Regeling van de Staatssecretaris van Justitie van 12 november 2008, nr. 5557004/08, houdende bepalingen met betrekking tot eigen bijdrage asielzoekers met inkomen en vermogen (regeling eigen bijdrage asielzoekers met inkomen en vermogen 2008)

De Staatssecretaris van Justitie,

Gelet op artikel 12, tweede lid, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers;

Besluit:

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Paragraaf 1. Begripsbepaling

Artikel 1

Voor de toepassing van deze regeling wordt verstaan onder ‘vergunninghouder’: de vreemdeling bedoeld in artikel 3, derde lid, onder c, Rva 2005.

Paragraaf 2. Feitelijk geboden verstrekkingen

Artikel 2

Tot de aan de asielzoeker feitelijk geboden verstrekkingen, bedoeld in artikel 20, tweede lid, van de Rva 2005, worden gerekend:

  • a. de aan of ten behoeve van de asielzoeker en zijn gezinsleden verstrekte financiële toelage ten behoeve van voedsel, kleding en andere persoonlijke uitgaven en de in natura verstrekte maaltijden;

  • b. het onderdak in een opvangcentrum of de financiële toelage ten behoeve van de huisvesting buiten een opvangcentrum.

Paragraaf 3. De economische waarde

Artikel 3

De economische waarde per maand, bedoeld in artikel 20, tweede lid, van de Rva 2005, bedraagt:

  • a. van de verstrekkingen bedoeld in artikel 2, onder a: de toelage bedoeld in artikel 14, tweede lid, van de Rva 2005, die aan of ten behoeve van de asielzoeker wordt of zou worden verstrekt voor het volledig zelf verzorgen van maaltijden, vermenigvuldigd met de factor 4,33;

  • b. van de verstrekkingen bedoeld in artikel 2, onder b: € 45,38 voor een alleenstaande asielzoeker of eerste gezinslid, € 22,69, voor het tweede gezinslid en € 11,34 per volgend gezinslid, vermenigvuldigd met de factor 4,33, tot een maximum van € 393,43.

HOOFDSTUK 2 DE EIGEN BIJDRAGE

Paragraaf 1. De vergoeding

Artikel 4

De vergoeding, bedoeld in artikel 20, tweede lid, van de Rva 2005, per maand is gelijk aan de in aanmerking te nemen middelen van de asielzoeker en zijn gezinsleden tot een maximum van de economische waarde van de verstrekkingen bedoeld in artikel 3.

Paragraaf 2. De middelen

Artikel 5
  • 1. Tot de middelen bedoeld in artikel 4 worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de asielzoeker beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.

  • 2. Niet tot de middelen van de asielzoeker worden gerekend:

    • a. kinderbijslag;

    • b. vergoedingen en tegemoetkomingen, waaronder begrepen de tegemoetkoming ontvangen op grond van het Tijdelijk besluit tegemoetkoming buitengewone uitgaven, voor, alsmede de vermindering of teruggave van loonbelasting of inkomensbelasting en van premies volksverzekeringen op grond van kosten die niet tot de algemeen noodzakelijke bestaanskosten behoren;

    • c. rente ontvangen over op grond van artikel 7, tweede lid, onder b, c, en d, niet in aanmerking genomen vermogen;

    • d. een uitkering in verband met geleden immateriële schade voor zover dit, gelet op de aard en de hoogte van de uitkering, uit een oogpunt van het verlenen van verstrekkingen als bedoeld in artikel 9 van de Rva 2005, verantwoord is;

    • e. giften van instellingen en particulieren voor zover deze, gezien de bestemming en de hoogte van de giften, uit een oogpunt van het verlenen van verstrekkingen als bedoeld in artikel 9 van de Rva 2005, verantwoord zijn.

  • 3. Onverminderd het bepaalde in het tweede lid worden niet tot de middelen van een asielzoeker, niet zijnde een vergunninghouder, gerekend inkomsten uit arbeid gedurende ten hoogste 24 weken binnen een periode van 52 weken tot 25 procent van deze inkomsten, met een maximum van € 183,00 per maand.

