Wijziging Vreemdelingencirculaire 2000 (2008/14)

Besluit van de Staatssecretaris van Justitie van 25 april 2008, nr. 2008/14, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000

De Staatssecretaris van Justitie,

Gelet op de Vreemdelingenwet 2000 (Staatsblad 2000, 495), het Vreemdelingenbesluit 2000 (Staatsblad 2000, 497) en het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (Staatscourant 2001, nr. 10);

Besluit:

Artikel I

De Vreemdelingencirculaire 2000 wordt als volgt gewijzigd:

A

Paragraaf B1/1.5.1.2 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

1.5.1.2 Voorwaarden voor onderwijsinstellingen

Om gebruik te kunnen maken van de verkorte mvv-procedure gelden voor onderwijsinstellingen de volgende voorwaarden:

1. het moet gaan om een hoger onderwijsinstelling als bedoeld in B6/2.1.1;

2. de onderwijsinstelling moet ervoor garant staan, door middel van ondertekening van het betreffende inlichtingenformulier en de garantstelling, dat de vreemdeling voor wie het verzoek om advies via de verkorte mvv-procedure wordt ingediend, voldoet aan de algemene voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning (zie B1/4) en de specifieke voorwaarden voor een verblijfsvergunning in het kader van (de voorbereiding op) studie (zie B6/2 en B6/4) dan wel arbeid in loondienst (zie B5/2 en B5/3) of stage (zie B5/4.5);

3. indien de vreemdeling niet langer staat ingeschreven of niet langer (al dan niet als stagiair) werkzaam is bij de onderwijsinstelling zorgt deze instelling ervoor dat daarvan onverwijld mededeling wordt gedaan aan de IND.

B

Paragraaf B1/2.5 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

2.5 Aantekening omtrent beroep op de publieke middelen

In artikel 4.21, vierde lid, Vb is opgenomen in welke gevallen op het verblijfsdocument een aantekening ‘beroep op de publieke middelen kan gevolgen hebben voor het verblijfsrecht’ wordt gesteld.

In artikel 3.4, vierde lid, Vb is opgenomen wanneer een beroep op de publieke middelen in ieder geval gevolgen kan hebben voor het verblijfsrecht.

Het doen van een beroep op de publieke middelen kan betekenen dat niet langer wordt voldaan aan ten minste een van de beperkingen waaronder een verblijfsvergunning wordt verleend, zodat verlenging van de geldigheidsduur ervan kan worden geweigerd met toepassing van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder f, Vw.

Onder ‘beperkingen’ wordt in dit verband mede verstaan de voorwaarden die zijn gesteld aan verlening van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd.

Tevens is het doen van een beroep op de publieke middelen een aanwijzing dat niet wordt beschikt over voldoende middelen van bestaan, als bedoeld in artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, Vw.

Ingevolge artikel 19 Vw zijn dit tevens intrekkingsgronden voor de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd.

Hetzij de vreemdeling zelf, hetzij degene bij wie aan de vreemdeling verblijf is toegestaan, beschikt kennelijk niet langer zelfstandig over voldoende middelen van bestaan, wanneer hij of zij een beroep doet op de publieke middelen.

Zorg-, huur-, kinderopvang- en kindertoeslagen zoals die door de Belastingdienst worden uitgekeerd, worden niet beschouwd als een beroep op de publieke middelen in de zin van artikel 3.4, vierde lid, Vb. De toekenning van een van voornoemde toeslagen heeft derhalve geen gevolgen voor het verblijfsrecht.

C

Paragraaf B1/4.3.1 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

4.3.1 Zelfstandige middelen van bestaan

Ingevolge artikel 3.73 Vb moeten middelen van bestaan zelfstandig zijn.

Zelfstandige inkomsten uit arbeid in loondienst

Als zelfstandige middelen van bestaan in de zin van de Vw worden aangemerkt inkomsten uit arbeid in loondienst. Naast het loon (salaris, soldij) behoren daartoe tevens:

– vakantiegeld, vakantiebonnen (bouw) en reserveringen (uitzendbranche); de hoogte van het vakantiegeld voor werknemers is slechts gebonden aan een wettelijk minimum, namelijk 8% van het bruto-maandsalaris; dit is een bruto-bedrag. In CAO-besprekingen kan worden onderhandeld over een hoger percentage vakantiegeld voor de werknemer. Een werknemer zal in veel gevallen netto op een hoger bedrag vakantiegeld uitkomen dan de vakantie-uitkering in de bijstandsuitkering; het kan dus voorkomen dat een werknemer zonder vakantiegeld onder de bijstandsnorm uitkomt, terwijl hij met vakantiegeld wel aan de norm voldoet;

– de (maandelijkse) inhoudingen op grond van de spaarloonregeling en de levensloopregeling;

– overwerkvergoeding, onregelmatigheidstoeslag en fooien, mits deze op de salarisspecificaties zijn vermeld en deel uitmaken van de grondslag van de loonheffing; hiervoor geldt overigens dat het contractueel vastgesteld netto-inkomen ten minste 70% van de Wwb-norm voor de desbetreffende categorie dient te bedragen;

– uitbetaling van een dertiende maand of eindejaarsuitkering, mits contractueel vastgelegd; en

– loon in natura, mits dit loon contractueel is vastgelegd; de waarde van het loon in natura dient op de salarisspecificaties te zijn vermeld en moet deel uitmaken van de grondslag van de loonheffing.

Gesubsidieerde arbeid wordt gelijkgesteld met andere vormen van arbeid in loondienst. Het gaat daarbij om:

– arbeid ingevolge de Wsw;

– in- en doorstroombanen;

– WIW-dienstbetrekking jongeren;

– WIW-werkervaringsplaats;

– WIW-dienstbetrekking langdurig werklozen (tijdelijk en permanent);

– regeling schoonmaakdiensten voor particulieren; en

– inkomen uit een zogeheten Melkert-I-baan.

Uit de ratio en strekking van het middelenvereiste volgt dat het gaat om legale arbeid. Arbeid is legaal als er naast belastingen ook premies sociale verzekeringen worden afgedragen. Het gaat hierbij om de zogenaamde werknemersverzekeringen (WAO, WW en ZW).

Verificatie in geval van twijfel

Om te kunnen vaststellen of er sprake is van legale arbeid wordt alleen in geval van twijfel geverifieerd bij de desbetreffende uitvoeringsinstelling of de werknemer daar geregistreerd staat. Er kan daar nagegaan worden wat de aard van het dienstverband is en of er premies voor de betreffende werknemer worden afgedragen. In bepaalde gevallen kan dit direct worden geverifieerd. Indien directe verificatie niet mogelijk is, is het volgende van toepassing. Indien blijkt dat de aard van het dienstverband, zoals die is aangemeld, anders is dan in de arbeidsovereenkomst staat vermeld, wordt aan die arbeidsovereenkomst niet de gebruikelijke waarde toegekend. De te verwachten duur van de inkomsten komt dan niet overeen met de duur van de arbeidsovereenkomst. In dat geval is niet voldaan aan het duurzaamheidsvereiste.

Om vast te stellen of er premies worden afgedragen voor de individuele werknemer kunnen zich de volgende situaties voordoen:

– Indien door de werkgever geen enkele arbeidsovereenkomst is aangemeld, wordt aangenomen dat er geen premies voor de betrokken werknemer worden afgedragen. Indien de individuele arbeidsovereenkomst niet tussentijds is aangemeld, wordt aangenomen dat er geen premies ten behoeve van de betrokken werknemer worden afgedragen.

– de werkgever wordt geacht ingevolge een goed werkgeversschap in het belang van zijn werknemer de arbeidsovereenkomst tussentijds aan te melden, als hij weet hoe belangrijk dat is voor een werknemer voor wie gezinsvorming of gezinshereniging aan de orde is. Als de werkgever dat desondanks niet doet, kan de werknemer hem daarop aanspreken. De werknemer kan de werkgever met name ook verzoeken om een afschrift van de aanmelding van de arbeidsovereenkomst, zodat dat bij de aanvraag om een verblijfsvergunning kan worden overgelegd.

– indien een werkgever een aantal werknemers heeft aangemeld, maar een betalingsachterstand heeft, anders gezegd, de betaling van voorschotten heeft gestaakt, is er aanleiding om aan te nemen dat er ook voor de individuele werknemer niet langer premies worden afgedragen.

