Advies Commissie integriteit overheid

Advies

van de krachtens KB van 3 februari 2006 (Staatsblad 2006, 130) ingestelde Commissie integriteit overheid (hierna: CIO) inzake de melding van [naam] (hierna: betrokkene) over het vermoeden van een misstand bij het regiopolitiekorps Gelderland-Midden (hierna: Korps).

I. Inhoud melding en ontvankelijkheid

Inhoud melding

Bij brief van 13 mei 2008 (met 4 bijlagen) doet betrokkene een melding bij de CIO van het vermoeden van (een) misstand(en) bij het Korps.

De melding heeft primair betrekking op vermeende strafbare feiten c.q. integriteitsschendingen rond de begin januari 2006 getroffen vertrekregeling ten aanzien van het toenmalige [naam functionaris]. Door de toenmalige korpsleiding en de korpsbeheerder zouden zowel binnen als buiten het Korps de redenen voor en grondslag van de vertrekregeling onjuist zijn weergegeven. In dit verband zou ook onjuiste informatie zijn verstrekt over een mogelijke relatie tussen het vertrek en een door het Bureau Interne Zaken (hierna: BIZ) uitgevoerd oriënterend feitenonderzoek. Dit onderzoek zag op klachten van enkele (oud)medewerkers over enkele leidinggevenden, waaronder het toenmalige [naam functionaris]. Hetzelfde geldt voor een door de Algemene Inlichtingen en Veiligheidsdienst (hierna: AIVD) regulier uitgevoerd veiligheidsonderzoek naar de vertrouwensfunctie van [naam functionaris].

Ten tweede ziet de melding op onvolkomenheden aan het door de Commissie Cornielje uitgevoerde onderzoek. Deze betreffen een te beperkte onderzoeksopzet, waarbij door (oud)medewerkers verstrekte informatie en andere beschikbare brondocumenten niet daadwerkelijk zouden zijn gebruikt voor waarheidsvinding. Zo zou ondermeer de vraag of de vertrekregeling naar inhoud en wijze van tot stand komen correct is niet zijn onderzocht.

Ten derde heeft de melding betrekking op onbehoorlijk functioneren van de korpsleiding.

Ontvankelijkheid

De CIO stelt vast dat betrokkene ten tijde van zijn melding voldoet aan de omschrijving van ‘betrokkene’ als vermeld in artikel 1 onder a van het Besluit van 3 februari 2006 tot instelling van de CIO (hierna: het Besluit).

De CIO constateert voorts dat betrokkene de vermeende strafbare feiten c.q. integriteitsschendingen rond de vertrekregeling eerst aan de orde heeft gesteld in een personeelsbijeenkomst in september 2006 n.a.v. het uitgebrachte rapport van de Commissie Tragter, in aanwezigheid van de korpsleiding (de per augustus 2006 aangetreden interim-korpschef en de plv. korpschef) en de korpsbeheerder. Daarna heeft betrokkene zijn vermoedens in januari 2007 ingebracht in een door de Commissie Cornielje n.a.v. voormeld rapport uitgevoerd onderzoek. Vervolgens heeft betrokkene zijn vermoedens geuit in een personeelsbijeenkomst in maart 2007 n.a.v. het uitgebrachte rapport van de Commissie Cornielje, in aanwezigheid van de korpsleiding. In vervolg daarop heeft op 8 mei 2007 een gesprek en in mei/juni 2007 een briefwisseling tussen betrokkene en de interim-korpschef plaatsgevonden, waarin ondermeer de kwestie van de vermeende integriteitsschendingen aan de orde is gekomen. Daarbij heeft de interim-korpschef het standpunt ingenomen dat deze kwestie met het rapport van de Commissie Cornielje, waarin geen strafbare feiten zijn gesignaleerd, is afgedaan. Betrokkene is echter van oordeel dat de Commissie Cornielje de kwestie niet inhoudelijk heeft onderzocht en kan zich met dit standpunt niet verenigen.

Gelet op de hiervoor vermelde gang van zaken acht de CIO de melding van betrokkene ontvankelijk.

II. Procesverloop nà melding bij Commissie

Bij brieven van 27 juni, 8 augustus en 1 september 2008 heeft het bevoegd gezag haar standpunt over de melding meegedeeld c.q. desgevraagd nadere informatie verstrekt.

