Tijdelijke subsidieregeling korte termijn energieonderzoek

Regeling van de Minister van Economische Zaken van 9 mei 2008, nr. WJZ 8048412, houdende regels inzake het verstrekken van subsidie voor korte termijn energieonderzoek (Tijdelijke subsidieregeling korte termijn energieonderzoek)

De Minister van Economische Zaken,

Gelet op artikel 3 van de Kaderwet EZ-subsidies;

Besluit:

§ 1

Algemene bepalingen

Artikel 1

1. In deze regeling wordt verstaan onder:

a. minister: de Minister van Economische Zaken;

b. project: een voor Nederland nieuw, planmatig geheel van activiteiten, hetzij bestaande uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling, of een combinatie van beide, hetzij bestaande uit een haalbaarheidsstudie;

c. industrieel onderzoek: onderzoek dat is gericht op het opdoen van nieuwe kennis met het doel deze te gebruiken bij de ontwikkeling van nieuwe producten, processen of diensten of om bestaande producten, processen of diensten aanmerkelijk te verbeteren;

d. experimentele ontwikkeling: het verwerven, combineren, vormgeven en gebruiken van bestaande wetenschappelijke, technische zakelijke en andere relevante kennis en vaardigheden voor plannen, schema’s, of ontwerpen van nieuwe gewijzigde of verbeterde producten, processen of diensten;

e. haalbaarheidsstudie: het tot stand brengen van een schriftelijk rapport, inhoudende een systematisch opgezette en afgeronde analyse alsmede een inschatting van de technische en economische mogelijkheden van industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling;

f. ondernemer: een natuurlijke persoon of rechtspersoon, niet zijnde een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, die een onderneming in stand houdt;

g. kleine of middelgrote onderneming: een kleine of middelgrote onderneming in de zin van verordening (EG) nr. 364/2004 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 25 februari 2004 (PbEG L 63) tot wijziging van verordening (EG) nr. 70/2001 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen (PbEG L 10).

h. groep: een economische eenheid, waarin organisatorisch zijn verbonden:

1°. een natuurlijke persoon of privaatrechtelijke rechtspersoon, die direct of indirect:

– meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan,

– volledig aansprakelijk vennoot is van of

– overwegende zeggenschap heeft over een of meer rechtspersonen of vennootschappen, en

2°. laatstbedoelde rechtspersonen of vennootschappen;

i. samenwerkingsverband: een geen rechtspersoonlijkheid bezittend verband, bestaande uit ten minste twee, niet in een groep verbonden natuurlijke personen of rechtspersonen, onder wie ten minste één ondernemer;

j. kennisinstelling:

1°. een onder a of b van de bijlage van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek genoemde instelling voor hoger onderwijs;

2°. een andere dan onder 1° bedoelde geheel of gedeeltelijk door de rijksoverheid gefinancierde onderzoeksinstelling die activiteiten verricht met als doel de algemene wetenschappelijke en technische kennis uit te breiden;

3°. een geheel of gedeeltelijk door een andere staat gefinancierde openbare instelling voor hoger onderwijs gelijkwaardig aan een instelling als bedoeld onder 1°;

4°. een geheel of gedeeltelijk door een andere staat gefinancierde onderzoeksinstelling die activiteiten verricht met als doel de algemene wetenschappelijke en technische kennis uit te breiden;

k. adviescommissie: de Adviescommissie lange termijn en nieuw energieonderzoek, bedoeld in artikel vijf van het Besluit EOS: lange termijn.

2. Bij ministeriële regeling kunnen activiteiten worden aangewezen die niet tot een project worden gerekend.

3. Bij ministeriële regeling kunnen ondernemingen en kennisinstellingen worden uitgesloten van subsidiëring op grond van deze regeling.

4. Bij ministeriële regeling kunnen andere dan de in het eerste lid, onderdeel j, bedoelde instellingen als kennisinstelling worden aangewezen.

Artikel 2

1. De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan:

a. de in Nederland gevestigde deelnemers in een samenwerkingsverband die voor gezamenlijke rekening en risico een project uitvoeren dat past in een energiethema, of

b. een in Nederland gevestigde ondernemer die voor eigen rekening en risico een project, niet zijnde een haalbaarheidsstudie, uitvoert dat past in een energiethema:

1°. in samenhang met activiteiten die worden uitgevoerd door een of meer andere natuurlijke personen of rechtspersonen die niet in Nederland gevestigd zijn en die niet met hem in een groep, commanditaire vennootschap, vennootschap onder firma of maatschap zijn verbonden, of

2°. waarvan een deel van de activiteiten wordt uitbesteed aan andere natuurlijke personen of rechtspersonen, die niet met hem in een groep, commanditaire vennootschap, vennootschap onder firma of maatschap zijn verbonden.

2. Indien de aanvragers deelnemers in een samenwerkingsverband zijn, wordt de subsidie verstrekt aan de in Nederland gevestigde deelnemers gezamenlijk en betaald aan de deelnemer die als indiener van de aanvraag om subsidie in de zin van deze regeling is opgetreden.

3. Geen subsidie wordt verstrekt:

a. indien voor het project reeds door de minister subsidie is verstrekt;

b. aan een overheid of overheidsinstelling, tenzij het een kennisinstelling betreft;

c. voor zover door verlening van de subsidie in het kalenderjaar waarin de beschikking wordt gegeven aan de aanvrager dan wel aan de tot dezelfde groep als de aanvrager behorende ondernemers meer dan een bij regeling van de minister vast te stellen bedrag aan subsidie op grond van deze regeling zou worden verstrekt.

4. Als energiethema worden aangewezen de navolgende thema’s en combinaties daarvan:

a. biomassa;

b. nieuw gas/schoon fossiel;

c. energie-efficiëntie in de industriële en agrarische sector;

d. gebouwde omgeving;

e. opwekking en netten.

Artikel 3

1. De subsidie bedraagt 25 procent van de projectkosten, indien deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling, maar niet meer dan € 1.000.000.

2. De subsidie bedraagt 50 procent van de projectkosten, indien deze betrekking hebben op industrieel onderzoek, maar niet meer dan € 1.000.000.

3. Indien de projectkosten betrekking hebben op zowel experimentele ontwikkeling als industrieel onderzoek, bedraagt de subsidie het gewogen gemiddelde van de in het eerste en tweede lid genoemde percentages van de desbetreffende projectkosten, maar niet meer dan € 1.000.000.

4. De subsidie bedraagt 50 procent van de projectkosten, indien deze betrekking hebben op een haalbaarheidsstudie, maar niet meer dan € 50.000. Indien de haalbaarheidstudie door een ondernemer die een andere onderneming in stand houdt dan een kleine of middelgrote onderneming en ter voorbereiding van activiteiten op het gebied van experimentele ontwikkeling wordt uitgevoerd, bedraagt de subsidie 40% van de projectkosten, maar niet meer dan € 50.000.

5. De in het eerste tot en met derde lid genoemde percentages worden verhoogd met 10 procentpunten, indien subsidie verstrekt wordt aan deelnemers in een samenwerkingsverband voor zover de projectkosten worden gemaakt en betaald door een deelnemer die een ondernemer is die een kleine of middelgrote onderneming in stand houdt.

6. Onverminderd het vijfde lid worden de in het eerste tot en met derde lid genoemde percentages verhoogd met 10 procentpunten, indien subsidie verstrekt wordt aan deelnemers in een samenwerkingsverband, indien:

a. ten minste één deelnemer een kennisinstelling is, of

b. ten minste één deelnemer in het samenwerkingsverband in een andere lidstaat van de Europese Unie dan Nederland is gevestigd en niet behoort tot een groep van een in Nederland gevestigde deelnemer.

7. Indien ter zake van de projectkosten of een deel daarvan reeds door een ander bestuursorgaan subsidie is verstrekt, wordt slechts een zodanig bedrag aan subsidie verstrekt, dat het totale bedrag aan subsidies niet meer bedraagt dan het desbetreffende bedrag genoemd in het eerste tot en met vierde lid, noch, uitgedrukt in een percentage van de projectkosten, meer bedraagt dan het ingevolge het eerste tot en met zesde lid geldende percentage.

8. Indien ter zake van de projectkosten of een deel daarvan reeds door de Commissie van de Europese Gemeenschappen subsidie is verstrekt, wordt slechts een zodanig bedrag aan subsidie verstrekt, dat het totale bedrag aan subsidie niet meer bedraagt dan het desbetreffende bedrag genoemd in het eerste tot en met het vierde lid, noch meer bedraagt dan 50 procent van de projectkosten voor zover het experimentele ontwikkeling en 75 procent van de projectkosten voor zover het industrieel onderzoek betreft.

Artikel 4

1. Als projectkosten van een project, bestaande uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling, worden uitsluitend in aanmerking genomen:

a. de volgende rechtstreeks aan de uitvoering van het project toe te rekenen, na de indiening van de aanvraag door de subsidie-ontvanger gemaakte en betaalde kosten:

1°. loonkosten, met dien verstande dat wordt uitgegaan van een uurloon, berekend op basis van het jaarloon bij een volledige dienstbetrekking volgens de kolom ‘loon voor de loonbelasting’ van de loonstaat van het betrokken directe personeel, verhoogd met de wettelijke dan wel de op grond van een individuele of collectieve arbeidsovereenkomst verschuldigde opslagen voor sociale lasten, en van 1650 productieve uren per jaar;

2°. kosten van aangeschafte machines en apparatuur, met dien verstande dat wordt uitgegaan van de aan het project toe te rekenen afschrijvingskosten, berekend op basis van de historische aanschafprijzen en de door de belastingdienst geaccepteerde afschrijvingstermijnen, met uitzondering van mogelijkheden tot vervroegde afschrijving, of lease-termijnen, met uitzondering van financieringskosten, en gebaseerd op de bedrijfseconomische levensduur;

3°. kosten van verbruikte materialen en hulpmiddelen, gebaseerd op historische aanschafprijzen;

4°. andere aan derden verschuldigde kosten, met uitzondering van:

– behoudens voorafgaande schriftelijke ontheffing van de minister: die kosten van activiteiten van het project die zijn uitbesteed aan een niet in Nederland gevestigde kennisinstelling of ondernemer, indien een in Nederland gevestigde instelling of ondernemer over ten minste gelijkwaardige kennis en middelen beschikt om de bedoelde activiteiten uit te voeren;

– binnenlandse reis- en verblijfkosten;

b. een opslag voor algemene kosten, groot 50 procent van de onder a, onder 1°, bedoelde kosten.

2. Kosten van machines en apparatuur die niet uitsluitend voor het project zijn aangeschaft, worden slechts als projectkosten op de voet van het eerste lid, onder a, onder 2°, in aanmerking genomen, indien een door middel van een sluitende tijdschrijving vastgestelde urenverantwoording per machine respectievelijk van de apparatuur aanwezig is.

3. Indien geen loonkosten als bedoeld in het eerste lid, onder a, onder 1°, worden gemaakt, maar niettemin arbeid ten behoeve van het project wordt verricht, wordt voor de berekening van de projectkosten uitgegaan van uurtarief van € 35.

4. De kosten worden in aanmerking genomen met inbegrip van omzetbelasting, indien de subsidie-ontvanger die de kosten heeft gemaakt omzetbelasting niet in aftrek kan brengen.