– indien de individuele arbeidsovereenkomst wel is aangemeld en er (voorschotten ter zake van) sociale premies worden afgedragen – dus een totaalsom – wordt er in het algemeen van uitgegaan dat premieafdracht ook ten behoeve van de betrokken hoofdpersoon plaatsvindt. Voorts wordt in genoemde twijfelgevallen ook geverifieerd bij de Belastingdienst of ter zake belastingen worden afgedragen. Dan geldt mutatis mutandis hetzelfde als voor de af te dragen premies.

Voorts mag die arbeid niet worden verricht in strijd met de Wav. Zo wordt het inkomen uit arbeid in loondienst van een houder van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet aangemerkt als zelfstandige middelen van bestaan, indien het die vreemdeling ingevolge de Wav niet is toegestaan die arbeid te verrichten.

Evenzo wordt het inkomen uit arbeid in loondienst niet aangemerkt als zelfstandige middelen van bestaan, indien de arbeidsovereenkomst niet is aangemeld bij de desbetreffende uitvoeringsinstantie of wanneer ter zake geen premies sociale verzekeringen worden afgedragen of wanneer ter zake geen belastingen worden afgedragen.

De aanvraag wordt afgewezen wegens het niet zelfstandig beschikken over inkomsten uit arbeid in loondienst, indien de inkomsten zijn verkregen uit arbeid die niet wettelijk is toegestaan of geen premies sociale verzekeringen of geen belastingen worden afgedragen. Voor personeel in dienst van een ambassade of consulaat van een andere mogendheid gelden hierop uitzonderingen (zie B12/2.2.2.1).

Bewijsstukken inkomsten uit arbeid in loondienst

Het beschikken over inkomen uit arbeid in loondienst wordt aangetoond door het overleggen van:

– een afschrift van de arbeidsovereenkomst;

– een recente werkgeversverklaring (op het moment van overleggen niet ouder dan drie maanden), voorzien van datum, handtekening van de werkgever en firmastempel. De werkgeversverklaring wordt overgelegd in de vorm van een volledig ingevuld en ondertekend model (zie bijlage 13 VV) of in de vorm van een verklaring waarin dezelfde inlichtingen als in dit model zijn opgenomen; en

– (indien de arbeidsovereenkomst meer dan drie maanden geleden is aangevangen) afschriften van loonstroken over de drie maanden direct voorafgaand aan de aanvraag;

– (indien de arbeidsovereenkomst minder dan drie maanden geleden is aangevangen) afschriften van loonstroken over het aantal gewerkte maanden direct voorafgaand aan de aanvraag;

– een afschrift van een officieel document waaruit blijkt dat de arbeidsovereenkomst bij de uitvoeringsinstelling is aangemeld (zie ook hiervoor onder ‘verificatie in geval van twijfel’). Als dit bewijsstuk niet bij het indienen van de aanvraag is overgelegd, hoeft de aanvrager niet in de gelegenheid te worden gesteld dit alsnog te overleggen, indien geen twijfel bestaat dat de vereiste premies worden afgedragen.

Indien dit voor de besluitvorming relevant is (zie B1/4.3.2 onder ‘Flexibele arbeidsovereenkomsten en kortlopende arbeidscontracten’), worden met betrekking tot het arbeidsverleden tevens overgelegd:

– afschriften van arbeids- dan wel uitzendovereenkomsten van de drie jaren voorafgaand aan de datum van indiening van de aanvraag; en

– afschriften van jaaropgaven over de drie jaren voorafgaand aan de datum van indiening van de aanvraag; en

– (voor zover van toepassing) uitkeringsbeschikkingen en -specificaties over de drie jaren voorafgaand aan de datum van indiening van de aanvraag.

Indien dat voor de beoordeling van het arbeidsverleden noodzakelijk is, kan tevens worden gevraagd om loonstroken over de drie jaren voorafgaand aan de datum van indiening van de aanvraag. Ook kan ter meerdere zekerheid worden gevraagd over die jaren belastingaangiften en definitieve aanslagen over te leggen.

Indien er een verschil van mening tussen werkgever en werknemer bestaat over de duur van de arbeidsovereenkomst, kan deze tevens worden onderbouwd met een uitspraak van de kantonrechter (zie B1/4.3.2 onder ‘Bewijsmiddelen en Wet Flexibiliteit en Zekerheid’).

Bij twijfel of het loon daadwerkelijk wordt uitbetaald kan ter meerdere zekerheid om bank/giro- afschriften of uitbetalingskwitanties worden gevraagd die op de betreffende loonstaten of het relevante arbeidsverleden betrekking hebben.

Indien de voornoemde bescheiden – voor zover nodig voor de beoordeling van het middelenvereiste – niet zijn overgelegd, of indien deze naar het oordeel van de Minister op relevante onderdelen inconsistenties, tegenstrijdigheden, hiaten of ongerijmdheden vertonen, is – ongeacht de gestelde hoogte en duurzaamheid van de inkomsten – niet aangetoond dat aan het middelenvereiste wordt voldaan.

Zelfstandige inkomsten uit een inkomensvervangende uitkering

Als middelen van bestaan in de zin van de Vw wordt aangemerkt inkomen uit een inkomensvervangende uitkering krachtens een sociale verzekeringswet, waarvoor premie is afgedragen. Het gaat hierbij om:

– WW;

– WAO;

– WIA;

– ZW;

– WAZ;

– AOW;

– de Algemene Nabestaanden Wet; het recht op deze uitkering vervalt onder meer als de nabestaande 65 jaar wordt, hertrouwt dan wel met iemand een gezamenlijke huishouding gaat voeren. De halfwezenuitkering die onder de Algemene Nabestaanden Wet valt, vervalt niet door de samenwoning of andere omstandigheden van de ouder. De uitkering vervalt over het algemeen slechts bij het meerderjarig worden van de halfwees en geldt derhalve als duurzaam inkomensbestanddeel; en

– de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten.

Voor al deze uitkeringen geldt dat slechts die uitkeringen worden meegeteld, die reeds daadwerkelijk zijn toegekend met een beschikking van de betreffende uitkeringsinstantie. Met de omstandigheid dat een persoon in de toekomst op grond van premieafdracht aanspraak zou kunnen maken op een dergelijke uitkering (bijvoorbeeld na beëindiging van de arbeidsovereenkomst), wordt geen rekening gehouden.

Zelfstandige inkomsten uit eigen vermogen

Als middelen van bestaan in de zin van de Vw wordt tevens aangemerkt inkomen uit eigen vermogen, bijvoorbeeld inkomsten uit rente, aandelen, obligaties of verhuur van een zelfstandige woning. Daarbij geldt dat de bron van de inkomsten uit eigen vermogen niet mag worden aangetast.

Deze inkomsten worden eerst als duurzaam aangemerkt, indien zij op het moment van de aanvraag (of de beschikking) nog beschikbaar zijn voor een periode van één jaar, en deze inkomsten op dat moment reeds gedurende één jaar beschikbaar zijn geweest.

De inkomsten worden aangetoond door overlegging van in ieder geval de opgaaf aan de Inspecteur der Belastingen over het jaar direct voorafgaand aan het tijdstip waarop de aanvraag werd ingediend of het tijdstip waarop de beschikking wordt gegeven.

Dat de vereiste belastingen worden afgedragen, wordt aangenomen indien de vorenvermelde belastingopgaaf is overgelegd. Ingeval van twijfel kan worden gevraagd additionele bewijsmiddelen te overleggen waaruit blijkt dat aan de verschuldigde belasting is afgedragen.

Voor de berekening van de hoogte van het inkomen uit vermogen in de zin van het vreemdelingenrecht wordt geen rekening gehouden met de verschuldigde inkomstenbelasting over het forfaitair rendement op vermogen.

Ten aanzien van inkomsten uit verhuur van een zelfstandige woning geldt verder nog het volgende. Omdat de daadwerkelijke inkomsten uit verhuur van woonruimte niet kan blijken uit de belastingopgaaf wordt het beschikken over deze inkomsten aangetoond door tevens een afschrift van de huurovereenkomst te overleggen. Hieruit moet in ieder geval blijken: de duur waarvoor de huurovereenkomst is aangegaan en de huurprijs in de zin van de Huurprijzenwet woonruimte. Ingeval van twijfel aan het daadwerkelijk verwerven van de inkomsten kan worden gevraagd additionele bewijsmiddelen te overleggen, bijvoorbeeld bank- of giroafschriften.

