Regeling nadere beroepsvereisten rechterlijke ambtenaren bij het openbaar ministerie

Regeling van de Minister van Justitie van 15 april 2008, nr. 5526399/08, houdende nadere regels betreffende de eisen met betrekking tot de kennis van en het inzicht in het strafrecht waaraan moet worden voldaan voor benoeming als rechterlijk ambtenaar bij het openbaar ministerie in geval van toepasselijkheid van artikel 38c, vierde lid, van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Regeling nadere beroepsvereisten rechterlijke ambtenaren bij het openbaar ministerie).

De Minister van Justitie,

Gelet op artikel 38c, vijfde lid, van Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren;

Besluit:

Artikel 1

In geval van toepasselijkheid van artikel 38c, vierde lid, van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren dient voor een benoeming als rechterlijk ambtenaar, bedoeld in artikel 1, onderdeel b, onder 4° tot en met 6°, van de Wet op de rechterlijke organisatie, kennis van en inzicht in het strafrecht, met inbegrip van het strafprocesrecht, te zijn verkregen door het met goed gevolg afgelegd hebben van tentamens voor de volgende door een universiteit als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, aangeboden:

a. onderwijseenheden op het gebied van het strafrecht met een studielast van in totaal tenminste 10 studiepunten als bedoeld in artikel 7.4, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, en

b. onderwijseenheden op het gebied van het strafprocesrecht met een studielast van in totaal tenminste 10 studiepunten als bedoeld in artikel 7.4, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.

Artikel 2

Deze regeling treedt in werking met ingang van 15 april 2008.

Artikel 3

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling nadere beroepsvereisten rechterlijke ambtenaren bij het openbaar ministerie.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant geplaatst worden.

De Minister van Justitie, E.M.H. Hirsch Ballin.

Toelichting

Algemeen

Tot nu toe gold dat op basis van artikel 38c van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Brra) voor de benoeming in een rechterlijk ambt bij het openbaar ministerie (OM) telkens is vereist dat op grond van een juridische universitaire opleiding ten minste is verkregen grondige kennis van en inzicht in het straf- en strafprocesrecht alsmede grondige kennis van en inzicht in twee van de volgende rechtsgebieden: burgerlijk recht, met inbegrip van burgerlijk procesrecht, bestuursrecht, met inbegrip van bestuursprocesrecht, of staatsrecht. Nieuw is dat in aanvulling hierop komt te gelden dat benoeming in een rechterlijk ambt bij het OM ook mogelijk is voor personen, van wie het afsluitend examen van hun universitaire opleiding weliswaar niet geheel voldoet aan de bovenvermelde vereisten ingevolge artikel 38c van het Brra, maar die over een ruime praktijkervaring ten aanzien van één van de hierboven genoemde rechtsgebieden of het rechtsgebied belastingrecht beschikken. Dit is vastgelegd in het nieuwe vierde lid van artikel 38c Brra.

In het nieuwe vijfde lid van artikel 38c Brra is bepaald dat er regels worden gesteld omtrent de eisen met betrekking tot de kennis van en het inzicht in het strafrecht, met inbegrip van het strafprocesrecht, waaraan, in geval van toepasselijkheid van het vierde lid, moet worden voldaan om benoemd te kunnen worden als rechterlijk ambtenaar bij het OM. Daarbij zal het in elk geval moeten gaan om kennis die blijkens het met goed gevolg afleggen van tentamens is verkregen door (post)academisch onderwijs van een substantiële omvang. Deze regeling bevat de in het vijfde lid bedoelde regels.

Voor een nadere toelichting op onder meer de aanleiding van de wijziging van het Brra kan worden verwezen naar de nota van toelichting bij het Besluit van 5 februair 2008 tot wijziging van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren in verband met een aanvulling van de regeling van de nadere beroepsvereisten voor rechterlijke ambtenaren bij het openbaar ministerie (Stb. 41).

Artikelsgewijs

Artikel 1

Het eerste lid stelt eisen vast met betrekking tot de kennis van en het inzicht in het straf(proces)recht dat moet zijn verworven in geval artikel 38c, vierde lid, van het Brra van toepassing is.

Daarbij gaat het om kennis en inzicht die blijkens het met goed gevolg afleggen van tentamens door (post)academisch onderwijs is verkregen en tenminste een studielast van in totaal 10 studiepunten op het gebied van het strafrecht en van in totaal 10 studiepunten op het gebied van het strafprocesrecht betreft.

De Minister van Justitie,

E.M.H. Hirsch Ballin

Naar boven