5. Aan een ontheffing als bedoeld in het eerste lid, onder a, onder 4°, kunnen voorschriften worden verbonden.

Artikel 5

1. Als projectkosten van een project, bestaande uit een haalbaarheidsstudie, worden uitsluitend in aanmerking genomen de volgende rechtstreeks aan de uitvoering van het project toe te rekenen, na de indiening van de aanvraag door de subsidie-ontvanger gemaakte en betaalde kosten:

a. loonkosten, met dien verstande dat wordt uitgegaan van een uurloon, berekend op basis van het jaarloon bij een volledige dienstbetrekking volgens de kolom ‘loon voor de loonbelasting’ van de loonstaat van het betrokken directe personeel, verhoogd met de wettelijke dan wel de op grond van een individuele of collectieve arbeidsovereenkomst verschuldigde opslagen voor sociale lasten, en van 1650 productieve uren per jaar;

b. aan derden verschuldigde kosten, met uitzondering van binnenlandse reis- en verblijfkosten.

2. Artikel 4, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6

1. De adviescommissie adviseert de minister op zijn verzoek omtrent aanvragen om een subsidie voor een project, bestaande uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling.

2. De adviezen van de adviescommissie gaan vergezeld van een deugdelijke motivering.

§ 2

Aanvraag en beslissing op de aanvraag

Artikel 7

1. De minister stelt bij ministeriële regeling perioden vast, na afloop waarvan de aanvragen om een subsidie voor een project, bestaande uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling, die in die periode zijn ontvangen en voldoen aan de wettelijke voorschriften, worden behandeld.

2. De minister stelt voorts bij ministeriële regeling een subsidieplafond vast voor het verlenen van in het eerste lid bedoelde subsidies op in die periode ontvangen aanvragen. Daarbij kan hij afzonderlijke subsidieplafonds vaststellen voor bepaalde categorieën aanvragers en voor bepaalde categorieën projecten.

3. De periode, bedoeld in het eerste lid, vangt aan op 15 mei 2008 en eindigt op 11 september 2008 om 17.00 uur. Het subsidieplafond voor het verlenen van subsidies op in deze periode ontvangen aanvragen wordt vastgesteld op € 6.000.000.

Artikel 8

1. De minister stelt bij ministeriële regeling een subsidieplafond vast voor het verlenen van subsidies voor een project, bestaande uit een haalbaarheidsstudie, op aanvragen, ingediend in een daarbij genoemd begrotingsjaar of deel daarvan. Daarbij kan hij afzonderlijke subsidieplafonds vaststellen voor bepaalde categorieën aanvragers en voor bepaalde categorieën projecten.

2. De periode, bedoeld in het eerste lid, vangt aan op 15 mei 2008 en eindigt op 30 oktober 2008 om 17.00 uur. Het subsidieplafond voor het verlenen van subsidies op in deze periode ontvangen aanvragen wordt vastgesteld op € 1.000.000.

Artikel 9

1. Een aanvraag om subsidie wordt ingediend met gebruikmaking van het origineel van een ondertekend formulier, dat is opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage 1.

2. De aanvraag gaat vergezeld van een projectplan en een begroting voor het project alsmede van een overeenkomst, waarin de samenwerking tussen de deelnemers in het samenwerkingsverband dan wel de uitbesteding van activiteiten is geregeld alsmede van andere bescheiden, overeenkomstig hetgeen in het formulier is vermeld.

3. Indien de aanvraag een project betreft dat wordt uitgevoerd door een samenwerkingsverband, dient een in het samenwerkingsverband deelnemende ondernemer de aanvraag mede namens de andere deelnemers in, met dien verstande dat een aanvraag met betrekking tot een haalbaarheidsstudie uitsluitend kan worden ingediend door een ondernemer als bedoeld in artikel 3, vijfde lid.

4. Indien de aanvraag wordt ingediend door ondernemers die deel uitmaken van een maatschap, vennootschap onder firma of commanditaire vennootschap, wordt de aanvraag op naam van die onderneming ingediend en afgehandeld.

Artikel 10

De minister geeft op een aanvraag:

a. om een subsidie voor industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling, een beschikking binnen dertien weken na afloop van de in artikel 7 bedoelde periode;

b. om een subsidie voor een haalbaarheidsstudie, een beschikking binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag.

Artikel 11

1. Indien de aanvraag een project betreft dat wordt uitgevoerd door een samenwerkingsverband, waarop niet met toepassing van de artikelen 12 of 14 afwijzend wordt beslist, vermeldt de beschikking tot subsidieverlening een raming van de projectkosten per deelnemer in het samenwerkingsverband.

2. Elke deelnemer in het samenwerkingsverband is tot ten hoogste het naar rato van de voor hem geraamde projectkosten berekende bedrag aansprakelijk voor terugbetaling van de subsidie, voor zover de subsidie-ontvangers daartoe verplicht zijn.

Artikel 12

De minister beslist in ieder geval afwijzend op een aanvraag:

a. indien de aanvraag niet voldoet aan deze regeling;

b. in geval de aanvraag een project, bestaande uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling, betreft: indien hij het onaannemelijk acht dat het project binnen vier jaren kan worden uitgevoerd;

c. in geval de aanvraag een project, bestaande uit een haalbaarheidsstudie, betreft: indien:

1°. hij in elk geval de technische haalbaarheid van de aspecten, waarop de haalbaarheidsstudie betrekking heeft, onaannemelijk acht;

2°. hij het onaannemelijk acht dat het project binnen een jaar kan worden uitgevoerd;

d. indien gegronde vrees bestaat dat de betrokkenen het project niet kunnen financieren.

Artikel 13

1. De minister wint omtrent de aanvragen om een subsidie voor een project, bestaande uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling, waarop niet met toepassing van artikel 12 afwijzend wordt beslist het advies in van de adviescommissie.

2. De adviescommissie geeft aan de minister in ieder geval een negatief advies:

a. indien het project onvoldoende bijdraagt aan de doelstelling van de regeling;

b. indien onvoldoende vertrouwen bestaat in de technische en economische haalbaarheid van het project;

c. indien onvoldoende vertrouwen bestaat dat de betrokkenen de capaciteiten hebben om het project naar behoren uit te voeren;

d. indien van het project onvoldoende positieve gevolgen voor de Nederlandse economie te verwachten zijn.

3. De adviescommissie rangschikt per groep van aanvragen waarvoor een subsidieplafond geldt de aanvragen waaromtrent zij positief adviseert zodanig, dat een project hoger gerangschikt wordt naarmate het meer bijdraagt aan de criteria omtrent:

a. technologische innovatie

b. duurzaamheid

c. technologische samenwerking

d. economisch perspectief

4. Als criteria voor technologische innovatie, duurzaamheid, technologische samenwerking en economisch perspectief worden respectievelijk vastgesteld:

a. de mate waarin wordt bijgedragen aan technologische vernieuwing of aan wezenlijk nieuwe toepassingen van een bestaande technologie;

b. de mate waarin wordt bijgedragen aan verduurzaming van de energiehuishouding in Nederland;

c. de mate van doelmatigheid en doeltreffendheid van het samenwerkingsverband en de betrokkenheid van kennisinstellingen, en

d. de mate waarin de projectresultaten meer economische waarde creëren in Nederland, wordt aangesloten aan de doelstellingen van de deelnemende ondernemingen en de toepassingsmogelijkheden van de projectresultaten uitgebreider zijn.

5. Bij ministeriële regeling kunnen wegingsfactoren worden vastgesteld voor de criteria, bedoeld in het vierde lid.

Artikel 14

1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag om een subsidie voor industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling, indien de adviescommissie een negatief advies heeft uitgebracht.

2. De minister verdeelt het beschikbare bedrag in de volgorde van rangschikking van de aanvragen door de adviescommissie.

3. De minister kan afwijken van het eerste en tweede lid, indien een advies van de adviescommissie in strijd is met deze regeling dan wel niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen.

Artikel 15

Met betrekking tot aanvragen om een subsidie voor een project, bestaande uit een haalbaarheidsstudie, waarop niet afwijzend is beslist, verdeelt de minister het beschikbare bedrag in de volgorde van ontvangst van de aanvragen, met dien verstande dat indien een aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag en met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen, de dag waarop de aanvraag voldoet aan de wettelijke voorschriften met betrekking tot de verdeling als datum van ontvangst geldt.

§ 3

Verplichtingen van de subsidie-ontvanger

Artikel 16

1. Aan de subsidieverlening zijn, voor zover daarbij niet anders bepaald, voor alle subsidie-ontvangers de in de artikelen 17 tot en met 21 opgenomen verplichtingen verbonden, met dien verstande dat de in artikelen 19 of 20 opgenomen verplichtingen slechts gelden voor de subsidie-ontvanger die als indiener van de aanvraag om subsidie in de zin van deze regeling is opgetreden.

2. De in de artikelen 17 tot en met 20 opgenomen verplichtingen gelden tot de dag waarop de subsidie wordt vastgesteld. De in artikel 21 opgenomen verplichtingen gelden totdat vijf jaren na die dag zijn verstreken.

Artikel 17

1. De subsidie-ontvanger voert het project uit overeenkomstig het projectplan waarop de subsidieverlening betrekking heeft en voltooit het uiterlijk op het bij de subsidieverlening bepaalde tijdstip, behoudens voorafgaande schriftelijke ontheffing van de minister voor het vertragen, essentieel wijzigen of stopzetten van het project.

2. De subsidie-ontvanger voert het project in Nederland uit, behoudens voorafgaande schriftelijke ontheffing van de minister voor gedeeltelijke uitvoering buiten Nederland.

3. Aan een ontheffing als bedoeld in het eerste of tweede lid kunnen voorschriften worden verbonden.

Artikel 18

1. De subsidie-ontvanger voert een administratie die zodanig is ingericht, dat daaruit te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze alle projectkosten kunnen worden afgelezen, gespecificeerd overeenkomstig de in artikel 4, eerste lid, respectievelijk 5, eerste lid, onderscheiden kostensoorten, met dien verstande dat ter zake van de loonkosten een door middel van een sluitende tijdschrijving vastgestelde urenverantwoording per werknemer aanwezig dient te zijn.

2. De subsidie-ontvanger doet onverwijld mededeling aan de minister van de indiening bij de rechtbank van een verzoek tot het op hem van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, tot verlening van surséance van betaling aan hem of tot faillietverklaring van hem.

Artikel 19

De subsidie-ontvanger brengt steeds, behoudens voorafgaande schriftelijke ontheffing van de minister, na afloop van een periode van zes maanden aan de minister schriftelijk verslag uit omtrent de uitvoering van het project, bestaande uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling, met inbegrip van een vergelijking van die uitvoering met het projectplan en de bij de subsidieverlening vermelde raming van de projectkosten.

Artikel 20

1. De subsidie-ontvanger draagt, behoudens voorafgaande schriftelijke ontheffing van de minister, met betrekking tot de resultaten van het project zorg voor:

a. de tenaamstelling op eigen naam en de verwerving van rechten van intellectuele eigendom op de resultaten die daarvoor in aanmerking komen;

b. de instandhouding van de in het eerste lid bedoelde rechten;

c. de instandhouding van andere voor de uitvoering van het project van belang zijnde en door de uitvoering van het project opgedane kennis.