Zelfstandige inkomsten uit overige bron

Als middelen van bestaan in de zin van de Vw wordt tevens aangemerkt:

– alimentatie die wordt ontvangen ten behoeve van kinderen;

– inkomsten uit een particuliere pensioenverzekering. Indien de vreemdeling verblijf beoogt als echtgeno(o)t(e) of (geregistreerd) partner van de hoofdpersoon die deze inkomsten ontvangt, kunnen deze middelen slechts als duurzaam worden aangemerkt indien met een verklaring van de betreffende verzekeraar is aangetoond dat het recht op uitkering niet ophoudt in geval van samenwonen of (her)trouwen;

– inkomsten uit uitkeringen van een lijfrentepolis of stamrechtovereenkomst mits is aangetoond dat loonbelasting en premies worden ingehouden;

– inkomsten uit kostgeld en particuliere verhuur (verhuur van woonruimte in het huis waar de hoofdpersoon woonachtig is) mits deze inkomsten bij de Belastingdienst worden opgegeven;

– inkomsten uit uitbetaling van de levensloopregeling;

– stijging van het netto-inkomen door toekenning van een heffingskorting. Deze stijging wordt door de vreemdeling aangetoond door een beschikking van de Belastingdienst te overleggen, waaruit de toekenning van de (hoogte van de) desbetreffende heffingskorting blijkt. Hierbij geldt dat alleen het te ontvangen bedrag zoals aangegeven op een (voorlopige) beschikking van de Belastingdienst kan worden meegeteld bij de bepaling van de hoogte van de middelen. Het recht op een heffingskorting kan echter vervallen na bijvoorbeeld de inreis van de vreemdeling of door samenwoning van de hoofdpersoon;

– inkomsten uit de Algemene oorlogsongevallen regeling;

– inkomsten uit de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945;

– inkomsten uit de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940–1945;

– inkomsten uit de Wet buitengewoon pensioen 1940–1945;

– inkomsten uit de Wet Buitengewoon Pensioen Zeelieden-Oorlogsslachtoffers;

– inkomsten uit de Wet buitengewoon pensioen Indisch verzet;

– inkomsten uit een invaliditeitspensioen, al dan niet als aanvulling op een arbeidsongeschiktheidsverzekering;

– inkomsten uit een particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering. Deze middelen kunnen slechts als duurzaam worden aangemerkt indien dit uit bescheiden (besluit van toekenning uitkering en de polisvoorwaarden) van de betreffende verzekeraar blijkt.

Deze inkomensbestanddelen kunnen derhalve worden meegeteld bij de berekening van het totale inkomen.

Niet als (bestanddeel van de) middelen van bestaan wordt aangemerkt een uitkering of bijdrage uit de publieke middelen op grond van de navolgende sociale voorzieningen waarvoor geen premie wordt afgedragen krachtens:

– de Algemene bijstandswet;

– Wwb;

– het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen;

– de Wet inkomensvoorziening voor oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

– de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte zelfstandigen;

– de Wet inkomensvoorziening kunstenaars;

– de Toeslagenwet;

– de Wet Werkloosheidsvoorziening (overgangsregeling op grond van artikel 5 van de Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid, Stb. 1986, 567);

– Wajong; en

– de Tijdelijke wet beperking inkomensgevolgen arbeidsongeschiktheidscriteria.

Voorts wordt niet als (bestanddeel van de) middelen van bestaan aangemerkt:

– een beurs krachtens de Wet Studiefinanciering (Stb. 1991, 112);

– bijdragen in de vorm van subsidies (zoals het Fonds voor beeldende kunsten, vormgeving en bouwkunst, het Fonds voor de scheppende toonkunst, etc.);

– alimentatie die betaald wordt aan de ex-echtgeno(o)t(e);

– kinderbijslag;

– pleeggeld ten behoeve van een in het gezin opgenomen pleegkind (conform artikel 4 Wwb);

– periodieke giften;

– toekomstige loonsverhoging;

– reiskostenvergoeding;

– loon in natura anders dan omschreven bij de zelfstandige inkomsten uit arbeid in loondienst (bijv. PC-privé);

– spaarloonregelingen (hiermee wordt alleen de uitkering van het spaarloon tegoed bedoeld. De (maandelijkse) afdracht kan wel worden meegeteld bij het inkomen);

– winstdeling;

– vermogen;

– huur/kostgeld dat betaald wordt;

– hypotheeklasten;

– hypotheekaftrek voor de belasting;

– bijtelling voor de belasting wegens privé-gebruik van een auto van de zaak;

– schulden bij derden, de bank of de werkgever;

– tegoeden bij derden of de werkgever (met uitzondering van loontegoeden);

– een Persoonsgebonden Budget op grond van de Regeling subsidies Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, tenzij de hoofdpersoon door een derde betaald wordt uit het Persoonsgebonden Budget en voor de hoofdpersoon feitelijk sprake is van een inkomen uit arbeid;

– een uitkering op grond van de Regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers;

– een tegemoetkoming op grond van de Regeling tegemoetkoming onderhoudskosten thuiswonende gehandicapte kinderen 2000;

– inkomsten uit de Tijdelijke Vergoedingsregeling Psychotherapie na-oorlogse generatie;

– inkomsten uit een particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering;

– zorg-, huur-, kinderopvang- en kindertoeslagen, uitgekeerd door de Belastingdienst.

Deze bestanddelen hebben derhalve geen invloed op de hoogte van de middelen van bestaan in de zin van de Vw.

D

Paragraaf B1/4.3.2 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

4.3.2 Duurzaamheid van de middelen van bestaan

Ingevolge artikel 3.75 Vb moeten middelen van bestaan duurzaam zijn. Als hoofdregel geldt dat de zelfstandig verworven inkomsten ten minste nog een jaar beschikbaar zijn. Afhankelijk van de bron waaruit de inkomsten zijn verworven, zijn nadere regels vastgesteld.

Duurzaamheid van inkomsten uit arbeid in loondienst

Proeftijd

Aan de omstandigheid dat bij een arbeidsovereenkomst een proeftijd is overeengekomen, wordt voor de bepaling van de duurzaamheid geen betekenis toegekend. Als op het moment dat de aanvraag wordt beoordeeld, de proeftijd nog niet is verstreken, is dat geen reden om de beslissing op de aanvraag aan te houden. Daarbij heeft de proeftijd geen negatieve invloed op het oordeel over de duurzaamheid, en wordt de proeftijd niet in mindering gebracht op de duur van de verblijfsvergunning. Ontslag tijdens de proeftijd kan evenwel verblijfsrechtelijke gevolgen hebben (zie voor de regelgeving inzake gezinshereniging en gezinsvorming B2/9.5).

Flexibele arbeidsovereenkomsten en kortlopende arbeidscontracten

In verband met de flexibilisering van de arbeidsmarkt wordt door werkgevers steeds meer gebruik gemaakt van kortdurende en flexibele arbeidsovereenkomsten. Hierdoor worden minder arbeidsovereenkomsten met de minimale duur van één jaar afgesloten. Met het oog op deze ontwikkeling is in het Vb een uitzonderingsregel getroffen ten aanzien van de duurzaamheid van de middelen van bestaan. Beschikt de aanvrager of degene bij wie verblijf wordt beoogd niet over inkomsten die op het moment van de aanvraag, het beslismoment, of op enig tussenliggend moment nog voor een jaar beschikbaar zijn, of is er sprake van een flexibele arbeidsovereenkomst, dan wordt aan de hand van het arbeidsverleden vastgesteld of de duurzaamheid van de inkomsten voor de toekomst is gegarandeerd.

Oproep- of afroepcontracten, nul-urencontracten, min/max-contracten, uitzendwerk, losse dienstverbanden, seizoenswerk, voorovereenkomsten, en overeenkomsten met uitgestelde prestatieplicht worden wel ‘flexibele arbeidsovereenkomsten’ genoemd. Als sprake is van arbeid voor een uitzendbureau, wordt aangenomen dat sprake is van flexibele arbeid als hier bedoeld, tenzij uit de overgelegde bescheiden uitdrukkelijk anders blijkt (zie artikel 3.76 Vb en de toelichting hierop bij ‘Bewijsmiddelen en Wet flexibiliteit en zekerheid’). De Minister begeeft zich immers bij de uitvoering van het bepaalde bij en krachtens de Vw niet op het terrein van het arbeidsrecht.