Bij brieven van 20 augustus en 4 september 2008 heeft betrokkene op deze brieven gereageerd. Voorts heeft betrokkene per mailbericht van 12 augustus 2008 het derde deel van zijn melding, dat ziet op zijn bejegening door de korpsleiding na zijn intern gedane melding, ingetrokken. Deze intrekking is het resultaat van nadere onderlinge afspraken tussen betrokkene en de korpsleiding over diens (wijze van) vertrek uit het Korps.

Na de hoorzitting van 5 september 2008 heeft betrokkene een (aanvullende) reactie op de brief van het bevoegd gezag van 1 september 2008 en op het ter zitting besprokene toegezonden.

Voorts heeft het bevoegd gezag bij brief van 12 september 2008 (desgevraagd) aanvullende informatie toegezonden.

Genoemde brieven worden hier als herhaald en ingelast beschouwd.

III. Hoorzitting

Op 5 september 2008 heeft een hoorzitting over de melding plaatsgevonden.

Tijdens deze hoorzitting bestond de CIO uit mr. Th.G. Drupsteen (voorzitter), mw. prof. mr. J.E. Goldschmidt (lid) en prof. mr. J.A. Peters (plv. lid), bijgestaan door mr. R.J. Prins (plv. secretaris).

Betrokkene was ter zitting aanwezig, bijgestaan door [naam].

Van de zijde van het bevoegd gezag waren ter zitting aanwezig [namen en functies].

Voorts was ter zitting aanwezig [naam en voormalige functie].

Ter zitting is op verzoek van het bevoegd gezag primair stilgestaan bij:

  • de ontvankelijkheid van betrokkene i.v.m. diens uitdiensttreding per 1-9-2008;

  • een mogelijke verdaging van de zitting i.v.m. onbekendheid met de door het voormalige [naam functionaris] afgelegde verklaring tegenover de Nationale ombudsman (hierna: No);

  • het vertrouwelijk karakter van de behandeling en de zitting.

Hierop is door de voorzitter aangegeven dat:

  • voor de ontvankelijkheid het tijdstip van de melding als bepalend geldt;

  • de zitting niet wordt verdaagd nu door eerder verleend uitstel al vertraging is opgelopen;

  • eventueel achteraf nog schriftelijk op de bedoelde verklaring kan worden gereageerd;

  • als beleidslijn wordt aangehouden dat, mede in het belang van de waarheidsvinding, in beginsel de behandeling vertrouwelijk en de zitting niet openbaar is.

Voorts licht de voorzitter toe dat contact is geweest met een journalist van [naam dagblad] en dat desgevraagd is bevestigd welke zaak op de zitting van 5 september 2008 ter behandeling voorligt. Op de inhoud hiervan is niet ingegaan en wordt ook niet ingegaan zolang deze procedure loopt.

Van de kant van betrokkene en diens raadsvrouw wordt (desgevraagd) aangegeven dat voormelde handelwijze eveneens in acht wordt genomen.

Van de kant van de [naam voormalige functionaris] is, kort samengevat, het volgende naar voren gebracht c.q. toegelicht.

In december 2005 is gelet op de, mede als gevolg van de nodige media-aandacht, roerige situatie waarin het Korps al enige tijd verkeerde een risico-analyse gemaakt t.a.v. de voortzetting van het dienstverband met het voormalige [naam functionaris]. Diens wijze van functioneren stond intussen ook ter discussie en maakte deel uit van een door BIZ begin november 2005 afgerond oriënterend feitenonderzoek. In dat kader is op basis van de overwegingen in de brief van de korpsbeheerder van 1 september 2008, waaraan de [naam voormalige functionaris] zich conformeert, besloten te bezien of in overleg met het voormalige [naam functionaris] kon worden gekomen tot een beëindiging van diens dienstverband. Daaraan werd, gelet op de onrust die bestond, de voorkeur gegeven boven een poging de negatieve beeldvorming rond het voormalige [naam functionaris] te doorbreken. Deze beeldvorming is mede ontstaan door mediaberichten over een in maart 2005 afgerond AIVD-onderzoek naar een Turkse tolk. Ook in deze berichtgeving is de rol van het voormalige [naam functionaris] in een negatief daglicht gesteld.