2. De subsidie-ontvanger stelt, behoudens voorafgaande schriftelijke ontheffing van de minister, niet ter beschikking van derden:

a. rechten van intellectuele eigendom op de resultaten van het project;

b. aanspraken op een intellectueel eigendomsrecht op de resultaten van het project;

c. rechten die voortvloeien uit een aanvraag om een intellectueel eigendomsrecht op de resultaten van het project;

3. De subsidie-ontvanger belast, behoudens voorafgaande schriftelijke ontheffing van de minister, de in het tweede lid bedoelde rechten en aanspraken niet met een zekerheidsrecht ten behoeve van een derde.

4. De subsidie-ontvanger brengt desgevraagd aan de minister verslag uit omtrent de toepassing van de resultaten van het project en draagt zorg voor de openbaarmaking en verspreiding van de resultaten van het project.

5. De subsidie-ontvanger zal, behoudens voorafgaande schriftelijke ontheffing van de minister, niet:

a. indien hij een rechtspersoon is, de rechtspersoon ontbinden of geheel of gedeeltelijk vervreemden noch zijn statutaire zetel verplaatsen buiten Nederland;

b. indien hij deelneemt in een commanditaire vennootschap, vennootschap onder firma of maatschap, meewerken aan de ontbinding ervan of aan het uittreden van een of meer deelnemers ervan.

6. Aan een ontheffing als bedoeld in het eerste, tweede, derde of vijfde lid kunnen voorschriften worden verbonden.

7. Indien kennis en andere resultaten aan derden worden overgedragen, dan vindt dit plaats op basis van marktconforme voorwaarden.

Artikel 21

De minister kan bij de subsidieverlening verplichtingen opleggen met betrekking tot:

a. het geven van bekendheid aan het project en de resultaten ervan;

b. het verlenen van medewerking aan onder zijn zorg openbaar te maken en te verspreiden resultaten van het project;

c. de samenwerking met derden bij of in verband met de uitvoering van het project;

d. het verlenen van medewerking aan een door hem over de toepassing en de effecten van deze regeling ingesteld evaluatie-onderzoek, voor zover hij aan die medewerking redelijkerwijs behoefte heeft;

e. de tenaamstelling, verwerving, instandhouding, exploitatie en vervreemding van rechten van intellectuele eigendom en de instandhouding van andere voor de uitvoering van het project van belang zijnde en door de uitvoering van het project opgedane kennis.

§ 4

Voorschotten

Artikel 22

1. De minister verstrekt bij de subsidieverlening voor een project, bestaande uit een haalbaarheidsstudie, ambtshalve een voorschot 50% van het bij de subsidieverlening vermelde maximale subsidiebedrag.

2. De minister verstrekt voor een project, niet zijnde een haalbaarheidstudie:

a. bij de subsidieverlening ambtshalve een voorschot van 25% van het bij de subsidieverlening vermelde maximale subsidiebedrag, en

b. op aanvraag van de subsidieontvanger een voorschot van maximaal 55% van het bij de subsidieverlening vermelde maximale subsidiebedrag.

3. Een voorschot als bedoeld in het eerste en tweede lid wordt slechts verstrekt, indien het bedrag aan voorschot meer is dan € 15.000.

Artikel 23

1. Een aanvraag om een voorschot, bedoeld in artikel 22, tweede lid, onderdeel b, wordt ingediend gelijktijdig met het uitbrengen van een verslag als bedoeld in artikel 19.

2. De aanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van het origineel van een ondertekend formulier, dat is opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage 2.

3. Indien de aanvraag een project betreft dat wordt uitgevoerd door een samenwerkingsverband, dient de deelnemer in het samenwerkingsverband die als indiener van de aanvraag om subsidie in de zin van deze regeling is opgetreden, de aanvraag mede namens de andere deelnemers in.

Artikel 24

De minister kan in ieder geval afwijzend beschikken op een aanvraag om een voorschot, indien een subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan ingevolge de subsidieverlening voor hem geldende verplichtingen.

§ 5

Subsidievaststelling

Artikel 25

1. Een aanvraag om subsidievaststelling met betrekking tot een project, bestaande uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling, wordt binnen zes maanden na het tijdstip waarop het project ingevolge artikel 17, eerste lid, moet zijn voltooid bij de minister ingediend. De aanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van een ondertekend formulier, dat is opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage 3.

2. Een aanvraag om subsidievaststelling met betrekking tot een project, bestaande uit een haalbaarheidsstudie, wordt binnen twee maanden na het tijdstip waarop het project ingevolge artikel 17, eerste lid, moet zijn voltooid bij de minister ingediend. De aanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van een ondertekend formulier, dat is opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage 4.

3. De aanvraag gaat, overeenkomstig hetgeen in het formulier is vermeld, vergezeld van:

a. een eindverslag omtrent de uitvoering en de resultaten van het project,

b. een accountantsverklaring die is opgesteld op de in het formulier aangegeven wijze indien het bedrag waarop de subsidie ten hoogste kan worden vastgesteld meer dan € 50.000 bedraagt.

4. Indien de aanvraag een project betreft dat wordt uitgevoerd door een samenwerkingsverband, dient de deelnemer in het samenwerkingsverband die als indiener van de aanvraag om subsidie in de zin van deze regeling is opgetreden, de aanvraag mede namens de andere deelnemers in.

Artikel 26

De minister geeft de beschikking tot vaststelling van het bedrag van de subsidie binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag daartoe dan wel binnen dertien weken nadat de voor het indienen ervan geldende termijn is verstreken.

§ 6

Slotbepalingen

Artikel 27

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Deze regeling wordt in de Staatscourant geplaatst, met uitzondering van de bijlagen die ter inzage worden gelegd bij SenterNovem, Catharijnesingel 59, 3511 GG Utrecht.

Artikel 28

Deze regeling wordt aangehaald als: Tijdelijke subsidieregeling korte termijn energieonderzoek.

Den Haag, 9 mei 2008.
De Minister van Economische Zaken, M.J.A. van der Hoeven.

Toelichting

Algemeen

1. Doel en aanleiding

Het doel van de Tijdelijke subsidieregeling korte termijn energieonderzoek is het in stand houden van de subsidiemogelijkheden voor energieonderzoeksprojecten die tot voor kort werden gesubsidieerd op basis van het Besluit innovatiesubsidie samenwerkings-projecten. Het gaat daarbij om energieonderzoeksprojecten bestaande uit industrieel onderzoek en/of experimentele ontwikkeling enerzijds en haalbaarheidsstudies anderzijds.

Bij de totstandkoming van het EOS-instrumentarium is er voor korte termijn energieonderzoeksprojecten destijds bewust voor gekozen gebruik te maken van het generieke innovatie-instrumentarium, zoals neergelegd in het Besluit innovatiesubsidie samenwerkingsprojecten. Dat besluit bood op dat moment voldoende mogelijkheden om energie-onderzoeksprojecten voor de korte termijn te subsidiëren, waardoor er geen reden was dit soort onderzoeksprojecten in het Besluit EOS: lange termijn op te nemen. Dit voorkwam tevens het dubbelen van subsidieregelingen.

Inmiddels is besloten het subsidie-instrumentarium van Economische Zaken te hervormen. Deze hervorming geschiedt in de volgende stappen. In 2006 is de Experimentele kaderregeling subsidies innovatieprojecten in werking getreden. Voor de onderwerpen die onder deze regeling vallen, werd en wordt het Besluit innovatiesubsidie samenwerkingsprojecten niet langer als juridische basis gebruikt. Voor korte termijn energie-onderzoek werden in 2006 en 2007 wel enkele tenders op basis van dit besluit geopend. Thans wordt gewerkt aan een algemene maatregel van bestuur die het subsidiekader voor meerdere EZ-beleidsterreinen zal geven. Dit Kaderbesluit EZ-subsidies zal naar verwachting op 1 januari 2009 in werking treden. Bij de inwerkingtreding van het Kaderbesluit EZ-subsidies zullen onder meer het Besluit innovatiesubsidie samenwerkingsprojecten en de Experimentele kaderregeling subsidies innovatieprojecten vervallen. De mogelijkheid om op grond van het Kaderbesluit EZ-subsidies subsidie te verlenen aan energie-onderzoeksprojecten zal nog niet per 1 januari 2009 mogelijk zijn. Onderzocht moet worden op welke wijze subsidie voor energieonderzoek op passende wijze in het Kaderbesluit EZ-subsidies kan worden ondergebracht. Naar verwachting wordt energieonderzoek per 1 januari 2010 aan dat besluit worden toegevoegd. Tot slot wordt nog opgemerkt dat aan de Europese Commissie (steunmaatregel N 56/2007) is gemeld dat het budget voor het Besluit innovatiesubsidie samenwerkingsprojecten op nul euro gezet wordt. Dat betekent dat het Besluit innovatiesubsidie samenwerkingsprojecten in 2008 ook voor korte termijn energieonderzoek niet langer gebruikt kan worden.

Om korte termijn energieonderzoek in 2008 en 2009 toch financieel te kunnen ondersteunen is tijdelijk een nieuwe juridische basis nodig. Verschillen tussen de neo-projecten en de korte termijnprojecten maakten integratie korte termijn energieonderzoek in het Besluit EOS: lange termijn lastig. Het Besluit EOS: lange termijn zou dan ingrijpend moeten worden gewijzigd om het besluit leesbaar en uitvoerbaar te maken, in de wetenschap dat de wijziging slechts een beperkte periode van kracht zou zijn. Voor de tussentijd is er daarom uit praktische overwegingen voor gekozen om voor de korte termijn energieonderzoeksprojecten een tijdelijke regeling te publiceren die direct gebaseerd is op de Kaderwet EZ-subsidies.

Voor de Tijdelijke subsidieregeling korte termijn energieonderzoek zijn de relevante artikelen uit het Besluit innovatiesubsidie samenwerkingsprojecten overgenomen. Waar de teksten op uitvoeringsaspecten afwijken van het Besluit EOS: lange termijn, zoals de termijnen waarin besluiten genomen moeten worden, is ervoor gekozen om één lijn binnen EOS aan te houden voor de eenduidigheid naar de aanvragers toe. De regeling is aangepast aan de nieuwe Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie (PbEG, C 323). Daarom is het subsidiepercentage voor haalbaarheidsstudies bijvoorbeeld aangepast ten opzichte van het Besluit innovatiesubsidie samenwerkingsprojecten.

Korte termijn onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten en haalbaarheidsstudies

De regeling maakt onderscheid tussen korte termijn onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten (O&O-projecten) en haalbaarheidsstudies. De korte termijn O&O-projecten richten zich op industrieel onderzoek en/of experimentele ontwikkeling op middellange en korte termijn. Bij de toelichting op artikel 1 worden deze onderzoekscategorieën uitgebreid beschreven.

Omdat de opgedane kennis uiteindelijk toepasbaar moet zijn in producten, processen en/of diensten, moet een ondernemer de aanvrager zijn in dit soort projecten en is er de verplichting om samen te werken door middel van een samenwerkingsverband of uitbesteding aan derden. De formulering uit de toelichting op het Besluit innovatiesubsidie samenwerkingsprojecten geldt daarbij nog steeds: ‘Daarnaast zijn bedrijven steeds minder in staat om zelf alle relevante kennis op te doen; niet alleen omdat de technologische ontwikkeling steeds sneller verloopt en complexer wordt, maar ook door de steeds hogere kosten en risico’s die aan het verrichten van O&O verbonden zijn. Door gebruik te maken van elkaars kennis en kunde kunnen bedrijven sneller met betere producten, productieprocessen en diensten aan de concurrentie het hoofd bieden. Er zijn dus duidelijke redenen om technologische samenwerking tussen bedrijven en kennisinstellingen en bedrijven onderling te blijven bevorderen.’