Inkomsten uit flexibele arbeidsovereenkomsten worden, gelet op het onzekere karakter dat werken op basis van dergelijke arbeidsovereenkomsten kenmerkt, niet aangemerkt als inkomsten die nog één jaar beschikbaar zijn (op het tijdstip waarop de aanvraag wordt ontvangen of de beschikking wordt gegeven, dan wel op enig moment tussen beide tijdstippen). Zij zijn derhalve niet duurzaam in de zin van artikel 3.75, eerste lid, Vb. Hieraan doet de duur van de flexibele arbeidsovereenkomst niet af. Eigen aan flexibele arbeidsovereenkomsten is immers dat de hoogte van de inkomsten onregelmatig kan zijn.

Inkomsten uit een arbeidsovereenkomst voor bepaalde duur, waarbij de arbeidsovereenkomst is aangegaan voor een periode korter dan één jaar, worden evenmin aangemerkt als inkomsten die duurzaam zijn in de zin van artikel 3.75, eerste lid, Vb.

Ook voor inkomsten uit een arbeidsovereenkomst voor bepaalde duur, waarbij de arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt binnen één jaar na de datum waarop de aanvraag is ontvangen, geldt dat ook deze niet worden aangemerkt als inkomsten die duurzaam zijn in de zin van artikel 3.75, eerste lid, Vb.

De voornoemde inkomsten uit arbeid (inclusief werk verricht op basis van een flexibele arbeidsovereenkomst) kunnen echter, in afwijking van de hoofdregel als duurzaam worden aangemerkt, indien ten tijde van de aanvraag (of het tijdstip waarop de beschikking wordt genomen, dan wel op enig moment tussen beide tijdstippen):

– door de aanvrager of degene bij wie verblijf wordt beoogd aantoonbaar reeds gedurende drie jaar onafgebroken (al dan niet op basis van overeenkomsten met een bepaalde duur) is gewerkt; en

– deze inkomsten uit arbeid voor nog minimaal zes maanden beschikbaar zijn. Dit wordt aangetoond met een verklaring van de werkgever (bijvoorbeeld het uitzendbureau). Voor deze verklaring van de werkgever kan het model conform bijlage 13 VV worden gebruikt, of een verklaring waarin dezelfde inlichtingen als in dit model gevraagd worden, zijn opgenomen.

Kortdurende tijdvakken van werkloosheid worden bij de driejaarsperiode als inkomen uit arbeid in loondienst meegeteld. In deze driejaarsperiode mag het totaal van deze tijdvakken van werkloosheid niet meer dan 26 weken bedragen.

Gedurende de driejaarsperiode, inclusief de tijdvakken van kortdurende werkloosheid, moeten de inkomsten wel zelfstandig zijn verworven (zie B1/4.3.1). Er mag geen (aanvullende) uitkering krachtens de Wwb zijn ontvangen. Uitsluitend inkomsten uit arbeid in loondienst worden meegeteld voor de beoordeling of de inkomsten duurzaam zijn; gedurende de driejaarsperiode verworven inkomsten uit arbeid als zelfstandige blijven derhalve buiten beschouwing. Het minimale bedrag uit arbeid in loondienst dat in de driejaarsperiode is verdiend kan als duurzaam conform artikel 3.75, derde lid, Vb worden beschouwd. Vervolgens moet worden getoetst of deze inkomsten ook als voldoende middelen van bestaan als bedoeld in artikel 3.74 Vb kunnen worden beschouwd (zie B1/4.3.3).

Bewijsmiddelen en Flexwet

Op 1 januari 1999 is de Flexwet inwerking getreden. De Flexwet heeft gevolgen voor de arbeidsverhouding tussen een werkgever en een werknemer. Op grond van de Flexwet kan voor een werknemer met een flexibele arbeidsovereenkomst een gunstiger arbeidsrechtelijke positie bestaan, dan aanstonds blijkt uit het arbeidscontract. Informatie over de Flexwet kan worden ingewonnen bij het Ministerie van SZW.

Ten aanzien van de Flexwet geldt, ingevolge artikel 3.76 Vb, dat de Minister zich bij de uitvoering van het bepaalde bij en krachtens de Vw niet begeeft op het terrein van het arbeidsrecht en eventuele geschillen tussen werkgever en werknemer.

Indien er een verschil van mening tussen werkgever en werknemer bestaat, dient de werknemer zich eerst te wenden tot zijn werkgever en – als dit tot een geschil leidt dat niet buiten rechte wordt opgelost – tot de kantonrechter. De onderzoeksplicht van de Minister gaat niet zover dat hij zich zelfstandig een oordeel vormt over de arbeidsverhouding tussen de werkgever en de werknemer. Wanneer de Minister vooruit zou lopen op de uitspraak van de kantonrechter in het geschil tussen werkgever en werknemer en de stelling dat er sprake is van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd als (on)juist zou aanvaarden, zou dat onbedoelde en ongewenste effecten kunnen hebben op dit arbeidsgeschil. Zo zou de werknemer of werkgever zich kunnen beroepen op hetgeen de Minister heeft gesteld.

Duurzaamheid inkomsten uit de Algemene nabestaandenwet

Bij de duurzaamheid van inkomsten uit de Algemene nabestaandenwet is van belang dat het recht op deze uitkering onder meer vervalt als de nabestaande 65 jaar wordt, hertrouwt dan wel met iemand een gezamenlijke huishouding gaat voeren. Bij de beoordeling van de duurzaamheid wordt hiermee rekening gehouden. Om die reden worden inkomsten uit deze bron in ieder geval niet duurzaam geacht indien op grond van het doel waarvoor verblijf wordt aangevraagd vaststaat dat de hoofdpersoon (met de vreemdeling) zal gaan samenwonen. Dat op het tijdstip waarop de aanvraag wordt ingediend of de beslissing wordt genomen wel over deze uitkering wordt beschikt, doet daaraan niet af.

Duurzaamheid inkomsten door toepassing heffingskortingen

De stijging van netto-loon door de toepassing van (algemene) heffingskortingen hoeft niet altijd een duurzame stijging van de middelen van bestaan tot gevolg te hebben. Indien het recht op belastingvermindering vervalt, door bijvoorbeeld samenwoning van de hoofdpersoon al dan niet met de vreemdeling of door de inreis van de vreemdeling, dan kan de stijging van het inkomen door toepassing van de heffingskorting niet als duurzaam worden aangemerkt. De omstandigheid dat de heffingskorting aantoonbaar wordt genoten op het tijdstip waarop de aanvraag wordt ingediend of de beslissing wordt genomen, doet daaraan niet af.

Duurzaamheid van onregelmatige inkomsten en loon in natura

Onregelmatige inkomsten (overwerkvergoeding, onregelmatigheidstoeslag en fooien) en loon in natura worden als duurzaam aangemerkt wanneer deze inkomsten structureel zijn. De onregelmatige inkomsten en het loon in natura worden als structureel aangemerkt wanneer deze in de twaalf maanden voorafgaande aan de aanvraag of het moment van beschikken tenminste 11 maanden zijn verworven. Slechts het laagste maandelijkse netto bedrag aan overwerkvergoeding, onregelmatigheidstoeslag, fooien of loon in natura mag worden opgeteld bij het contractueel vastgestelde netto-maandloon. Het is niet toegestaan de over een heel jaar extra verdiende inkomsten te middelen en dat op te tellen bij het netto-maandinkomen.

E

Paragraaf B1/4.3.3 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

4.3.3 Voldoende middelen van bestaan

De middelen van bestaan moeten ingevolge artikel 3.74 Vb voldoende zijn.

Ingevolge artikel 3.103 Vb wordt de aanvraag getoetst aan artikel 3.74 Vb zoals de betekenis was ten tijde van de ontvangst van de aanvraag. Derhalve is de toepasselijke inkomensnorm de norm die geldt op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen tenzij de inkomensnorm op een later tijdstip gunstiger is.

Ingevolge artikel 3.103 Vb wordt de aanvraag, indien deze is ontvangen vóór 1 november 2004, getoetst aan artikel 3.74 Vb, zoals dat luidde vóór die datum.

Artikel 3.74 Vb zoals dat luidde direct voorafgaand aan 1 november 2004, bepaalde dat de in artikel 16, eerste lid, onder c, Vw bedoelde middelen van bestaan voldoende zijn, indien het netto inkomen gelijk is aan:

a. de bijstandsnormen als bedoeld in artikel 21 Wwb, voor de desbetreffende categorie alleenstaanden, alleenstaande ouders of echtparen en gezinnen, met inbegrip van vakantiegeld;

b. in bij ministeriële regeling vast te stellen gevallen: het normbedrag voor uitwonende studenten, bedoeld in de WSF 2000, aangevuld met de college- en lesgelden die de vreemdeling verschuldigd is;

c. in bij ministeriële regeling vast te stellen gevallen: een combinatie van de onder a en b genoemde normbedragen (zie voor een overzicht van de geldende normbedragen de website van SZW).