  • 4. Onverminderd het bepaalde in het tweede lid worden tot de middelen van een vergunninghouder niet gerekend inkomsten uit arbeid tot 25 procent van deze inkomsten, met een maximum van € 183,00 per maand.

  • 5. De middelen worden in aanmerking genomen tot het bedrag dat resteert na aftrek van:

    • a. de daarover door de asielzoeker verschuldigde loonbelasting of inkomstenbelasting;

    • b. de daarover door de asielzoeker verschuldigde premies volksverzekeringen, premies werknemersverzekeringen dan wel een inhouding die met een of meer van deze premies overeenkomt;

    • c. ten laste van de asielzoeker komende verplichte bijdragen ingevolge een pensioenregeling en daarmee vergelijkbare regelingen; en

    • d. andere ten laste van de asielzoeker komende verplichtingen.

Paragraaf 3. Het inkomen

Artikel 6
  • 1. Onder inkomen wordt verstaan de middelen voor zover deze:

    • a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, sociale zekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen dan wel naar hun aard met deze inkomsten of uitkeringen overeenkomen;

    • b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op opvang wordt gedaan.

  • 2. Middelen die het karakter hebben van uitgesteld inkomen worden in aanmerking genomen naar de periode waarin deze zijn verworven. Middelen die het karakter hebben van doorbetaling van inkomen over een periode worden in aanmerking genomen naar de periode waarin deze te gelde kunnen worden gemaakt.

Paragraaf 4. Het vermogen

Artikel 7
  • 1. Onder vermogen wordt verstaan:

    • a. de waarde van de bezittingen waarover de asielzoeker bij de aanvang van de opvang beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de op dat tijdstip aanwezige schulden. De waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering;

    • b. middelen die worden ontvangen tijdens de periode waarover beroep op opvang wordt gedaan, voor zover deze geen inkomen zijn als bedoeld in artikel 6.

  • 2. Niet als vermogen wordt in aanmerking genomen:

    • a. bezittingen in natura die naar hun aard en waarde algemeen gebruikelijk zijn dan wel, gelet op de omstandigheden van persoon en gezin, noodzakelijk zijn;

    • b. het bij de aanvang van de opvang aanwezige vermogen voor zover dit minder bedraagt dan de vermogensgrens als bedoeld in artikel 20, tweede lid, van de Rva 2005;

    • c. vermogen ontvangen tijdens de periode waarover beroep op opvang wordt gedaan, tot het bedrag dat het bij de aanvang van de opvang aanwezige vermogen minder bedroeg dan de vermogensgrens, bedoeld in artikel 20, tweede lid, van de Rva 2005;

    • d. spaargelden opgebouwd tijdens de periode waarin opvang wordt geboden;

    • e. vergoedingen voor immateriële schade voor zover dit, gelet op de aard en de hoogte van de uitkering, vanuit een oogpunt van het verlenen van verstrekkingen als bedoeld in artikel 9 van de Rva 2005, verantwoord is.

HOOFDSTUK 3 OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 8

Artikel 1, eerste lid, onder d en f, van de Rva 2005 en artikel 3, tweede en derde lid van de Rva 2005 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 9

Artikel 4, tweede lid, onder e, van de Regeling eigen bijdrage asielzoekers met inkomen en vermogen blijft van toepassing voor zover voor de inwerkingtreding van deze regeling door de asielzoeker een vergoeding bedoeld in artikel 20, tweede lid, Rva 2005 werd afgedragen en voor zover dit voor de asielzoeker gunstiger is.

Artikel 10

De Regeling eigen bijdrage asielzoekers met inkomen en vermogen wordt ingetrokken.

Artikel 11

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling eigen bijdrage asielzoekers met inkomen en vermogen 2008.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst en treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij is geplaatst.

Den Haag, 12 november 2008

De Staatssecretaris van Justitie,

N. Albayrak.

TOELICHTING

Algemeen

Deze regeling komt in de plaats van de Regeling eigen bijdrage asielzoekers met inkomen en vermogen uit 1998. In de oude Regeling eigen bijdrage asielzoekers met inkomen en vermogen was een systematiek neergelegd die is overgenomen van de toenmalige Algemene bijstandswet (Abw). De Abw is echter met de invoering van de Wet werk en bijstand (Wwb) ingetrokken en vervangen door de Wwb. De oude regeling bevatte verwijzingen naar de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen van 1997 terwijl die regeling door de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Stct., 3 februari 2005, nr. 24) is vervangen.