De korte termijn-projecten onderscheiden zich met deze nadruk op het toepasbaar zijn van de kennis in nieuwe producten, processen en diensten van de neo-projecten, die de nadruk leggen op nieuwe, niet-conventionele ideeën. De lange termijn-projecten zijn het verst van marktintroductie gepositioneerd door te benadrukken dat marktintroductie van de technologie meer dan tien jaar zal gaan duren.

In verband met de kosten en de risico’s die gemoeid zijn met industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling is het veelal raadzaam de haalbaarheid van een beoogd samenwerkingsproject te bestuderen. Hierdoor kan onzekerheid op technisch gebied maar ook wat betreft de organisatie van het project en de (internationale) marktkansen ervan, zoveel mogelijk worden weggenomen.

2. Aanmelding bij de Europese Commissie

Deze regeling is niet vooraf gemeld bij de Europese Commissie, omdat het gaat om een overplaatsing van reeds door de Europese Commissie goedgekeurde teksten. Daarmee verandert alleen de nationale juridische basis, inhoudelijk wijzigen de subsidievoorwaarden niet.

3. Administratieve lasten

Deze regeling leidt tot toerekening van een deel van de bestaande administratieve lasten van het Besluit innovatiesubsidie samenwerkingsprojecten aan de Tijdelijke subsidieregeling korte termijn energieonderzoek. De met de subsidieaanvraag gemoeide administratieve lasten voor korte termijn-projecten en haalbaarheidsstudies omvatten toezending van het aanvraagformulier met projectplan en begroting, halfjaarlijkse voortgangsrapportages (niet voor haalbaarheidsstudies) en de aanvraag om subsidievaststelling. Naar schatting zullen, in verband met het beschikbare budget, 30 aanvragen worden ingediend voor korte termijnprojecten en 24 aanvragen voor haalbaarheidsstudies. Daarvan kunnen ongeveer 10 korte termijn projecten en 20 haalbaarheidsstudies gehonoreerd worden. De administratieve lasten voor de korte termijnprojecten worden geschat op € 49.200 voor aanvragers die worden afgewezen en € 82.000 voor degenen aan wie subsidie wordt verleend, totaal € 131.200. Dat is 2,19% van het beschikbare subsidiebudget van € 6 miljoen. De administratieve lasten voor haalbaarheidsstudies worden geschat op € 5.280 voor aanvragers die worden afgewezen en € 54.480 voor degenen aan wie subsidie wordt verleend, totaal € 59.760. Dat is 5,98% van het beschikbare subsidiebudget van € 1 miljoen. De administratieve lasten vallen relatief hoger uit dan bij de korte termijnprojecten, omdat het maximale subsidiebedrag veel lager ligt, € 50.000 ten opzichte van € 1 miljoen. Daar staat tegenover dat het slagingspercentage bij de haalbaarheidsstudies veel hoger ligt dan bij de korte termijn projecten in de tender. Ten opzichte van de tender zijn de administratieve lasten voor haalbaarheidsstudies al minder. Zo hoeft er voor haalbaarheidsstudies bijvoorbeeld geen halfjaarlijkse voortgangsrapportage ingediend te worden, maar wordt er alleen om een eindrapport gevraagd.

Een ontwerp van deze regeling is voorgelegd aan het Adviescollege toetsing administratieve lasten (Actal). Actal heeft besloten de regeling niet te toetsen.

Artikelsgewijs

Artikel 1

De verschillende stadia van het traject van onderzoek en ontwikkeling zijn in dit artikel gedefinieerd overeenkomstig de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie (PbEG 2006, C 323). Industrieel onderzoek bestaat uit activiteiten die zijn gericht op het opdoen van kennis met het doel om deze kennis te gebruiken bij de ontwikkeling van nieuwe of de aanmerkelijke verbetering van bestaande producten, processen of diensten. Bij industrieel onderzoek vindt, kortweg gezegd, nader onderzoek plaats van de resultaten, verkregen uit fundamenteel onderzoek. Daarbij spelen uiteraard industriële doelstellingen een belangrijke rol. Resultaten uit industrieel onderzoek die beantwoorden aan industriële of commerciële doelstellingen kunnen worden uitgewerkt tijdens de activiteiten met betrekking tot experimentele ontwikkeling. Experimentele ontwikkeling bestaat uit activiteiten die de fabricage van een eerste prototype omvatten dat nog niet voor commerciële doeleinden kan worden aangewend. Voorts kan daaronder de conceptuele formulering en het ontwerp van alternatieve producten, processen of diensten worden verstaan en eerste demonstratie- of modelprojecten, voor zover deze projecten niet voor industriële toepassing of commerciële exploitatie kunnen worden gebruikt of geschikt gemaakt. Onder experimentele ontwikkeling wordt niet verstaan routinematige of periodieke wijzigingen van bestaande producten, productielijnen, fabricageprocessen of diensten en andere courante werkzaamheden, zelfs indien deze wijzigingen verbeteringen zijn.

In de praktijk komt het voor dat in een samenwerkingsproject activiteiten van industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling in elkaar overlopen. Daarom wordt in onderdeel b ook een combinatie van industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling aangemerkt als een project waarvoor subsidie kan worden verleend.

In verband met de kosten en de risico’s die gemoeid zijn met industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling is het veelal raadzaam de haalbaarheid (zie onderdeel e) van een beoogd samenwerkingsproject te bestuderen. Hierdoor kan onzekerheid op technisch gebied maar ook wat betreft de organisatie van het project en de (internationale) marktkansen ervan, zoveel mogelijk worden weggenomen. Er wordt op gewezen dat uit onderdeel b volgt dat geen subsidie wordt verleend aan een samenwerkingsproject dat bestaat uit een combinatie van een haalbaarheidsstudie en industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling. Het begrip ‘ondernemer’ is in artikel 1, eerste lid, onder f, gedefinieerd. Op grond van het derde lid kunnen bepaalde categorieën van ondernemers worden uitgesloten. Aan het begrip onderneming wordt in beginsel de uitleg gegeven die de fiscus daaraan geeft. Dus een natuurlijke persoon of rechtspersoon dient aan te tonen dat de fiscus ervan uit gaat dat hij een onderneming drijft, hetgeen bij een rechtspersoon kan blijken uit het hebben van een nummer ingevolge de vennootschapsbelasting.

Onder het begrip kennisinstelling vallen de in Nederland gevestigde universiteiten (onderdeel j, onder 1°). Verder vallen onder dat begrip de buiten Nederland gevestigde openbare instellingen (onder 3°) voor hoger onderwijs, mits deze gelijkwaardig zijn aan een universiteit als bedoeld onder 1°. Met betrekking tot onderzoeksinstellingen is een vergelijkbare systematiek neergelegd onder 2° en 4°. Bij de ministeriële regeling op grond van het tweede lid kunnen bijvoorbeeld onderzoek- en ontwikkelingsactiviteiten op bepaalde gebieden, met betrekking tot bepaalde technologieën of met het oog op bepaalde diensten en producten worden uitgesloten. Ingevolge het vierde lid kunnen bijvoorbeeld HBO-instellingen worden aangewezen als kennisinstellingen in de zin van deze regeling.

Artikel 2

Dit artikel bevat, tezamen met de afwijzingsgronden van artikel 12 en de in artikel 13 genoemde gronden voor een negatief advies en krachtens het derde lid van dat artikel vastgestelde rankingscriteria, de criteria voor het verstrekken van subsidie. Centraal in de criteria staat, dat het moet gaan om een samenwerkingsproject in de zin van de Tijdelijke subsidieregeling korte termijn energieonderzoek. Dit impliceert dat moet worden voldaan aan alle in de van toepassing zijnde definities van artikel 1 opgenomen elementen. Samenwerkingsprojecten moeten worden uitgevoerd door hetzij een samenwerkingsverband – waarin ten minste één ondernemer moet deelnemen (zie eerste lid, onder b, in samenhang met artikel 1, eerste lid, onder i) – hetzij een ondernemer die een samenwerkingsproject uitvoert in samenhang met activiteiten die worden uitgevoerd door een of meer natuurlijke personen of rechtspersonen die niet in Nederland gevestigd zijn (zie eerste lid, onder b, onder 1°) of die een deel van de onderzoeks- of ontwikkelingsactiviteiten uitbesteedt aan een derde (zie eerste lid, onder b onder 2°). In het eerste geval is sprake van het uitvoeren van het nationale of internationale project voor gezamenlijke rekening en risico. In het tweede geval ligt het risico geheel bij de aanvragende ondernemer. Deze zal steeds ten minste een deel van de aan het project verbonden werkzaamheden zelf moeten uitvoeren. Opgemerkt wordt dat het begrip ‘uitvoeren’ (eerste lid, onder b, onder 1°) ook uitbesteden omvat. Het eerstgenoemde begrip wordt dus ruim uitgelegd. Indien het gehele project wordt uitbesteed, wordt niet voldaan aan de regeling. Ten slotte wordt er in dit verband de aandacht op gevestigd dat voor een haalbaarheidsstudie (zie het eerste lid, onder b, aanhef) slechts dan subsidie wordt verleend, indien die activiteiten in het kader van een samenwerkingsverband worden uitgevoerd. Het spreekt voor zich dat in een haalbaarheidsstudie ook wordt betrokken de vraag of en in hoeverre beoogde deelnemers bereid en in staat zijn een beoogd samenwerkingsproject, uit te voeren. Aan een samenwerkingsverband kunnen ook al dan niet in Nederland gevestigde universiteiten deelnemen. Zo ook onderzoeksinstellingen, mits deze voldoen aan deze regeling. De bedoelde instellingen kunnen fungeren als volwaardige deelnemers in een samenwerkingsverband, maar ook als aannemer van werkzaamheden die worden verricht ten behoeve van een deelnemer of, indien geen sprake is van een samenwerkingsverband, een ondernemer.

De Tijdelijke subsidieregeling korte termijn energieonderzoek heeft betrekking op projecten, die ingevolge artikel 17, tweede lid, door de subsidieontvangers in beginsel in Nederland moeten worden uitgevoerd. De samenwerking moet gebaseerd zijn op een schriftelijk aangegane overeenkomst. Ingevolge artikel 9, tweede lid, moet de overeenkomst bij de aanvraag worden gevoegd. De bepaling van het tweede lid, dat de subsidie wordt verstrekt aan de deelnemers gezamenlijk impliceert dat de subsidie wordt berekend over alle projectkosten, zonder dat een uitsplitsing wordt gemaakt naar de mate waarin de deelnemers in het samenwerkingsverband kosten hebben gemaakt. De verdeling van de als één bedrag vastgestelde subsidie onder de deelnemers is een zaak van de deelnemers onderling. De betaling geschiedt aan één van hen, die namens de anderen de aanvraag heeft ingediend. De kostenverdeling tussen de deelnemers in het samenwerkingsverband is, zoals uit artikel 11, tweede lid, blijkt, van belang ingeval van eventuele terugvordering van de subsidie. Het is mogelijk, dat een project op grond van meer dan één regeling voor subsidie in aanmerking kan komen. Dat kan een regeling van een ander ministerie zijn, maar ook binnen het stimuleringsinstrumentarium van het Ministerie van Economische Zaken is het niet uitgesloten. Te denken valt aan de doelsubsidies die door het Rijk aan TNO en ECN worden verstrekt. Omdat het ongewenst is dat ten behoeve van één project een beroep gedaan kan worden op meerdere subsidie-instrumenten van het Ministerie van Economische Zaken, is erin voorzien dat slechts op grond van één regeling subsidie wordt verstrekt (zie het derde lid, onder a). Mede-subsidiëring van een project door andere bestuursorganen dan de Minister van Economische Zaken leidt niet tot afwijzing van een aanvraag. Dit kan wel leiden tot vermindering van de subsidie ingevolge artikel 3, zevende lid.