Hoogte van het normbedrag Wwb

Als hoofdregel geldt dat middelen van bestaan voldoende zijn, indien het netto-inkomen ten minste gelijk is aan het bestaansminimum in de zin van de Wwb voor de desbetreffende categorie (alleenstaanden, alleenstaande ouders, of echtparen en gezinnen). De toepasselijke bijstandsnorm wordt vastgesteld aan de hand van het hoogste normbedrag voor personen van 21 jaar of ouder, met inbegrip van het vakantiegeld.

Bij de berekening van het totale inkomen worden alle bestanddelen van het inkomen (dus ook inkomsten uit bijvoorbeeld een nevenbetrekking) meegeteld, voor zover die tevens zelfstandig zijn verworven en duurzaam beschikbaar zijn (zie B1/4.3.2).

Bij de toepassing van artikel 3.75, derde lid, Vb moet aantoonbaar reeds gedurende drie jaar onafgebroken zijn gewerkt (zie B1/4.3.2) en in die gehele periode een inkomen uit arbeid zijn verworven, waarbij deze inkomsten bovendien voor nog minimaal zes maanden beschikbaar moeten zijn. De inkomsten, bedoeld in artikel 3.75, derde lid, Vb, kunnen met andere zelfstandige en duurzame inkomsten worden gecombineerd (bijvoorbeeld inkomsten uit arbeid als zelfstandige) om te voldoen aan het toepasselijke normbedrag.

Hierbij wordt uitgegaan van hetzelfde geldbedrag, als de hoogte van de bijstandsnorm die geldt voor de toekomstige periode van nog minimaal zes maanden. Er wordt derhalve steeds een beoordeling gemaakt aan de hand van één geldbedrag, en nadrukkelijk niet van de (in de loop der tijd steeds gewijzigde) bijstandsnormen zoals deze golden gedurende de driejaarsperiode. Immers, aan de hand van de inkomsten uit het verleden wordt beoordeeld of deze in de toekomst van voldoende hoogte zullen zijn.

De differentiatie naar leeftijd in de Wwb is gebaseerd op sociale zekerheidsargumenten. De hoogte van de uitkering ingevolge de Wwb is gerelateerd aan de beloning in de voorbereidingsfase van de Jeugdwerkgarantiewet (inmiddels opgenomen in de WIW) en de WSF. Zou de uitkering ingevolge de Wwb hoger zijn, dan zou het voor betrokkene niet lonen om aan werk in het kader van de Jeugdwerkgarantiewet deel te nemen of zou het volgen van een studie kunnen worden belemmerd. De Wwb gaat ervan uit dat 18- tot 21-jarigen bij verwerving van een ontoereikend eigen inkomen voor hun bestaanskosten een beroep moeten doen op hun ouders. Voorzover de betrokkene geen beroep kan doen op de ouders, bestaat recht op aanvullende bijzondere bijstand. Uitgangspunt in het vreemdelingenrecht is echter dat degene die verblijf in Nederland beoogt of overkomst vraagt van een vreemdeling in het kader van gezinsvorming of -hereniging zelfstandig en duurzaam dient te beschikken over voldoende middelen van bestaan. Voorkomen moet worden dat na verlening van een verblijfsvergunning de vreemdeling of het gezinslid aanspraak verkrijgt op aanvullende bijstand dan wel een beroep kan doen op een andere uitkering die wordt gefinancierd uit de publieke middelen.

Hoogte van het normbedrag Wet minimumloon en minimum vakantiebijslag

In geval van gezinsvorming wordt het netto-inkomen vergeleken met 120% van het referentie netto minimumloon, inclusief vakantiebijslag, en dat correspondeert met 120% van het netto normbedrag voor gehuwden, bedoeld in artikel 21 Wwb, eveneens inclusief vakantiebijslag (zie in dit verband B2/2.10 en B2/4.11).

Deze inkomenseis impliceert niet dat de hoogte van de bijstandsuitkering krachtens de Wwb ontoereikend is voor het gewone levensonderhoud, maar stelt veilig dat in individuele gevallen is uitgesloten dat een beroep wordt gedaan op andere uit de algemene middelen gefinancierde inkomensafhankelijke regelingen. Voorts heeft het een immigratiebeperkende werking.

Een inkomen ter hoogte van de bijstandsnorm, waarmee de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan kunnen worden voldaan, waarborgt namelijk niet dat de betrokkenen geen beroep doen of kunnen doen op uit algemene middelen gefinancierde inkomensafhankelijke regelingen. De aanspraak op bijzondere bijstand is maximaal voor mensen met een inkomen op het sociaal minimum en loopt voor echtparen en gezinnen af tot nul bij een inkomen van ongeveer 120% à 130% van het minimum loon in de zin van de Wet minimumloon en minimum vakantiebijslag. Het recht op kwijtschelding van gemeentelijke heffingen wordt voor echtparen en gezinnen afgebouwd op het inkomenstraject tot ongeveer 120% Wet minimumloon en minimum vakantiebijslag.

Er wordt in dit kader aangesloten bij het minimumloon voor personen van 23 jaar en ouder. Er wordt niet aangesloten bij de desbetreffende minimumjeugdlonen. Deze bedragen voor 21- en 22-jarigen 72½ respectievelijk 85 procent van het minimumloon, bedoeld in de artikelen 8, eerste lid, en 14 Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (zie artikel 2, eerste lid, van het Besluit minimumjeugdloonregeling). Ook van de 21- en 22-jarige gezinshereniger die een nieuwe partner wil laten overkomen, wordt verwacht dat hij zijn financiële verantwoordelijkheden daarvoor duurzaam kan waarmaken. Indien daar in een bijzonder geval, bijvoorbeeld omdat internationale verplichtingen daartoe nopen, toch toestemming moet worden verleend, wordt ingeval van een 18-, 19- of 20-jarigen uiteraard niet een inkomen verlangd ter hoogte van 45½, respectievelijk 52½ en 61½ procent van het minimumloon bedoeld in de artikelen 8, eerste lid en 14 Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag. Deze zouden ook na verhoging met 20% nog aanzienlijk lager zijn dan de voorheen geldende norm van 100% van het bijstandsniveau dat thans voor gezinshereniging wordt gehanteerd. Aansluiting bij de lagere minimumjeugdlonen zou derhalve het effect van de regeling teniet doen en de mogelijkheden van een beroep op de inkomensafhankelijke regelingen vergroten.

F

Paragraaf B2/2.10 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

2.10 Middelen

Gezinsvorming

In geval van gezinsvorming wordt de verblijfsvergunning ingevolge artikel 3.22, tweede lid, Vb verleend, indien de hoofdpersoon duurzaam en zelfstandig beschikt over een netto-inkomen dat ten minste gelijk is aan 120% van het minimumloon voor volwassenen van 23 jaar of ouder, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder a, en artikel 14 Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, met inbegrip van de vakantiebijslag, bedoeld in artikel 15 Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag.

Bij toepassing van het vorenstaande wordt het netto-inkomen vergeleken met 120% van het referentie netto minimumloon, inclusief vakantiebijslag, en dat correspondeert met 120% van het netto normbedrag voor gehuwden, bedoeld in artikel 21 Wwb, eveneens inclusief vakantiebijslag.

Gezinsvorming en alimentatie

Voor zover in geval van gezinsvorming is komen vast te staan dat de hoofdpersoon eerder als hoofdpersoon heeft opgetreden in een procedure voor gezinshereniging of -vorming met een vreemdeling, waarbij de hoofdpersoon deze laatste vreemdelinge tegen haar wil en zonder identiteits- en verblijfsdocumenten in het land van herkomst heeft achtergelaten, geldt het volgende. In afwijking van B1/4.3.1 heeft in dat geval de alimentatie die moet worden betaald aan de ex-echtgenote of de voormalige geregistreerd partner wel invloed op de hoogte van de middelen van bestaan in de zin van de Vw. Het betreft hier zowel de alimentatie voor de huwelijks- of geregistreerde partner, als de alimentatie voor de kinderen. De alimentatie die de hoofdpersoon betaalt wordt in mindering gebracht op diens inkomsten. Of sprake is van achterlating door de hoofdpersoon en of door de hoofdpersoon alimentatie wordt betaald, wordt slechts onderzocht indien daarvoor in het vreemdelingendossier concrete aanwijzingen zijn. In voorkomende gevallen kan worden gevraagd om overlegging van het echtscheidingsconvenant, de echtscheidingsbeschikking of de uitspraak waarbij de alimentatie is opgelegd, of de overeenkomst van ontbinding van het geregistreerde partnerschap waarbij de alimentatie overeen is gekomen. Worden deze niet overgelegd, dan is niet aangetoond dat wordt voldaan aan het middelenvereiste en wordt de aanvraag afgewezen.

