeven c.q. waarop zij heeft gesolliciteerd is afgewezen. In de zienswijze van de Commissie vormt deze gang van zaken, mede gelet op de niet altijd overtuigende argumentatie voor afwijzing, een onderstreping van de onder 3 genoemde doorwerking en maakt dit voldoende aannemelijk dat niet enkel objectief is gekeken naar opleiding en ervaring van betrokkene. In het licht van het voorgaande acht de Commissie het voorts opvallend dat het enige functieaanbod dat betrokkene heeft ontvangen een twee schalen lager gehonoreerde functie bij [naam nieuwe organisatieonderdeel] betrof, welk aanbod betrokkene overigens is gedaan op een moment dat zij (formeel) nog geen herplaatsingskandidaat was. Tegen dit aanbod zijn door betrokkene ook bedenkingen ingebracht.

5. De Commissie stelt vast dat ook de ‘Commissie van goede diensten’/ [naam nieuwe organisatieonderdeel] bij advies van 22 juni 2004 aan het bevoegd gezag duidelijk heeft uitgesproken dat de problematiek rond de (her)plaatsing van betrokkene niet los kon worden gezien van de negatieve kwalificatie die was verbonden aan het eerder niet correct plaatsgevonden ‘functioneringsgesprek’. Volgens voormelde commissie overheerste in het na dit gesprek ontwikkelende traject en bij de (her)plaatsingskwestie de rechtspositionele benadering en deze commissie meende dat meer naar alternatieve mogelijkheden gekeken zou moeten worden om uit de ontstane impasse te komen. Daarbij vroeg deze commissie zich af of nieuw aantredend management bij [naam nieuwe organisatieonderdeel] niet de ruimte bood om met een schone lei verder te gaan en legde zij verder nadrukkelijk het punt op tafel of iemand met de opleiding en ervaring van betrokkene niet ook elders binnen de [naam dienst] inzetbaar is. Concreet adviseerde deze commissie te bezien welke alternatieve, niet routinematige, oplossingen beschikbaar waren om tot deëscalatie van het conflict te komen en om te voorkomen dat dit uiteindelijk voor beide partijen verliesgevend zou worden.

De Commissie stelt gelet op het voorgaande vast dat ook voormeld advies kennelijk geen aanleiding heeft gevormd tot een rectificatie van het ‘functioneringsgesprek’ noch tot een actief ingrijpen in c.q. verlaten van het rechtspositionele traject zoals zich dat ten aanzien van betrokkene aan het ontwikkelen was.

6. Tussen de stukken van het onderhavige dossier heeft de Commissie mailverkeer aangetroffen dat in juli 2005 heeft plaatsgevonden tussen functionarissen van de [naam dienst], [naam organisatieonderdeel] en een extern advocatenkantoor, waaruit in feite naar voren dat:

- een serieus onderzoek c.q. afhandeling t.a.v de interne integriteitsmelding tot dan toe eigenlijk niet heeft plaatsgevonden maar dat hieraan niet langer valt te ontkomen nu de minister inmiddels ook van e.e.a. op de hoogte is;

- besloten is t.a.v. betrokkene uit te komen op een ontslag ex artikel 99 ARAR (verstoorde arbeidsverhouding) maar dat het doorzetten hiervan vooralsnog wordt aangehouden wegens de nog spelende integriteitskwestie en het ontbreken van een uitspraak van een onderzoekscommissie ([naam commissie]) hierover;

- i.v.m. voormelde ontslagdoelstelling de sollicitatie van betrokkene op de functie van [naam] bij de afdeling [naam] uiteraard moet worden afgewezen, maar procedureel wel correct en in samenspraak met haar voormalig hoofd [naam organisatieonderdeel];

- het advocatenkantoor namens de [naam dienst] een brief heeft opgesteld en (na accordering) aan betrokkene zal verzenden die, zo wordt gehoopt, zal bijdragen aan een verdere verstoring van de arbeidsverhouding t.b.v. het bereiken van voormelde ontslagdoelstelling (bedoelde brief is op 5 augustus 2005 verstuurd).

In aanvulling op het zojuist gestelde wijst de Commissie voorts op een eveneens in het dossier aangetroffen brief van de (toenmalige) directeur Integriteit aan de [naam functie leiding dienst] van 27 juli 2005, waarin wordt gesproken over een onlangs vernomen voornemen tot het in gang zetten van een ontslagprocedure jegens betrokkene en wordt gezegd dat een zodanige stap zonder een voorafgaande rapportage over de afhandeling van de integriteitsmelding van betrokkene niet opportuun en voor derden voor verkeerde uitleg vatbaar kan zijn.

Naar het oordeel van de Commissie maakt het voorgaande op z’n minst aannemelijk dat reeds voorafgaand aan het door de Commissie [naam] uitbrengen van de ‘Nota van bevindingen’ binnen de [naam dienst] een vooropgezette, niet aan betrokkene bekend gemaakte, intentie aanwezig was om toe te werken naar een ontslag van betrokkene en betrokkene niet (meer) in aanmerking te laten komen voor beschikbare vacatures. De Commissie acht dit een onjuiste en niet-integere handelwijze.

7. Op grond van het gestelde onder 2 t/m 6 komt de Commissie tot het oordeel dat door (functionarissen van) de [naam dienst] met de interne integriteitsmelding van betrokkene niet op een professionele wijze is omgegaan en dat gaandeweg meer en meer een vermenging is opgetreden met het rechtspositionele traject. Dit heeft van de kant van de [naam dienst] geleid tot een (rechtspositionele) bejegening van betrokkene die als onjuist en niet-integer moet worden aangemerkt. Als gevolg hiervan heeft betrokkene niet de bescherming heeft genoten die haar als ‘klokkenluider’ behoort toe te komen. Voorts staat betrokkene daardoor al geruime tijd buiten het arbeidsproces en is zij hierdoor in haar arbeidsmarktpositie geschaad.

Naar de opvatting van de Commissie is de hiervoor geschetste gang van zaken niet in overeenstemming met het bepaalde in artikel 125quinquies, derde lid, van de Ambtenarenwet en valt deze te kwalificeren als een ‘zeer onbehoorlijke wijze van functioneren’ als bedoeld in artikel 1 onder c van het Besluit.

De plaatsgevonden gang van zaken houdt naar het oordeel van de Commissie het risico in dat mogelijke integriteitsschendingen in de toekomst door andere medewerkers van de [naam dienst] niet zullen worden gemeld, omdat een melding binnen deze organisatie repercussies kan hebben voor de melder. Hiermee kan tevens het goed functioneren van de openbare dienst in gevaar worden gebracht. Voorts kan de plaatsgevonden gang van zaken er eventueel toe leiden dat de overheid in haar rol van werkgever imagoschade oploopt.

VI. Advies

De Commissie adviseert melding 1 ongegrond en melding 2 gegrond te verklaren.

Voorts adviseert de Commissie op korte termijn met betrokkene in open en reëel overleg te treden over, naar voorkeur van betrokkene, ofwel een passende (mede rekening houdend met opleiding en ervaring) functie binnen het ministerie van [naam] dan wel een passende afvloeiingsregeling.

Aldus vastgesteld te Den Haag op 19 maart 2008.

De Commissie integriteit overheid,
voor deze,
Th.G. Drupsteen, voorzitter,
M.J.W. Drent, secretaris.

Naar boven