De [naam voormalige functionaris] is in december 2005 met het voormalige [naam functionaris] in gesprek gegaan, waarbij bleek dat het voormalige [naam functionaris] in de gegeven situatie de eer aan zich zelf wilde houden en in beginsel bereid was in overleg over een vertrek afspraken te maken. Toen de eerste gezamenlijke stap tot een vertrekoptie was gezet, stond er niets aan in de weg om voortvarend op basis van de overwegingen als verwoord in de beëindigingsovereenkomst en een aantal referenties de in de overeenkomst vastgelegde afspraken te maken. De referenties zagen op staat van dienst, landelijk voorzitterschap [naam overleg], ambtelijke diensttijd, mogelijke WW-aanspraak, afwezigheid negatief persoonsdossier.

Volgens de [naam voormalige functionaris] verzet de geldende regelgeving zich hier niet tegen en is bovendien de overeengekomen schadeloosstelling, landelijk gezien, niet buitensporig.

De berekeningsmethode voor bepaling van het bedrag aan schadeloosstelling, als vermeld in de brief van de korpsbeheerder van 8 augustus 2008, komt de [naam voormalige functionaris] in dit verband niet bekend voor en is door hem ook niet gehanteerd. Zoals aangeduid hebben daarvoor een aantal factoren en referenties een rol gespeeld.

De door het voormalige [naam functionaris] in 2005 voor de Politieacademie verrichte werkzaamheden geschiedden op basis van detachering. Het betrof hier een tijdelijke aangelegenheid. Een garantie voor het voormalige [naam functionaris] dat hij na een vertrek uit het Korps bij de Politieacademie aan de slag kon was niet aan de orde.

Wat betreft de latere verklaring van het voormalige [naam functionaris] tegenover de No houdt de [naam voormalige functionaris] vast aan zijn eerder gegeven lezing van de gang van zaken en wijst hij erop dat de beëindigingsovereenkomst destijds ook door het voormalige [naam functionaris] is getekend.

Door de [naam functionaris] wordt desgevraagd toegelicht dat de in de brief van 8 augustus 2008 weergegeven berekeningsmethode niet meer dan een op basis van verkregen P&O-informatie opgestelde vergelijkende berekening betreft.

Van de kant van de [naam functionaris] is, kort samengevat, de volgende toelichting gegeven.

De [naam functionaris] was in zijn algemeenheid op de hoogte van de lastige positie van het voormalige [naam functionaris]. De [naam functionaris] heeft niet deelgenomen aan de onderhandelingen over de beëindigingsovereenkomst. Op enig moment is de [naam voormalige functionaris] met deze overeenkomst ter ondertekening langsgekomen. Na een korte algemene toelichting en een bevestigend antwoord van de [naam voormalige functionaris] op de vraag of het in de overeenkomst geregelde in overeenstemming was met hetgeen in vergelijkbare omstandigheden gemiddeld genomen gebruikelijk is, heeft de [naam functionaris] voor akkoord getekend. De [naam functionaris] bevestigt de lezing van de [naam voormalige functionaris] over het ontbreken van een garantie voor het voormalige [naam functionaris] in het kader van zijn verrichte werkzaamheden voor de Politieacademie.

Van de kant van de [naam functionaris] is ingebracht dat het Openbaar Ministerie destijds het door betrokkene opgestelde proces-verbaal van aangifte betreffende de gebeurtenissen rond de vertrekregeling van het voormalige [naam functionaris] heeft beoordeeld en tot de conclusie is gekomen dat geen sprake is van strafbare feiten. Dit brengt met zich mee dat het perspectief in ieder geval verschuift van eventuele strafbare feiten naar mogelijke integriteitsschendingen.

Van de kant van betrokkene is, kort samengevat, het volgende naar voren gebracht.

De (voormalige) korpsleiding heeft vanaf januari 2006 tegenover het personeel onjuiste informatie verstrekt rond de vertrekregeling van het [naam functionaris]. Gesteld is dat voor de bepaling van de schadeloosstelling de mogelijke WW-aanspraak als uitgangspunt is genomen en dat als basis daarvoor geldt een ambtelijke diensttijd van 17 jaar waarvan 6 jaar als [naam functie] bij het Korps.

Omdat betrokkene het stellige vermoeden had dat dit niet klopte moest hij daarop, ook vanuit zijn opvatting over een integere functie-uitoefening gezien, wel actie ondernemen.