Aangezien het merendeel van de achtergelaten vreemdelingen vrouw is, wordt in de voorgaande passage gerept van vreemdelingen. Vanzelfsprekend geldt vorenstaande regel ook voor vrouwen die mannen hebben achtergelaten. Mede gelet op artikel 3.103 Vb is deze beleidsregel uitsluitend van toepassing op aanvragen ingediend na 1 juli 2005.

Gezinshereniging

In geval van gezinshereniging wordt ingevolge artikel 3.22, eerste lid, Vb juncto artikel 3.74 Vb, de verblijfsvergunning verleend indien de hoofdpersoon duurzaam en zelfstandig beschikt over een netto- inkomen dat ten minste gelijk is aan de norm ingevolge de Wwb voor gehuwden.

Vrijstellingen

In afwijking van de voorgaande alinea’s wordt de aanvraag niet afgewezen wegens onvoldoende, niet duurzame of niet zelfstandige middelen van bestaan, indien de hoofdpersoon:

a. 65 jaar of ouder is;

b. naar het oordeel van de Minister blijvend en volledig arbeidsongeschikt is; of

c. blijvend niet in staat is aan de plicht tot arbeidsinschakeling te voldoen.

Het onder a en b vermelde is gebaseerd op artikel 3.22, derde lid, Vb.

Het onder c vermelde is een beleidsregel die is gebaseerd op artikel 3.13, tweede lid, Vb.

Ad b

Blijvende en volledige arbeidsongeschiktheid wordt aangetoond aan de hand van een beschikking van de uitvoeringsinstantie die de arbeidsongeschiktheidsuitkering verstrekt. Indien de hoofdpersoon een uitkering krachtens de WAO, WAZ of de Wajong ontvangt, wordt blijvendheid aangenomen, indien:

– uit de toekenningsbeschikking van de uitkerende instantie ingevolge de WAO, WAZ of Wajong blijkt, dat de hoofdpersoon volledig arbeidsongeschikt is; en

– uit de meest recente uitkeringsspecificatie (die van minimaal één jaar na datum toekenningsbeschikking is) volgt dat de hoofdpersoon nog steeds voor 80-100% arbeidsongeschikt is, omdat de uitkering minimaal op gelijke hoogte is gebleven.

Indien de hoofdpersoon een uitkering krachtens de WIA ontvangt, wordt blijvendheid aangenomen, indien:

– uit de toekenningsbeschikking van de uitkerende instantie ingevolge de WIA blijkt, dat de hoofdpersoon onder de regeling Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten valt en na vijf jaar voor herkeuring in aanmerking komt; of

– uit de toekenningsbeschikking van de uitkerende instantie ingevolge de WIA blijkt, dat de hoofdpersoon onder de regeling Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten valt, doch dat er geringe kans op herstel bestaat en jaarlijks een herkeuring plaats vindt. In dat geval dient middels een beschikking van de uitkeringsinstantie aangetoond te worden dat de hoofdpersoon na de laatste herkeuring nog voor minimaal één jaar onder de regeling Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten valt.

De WIA bestaat naast de regeling Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten ook uit de regeling Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten. Wanneer de hoofdpersoon ingevolge de WIA onder deze regeling valt, is in ieder geval géén sprake van blijvende en volledige arbeidsongeschiktheid.

Indien de hoofdpersoon arbeid in het kader van de Wsw verricht en aanspraak kan maken op een uitkering krachtens de WAO, WAZ, WIA, of Wajong, wordt blijvende en volledige arbeidsongeschiktheid aangenomen indien aan de voornoemde voorwaarden wordt voldaan.

Indien de hoofdpersoon geen uitkering krachtens de WIA, WAO, WAZ of Wajong ontvangt, wordt de blijvendheid van de arbeidsongeschiktheid aangenomen indien:

– sprake is van ten minste twee jaar volledige arbeidsongeschiktheid;

– (gedeeltelijk) herstel voor ten minste nog een jaar redelijkerwijs is uitgesloten; en

– niet reeds op voorhand, gelet op de reden(en) van de arbeidsongeschiktheid, geheel of gedeeltelijk herstel na dit jaar is te verwachten.

De vreemdeling legt zelf een verklaring over van de GG&GD dan wel een bedrijfsarts of verzekeringsarts waaruit het vorenstaande blijkt. De bedrijfs- of verzekeringsarts dient met een aantekening over het betreffende specialisme te staan ingeschreven in het Beroepen in de individuele Gezondheidszorg-register. Informatie hieromtrent kan telefonisch worden verkregen (0900-8998225) of via de website van het Beroepen in de individuele gezondheidszorg-register.

Ad c

Op grond van artikel 9, eerste lid, Wwb, hebben personen die aanspraak maken op een uitkering krachtens de Wwb (kort gezegd) de verplichting naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden, alsook de verplichting gebruik te maken van door het college van B&W aangeboden voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen worden tezamen de plicht tot arbeidsinschakeling genoemd.

Alleen in die gevallen waarin de hoofdpersoon een uitkering krachtens de Wwb geniet en het voor de hoofdpersoon blijvend onmogelijk is om aan de verplichting tot arbeidsinschakeling te voldoen, wordt ontheffing van het middelenvereiste verleend.

Artikel 9, tweede lid, Wwb geeft het college van B&W de bevoegdheid om in individuele gevallen tijdelijk te ontheffen van de plicht tot arbeidsinschakeling. Van een bevoegdheid om een burger blijvend vrij te stellen van deze verplichting, is geen sprake. Derhalve wordt de vraag of het voor een hoofdpersoon blijvend onmogelijk is om aan de verplichting tot arbeidsinschakeling te voldoen, beoordeeld aan de hand van ervaringen in het verleden.

Dat het blijvend onmogelijk is om aan deze verplichting tot arbeidsinschakeling te voldoen wordt – behoudens bijzondere omstandigheden – slechts aangenomen als (op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven) de hoofdpersoon:

– reeds vijf jaar door het college van B&W op grond van artikel 9, tweede lid, Wwb volledig is ontheven van al de verplichtingen bedoeld in artikel 9, eerste lid, Wwb (plicht tot arbeidsinschakeling); en

– (gedeeltelijke of volledige) arbeidsinschakeling niet binnen een redelijke termijn te voorzien is.

Met het oog op de invoering van de Wwb wordt bij de berekening van de termijn van vijf jaar tevens meegeteld de periode waarin de hoofdpersoon op grond van artikel 107 Awb volledig was vrijgesteld van de verplichting naar vermogen te trachten arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen (de zogenaamde ‘sollicitatieplicht’).

Gedeeltelijke of volledige arbeidsinschakeling is (behoudens bijzondere omstandigheden) in elk geval binnen een redelijke termijn te voorzien indien de hoofdpersoon is vrijgesteld van de plicht tot arbeidsinschakeling met het oog op de zorg voor een kind (al dan niet jonger dan vijf jaar).

Als redelijke termijn, waarbinnen arbeidsmarktinschakeling niet te voorzien moet zijn, wordt aangemerkt een termijn van een jaar.

Als een beroep wordt gedaan op deze vrijstellingsgrond, worden alle toekenningsbesluiten ingevolge de Wwb, dan wel de Awb overgelegd, die betrekking hebben op de vijf jaar voorafgaand aan de indiening van de aanvraag, alsook eventuele correspondentie met het college van B&W omtrent ontheffing van de plicht tot arbeidsinschakeling, die betrekking heeft op de vijf jaar voorafgaand aan de indiening van de aanvraag. Indien aanwezig, dienen bescheiden te worden overgelegd waaruit blijkt dat een arbeidsinschakeling binnen een redelijke termijn niet te verwachten is.