Ingevolge het derde lid, onderdeel b, wordt geen subsidie versterkt aan bijvoorbeeld instellingen van de rijksoverheid of van een provincie of gemeente. Aldus wordt zeker gesteld dat de krachtens de Tijdelijke subsidieregeling korte termijn energieonderzoek te verstrekken subsidies niet ten goede komen aan de overheid(sinstellingen). Aangezien het deelnemen van (openbare) kennisinstellingen aan samenwerkingsprojecten op grond van deze regeling wordt aangemoedigd door het toekennen van een ophoging van de subsidiabele projectkosten met 10 procentpunten, is voor deze instellingen een uitzondering gemaakt.

Artikel 3

In het eerste, tweede en vierde lid is vastgesteld welke subsidiepercentages voor de verschillende soorten projecten gelden. Deze percentages zijn in overeenstemming met de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie (PbEG 2006, C 323). Het subsidiepercentage voor samenwerkingsprojecten, die uitsluitend bestaan uit experimentele ontwikkeling of industrieel onderzoek, bedraagt 25 respectievelijk 50 procent van de projectkosten. Voor een haalbaarheidsstudie is het percentage gesteld op 50, tenzij de haalbaarheidsstudie wordt uitgevoerd door een grote onderneming en ter voorbereiding is van activiteiten op het gebied van experimentele ontwikkeling. In dat geval bedraagt de subsidie 40 procent van de projectkosten. In het derde lid is een voorziening getroffen voor een samenwerkingsproject dat een combinatie is van industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling. Uit de aanvraag om een subsidie moet dan blijken welke subsidiabele projectkosten behoren bij welk bestanddeel van het samenwerkingsproject. Vervolgens zal de subsidie worden gebaseerd op het aandeel van industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling in het project. Met andere woorden: voor zover het project uit industrieel onderzoek bestaat, bedraagt de subsidie 50% van de projectkosten en voor zover hetzelfde project uit experimentele ontwikkeling bestaat, bedraagt de subsidie 25 procent van de projectkosten. In het vijfde en zesde lid wordt geregeld in welke gevallen subsidiabele projectkosten worden opgehoogd met een bepaald percentage. De hiervoor bedoelde bonussen komen alleen ten goede aan deelnemers in een samenwerkingsverband voor een project dat bestaat uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling of een combinatie daarvan, mits wordt voldaan aan de bij die leden gestelde voorwaarden. Ingevolge artikel 11 wordt in de beschikking waarbij subsidie wordt verleend aan een samenwerkingsverband, een raming van de projectkosten per deelnemer opgenomen. Deze raming zal als uitgangspunt worden genomen bij de toepassing van het vijfde en zesde lid. Om elk misverstand te voorkomen, wordt erop gewezen dat er voor een haalbaarheidsstudie geen bonusregeling is. De in het vijfde lid genoemde ophoging met 10 procentpunten heeft slechts betrekking op de subsidie voor de projectkosten van de deelnemer die voldoet aan de daarbij genoemde voorwaarden. In dat lid is een opslag opgenomen voor ondernemers die een kleine of middelgrote onderneming in de zin van verordening (EG) nr. 70/2001 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen (PbEG L 10) in stand houden. Daarin wordt een ‘kleine en middelgrote onderneming’ gedefinieerd als een onderneming die:

– minder dan 250 werknemers heeft en

– óf een jaaromzet heeft van niet meer dan 40 miljoen euro óf een jaarlijks balanstotaal heeft van niet meer dan 27 miljoen euro, en

– die niet voor 25 procent of meer van het kapitaal of van de stemrechten in handen is van één of meerdere ondernemingen die niet aan deze definitie voldoen, met uitzondering van openbare participatiemaatschappijen, van ondernemingen van risicokapitaal of van institutionele beleggers, indien deze individueel noch gezamenlijk in enig opzicht zeggenschap over de onderneming hebben.

Ingevolge het zesde lid wordt het subsidiepercentage verhoogd met 10 procentpunten, wanneer in een samenwerkingsproject wordt deelgenomen door een kennisinstelling of een in een andere lidstaat van de Europese Unie dan Nederland gevestigde deelnemer. Voor alle duidelijkheid: het moet dus gaan om samenwerking voor gemeenschappelijke rekening en risico; uitbesteding wordt niet als zodanig aangemerkt. Deze ophoging met 10 procentpunten wordt berekend over de subsidie voor het totaalbedrag aan projectkosten van alle deelnemers gezamenlijk. Een ondernemer, die voor eigen rekening en risico een project uitvoert als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, en die voldoet aan de definitie van een kleine of middelgrote onderneming in verordening (EG) nr. 70/2001 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen (PbEG L 10), komt niet in aanmerking voor een ophoging van 10 procentpunten. De reden hiervoor is dat niet wordt voldaan aan het vereiste van uitvoeren van activiteiten in een samenwerkingsverband met andere deelnemers.

In gevolge het zevende en achtste lid worden alle bijdragen van andere bestuursorganen of de Europese Commissie die specifiek zijn verstrekt ter zake van de projectkosten, op deze kosten in mindering gebracht. Het gaat hierbij niet om bijdragen van deelnemers aan het samenwerkingsverband. Voor de toepassing van het zevende en achtste lid wordt een vermindering van af te dragen belasting in verband met speur- of ontwikkelingswerk niet als subsidie beschouwd. Onder subsidies worden ook garanties en kredieten verstaan. Voor zover zo’n bekostiging of een subsidiëring uit anderen hoofde geschiedt ter zake van de projectkosten wordt er rekening mee gehouden bij de verlening en de vaststelling van de subsidie in die zin, dat het bedrag ervan in mindering wordt gebracht op de subsidie op grond van het eerste tot en met vierde lid, voor zover dat nodig is om te voorkomen dat het totale bedrag aan subsidie, uitgedrukt in een percentage van de projectkosten, meer bedraagt dan het ingevolge dat artikel geldende percentage van de projectkosten. Indien op grond van het achtste lid ten behoeve van projecten ook Communautaire financiering is verkregen, zal de bijdrage van nationale bestuursorganen tezamen met deze Communautaire financiering niet meer bedragen dan 75% voor industrieel onderzoek en 50% voor experimentele ontwikkeling.

Artikel 4

In dit artikel is een omschrijving van de projectkosten opgenomen, die in aanmerking worden genomen bij de toepassing van artikel 3. Deze subsidiabele kostenposten zijn in overeenstemming met de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie (PbEG 2006, C 323). Daarnaast is deze omschrijving van belang voor de toepassing van artikel 18, eerste lid, en artikel 22. Niet vereist is, dat voor het desbetreffende samenwerkingsproject nog geen kosten zijn gemaakt. Dit impliceert, dat ook voor reeds lopende projecten aanvragen kunnen worden ingediend, zij het dat ingevolge artikel 4, eerste lid, alleen na de indiening van de aanvraag gemaakte kosten voor subsidie in aanmerking komen. Voor kosten die in redelijkheid niet als noodzakelijk kunnen worden beschouwd wordt geen subsidie verleend. Ingevolge artikel 4:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) blijven deze kosten bij de subsidievaststelling buiten beschouwing. Dit artikel kan een rol spelen bij constructies waarbij aan de subsidieontvanger door een onderneming onevenredige kosten in rekening worden gebracht. Het gaat hier om de kosten die worden gemaakt door de deelnemers in een samenwerkingsverband, indien het samenwerkingsproject wordt uitgevoerd door een samenwerkingsverband en, indien dat niet het geval is, door de aanvragende ondernemer. Omdat de subsidie-ontvanger het samenwerkingsproject ingevolge artikel 17, tweede lid, in Nederland moet uitvoeren, zullen in beginsel ook alleen de kosten die aan in Nederland uitgevoerde activiteiten kunnen worden toegerekend in aanmerking worden genomen, tenzij de minister met toepassing van artikel 17, tweede lid, ontheffing heeft verleend. Bij de bepaling van de loonkosten wordt, zoals gebruikelijk, uitgegaan van het loon, zoals dat moet worden ingevuld op de loonstaat, die door de werkgever moet worden bijgehouden ingevolge de Wet op de loonbelasting. Hierbij gaat het om het directe personeel; dat is het personeel dat rechtstreeks productieve arbeid verricht ten behoeve van het project. De arbeidsuren van dit personeel dienen verantwoord te worden. Daartoe is in artikel 18, eerste lid, de verplichting opgenomen een sluitende tijdschrijving bij te houden. Daarbij wordt uitgegaan van 1650 productieve uren per jaar.

Onder sociale lasten worden verstaan de werkgeverslasten ter zake van sociale verzekering, vervroegd uittreden en pensioen. In het derde lid is een voorziening getroffen voor de gevallen waarin geen loonkosten als bedoeld in het eerste lid worden gemaakt. Indien geen loonkosten worden gemaakt, bij voorbeeld in het geval van een zelfstandige ondernemer, maar niettemin arbeid ten behoeve van het project wordt verricht, wordt een uurtarief van € 35 gehanteerd, waartegen die kosten als projectkosten in aanmerking kunnen worden genomen.

Onder aangeschafte apparatuur (eerste lid, onder a, 2°) wordt niet alleen apparatuur verstaan die is verworven door koop, maar ook door met koop gelijk te stellen rechtsfiguren waarbij het eigendom, althans het economische eigendom, bij de aanschaffer komt te liggen. Daarbij moet met name gedacht worden aan ’financial lease’. Het gaat dan om gevallen waarin het economisch risico berust bij de lessee, de overeenkomst niet opzegbaar is en de lessee na afloop van de overeenkomst het recht heeft de apparatuur om niet of nagenoeg om niet in eigendom te verwerven. Bij de toerekening van de kosten van machines en apparatuur wordt uitgegaan van de door de Belastingdienst geaccepteerde afschrijvingstermijnen of, in geval van lease, van de betaalde leasetermijnen. Deze worden in aanmerking genomen, voor zover zij zijn toe te rekenen aan het samenwerkingsproject. Dat geschiedt naar evenredigheid van de tijd gedurende welke de machines worden gebruikt voor het samenwerkingsproject en gerelateerd aan de normale bezetting, op basis van een controleerbare registratie. Met ‘normale bezetting’ wordt bedoeld het aantal prestatie-eenheden (draai-uren/producten) dat de desbetreffende machines en apparatuur volgens een realistische inschatting van het management van de onderneming over de totale levensduur van het object gemiddeld jaarlijks levert.