In artikel 20, tweede lid van de Rva 2005 is neergelegd dat een asielzoeker die verblijft in een opvangvoorziening en die beschikt over een vermogen of over inkomen een vergoeding verschuldigd is aan het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA). De druk die de kosten van de opvang van asielzoekers legt op de collectieve middelen rechtvaardigt dat slechts opvang wordt geboden indien en voor zover de asielzoeker niet in het eigen bestaan kan voorzien. Onderhavige regeling betreft een nadere uitwerking van artikel 20, tweede lid van de Rva 2005. Er worden nadere regels gesteld ten aanzien van de berekening van de eigen bijdrage in de kosten van opvang door asielzoekers met vermogen of inkomen. In dat verband wordt aangegeven voor welke onderdelen van het verstrekkingenpakket de asielzoeker met vermogen of inkomen een vergoeding schuldig is. De economische waarde van de afzonderlijke verstrekkingen wordt bepaald en de middelen welke voor berekening van de vergoeding in aanmerking worden genomen, worden vastgesteld.

Artikelsgewijs

Artikel 1

De Rva 2005 definieert in artikel 1, onder d, de asielzoeker. Ingevolge artikel 3, derde lid, van die regeling is een aantal, limitatief opgesomde, categorieën vreemdelingen gelijkgesteld aan de asielzoeker als het gaat om aanspraak op verstrekkingen. Voor zover in deze regeling de asielzoeker wordt genoemd wordt dan ook steeds zowel de asielzoeker als de daaraan gelijkgestelde bedoeld. Zulks komt tot uitdrukking in artikel 8, waarin artikel 3, tweede en derde lid van de Rva 2005 van overeenkomstige toepassing wordt verklaard.

De vreemdeling aan wie de verblijfsvergunning, als bedoeld in artikel 14 of 28 van de Vreemdelingenwet 2000 is verleend en die in afwachting van het betrekken van woonruimte in de gemeente nog in de opvang verblijft, is in artikel 3, lid 3, onder c Rva 2005 gelijkgesteld aan de asielzoeker en maakt aanspraak op verstrekkingen ingevolge de Rva 2005 totdat uitplaatsing naar woonruimte in de gemeente plaatsvindt. Deze vreemdeling met verblijfsvergunning wordt hier aangeduid als ‘de vergunninghouder’. Voor de periode gedurende welke een deel van de middelen is vrijgesteld bij de berekening van de eigen bijdrage wordt onderscheid gemaakt tussen de asielzoeker, niet zijnde een vergunninghouder, en de vergunninghouder (zie artikel 5, derde en vierde lid). Voor wat betreft de asielzoeker is daarmee aangesloten bij de maximale termijn gedurende welke het aan een asielzoeker, niet zijnde een vergunninghouder, is toegestaan arbeid te verrichten (artikel 2a van het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen).

Artikel 2

Hier is bepaald voor welke verstrekkingen de asielzoeker met vermogen of inkomen een vergoeding verschuldigd is. Het gaat hierbij om de verstrekte financiële toelagen voor voedsel, kleding en andere persoonlijke uitgaven en de eventueel in natura verstrekte maaltijden. Tevens gaat het om het feitelijk in het opvangcentrum geboden onderdak dan wel om de financiële vergoeding die de asielzoeker ontvangt die met toestemming van het COA zelf voor onderdak buiten een opvangcentrum zorgt.

Artikel 3

Blijkens artikel 20, tweede lid, van de Rva 2005 bedraagt de vergoeding die de asielzoeker die beschikt over vermogen of inkomen verschuldigd is per maand, ten hoogste de economische waarde van de aan een asielzoeker feitelijk geboden verstrekkingen, vermeerderd met de economische waarde van de aan ieder gezinslid feitelijk geboden verstrekkingen. In dit artikel is de economische waarde van de verstrekkingen vastgesteld.