In de berichtgeving aan ondernemingsraad, gemeenteraad, Tweede Kamer en aanvankelijk ook de CIO is vervolgens vanaf januari 2006 de zojuist aangeduide grondslag voor de berekening van de schadeloosstelling steeds volgehouden, waarmee de waarheid aldoor geweld is aangedaan. Vervolgens wordt in een brief van de korpsbeheerder van 8 augustus 2008 aan de CIO, in afwijking van het eerdere verhaal, een op de zgn. kantonrechterformule gebaseerde berekening opgevoerd, waarvan nu ter zitting blijkt dat die enkel vergelijkenderwijs is opgesteld maar eveneens niet in werkelijkheid is toegepast. Ter zitting wordt thans gezegd dat de 17 jaar ambtelijke diensttijd wel in aanmerking is genomen, maar dat dit een van de factoren is geweest die bij de totale weging van de situatie van destijds een rol hebben gespeeld.

Deze gang van zaken rond de informatieverstrekking over de vertrekregeling levert plichtsverzuim op en het is de vraag of niet sprake is van strijdigheid met artikel 227a Wetboek van Strafrecht. Gelet hierop heeft betrokkene destijds een proces-verbaal van aangifte opgesteld dat is doorgeleid naar Justitie.

De gebruikelijke gang van zaken rond een BIZ-onderzoek is dat als BIZ na een oriënterend feitenonderzoek een disciplinair vervolgonderzoek indiceert, hieraan gevolg wordt gegeven. In dit geval lijkt van het laatste geen sprake te zijn terwijl extern wel is verkondigd dat het BIZ-advies is gevolgd. In plaats hiervan is een vertrekregeling afgesproken. Dat wringt in die zin dat zo’n vervolgonderzoek juist duidelijkheid had moeten verschaffen over de vraag in hoeverre sprake is geweest van verwijtbaar gedrag van het voormalige [naam functionaris] dat aanleiding zou kunnen geven tot een gedwongen ontslag of waarmee rekening gehouden zou moeten worden bij de vaststelling van de vertrekregeling. Thans is kennelijk een vertrekregeling getroffen ervan uitgaande dat de voorliggende situatie geheel in de risicosfeer van de werkgever lag.

Als hoofdreden voor de vertrekregeling is genoemd de moeilijke functioneringspositie waarin het voormalige [naam functionaris] terecht was gekomen als gevolg van negatieve beeldvorming door media-aandacht. In dat verband wijst betrokkene erop dat de publicitaire commotie waarop wordt gedoeld eerst begin april 2006 is ontstaan, toen duidelijk was geworden hoe de door BIZ onderzochte klachten over enkele leidinggevenden, waaronder het voormalige [naam functionaris], door het bevoegd gezag waren afgedaan. Die commotie was in december 2005/begin januari 2006 ten tijde van het afspreken van de vertrekregeling nog niet aanwezig en kan dus niet de noodzaak tot het snel treffen van de vertrekregeling verklaren. Wat betreft de mediaberichten n.a.v. een in maart 2005 afgerond AIVD-onderzoek naar een Turkse tolk is slechts in een enkel artikel de rol van het voormalige [naam functionaris] ter sprake gekomen, hetgeen evenmin een verklaring kan opleveren.

Gelet op het voorgaande kan betrokkene de moeilijke positie waarin het voormalige [naam functionaris] zou hebben verkeerd niet volgen, tenzij die zijn grond zou vinden in de BIZ-bevindingen waarvan in december 2006 alleen de voormalige [naam functionaris] en de [naam functionaris] kennis droegen.

Betrokkene kan voorts niet plaatsen welke rol het gebruikelijk uitgevoerde AIVD-onderzoek en de hierover door de AIVD aan het voormalige [naam functionaris] verzonden brief van 22 december 2005 heeft gespeeld.

Volgens de door het voormalige [naam functionaris] tegenover de No afgelegde verklaring was die brief en de voorkennis hierover van de voormalige [naam functionaris] mede aanleiding om te willen vertrekken, terwijl de voormalige [naam functionaris] in zijn verhaal over de toenmalige gang van zaken hierover in het geheel niet rept. Dit brengt betrokkene tot de constatering dat beide versies van de toenmalige gebeurtenissen onderling tegenstrijdig zijn.

Betrokkene wijst er voorts op dat als het uitgangspunt van de mogelijke WW-aanspraak van het voormalige [naam functionaris] werkelijk was gehanteerd, dit bij een juiste toepassing van de geldende regelgeving in geval van afkoop bij 17 c.q. 6 ambtelijke dienstjaren een schadeloosstelling van nog geen 40.000 c.q. 20.000 euro had opgeleverd, hetgeen contrasteert met de feitelijk afgesproken schadeloosstelling.