Het voorgaande heeft tot gevolg dat, bij een controleerbare tijdsregistratie als bedoeld in het tweede lid, de kosten van het gebruik van machines en apparatuur, die niet uitsluitend voor het samenwerkingsproject worden benut, worden berekend op basis van het eerste lid, onder a, 2°. Indien geen controleerbare tijdsregistratie van het gebruik van de machines en apparatuur is bijgehouden, kunnen de kosten van deze machines en apparatuur niet afzonderlijk als projectkosten in aanmerking worden genomen maar worden zij geacht te vallen onder de opslag voor algemene kosten als bedoeld in het eerste lid, onder b.

Machines en apparatuur die uitsluitend voor het project worden aangeschaft en benut, worden als zodanig als projectkosten in aanmerking genomen op grond van het eerste lid, onder a, 2°, zonder de noodzaak van een evenredige tijdstoerekening.

Onder verbruikte materialen (eerste lid, onder 3°) worden stoffen verstaan die bestemd zijn voor eenmalig gebruik ten behoeve van het project en die na be- of verwerking geen zelfstandige zaak meer zijn. Onder de kosten hiervan worden ook begrepen de kosten van verloren productie bij beproevingen. Een prototype of pilotplant valt derhalve niet onder dit begrip verbruikt materiaal, omdat dit wel zelfstandige zaken zijn. Hulpmiddelen zijn zelfstandige zaken die speciaal voor het project worden aangeschaft, niet langer dan gedurende het samenwerkingsproject worden gebruikt en na afloop van het project niet meer bruikbaar zijn. Hierbij valt bij voorbeeld te denken aan proefmatrijzen. Bij de in het eerste lid, onder a, 4°, bedoelde aan derden verschuldigde kosten gaat het om niet van het samenwerkingsverband deel uitmakende derden. Het dient dan te gaan om derden die niet met een deelnemer in een commanditaire vennootschap, vennootschap onder firma of maatschap zijn verbonden. Het betreft dat deel van de activiteiten van het samenwerkingsproject dat wordt uitbesteed. Voorbeelden zijn de kosten ter zake van studies en ontwikkelingsactiviteiten en de aanschaf van kennis en intellectuele eigendomsrechten alsmede ter zake van de uitoefening en waarborging van die rechten, zoals inschrijving in octrooiregisters. Hierbij kan gedacht worden aan aankoop van niet publiek toegankelijke technische know how, octrooiaanvragen, octrooiaankopen, verwerving van licenties onder octrooi, maar ook aan depot van gebruiksmodellen, verwerving van kwekersrecht of van de erop betrekking hebbende gebruiksrechten. Met betrekking tot licenties zij er echter op gewezen, dat licenties voor het gebruik van niet specifiek voor het project noodzakelijke software worden gerekend tot computerprogrammatuur, die onderdeel uitmaakt van de apparatuur. Daarvoor geldt de regeling onder 3°. Ook als de onder 4° bedoelde derden in het buitenland gevestigd zijn, vallen de met uitbesteding gepaard gaande kosten onder de subsidiabele kosten. Dit alleen voor het geval dat er zich in Nederland niet een partij bevindt die ten opzichte van een buiten Nederland gevestigde partij over ten minste gelijkwaardige kennis en middelen (dat wil zeggen toe- en uitrusting) beschikt. Indien met een buitenlandse partij in de loop der tijd een uniek zakelijke (samenwerkings)relatie tot stand is gekomen, kan dit grond zijn om aan de subsidie-ontvanger desgevraagd een ontheffing te verlenen als bedoeld onder 4°. Kosten van juridische procedures, zoals inbreukprocedures inzake de uitoefening van een octrooi, vallen niet onder de projectkosten. Onder aan derden verschuldigde kosten vallen ook de buitenlandse reis- en verblijfkosten. Binnenlandse reis- en verblijfkosten worden beschouwd te vallen onder de opslag voor algemene kosten.

Artikel 5

Bij een haalbaarheidsstudie komen slechts die activiteiten aan de orde waarvan de kosten liggen op het vlak van loonkosten en aan derden verschuldigde kosten. Voor kosten die in redelijkheid niet als noodzakelijk kunnen worden beschouwd (zie eerste lid, aanhef) wordt geen subsidie verleend. Ingevolge artikel 4:46, derde lid, van de Awb blijven deze kosten bij de subsidievaststelling buiten beschouwing. Dit artikel kan een rol spelen bij constructies waarbij aan de subsidieontvanger door een onderneming onevenredige kosten in rekening worden gebracht.

Artikel 6

Voor de uitvoering van deze regeling wordt geen nieuwe adviescommissie opgericht maar wordt gebruik gemaakt van de bestaande Adviescommissie lange termijn en nieuw energieonderzoek, bedoeld in artikel 5 van het Besluit EOS: lange termijn. Blijkens het eerste lid brengt de commissie alleen advies uit over samenwerkingsprojecten die uitsluitend bestaan uit industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling of een combinatie daarvan. In het algemene deel van deze toelichting is hierop reeds ingegaan. In het tweede lid wordt bepaald dat het advies van de commissie deugdelijk gemotiveerd moet worden.

Artikel 7

Dit artikel heeft uitsluitend betrekking op samenwerkingsprojecten, bestaande uit industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling of een combinatie daarvan. Het eerste lid voorziet in de instelling van zogenoemde tenderperioden. De betekenis van een tenderperiode is, dat alle aanvragen die in zo’n periode worden ontvangen na afloop van de periode gelijktijdig worden behandeld. Voor het na afloop van een tenderperiode in behandeling nemen van een aanvraag is bepalend, of de aanvraag voldoet aan de wettelijke voorschriften. Dat impliceert dat de aanvraag moet zijn ingediend (zie artikel 9) met een volledig ingevuld aanvraagformulier en vergezeld moet gaan van alle bescheiden, die blijkens het aanvraagformulier moeten worden meegezonden, waaronder een projectplan en een overeenkomst. Wel biedt artikel 4:5 van de Awb de mogelijkheid verzuimen te herstellen, maar als dat niet meer lukt in de tenderperiode waarin de aanvraag is ingediend, zal de aanvraag pas na afloop van de volgende tenderperiode in behandeling worden genomen.

Bij ministeriële regeling wordt ook voor iedere tenderperiode een subsidieplafond vastgesteld. Dat is het bedrag dat ter beschikking wordt gesteld voor subsidieverleningen op in de tenderperiode ontvangen aanvragen. Het totaal van voor alle tenderperioden in een kalenderjaar vastgestelde subsidieplafonds is dus het totale jaarlijks ter beschikking gestelde bedrag. Voor 2008 worden de tenderperiode en het subsidieplafond in het derde lid vastgesteld. De aanvragen moeten worden ingediend tussen 15 mei en 11 september 2008, 17.00 uur. Het subsidieplafond bedraagt € 6 miljoen.

Artikel 8

Deze bepaling heeft betrekking op een samenwerkingsproject, dat uitsluitend bestaat uit een haalbaarheidsstudie. Hier vindt subsidiëring plaats volgens het principe van volgorde van binnenkomst. Als datum van binnenkomst geldt het moment dat de aanvraag compleet is, dat wil zeggen aan alle wettelijke voorschriften voldoet. Het subsidieplafond voor 2008 wordt in het tweede lid vastgesteld op € 1 miljoen. Aanvragen moeten worden ingediend tussen 15 mei en 30 oktober 2008, 17.00 uur.

Artikel 9

De in het eerste lid bedoelde aanvraagformulieren zijn verkrijgbaar bij SenterNovem, Postbus 93144, 2509 AC ’s-Gravenhage en elektronisch via www.senternovem.nl/eos. In het aanvraagformulier wordt vermeld welke bescheiden met het formulier moeten worden meegezonden. Daaronder is in ieder geval een projectplan. Op basis daarvan wordt het project beoordeeld. Daarom dient het in detail uitgewerkt te zijn. Het is van groot belang dat uit het projectplan blijkt dat het project goed is doordacht en uitgewerkt. Dit komt onder meer tot uitdrukking in een heldere projectdoelstelling, een omschrijving van de verwachte technische knelpunten en risico’s, de voorgestelde aanpak, de fasering van het samenwerkingsproject, bestaande uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling, de expertise van de projectbemensing en een duidelijke omschrijving van de noodzakelijke randvoorwaarden voor en de uiteindelijke perspectieven van het project. Uit het projectplan moet per fase of activiteit duidelijk zijn aangegeven of de desbetreffende werkzaamheden gekwalificeerd moeten worden als industrieel onderzoek respectievelijk experimentele ontwikkeling. Bij het projectplan hoort een begroting. Ingeval van samenwerking in een samenwerkingsverband of uitbestedingsrelatie moeten aanvragen overeenkomstig het tweede lid ook vergezeld gaan van de overeenkomst, waarin de samenwerking of uitbesteding is geregeld. Betreft het samenwerking met buiten Nederland gevestigde partners dan kan in concrete gevallen worden volstaan met een zogenoemd ‘letter of intent’. Aldus wordt rekening gehouden met de in andere landen dan Nederland geldende bedrijfscultuur. Dit laat onverlet de verplichting voor de in Nederland gevestigde deelnemers om hun betrokkenheid wel met een overeenkomst te staven. Het spreekt voor zich dat op een later bij de subsidieverlening te bepalen tijdstip alsnog een overeenkomst dient te worden overgelegd waaruit de definitieve betrokkenheid van de ‘buitenlandse’ partners blijkt. In het aanvraagformulier zal moeten worden vermeld welke onderwerpen in de overeenkomst ten minste moeten zijn geregeld. Gedacht moet worden aan onderwerpen als:

– de deelnemers in het samenwerkingsverband;

– de doelstelling van de samenwerking;

– de wijze van samenwerking tussen de verschillende deelnemers;

– de duur van de samenwerking;

– de rechthebbenden op de projectresultaten;

– de verdeling van kosten en risico’s tussen de deelnemers;

– de verdeling van de subsidie over de deelnemers.

Ingeval van een samenwerkingsverband gelden alle deelnemers in het verband als aanvrager en – indien subsidie wordt verleend – subsidieontvanger.

Het derde lid strekt ertoe dat één der deelnemers in het samenwerkingsverband mede namens de andere deelnemers de aanvraag indient. Dat impliceert, dat bij de aanvraag machtigingen van de andere deelnemers moeten zijn gevoegd. Ook de uitbetaling van voorschotten en de procedure betreffende de subsidievaststelling lopen via deze zogenoemde penvoerder. In de overeenkomst van samenwerking kan geregeld worden in hoeverre hij het bedrag dat hij eventueel moet terugbetalen kan verhalen op de andere deelnemers in het samenwerkingsverband. De machtiging tot het indienen van de aanvraag kan ook in bovenbedoelde overeenkomst worden geregeld. Teneinde de rol van een ondernemer uit het midden- en kleinbedrijf in deze meer reliëf te geven, wordt die ondernemer op grond van het derde lid aangewezen als penvoerder bij een samenwerkingsproject, bestaande uit een haalbaarheidsstudie. Met andere woorden: ten minste één deelnemer van het in de voorgaande zin bedoelde samenwerkingsverband dient afkomstig te zijn uit het midden- en kleinbedrijf; indien dit niet het geval is, volgt afwijzing van een aanvraag om subsidie op grond van onderdeel a van artikel 12.

Artikel 10

Dit artikel bepaalt de termijn waarbinnen de minister moet hebben besloten op de aanvraag. Als de beschikking niet binnen die termijn kan worden genomen, stelt de minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt daarbij een zo kort mogelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien (artikel 4:14, eerste lid, Awb).