Gezinslid van houder verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd

In geval van gezinshereniging met een houder van een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd wordt de aanvraag ingevolge artikel 3.22, vierde lid, Vb niet afgewezen wegens onvoldoende, niet duurzame of niet zelfstandige middelen van bestaan, indien:

1. deze aanvraag is ingediend binnen drie maanden nadat aan de hoofdpersoon een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend, en

2. gezinshereniging niet mogelijk is in een derde land waarmee de vreemdeling of de hoofdpersoon bijzondere banden heeft.

Dit vormt een aanvulling op de regeling van artikel 29, eerste lid, onder e en f, Vw. Ingevolge die regeling kunnen gezinsleden onder omstandigheden, met voorbijgaan aan het middelenvereiste, in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel. Gezinsleden van een houder van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, die binnen drie maanden vragen om gezinshereniging maar niet in aanmerking komen voor een ‘afgeleide’ verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder e en f, Vw, omdat zij een andere nationaliteit bezitten dan de hoofdpersoon, kunnen op grond van deze aanvulling met voorbijgaan aan het middelenvereiste in aanmerking komen voor een reguliere verblijfsvergunning, indien gezinshereniging niet mogelijk is in een derde land waarmee de vreemdeling of de hoofdpersoon bijzondere banden heeft.

Bijzondere banden zijn in ieder geval aanwezig, indien het gezinslid de nationaliteit van een dergelijk ander land bezit. Indien de hoofdpersoon echter niet wordt toegelaten tot dat land, is gezinshereniging daar niet mogelijk en wordt het middelenvereiste niet tegengeworpen bij de beoordeling van een aanvraag om een reguliere verblijfsvergunning in het kader van gezinshereniging. Bij de toepassing van het onder 1 gestelde wordt bij de bepaling van het begin van de termijn van drie maanden uitgegaan van de datum van bekendmaking van de beschikking, waarbij aan de hoofdpersoon een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend.

G

Paragraaf B2/5.10 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

5.10 Middelen

De verblijfsvergunning wordt ingevolge artikel 3.22, eerste lid, Vb verleend indien de hoofdpersoon duurzaam en zelfstandig beschikt over een netto-inkomen dat ten minste gelijk is aan de toepasselijke norm ingevolge de Wwb voor echtparen/gezinnen of alleenstaande ouders.

Vrijstellingen

In afwijking van de voorgaande alinea wordt de aanvraag niet afgewezen wegens onvoldoende, niet duurzame of niet zelfstandige middelen van bestaan, indien de hoofdpersoon verblijf heeft op grond van de regeling in B9, of indien de hoofdpersoon:

– 65 jaar of ouder is (zie artikel 3.22, derde lid, Vb);

– naar het oordeel van de Minister blijvend en volledig arbeidsongeschikt is (zie artikel 3.22, derde lid, Vb en B2/2.10 onder ad b);

– blijvend niet in staat is aan de plicht tot arbeidsinschakeling te voldoen (zie artikel 3.13, tweede lid, Vb en B2/2.10 onder ad c).

Gezinslid van houder verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd

De aanvraag wordt ingevolge artikel 3.22, vierde lid, Vb niet afgewezen wegens onvoldoende, niet duurzame of niet zelfstandige middelen van bestaan, indien:

1. deze aanvraag is ingediend binnen drie maanden nadat aan de hoofdpersoon een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend, en

2. gezinshereniging niet mogelijk is in een derde land waarmee de vreemdeling of de hoofdpersoon bijzondere banden heeft (zie in dit verband B2/2.10).

Meetellen gezinsinkomen bij nareizende (voor-)kinderen

In artikel 3.22, eerste lid, Vb is neergelegd dat de verblijfsvergunning wordt verleend, indien de hoofdpersoon duurzaam en zelfstandig beschikt over een netto-inkomen als bedoeld in artikel 3.74, onder a, Vb, en een garantstelling heeft ondertekend, voor zover de vreemdeling als partner van die persoon wil verblijven. In het Vb is derhalve geen verplichting neergelegd om de inkomsten van anderen dan de hoofdpersoon mee te tellen bij de berekening van de bestaansmiddelen.

Echter, als de hoofdpersoon (de biologische of juridische ouder bij wie de vreemdeling verblijf beoogt) een naar Nederlands internationaal privaatrecht geldig huwelijk of een in Nederland geregistreerd partnerschap is aangegaan, dan wel een relatie onderhoudt in de zin van artikel 3.14, aanhef en onder b, Vb met een persoon die rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, Vw, dan wel Nederlander is, kan het duurzame, zelfstandig verworven netto-inkomen van die persoon – mits deze samenwoont met de hoofdpersoon – worden meegeteld bij de berekening van de bestaansmiddelen.

In deze gevallen zijn de middelen van bestaan voldoende, indien het gezamenlijke netto-inkomen gelijk is aan de bijstandsnorm als bedoeld in artikel 21, aanhef en onder c, Wwb voor de categorie echtparen en gezinnen.

Daarbij geldt als aanvullende voorwaarde dat, tenzij de bovenbedoelde partner, geregistreerde partner of huwelijkspartner biologisch of juridisch ouder van de vreemdeling is, deze een garantstelling moet hebben ondertekend.

Opgemerkt zij nog, dat de omstandigheid dat de hoofdpersoon in gezinsverband leeft met een (geregistreerde of huwelijks-)partner, niet afdoet aan de omstandigheid dat de hoofdpersoon mogelijk aanspraak kan maken op de vrijstellingen bedoeld in artikel 3.22, derde lid, Vb, dan wel de onder c vermelde vrijstelling.

Als het gaat om (voor-)kinderen die verblijf beogen bij hun juridische of biologische ouder, die op zijn beurt verblijf beoogt bij een derde (die dan de hoofdpersoon van de ouder is), dan geldt het volgende. In die gevallen wordt de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning niet afgewezen omdat niet duurzaam en zelfstandig over voldoende middelen van bestaan wordt beschikt, indien door degene bij wie de juridische of biologische ouder verblijf beoogt, duurzaam en zelfstandig wordt beschikt over voldoende middelen van bestaan óf indien deze persoon is vrijgesteld van het middelenvereiste op grond van één van de hierboven genoemde vrijstellingsgronden.

Vorenstaande geldt ook indien de hoofdpersoon (dus de biologische of juridische ouder) inmiddels rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in de Vw, dan wel Nederlander is.

H

Paragraaf B2/6.10 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

6.10 Middelen

De verblijfsvergunning wordt niet verleend indien de hoofdpersoon niet duurzaam en zelfstandig beschikt over een netto-inkomen dat ten minste gelijk is aan de toepasselijke norm ingevolge de Wwb voor echtparen/gezinnen of alleenstaande ouders.

Vrijstellingen

In afwijking van de voorgaande alinea wordt de aanvraag niet afgewezen wegens onvoldoende, niet duurzame of niet zelfstandige middelen van bestaan, indien de hoofdpersoon:

a. 65 jaar of ouder is;

b. naar het oordeel van de Minister blijvend en volledig arbeidsongeschikt is; of

c. blijvend niet in staat is aan de plicht tot arbeidsinschakeling te voldoen.

Ad b.

Voor de toepassing van deze vrijstellingsgrond wordt aangesloten bij B2/2.10 onder ad b.

Ad c.

Voor de toepassing van deze vrijstellingsgrond wordt aangesloten bij B2/2.10 onder ad c.

Meetellen gezinsinkomen bij (voor-)kinderen en vrijstelling verblijfgever van de hoofdpersoon Ter zake van het meetellen van het gezinsinkomen bij (voor)kinderen en vrijstelling verblijfgever bij hoofdpersoon wordt aangesloten bij B2/5.10.

Gezinslid van een houder verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd

Als gezinshereniging niet mogelijk is in een derde land waarmee de vreemdeling of de hoofdpersoon bijzondere banden heeft, wordt een aanvraag die is ingediend binnen drie maanden nadat aan de hoofdpersoon een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend niet afgewezen wegens onvoldoende, niet-duurzame of niet-zelfstandige middelen.

Voor de toepassing van deze vrijstellingsgrond wordt aangesloten bij hetgeen in B2/2.10 is opgenomen.