Betrokkene verzoekt tot slot aandacht van de CIO voor de volgende zaken:

  • In de beantwoording van schriftelijk vragen is door het bevoegd gezag op een aantal punten geen inhoudelijke duidelijkheid gegeven. Hierop heeft betrokkene derhalve niet kunnen reageren. Ook ter zitting komt thans een aantal punten c.q. details niet aan de orde, die echter wel mede bepalend kunnen zijn voor het eindoordeel in hoeverre de vertrekregeling en de hierover verstrekte informatie correct is geweest.

  • In de beëindigingsovereenkomst wordt gesproken over een schadeloosstelling van 150.000 euro, zonder aanduiding of dit bruto is.

  • Het maakt voor de beoordeling van de situatie nogal uit in hoeverre het BIZ-rapport van 4 november 2005 al dan niet in de richting van een disciplinair vervolgonderzoek wees. Betrokkene verzoekt de CIO het rapport op te vragen en dit aspect na te gaan.

Van de kant van de raadsvrouw van betrokkene is het volgende naar voren gebracht.

De stelling van het bevoegd gezag dat een ongeschiktheidsontslag niet mogelijk zou zijn omdat een verbetermogelijkheid ontbreekt, moet worden genuanceerd. Als sprake is van verwijtbare gedragingen die plichtsverzuim opleveren is een disciplinair strafontslag mogelijk zonder het bieden van een verbeterkans. In dat opzicht is het BIZ-rapport van belang vanwege de rechtspositionele inschatting of al dan niet sprake is geweest van verwijtbaar gedrag van het voormalige [naam functionaris] dat eventueel een straf- of ongeschiktheidsontslag (zonder verbeterkans) kan rechtvaardigen, waardoor de grond aan een vertrekregeling zou komen te ontvallen. Zonder duidelijkheid hierover blijft het praten in termen van beeldvorming. Het komt in de praktijk heel regelmatig voor dat een werknemer een disciplinair strafontslag ziet aankomen en dit dan vervolgens voor wil zijn door zelf ontslag aan te vragen.

Voorts wijst de raadvrouw er volledigheidshalve op dat in het ‘Besluit bovenwettelijke werkloosheidsuitkering politie’ in geval van afkoop van de aanspraak het hierbij te hanteren percentage in artikel 16 uitdrukkelijk is geregeld, te weten 30%.

Nadat de voorzitter een aantal voor de melding van belang zijnde punten aan de orde heeft gesteld en hierop door de verschillende partijen is gereageerd, sluit hij de hoorzitting. Hierbij wordt de afspraak gemaakt dat een eventuele schriftelijke reactie van de [naam functionaris] op de door het voormalige [naam functionaris] tegenover de No afgelegde verklaring en op de tussen deze verklaring en de lezing van de voormalige [naam functionaris] bestaande discrepantie uiterlijk 15 september 2008 moet zijn ontvangen.

IV. Overwegingen

Vooraf

De CIO hecht eraan vooraf enkele uitgangspunten weer te geven die ten grondslag liggen aan (de wijze van) het beoordelen door de CIO van integriteitsmeldingen.

De CIO heeft tot taak te toetsen of gelet op een voorliggend feitencomplex sprake is van een ‘misstand’ zoals omschreven in (de toelichting op) artikel 1 onder c van het Besluit. Dit houdt in dat het moet gaan om schendingen (situaties, omstandigheden, handelingen en gebeurtenissen) die op zich zelf genomen of in samenhang voldoende zwaarwegend zijn om als een ‘misstand’ in de hiervoor bedoelde zin te kunnen worden gekwalificeerd.

De CIO heeft voorts tot taak advies uit te brengen aan het bevoegd gezag over de gegrond of ongegrondheid van een integriteitsmelding. Dit betekent dat het uiteindelijke oordeel over de vraag of een schending als hiervoor bedoeld strijdig is met bepaalde (wettelijke) regelgeving is voorbehouden aan de daarvoor aangewezen rechterlijke instanties.

Voorts heeft de CIO geen taak waar het gaat om geschillen in de rechtspositionele sfeer. Voor het beslechten daarvan staan andere, daarvoor aangewezen, rechtsmiddelen open.