Artikel 11

Dit artikel regelt de aansprakelijkheid van deelnemers in een samenwerkingsverband in het kader van de subsidieverstrekking. Voor zover de deelnemers in een samenwerkingsverband verplicht zijn tot terugbetaling van de subsidie, zal daartoe in eerste instantie de penvoerder worden gevraagd daartoe actie te ondernemen. Voor de verdeling van de aansprakelijkheid is echter bepalend de geraamde kostenverdeling per deelnemer, zoals aangegeven in de beschikking tot subsidieverlening. Het maximaal terug te betalen bedrag wordt berekend door het maximale subsidiebedrag te vermenigvuldigen met een breuk, waarvan de teller wordt gevormd door de voor de desbetreffende deelnemer in het samenwerkingsverband geraamde projectkosten en de noemer door het bedrag van de raming van de totale projectkosten. Deze bedragen worden bij de subsidieverlening vermeld.

Artikel 12

In dit artikel zijn de afwijzingsgronden opgenomen. Daarnaast kan ook afwijzend moeten worden beslist op grond van artikel 7 van de Kaderwet EZ-subsidies, indien subsidieverstrekking in strijd zou zijn met ingevolge een verdrag voor de staat geldende verplichtingen, of op grond van artikel 4:35 van de Awb. Afwijzing op grond van dit laatste artikel is mogelijk indien gegronde vrees bestaat dat de activiteiten niet zullen plaatsvinden, dat niet aan de aan de subsidieverlening verbonden verplichtingen zal worden voldaan, of dat niet op behoorlijke wijze rekening en verantwoording zal worden afgelegd, bij onjuiste of onvolledige gegevensverstrekking indien dat geleid zou hebben tot een onjuiste beschikking en ingeval van faillissement, surseance van betaling of van toepassing verklaring van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, of indien een verzoek daartoe is ingediend.

In de eerste plaats zal een aanvraag op grond van onderdeel a worden afgewezen, indien hij niet voldoet aan enige bepaling van deze regeling. De belangrijkste daarvan zijn in dit verband de artikelen 1 en 2.

De in onderdeel c, onder 1°, opgenomen afwijzingsgrond geeft aan dat in de fase van een haalbaarheidsstudie met name van belang is de technologische haalbaarheid van industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling te onderzoeken.

Artikel 13

Uit het eerste lid volgt dat samenwerkingsprojecten die bestaan uit een haalbaarheidsstudie niet onder de reikwijdte van dit artikel vallen. De adviescommissie adviseert over de aanvragen waarop niet reeds met toepassing van artikel 12 afwijzend wordt beslist. In het tweede lid zijn de gronden opgenomen, die steeds leiden tot een negatief advies. De op grond van artikel 12 afgewezen en de op grond van het tweede lid van een negatief advies voorziene projecten doen dus niet mee aan de rangschikking, bedoeld in het derde lid. Bij de onder b en c genoemde gronden voor een negatief advies gaat het om het economisch potentieel van het project en de organisatorische kwaliteiten van degenen die bij het samenwerkingsproject betrokken worden. Met betrekking tot onderdeel c wordt nog opgemerkt dat met de ‘betrokkenen’ alleen de ondernemers of deelnemers in een samenwerkingsverband worden bedoeld, die het project in de zin van deze regeling uitvoeren. Ingevolge het derde lid rangschikt de commissie de aanvragen waarover zij positief adviseert aan de hand van de vraag in welke mate het samenwerkingsproject bijdraagt aan de doelstellingen van de regeling. Aan de criteria kunnen wegingsfactoren worden verbonden, zodat het ene criterium bij de rangschikking van de ingediende voorstellen zwaarder weegt dan het andere.

Bij het criterium technologische innovatie, bedoeld in het derde lid, onderdeel a, moet het gaan om een nieuwe technologie met betrekking tot producten, processen of diensten. De stand van de techniek, internationaal gezien, zal daarbij de maatstaf zijn. Er wordt meer bijgedragen aan deze doelstelling naarmate er meer sprake is van technologische vernieuwing, bezien in het spectrum van marginaal technische verbetering tot een technologische doorbraak. Wel geldt dat de technische risico's die aan een project verbonden zijn beheersbaar dienen te zijn. In dit verband wordt gewezen op de gronden voor negatief advies, genoemd in artikel 13, tweede lid, van de regeling. Ook wezenlijke vernieuwingen of wezenlijk nieuwe toepassingen van een bestaande technologie kunnen worden aangemerkt als technologische innovatie. Hierbij kan worden gedacht aan substantiële versnellingen in de ontwikkeling of toepassing van een bestaande technologie ten opzichte van een bestaande geleidelijke ontwikkeling, dan wel de ontwikkeling van nieuwe mogelijkheden. die niet werden voorzien. Hierbij wordt de internationale stand van zaken als maatstaf genomen.

Bij het criterium duurzaamheid, bedoeld in het derde lid onderdeel b, gaat het primair over de bijdrage van het project aan de Nederlandse duurzame energiehuishouding. Met verduurzaming van de energiehuishouding wordt bedoeld een bijdrage aan een schone, betrouwbare en betaalbare energiehuishouding. Energiehuishouding is breder dan energievoorziening: het gaat hier om de hele keten van bron, via conversie en infrastructuur tot gebruik. De bijdrage wordt beoordeeld op twee niveaus: de besparing van primaire energie (PJ) en besparing van CO2 emissie(equivalent) op projectniveau, en het herhalingspotentieel (binnen 5 jaar na implementatie) en de benutting hiervan. Projecten kunnen ook andere duurzaamheidseffecten hebben dan energie en/of CO2. Ook deze effecten worden meegewogen bij de beoordeling van project. Het begrip duurzaamheid bevat de aspecten: people, planet en profit. Het gaat dus om de bijdragen die projecten kunnen leveren voor mensen (people), bedrijven (profit) en het milieu (planet). Duurzaamheid wordt bij O&O-projecten beoordeeld op twee niveaus: de gevolgen voor de betrokken bedrijven in het project en de gevolgen voor de samenleving. Voor zover deze relevant en actueel zijn. Bij de beoordeling van O&O-projecten houdt de adviescommissie rekening met de onderbouwing, aannemelijkheid en volledigheid van de relevante ecologische en sociale aspecten

Bij doelmatigheid van het samenwerkingsverband, het derde lid, onderdeel c, wordt gekeken naar een goede verhouding tussen het aantal deelnemers en de omvang van het project, een realistische tijdplanning en organisatie van het project. Bij de doeltreffendheid van het samenwerkingsverband spelen aspecten een rol als de relevante capaciteiten van de deelnemers, de gezamenlijk inhoudelijke aanpak, de benutting van de projectresultaten, en de visie op samenwerking.

Betrokkenheid van de publieke kennisinfrastructuur wordt eveneens positief beoordeeld. Hierbij speelt onder meer een rol dat de Minister van Economische Zaken de benutting van publieke onderzoeks- en ontwikkelingsresultaten wil stimuleren.

Bij technologische samenwerkingsprojecten die voor gemeenschappelijke rekening en risico worden uitgevoerd zal tevens worden gekeken naar een evenwichtige verdeling van de inhoudelijke inbreng, kosten en profijt. Daarbij wordt onder meer gelet op de mate van complementariteit ten aanzien van de inbreng van relevante kennis en onderzoekscapaciteit, de mate waarin sprake is van gezamenlijke kennisontwikkeling en van het delen van de onderzoeksresultaten, inclusief deskundigheid en faciliteiten voor marktimplementatie.

In het kader van het economisch perspectief – zie het derde lid, onderdeel d – wordt onder andere bekeken in welke mate het beoogde projectresultaat economische waarde creëert in Nederland voor de bij het technologische samenwerkingsproject betrokken onderneming(en). Hierbij gaat het erom dat de waarde van de toekomstige opbrengsten van het projectresultaat worden afgezet tegen de verwachte kosten (investeringen) voor de R&D. Uiteraard dienen de verwachtingen dienaangaande gerechtvaardigd te zijn en derhalve goed onderbouwd te worden in een beknopt ondernemingsplan. Het Ministerie van Economische zaken vindt het belangrijk dat daaruit een strategische visie op het implementatietraject blijkt, dat er inzicht gegeven wordt in de ontwikkeling en marketing van de technologie, nadat het project is afgerond. Dit zo mogelijk tot aan introductie op de markt, ondanks dat het project zelf niet het hele traject tot marktintroductie mag dekken. Daarbij dient rekening gehouden te worden met sociaal wetenschappelijke aspecten die een rol kunnen spelen. Aansluiting bij erkende transitiepaden zoals bedoeld in het Besluit EOS: demo en transitie-experimenten is in dit kader positief.

In dit verband wordt ook rekening gehouden met de beheersbaarheid van de commerciële risico's, die aan het project verbonden zijn. Hiermee wordt bedoeld dat het project een reële kans van slagen moet hebben. Ten aanzien van het laatste zinsdeel in dit criterium wordt opgemerkt dat het aanvaardbaar is als het toepassingsgebied van de betrokken technologische innovatie beperkt blijft tot de betrokken projectdeelnemers, maar dat er meer reden is om publieke middelen te investeren in innovaties waarvan het toepassingsbereik in Nederland groter is of die de potentie in zich hebben nieuwe markten te openen. Dit geldt te meer als de aanvrager bereid is mee te werken aan kennisverspreiding voor zover dat redelijkerwijs van hem kan worden verwacht.

Artikel 14

In dit artikel is vastgelegd, dat op een aanvraag afwijzend wordt beslist indien de adviescommissie een negatief advies over een samenwerkingsproject heeft uitgebracht.

Op grond van het tweede lid adviseert de adviescommissie de minister subsidie te verlenen in de volgorde van rangschikking. De minister zal in de regel dit advies volgen. Dit betekent dat de minister, beginnend met de hoogst gerangschikte aanvraag, subsidies verleent totdat het plafond is bereikt. Hij wijst aanvragen af voor zover het subsidieplafond door het totaal van door de commissie hoger gerangschikte aanvragen is bereikt, dan wel door verlening van de gevraagde subsidie zou worden overschreden. Indien blijkt dat het advies van de commissie in strijd is met deze regeling of niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, biedt het derde lid een mogelijkheid om van het advies af te wijken. Indien een aanvraag is afgewezen als gevolg van een te lage rangschikking ten opzichte van het subsidieplafond, kan de aanvraag bij een volgende gelegenheid opnieuw in de beoordeling worden betrokken. Daartoe is wel vereist dat de aanvraag, eventueel verbeterd, opnieuw wordt ingediend.

Artikel 15

Dit artikel geeft een voorschrift over de wijze van verdeling van het subsidieplafond bij aanvragen voor haalbaarheidsstudies. Die komt neer op ‘wie het eerst komt, het eerst maalt’. Dit betekent dat de minister, beginnend met de eerste aanvraag, subsidies verleent totdat het subsidieplafond is bereikt en dat hij aanvragen afwijst voor zover het plafond door het totaal van verleende subsidies zou worden overschreden. Daarbij is het moment van indiening van een aanvraag, die aan alle wettelijke voorschriften voldoet, bepalend. Het betreft hier niet een regel over de volgorde van het nemen van besluiten. Het is zeer wel mogelijk om op een latere aanvraag eerder te besluiten dan op een eerdere, als toewijzing van de aanvraag maar niet tot gevolg heeft, dat op de eerdere aanvraag afwijzend moet worden beschikt, omdat door subsidieverlening op latere aanvragen het subsidieplafond is bereikt. Dreigt dit te gebeuren, dan zal de behandeling van de latere aanvraag worden opgeschort, totdat op de eerdere is beslist. Indien daardoor de beslistermijn van artikel 10 dreigt te worden overschreden, zal de aanvrager daarvan in kennis worden gesteld.