I

Paragraaf B12/3.3.2 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

3.3.2 Verblijfsvoorwaarden gezinsleden van (ex-)geprivilegieerden

Verblijfsvergunning regulier onbepaalde tijd

Het meerderjarige afhankelijke gezinslid kan op aanvraag (net als de (ex-)geprivilegieerde) in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd (zie artikel 20 Vw en artikel 3.93 Vb). Dit is ook mogelijk indien de geprivilegieerde hoofdpersoon in dienst blijft van een internationale organisatie of uit Nederland vertrekt. Dit is in tegenstelling tot de afhankelijke gezinsleden van personeelsleden van ambassades en consulaten, hun verblijfsrecht is afhankelijk van dat van de geprivilegieerde hoofdpersoon (zie B12/2.1.2.2). Het meerderjarige afhankelijke gezinslid kan in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, indien het gezinslid:

1. tien aaneengesloten jaren in Nederland heeft verbleven als afhankelijk gezinslid van

– een lid van het hoogste kader, het hoofd inbegrepen, van een internationale organisatie of

– als afhankelijk gezinslid van een lid van het administratief, technisch of bedienend personeel van een internationale organisatie.

2. in de periode, bedoeld onder 1, niet zes of meer achtereenvolgende maanden of in totaal tien of meer maanden buiten Nederland heeft verbleven;

3. duurzaam en zelfstandig over voldoende middelen van bestaan beschikt;

4. geen gevaar vormt voor de openbare orde;

5. geen gevaar vormt voor de nationale veiligheid;

6. beschikt over een toereikende ziektekostenverzekering voor hemzelf en de te zijnen laste komende gezinsleden; en

7. geen onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de aanvraag tot het verlenen, wijzigen of verlengen daarvan zouden hebben geleid, tenzij sinds de verlening, verlenging of wijziging een periode van twaalf jaren is verstreken.

Voor de toelichting op de voorwaarden 1 tot en met 7 wordt verwezen naar de toelichting op deze artikelen zoals vermeld in B12/3.3.1. Verder geldt wat betreft voorwaarde 2 (middelenvereiste) dat het duurzame en zelfstandige inkomen van de hoofdpersoon wordt meegeteld, indien het gezinslid over dit inkomen kan beschikken en, indien het meerderjarig afhankelijk gezinslid als partner bij de hoofdpersoon verblijft, de hoofdpersoon een garantverklaring heeft ondertekend. Dat het gezinslid over het inkomen kan beschikken wordt aangetoond met een schriftelijke verklaring van de hoofdpersoon.

Verblijfsvergunning regulier bepaalde tijd

Het bepaalde in B12/2.1.2.2 met betrekking tot de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd (zie artikel 14 Vw) is van overeenkomstige toepassing.

Artikel II

Dit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst.

Dit besluit zal (met de toelichting) in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 25 april 2008.
De Staatssecretaris van Justitie,
namens deze:
de directeur-generaal Wetgeving, Internationale Aangelegenheden en Vreemdelingenzaken, R.K. Visser.

Toelichting

Artikelsgewijs

A

Het Model M47-A is per 1 januari 2007 komen te vervallen. De verwijzing in de tekst naar dit model is verwijderd.

B, C

Als bewijsstuk van inkomsten uit arbeid in loondienst dient onder andere een recente werkgeversverklaring overgelegd te worden. Met recent wordt bedoeld, conform bijlage 13 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000, niet ouder dan drie maanden.

De ‘bijtelling voor de belasting wegens privé-gebruik van een auto van de zaak’ is vervallen omdat vanaf 1 januari 2006 de bijtelling is overgeheveld naar de loonheffing en maandelijks door de werkgever wordt verrekend met het loon. Hiermee valt de bijtelling wegens privé-gebruik van een auto van de zaak vanaf 1 januari 2006 onder het loon in natura zoals dat in de paragraaf ‘zelfstandige inkomsten uit arbeid in loondienst’ is omschreven. Aangezien één van de voorwaarden is dat het netto-inkomen tenminste twaalf maanden aangevuld moet zijn met het loon in natura, wordt de bijtelling wegens privé-gebruik van een auto van de zaak pas vanaf 1 januari 2007 als zelfstandige inkomsten aangemerkt.

In WBV 2007/2 (Stcrt. 5 april 2007, nr. 68) is bovenstaande wijziging in de toelichting vermeld maar abusievelijk is het bovenstaande niet uit de tekst van de Vreemdelingencirculaire 2000 veranderd. Dit is alsnog gewijzigd.

Inkomsten uit een invaliditeitspensioen, al dan niet al aanvulling op een arbeidsongeschiktheidsverzekering, worden aangemerkt als zelfstandige middelen van bestaan in de zin van de Vreemdelingenwet 2000.

Middelen van bestaan worden, conform artikel 3.73 van het Vreemdelingenbesluit 2000, als zelfstandig aangemerkt als de vereiste premies en belastingen zijn ingehouden. Aangezien over de uitkering van een particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering premies en belastingen worden ingehouden is het in lijn met het thans gevoerde beleid om ook deze middelen aan te merken als zelfstandige middelen van bestaan. Om ook als duurzame middelen van bestaan te kunnen worden aangemerkt dient de duurzaamheid uit de bescheiden van de betreffende verzekeraar (besluit van toekenning uitkering en de polisvoorwaarden) te blijken.

Per 1 januari 2008 is de kinderkorting en de aanvullende kinderkorting komen te vervallen. De kinderkorting is omgezet in een inkomensafhankelijke toeslag voor de kosten van kinderen: de kindertoeslag.

D, E

Bij besluit van 30 oktober 2007, houdende wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 in verband met de uitbreiding van de categorieën slachtoffers van mensenhandel en enige andere aanpassingen (Stb. 2007, 436) is in het derde lid van artikel 3.75 van het Vreemdelingbesluit 2000 het woord ‘voldoende’ komen te vervallen. Met het vervallen van het woord ‘voldoende’ is in navolging van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 juli 2007 (JV 2007, 416) een duidelijker onderscheid gemaakt tussen de zelfstandigheid, duurzaamheid en hoogte van de middelen. Aan de beleidsregels over de hoogte van de middelen zijn enkele regels toegevoegd voor het geval een beroep wordt gedaan op het derde lid van artikel 3.75 van het Vreemdelingenbesluit 2000.

F

De hoofdpersoon kan volledig en blijvend arbeidsongeschikt zijn verklaard en recht hebben op een uitkering conform de WAO, WAZ, WIA of Wajong maar toch vrijwillig gekozen hebben werk te verrichten in het kader van de Wsw. De hoofdpersoon zou hierdoor moeten aantonen dat duurzaam over voldoende middelen van bestaan wordt beschikt omdat zijn inkomen uit de Wsw-betrekking als zelfstandige middelen van bestaan uit arbeid in loondienst worden aangemerkt. Het kan voorkomen dat met arbeid uit een Wsw-betrekking de toepasselijke norm niet wordt gehaald en derhalve niet wordt voldaan aan het middelenvereiste. Wanneer de hoofdpersoon echter geen Wsw-betrekking aangaat

is het beleid voor volledig en blijvende arbeidsongeschikten van toepassing en kan de hoofdpersoon derhalve worden vrijgesteld van het middelenvereiste. Hierbij is van belang dat een Wsw-betrekking vrijwillig wordt aangegaan.

In geval van gezinshereniging of gezinsvorming wordt ingevolge artikel 3.22, eerste lid en tweede lid juncto 3.74 Vb, de verblijfsvergunning verleend indien de hoofdpersoon duurzaam en zelfstandig beschikt over een netto-inkomen dat tenminste gelijk is aan de norm ingevolge de Wwb voor gehuwden. In afwijking hiervan wordt de aanvraag, op grond van artikel 3.13, tweede lid, Vb, niet afgewezen, indien de hoofdpersoon blijvend niet in staat is aan de plicht tot arbeidsinschakeling te voldoen. De redelijke termijn waarbinnen arbeidsinschakeling niet te voorzien moet zijn wordt teruggebracht naar één jaar.

G, H

Met de toevoeging in de eerste alinea wordt expliciet uitgedrukt dat de norm ingevolge de Wet werk en bijstand voor echtparen/gezinnen of alleenstaande ouders van toepassing kan zijn.

I

Met de ondertekening van een garantverklaring (zie bijlage 6c Voorschrift Vreemdelingen 2000) stelt de hoofdpersoon zich garant voor de kosten die voor de staat en voor andere openbare lichamen voortvloeien uit het verblijf van de partner, alsmede voor de kosten van terugkeer naar een land waar de toelating van die partner is gewaarborgd. Een garantverklaring is alleen vereist voorzover de vreemdeling als partner van de hoofdpersoon verblijft. Met de toevoeging is het bovenstaande tot uitdrukking gebracht.

De Staatssecretaris van Justitie

namens deze:

de directeur-generaal Wetgeving, Internationale Aangelegenheden en Vreemdelingenzaken,

R.K. Visser

Naar boven