Beoordeling melding
  • 1. De CIO stelt vast dat de [naam voormalige functionaris] ter zitting wat betreft de omstandigheden waaronder is overgegaan tot het maken van een afspraak met het voormalige hoofd P&O over een vertrekregeling primair heeft verwezen naar het hierover gestelde in de door beide partijen getekende beëindigingsovereenkomst van 10 januari 2006. Voorts heeft de [naam voormalige functionaris] zich ter zitting geconformeerd aan hetgeen daarover wordt opgemerkt in de brief van het bevoegd gezag van 1 september 2008.

  • 2. De noodzaak om in zeer korte tijd de vertrekregeling af te spreken in het midden latend, acht de CIO het aannemelijk dat de [naam voormalige functionaris] in december 2005/januari 2006 in samenspraak met het voormalige [naam functionaris] tot de slotsom kon komen dat het treffen van een vertrekregeling in de gegeven omstandigheden opportuun was. Beide partijen hadden in de optiek van de CIO er een zeker belang bij om op een zakelijke wijze afscheid van elkaar te nemen, zonder slepende onderhandelingen of procedures.

    Vanuit de positie van het bevoegd gezag gezien lag de reden hiervoor in de, mede als gevolg van de nodige media-aandacht, al langer bestaande onrust rond het Korps in het algemeen en meer in het bijzonder de ontstane negatieve beeldvorming rond (de wijze van optreden van) het voormalige [naam functionaris] bij eerdere incidenten. Diens manier van handelen was in de loop van 2005 mede onderwerp van een door BIZ uitgevoerd oriënterend feitenonderzoek, resulterend in een op 4 november 2005 aan de korpsbeheerder uitgebracht voorlopig rapport. Met reden viel te verwachten dat ook nu media-aandacht zou worden gegenereerd en dat daardoor de beeldvorming verder in negatieve zin zou worden beïnvloed.

    Voor het voormalige [naam functionaris] konden zijn tot dusver niet vastomlijnde plannen om een eigen bedrijf te beginnen een argument zijn om zonder verdere imagoschade snel een uitweg te zoeken uit een voor hem onplezierige situatie. Voorts was de afwezigheid van een negatief persoonsdossier in dit verband relevant.

    De CIO acht het voorts aannemelijk dat het voormalige [naam functionaris] in zijn latere verklaring ten behoeve van het door de No uitgevoerde onderzoek, leidend tot het Openbaar rapport ‘Gelijke kansen bij het politiekorps Gelderland-Midden?’ van 8 mei 2007, de gang van zaken rond zijn vertrek bij het Korps wat rooskleuriger heeft geschetst. In dit verband moet de CIO afgaan op de verwoorde overwegingen en conclusies in de door beide partijen ondertekende beëindigingsovereenkomst.

  • 3. De CIO acht het de primaire verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag om de afweging te maken of een vertrek van het voormalige [naam functionaris] in de toenmalige situatie gewenst was en treedt daar verder niet in. Dit zou anders kunnen komen te liggen indien een afspraak over een vertrekregeling zou hebben gediend om in het BIZ-onderzoek naar voren gekomen (mogelijk) strafbare feiten c.q. (ernstige) integriteitsschendingen met betrekking tot het (functioneren van het) voormalige [naam functionaris] toe te dekken. Daarvan is de CIO na kennisneming van het BIZ-rapport van 4 november 2005 niet gebleken. Zoals vermeld kan de CIO het volgen dat de [naam voormalige functionaris] in de gegeven omstandigheden, mede gezien de sleutelpositie die een [naam functionaris] binnen het Korps inneemt, opteerde voor een zakelijke afspraak met het voormalige [naam functionaris] over een snel te realiseren vertrekregeling, nadat de Regionale Beheer Driehoek had geconcludeerd dat er geen aanleiding was om jegens het voormalige [naam functionaris] een strafrechtelijk vervolgonderzoek te (doen) starten dan wel disciplinaire maatregelen te nemen.

  • 4. Ter zitting is de CIO uit de verklaring van de [naam voormalige functionaris] gebleken dat bij de afspraak over de hoogte van de schadeloosstelling meer aspecten zijn meegewogen dan in de interne en externe berichtgeving door de [naam voormalige functionaris] c.q. de [naam functionaris] is aangegeven. In die berichtgeving is aangeduid dat de mogelijke aanspraak op een WW-uitkering als uitgangspunt is genomen, met als basis een ambtelijke diensttijd van 17 jaar waarvan 6 jaar bij het Korps. Ter zitting is naar voren gekomen dat tevens is rekening gehouden met de leeftijd, staat van dienst en positie (landelijk voorzitter [naam overleg]), (toekomstige) arbeidsmarktpositie en het ontbreken van een negatief persoonsdossier van het voormalige [naam functionaris].