Artikel 17

Dit artikel en de vier erop volgende artikelen bevatten bepalingen omtrent de verplichtingen voor de subsidie-ontvanger. Artikel 17 vormt, tezamen met artikel 2, de kern van de Tijdelijke subsidieregeling korte termijn energieonderzoek. De projecten moeten ook daadwerkelijk worden uitgevoerd binnen de in de beschikking tot subsidieverlening vermelde periode. Daarbij wordt uitgegaan van de maximum periode, welke reeds in artikel 12, onderdelen b en c, onder 2°, voor respectievelijk industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling alsmede haalbaarheidsstudie is vermeld. Het is de bedoeling de beschikbare subsidiemiddelen te gebruiken voor die samenwerkingsprojecten, die binnen een redelijke periode bijdragen aan de doelstellingen van de genoemde regeling. In gevallen waarin verzocht wordt om ontheffing voor het vertragen of stopzetten van het project zal deze doelstelling dan ook afgewogen worden tegen hetgeen de verzoeker als zijn belangen naar voren brengt. Daarbij zal mede een rol spelen in hoeverre de feiten die de vertraging hebben veroorzaakt zijn ontstaan door toedoen van de betrokkene zelf.

Artikel 18

In artikel 18 is de verplichting opgenomen dat een subsidie-ontvanger een deugdelijke administratie voert. Hierdoor kan de subsidie-ontvanger sneller en beter inzichtelijk maken hoe hij zijn projectkosten heeft opgebouwd.

Artikel 19

Om de voortgang van het gesubsidieerde project te kunnen volgen moet de subsidie-ontvanger van industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling iedere zes maanden een voortgangsrapportage bij de minister indienen. Tegelijkertijd met deze voortgangsrapportage kan een voorschot worden aangevraagd.

Artikel 20

Met de in het eerste lid genoemde verplichtingen wordt beoogd te verzekeren, dat ondernemers de opgebouwde voorsprong ook jegens derden in stand kunnen houden. Zo kan bovendien worden voorkomen dat het eventueel toekomstig commercieel gebruik van de resultaten negatief wordt beïnvloed, hetzij wegens ontbreken van enige rechtsbescherming, hetzij omdat anderen eerder rechtsbescherming hebben verworven voor vergelijkbare of overeenkomstige resultaten. Dit sluit het geven van bekendmaking aan de resultaten van het project niet uit. Met name universiteiten kunnen er een gerechtvaardigd belang bij hebben om hun onderzoeksresultaten te publiceren. In het algemeen zal daarmee wel moeten worden gewacht tot na de indiening van een octrooi-aanvraag. In de overeenkomst, waarin de samenwerking wordt geregeld, zullen daarover afspraken moeten worden gemaakt.

De kosten die zijn verbonden aan het instandhouden van rechten van intellectuele eigendom als bedoeld in het eerste lid, onder b, komen voor rekening van de subsidie-ontvanger. Zij maken geen deel uit van de projectkosten.

De verplichtingen, genoemd in het tweede en derde lid, liggen in het verlengde van de in het eerste lid genoemde. Het ter beschikking stellen van projectresultaten aan derden kan de doelstellingen die de subsidieaanvragers bij het aanvangen van het project hadden in gevaar brengen. Hier wordt gesproken over het ter beschikking stellen, teneinde niet alleen het vervreemden maar ook andere vormen van kennisoverdracht daaronder te begrijpen. Met het ter beschikking stellen van al dan niet door intellectuele eigendomsrechten beschermde projectresultaten aan derden kan de vrijheid van de subsidie-ontvangers in de exploitatie van de resultaten worden beperkt, terwijl onder omstandigheden ook het belang van het project voor de Nederlandse economie kan verminderen. Dat belang zal ook richtsnoer zijn bij het beoordelen van aanvragen om ontheffing van ondernemers.

Van de in het tweede lid opgenomen verplichting zal in beginsel steeds ontheffing verleend worden, indien het gaat om het ter beschikking stellen aan een andere ondernemer die in Nederland deel uitmaakt van dezelfde groep. De ontheffing zal dan wel worden verleend onder de opschortende voorwaarde dat de andere ondernemer zich jegens de staat verbindt tot nakoming van de in artikel 19 opgenomen verplichtingen. Indien het gaat om het ter beschikking stellen van rechten en resultaten aan een of meer leden van dezelfde groep, behoeft met het aanvragen van de ontheffing niet gewacht te worden tot de resultaten zijn bereikt. De ontheffing kan ook reeds bij de subsidie-aanvraag of kort na de subsidieverlening worden gevraagd. De in het vierde lid opgenomen verplichting om desgevraagd aan de minister verslag uit te brengen omtrent de toepassing van de resultaten van het project is ingegeven door de gedachte dat op die wijze inzicht verworven kan worden in de doeltreffendheid en de effecten van de subsidies in de praktijk, hetgeen van belang kan zijn voor het uitvoering geven aan de verslagverplichting, opgenomen in artikel 5 van de Kaderwet EZ-subsidies. Met de verplichting, opgenomen in het vijfde lid, wordt beoogd tijdig inzicht te krijgen in voornemens en motieven van de subsidie-ontvanger om wijzigingen aan te brengen in zijn organisatiestructuur. Deze wijzigingen kunnen onder omstandigheden een ongunstige invloed hebben op het bereiken van de projectdoelstelling en op de mogelijkheden voor een eventuele terugvordering van de subsidie. Indien van zo’n ongunstige invloed geen sprake is, zal ontheffing van de verplichting worden verleend.

Artikel 21

Dit artikel legt een grondslag voor het bij de subsidieverlening opleggen van verplichtingen. Het betreft hier verplichtingen die niet steeds aan alle subsidieverleningen verbonden behoeven te worden. Om die reden zijn zij niet opgenomen in de artikelen 17 tot en met 20. Aldus wordt ook een bijdrage geleverd aan terugdringen van administratieve lasten. Met de verplichtingen omtrent het geven van bekendheid aan de resultaten van het project (onderdelen a en b) wordt beoogd de opgedane kennis in het project ook beschikbaar te stellen aan anderen die deze kennis kunnen toepassen. Bij een bredere toepassing dan alleen bij de deelnemers in het samenwerkingsverband of uitbestedingsrelatie worden de effecten op economie, duurzaamheid en technologie versterkt. Echter, volledige openbaarheid over alle kennis in een project kan strijdig zijn met belangen van deelnemers in een samenwerkingsverband of uitbestedingsrelatie. De verplichtingen met betrekking tot welke kennis openbaar dient te worden gemaakt en op welk tijdstip (gedurende de looptijd van het project of na afloop daarvan) zullen dan ook, in verband met de specifieke situatie kunnen variëren. Bij industrieel onderzoek en bij experimentele ontwikkeling zal meer uitgegaan worden van geheimhouding en bescherming van de resultaten van een project. Niettemin kan ook daarbij sprake zijn van het opleggen van verplichtingen inzake het openbaarmaken van bijvoorbeeld een samenvatting van het project of de (hoofdlijnen van) de resultaten ervan.

Bij de verplichtingen met betrekking tot de samenwerking met derden, ook in de vorm van een uitbestedingsrelatie, (onderdeel c) kan gedacht worden aan de verplichting om, alvorens werkzaamheden van enige omvang aan een derde uit te besteden, de concept-overeenkomst met die derde ter goedkeuring voor te leggen. Het is denkbaar dat niet over alle onderdelen die van belang (kunnen) zijn voor een evaluatie-onderzoek voldoende informatie voorhanden is. Met het oog daarop is onderdeel d opgenomen.

Het opnemen van de onder e genoemde verplichtingen is aan de orde wanneer verzekerd dient te worden dat ondernemers de opgebouwde voorsprong ook jegens derden in stand kunnen houden. Zo kan bovendien worden voorkomen dat commercialisatie van de resultaten van het project negatief wordt beïnvloed, hetzij wegens ontbreken van enige rechtsbescherming, hetzij omdat anderen eerder rechtsbescherming hebben verworven voor vergelijkbare of overeenkomstige resultaten.

Artikel 20 behelst slechts een algemeen voorschrift; op grond van onderdeel e van artikel 21 kunnen ter zake van intellectuele eigendom in de beschikking specifieke verplichtingen worden opgelegd.

Artikel 22

Dit artikel voorziet in de behoefte aan voorschotten op de subsidie. Bij een haalbaarheidsstudie wordt ambtshalve een voorschot verstrekt. Dit gebeurt tegelijkertijd met het verlenen van de subsidie. Het voorschot bedraagt 50% van het maximale subsidiebedrag, zoals dat in de beschikking tot subsidieverlening is opgenomen. Bij een project bestaande uit industrieel onderzoek en/of experimentele ontwikkeling wordt tegelijkertijd met de subsidieverlening een voorschot verstrekt van 25% van het maximale subsidiebedrag. Tijdens de uitvoering van het project kan – tegelijkertijd met het indienen van de voortgangsrapportage bedoeld in artikel 19 – de subsidie-ontvanger een voorschot vragen. De totale hoogte van de aangevraagde voorschotten bedraagt maximaal 55% van het maximale subsidiebedrag. In totaal ontvangt een subsidie-ontvanger die een project niet zijnde een haalbaarheidsstudie uitvoert dus een voorschot van maximaal 80% van het maximale subsidiebedrag.

Artikel 26

De vaststelling van het subsidiebedrag is geregeld in de artikelen 4:42 tot en met 4:47 van de Awb. Dit artikel regelt slechts de termijn waarbinnen het besluit ter zake genomen wordt. Als het besluit niet binnen die termijn kan worden genomen, stelt de minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt daarbij een zo kort mogelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien (artikel 4:14, eerste lid, Awb). Ingevolge artikel 4:44, derde lid, van de Awb kan, indien de aanvraag tot subsidievaststelling niet is ingediend binnen de in artikel 25, eerste of tweede lid, bedoelde termijn, de minister de subsidie-ontvanger een termijn stellen waarbinnen de aanvraag alsnog moet worden ingediend. In verband daarmee wordt in dit artikel niet verwezen naar de in artikel 25, eerste en tweede lid, bedoelde termijnen, maar wordt gesproken over ‘de voor het indienen ervan geldende termijn’. De hoofdregel van artikel 4:46 van de Awb is, dat vaststelling plaats vindt overeenkomstig de verlening. Daarbij moeten, nu daarbij niet het bedrag van de subsidie wordt vermeld, de wel in de verleningsbeschikking vermelde wijze waarop dit bedrag wordt bepaald en het bedrag waarop de subsidie ten hoogste kan worden vastgesteld in aanmerking worden genomen.

Ingevolge artikel 4:46, tweede lid, van de Awb kan het subsidiebedrag in vier gevallen lager worden vastgesteld:

a. indien de activiteiten niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;

b. indien de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen;

c. indien de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en dat geleid heeft tot een onjuiste verleningsbeschikking;

d. indien de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidieontvanger dit wist of behoorde te weten.

De Minister van Economische Zaken,

M.J.A. van der Hoeven

Naar boven