De economische waarde van de financiële toelage voor voedsel, kleding en andere persoonlijke uitgaven aan asielzoekers die hun maaltijden volledig zelf verzorgen is gelijk aan deze toelage. De economische waarde van de toelage en de in natura verstrekte maaltijden aan asielzoekers die niet of slechts voor een deel eigen maaltijden verzorgen, is gelijkgesteld aan de toelage die asielzoekers ontvangen die zelf volledig hun eigen maaltijden verzorgen.

De economische waarde van het onderdak in het opvangcentrum is gelijkgesteld aan de financiële toelage die asielzoekers in het verleden konden ontvangen in het kader van het zelfzorgarrangement ten behoeve van de huisvesting buiten een opvangcentrum.

Artikel 4

Artikel 20, tweede lid, van de Rva 2005 bepaalt het maximum van de toelage die de asielzoeker maandelijks verschuldigd kan zijn. Deze is ten hoogste de economische waarde van de aan een asielzoeker feitelijk geboden verstrekkingen vermeerderd met de economische waarde van de aan ieder gezinslid feitelijk geboden verstrekkingen, en niet meer dan het bedrag van het inkomen of vermogen. De vergoeding of tegemoetkoming die de vreemdeling maandelijks af dient te dragen is gelijk aan de in aanmerking te nemen middelen van de asielzoeker en zijn gezinsleden tesamen, maar is nooit meer dan de economische waarde van de gegeven verstrekkingen.

Artikel 5

Er is in het eerste lid aangesloten bij hetgeen in artikel 31 Wwb is bepaald met betrekking tot middelen. Er wordt een ruime definitie van het begrip middelen gehanteerd. Alle vermogens- en inkomensbestanddelen worden tot de middelen gerekend. Daarbij is tevens aangegeven dat, naast de middelen waarover de belanghebbende feitelijk de beschikking heeft, mede in aanmerking worden genomen de middelen waarover de belanghebbende redelijkerwijs kan beschikken.

Het tweede, derde en vierde lid van artikel 5 bevatten een limitatieve opsomming van niet in aanmerking te nemen middelen. Hierbij is zo veel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Wwb. Het derde en het vierde lid zijn een aanvulling op de opsomming die in het tweede lid is opgenomen. Deze aanvulling is gebaseerd op de vrijstelling zoals neergelegd in artikel 31, lid 2, onder o van de Wwb. Het derde lid bepaalt dat een deel van de inkomsten uit arbeid van een asielzoeker, niet zijnde een vergunninghouder, gedurende 24 weken per 52 weken niet tot de middelen wordt gerekend. Dat een deel van de arbeidsinkomsten van een vergunninghouder niet tot de middelen wordt gerekend blijkt uit het vierde lid. Anders dan bij de asielzoeker die nog in procedure is, is de vrijstelling voor vergunninghouders niet gebonden aan een termijn. Doel van vrijstelling is om arbeidsinschakeling te stimuleren. Beoogd wordt om de arbeidsinschakeling van vreemdelingen aan wie een verblijfsvergunning is verstrekt extra te bevorderen. Het belang van arbeidsinschakeling wordt extra groot geacht bij deze groep vreemdelingen, mede vanwege de wens om de instroom in de bijstand na het betrekken van woonruimte in een gemeente zo veel mogelijk te beperken. Voorts is het hier gemaakte onderscheid tussen asielzoekers en vergunninghouders terug te voeren op het feit dat het een asielzoeker in de opvang, die nog in procedure is en nog geen onherroepelijke beslissing heeft ontvangen op zijn aanvraag, niet is toegestaan om meer dan 24 weken binnen een periode van 52 weken te werken (artikel 2a van het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen). Voor vergunninghouders geldt een dergelijke maximale arbeidsperiode niet.

Artikel 6

In dit artikel wordt aangegeven welke middelen als inkomen worden aangemerkt. Ook hier is zo veel mogelijk aangesloten bij het systeem van de Wwb. Het is niet mogelijk om van deze in beginsel als inkomen in aanmerking te nemen middelen een uitputtende opsomming te geven. Daarom is in het eerste lid, onderdeel a, volstaan met het noemen van een aantal inkomensbronnen dat als inkomen in beschouwing wordt genomen. Een teruggave of voorlopige teruggave van loonbelasting en premies volksverzekeringen wordt eveneens als inkomen aangemerkt. Zo’n restitutie leidt immers naderhand tot een hoger netto inkomen.