  • 5. Naar aanleiding van het onder 4 vermelde stelt de CIO ten eerste vast dat gezien de titel van het onderhavige ontslag (artikel 87 van het ‘Besluit algemene rechtspositie politie’) in dit geval geen sprake is van rechtstreekse toepasselijkheid van het ‘Besluit bovenwettelijke werkloosheidsuitkering politie’. Dit betekent dat in beginsel de ruimte bestond om in onderhandeling tot specifieke afspraken te komen die partijen bij de beëindigingsovereenkomst in de gegeven situatie redelijk achtten.

    Gelet hierop en gezien de omstandigheden komt de CIO het onderhavige bedrag van de schadeloosstelling in zijn algemeenheid niet op voorhand bovenmatig voor.

  • 6. De CIO stelt op grond van het onder 4 vermelde voorts vast dat na de totstandkoming van de beëindigingsovereenkomst bij de interne en externe berichtgeving hierover bij herhaling een onjuiste en onvolledige voorstelling van zaken is gegeven.

    In dit verband heeft de CIO de indruk dat in onderhandeling een bedrag aan schadeloosstelling is afgesproken en dat eerst daarna bij de interne en externe informatieverstrekking over de vertrekregeling een logische verklaring voor dit bedrag is ontwikkeld.

    De CIO acht deze gang van zaken, die primair de [naam voormalige functionaris] en secundair de [naam functionaris] als (formeel) eindverantwoordelijke is aan te rekenen, onzorgvuldig.

    Bij een organisatie als de politie moet transparantie in handelen en heldere en ondubbelzinnige communicatie vooropstaan. In het onderhavige geval is hierin tekortgeschoten.

    De vervolgvraag of dit tekortschieten een ‘misstand’ als omschreven in artikel 1 onder c van het Besluit oplevert beantwoordt de CIO ontkennend. Voor een misstand in de zin van het Besluit acht de CIO de tekortkoming in de communicatie als zodanig onvoldoende zwaarwegend. Dit zou eventueel anders hebben kunnen liggen indien de vertrekregeling als zodanig, zowel naar inhoud, doelstelling en/of wijze van tot stand komen, als een ‘misstand’ te kwalificeren zou zijn geweest.

  • 7. De CIO onderschrijft het standpunt van betrokkene dat de Commissie Cornielje de inhoud en wijze van tot stand komen van de vertrekregeling niet aan een onderzoek heeft onderworpen.

    Gelet op het voorgaande laat de CIO een oordeel hierover achterwege en komt zij aan het tweede deel van de melding niet toe.

V. Samenvatting

Kort samengevat is de CIO van oordeel dat:

  • het afspreken van een vertrekregeling primair een werkgeversverantwoordelijkheid betreft;

  • de afwegingen in het onderhavige geval om tot deze vertrekregeling te komen als opportuun kunnen worden aangemerkt en niet hebben gediend om strafbare feiten c.q. integriteitsschendingen toe te dekken;

  • gezien het ontbreken van rechtstreekse toepasselijkheid van het ‘Besluit bovenwettelijke werkloosheidsuitkering politie’ de ruimte aanwezig was om in onderhandeling specifieke afspraken in een beëindigingsovereenkomst op te nemen;

  • het afgesproken bedrag van de schadeloosstelling als zodanig in zijn algemeenheid en in de gegeven omstandigheden niet als bovenmatig aangemerkt kan worden;

  • de [naam voormalige functionaris] c.q. de [naam functionaris] als (formeel) eindverantwoordelijke zijn tekortgeschoten wat betreft transparante interne en externe communicatie over de vertrekregeling;

  • dit tekortschieten niet als zodanig zwaarwegend kan worden aangemerkt dat dit een ‘misstand’ als omschreven in artikel 1 onder c van het Besluit oplevert.

VI. Advies

De Commissie adviseert de onder I weergegeven melding ongegrond te verklaren.

Aldus vastgesteld te:

Den Haag, 15 oktober 2008

De Commissie integriteit overheid (CIO),

voor deze:

Voorzitter,

Th.G. Drupsteen.

Secretaris,

M.J.W. Drent.

Naar boven