Het eerste lid, onderdeel b, betreft het criterium van de periode waarop de inkomsten betrekking hebben. De periode waarop de inkomsten betrekking hebben is bij arbeidsinkomsten de periode waarin arbeid is verricht waaruit deze inkomsten zijn verkregen. Bij uitkeringen is dat de periode waarvoor de uitkering bestemd is.

Uit het tweede lid blijkt dat bij de toetsing ook betalingen die het karakter van uitgesteld loon hebben dienen te worden betrokken. Te denken valt aan bijvoorbeeld de vakantietoeslag, een dertiende maand of aan winstdelingsregelingen. Deze betalingen worden toegerekend aan de periode waarin de aanspraak daarop is verworven. Indien de aanspraak buiten de periode van opvang valt worden deze niet als inkomen aangemerkt.

Artikel 7

In het eerste lid is beschreven welke bezittingen als vermogen worden beschouwd. De bezittingen kunnen zowel uit geldswaarden bestaan als uit op geld waardeerbare goederen. Ook in het kader van de vermogensvaststelling kan niet worden volstaan met het in ogenschouw nemen van de feitelijk aanwezige bezittingen op het moment van aanvang van de opvang. Er dient tevens te worden nagegaan of sprake is van bezittingen waarover de asielzoeker redelijkerwijs kan beschikken. Bij de waardering van bezittingen dient te worden uitgegaan van de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering.

Van enkele vermogensbestanddelen is het ongewenst of onbillijk om deze als vermogen in aanmerking te nemen. Hierover zijn bepalingen opgenomen in het tweede lid. In onderdelen b en c van het tweede lid is de vermogensgrens genoemd. Voor wat betreft deze vermogensgrens wordt verwezen naar artikel 20, tweede lid van de Rva 2005. In artikel 20, tweede lid, Rva 2005 is bepaald dat indien een asielzoeker die verblijft in een opvangvoorziening beschikt over een vermogen groter dan de vermogensgrens bedoeld in artikel 34 Wwb, hij een vergoeding verschuldigd is in de kosten van de opvang aan het COA. De bedragen die de vermogensgrens vormen zijn de bedragen neergelegd in artikel 34, derde lid, Wwb.

Artikel 8

De definities van ‘asielzoeker’ en ‘gezin’ zoals weergegeven in artikel 1, eerste lid, onder d en f van de Rva 2005 zijn van toepassing op onderhavige regeling. Onderhavige regeling heeft voorts betrekking op de in artikel 3, tweede lid, Rva 2005 genoemde categorieën asielzoekers en de ingevolge artikel 3, derde lid, Rva 2005 aan hen gelijkgestelde vreemdelingen.

Artikel 9

Anders dan artikel 4, tweede lid, onder e, van de Regeling eigen bijdrage asielzoekers met inkomen en vermogen (oud) kent onderhavige regeling niet een minimum bedrag van het arbeidsinkomen dat niet tot de middelen wordt gerekend. Uitgangspunt is dat de materiële rechtspositie van vreemdelingen die voor de inwerkingtreding van onderhavige regeling reeds een vergoeding ingevolge de Regeling eigen bijdrage asielzoekers met inkomen en vermogen (oud) afdroegen door de nieuwe regeling in beginsel niet mag verslechteren. Om die reden blijft artikel 4, tweede lid, onder e, van de Regeling eigen bijdrage asielzoekers met inkomen en vermogen (oud) van toepassing voor asielzoekers en vergunninghouders die voor de inwerkingtreding reeds eigen bijdrage afdroegen en de toepassing van artikel 4, tweede lid, onder e van die regeling voor hen gunstiger zou zijn. Over het algemeen zal het hier gaan om asielzoekers die parttime werken en om die reden minder verdienen dan het wettelijk minimumloon per maand dat geldt bij een volledige werkweek.

De Staatssecretaris van Justitie,

N. Albayrak.

Naar boven