Vennootschapsbelasting. Dividendbelasting. Fiscale beleggingsinstelling

12 december 2008

Nr. CPP2008/708M

Belastingdienst/Centrum voor proces- en productontwikkeling, Sector brieven & beleidsbesluiten

De staatssecretaris van Financiën heeft het volgende besloten.

Dit besluit bevat het beleid met betrekking tot artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Het is een samenvoeging van twee eerdere besluiten. Bij de samenvoeging zijn de onderdelen zonder beleidsmatig karakter vervallen. Inhoudelijke wijziging is hier mee niet beoogd. Nieuw zijn wel de ontheffing (onder omstandigheden) van de zogenoemde financieringslimiet in de opstartfase en van de bestuurdersvereisten als aan de verzwaarde aandeelhoudersvereisten wordt voldaan.

Gebruikte begrippen en afkortingen

Wet Vpb:

Wet op de vennootschapsbelasting 1969

Artikel 28:

Artikel 28 van de Wet Vpb

BBI:

Besluit beleggingsinstellingen

Wft:

Wet op het financieel toezicht

Wet DB:

Wet op de dividendbelasting 1965

Beleggingsinstelling:

Beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 28, tweede lid, Wet Vpb

1. Inleiding

Dit besluit bevat het beleid voor de toepassing van artikel 28 van de Wet Vpb. Het is een samenvoeging van het besluit van 7 december 2005, nr. CPP2005/1676M, en het besluit van 30 januari 2006, nr. CPP2005/1675M. Bij deze samenvoeging zijn vervallen de onderdelen die onvoldoende beleidselementen bevatten. Inhoudelijke wijziging is hiermee niet beoogd. Nieuw zijn de onderdelen 2 en 3.3. Onder 2. is opgenomen beleid over de zogenoemde financieringslimiet van artikel 28, tweede lid, onderdeel a. Onder omstandigheden mag deze financieringslimiet in de opstartfase buiten aanmerking blijven. Onder 3.3 is een ontheffing van de bestuurdersvereisten opgenomen voor situaties waarin wordt voldaan aan de verzwaarde aandeelhoudersvereisten. Ten slotte heeft ook aanpassing plaatsgevonden aan de wijziging van artikel 28 met ingang van 1 augustus 2007.

2. Oprichtingsfase en financieringslimiet (artikel 28, tweede lid, onderdeel a)

Beleggingsinstellingen mogen slechts beperkt gebruik maken van vreemd vermogen (op grond van artikel 28, tweede lid, onderdeel a). Startende beleggingsinstellingen kunnen onder omstandigheden niet direct aan deze financieringseisen voldoen. Soms is eerst een investering nodig om beleggers aan te trekken. In afwachting van deze beleggers is dan tijdelijk financiering met vreemd vermogen noodzakelijk. Met het oog op dit soort situaties keur ik het volgende goed.

Goedkeuring

Ik keur goed dat de inspecteur de zogenoemde financieringseis van artikel 28, tweede lid, onderdeel a, buiten aanmerking laat,

  • a. zolang de opstartfase van de beleggingsinstelling voldoening aan de limiet onmogelijk, dan wel zeer bezwaarlijk maakt;

  • b. maar uiterlijk tot 24 maanden na de datum van oprichting.

3. Aandeelhoudersvereisten (Artikel 28, tweede lid, onderdelen c en volgende)

Beleggingsinstellingen zijn niet volledig vrij in de keuze van hun aandeelhouders en bestuurders. De wet bevat op dit punt een aantal beperkingen (artikel 28, tweede lid, onderdelen c, en volgende). Hieronder schets ik het beleid met betrekking tot deze beperkingen.

3.1. Aandeelhoudersvereisten en stapelstructuren

Tot 1 augustus 2007 stond de wet de zogenoemde stapeling van beleggingsinstellingen slechts beperkt toe. Alleen beursgenoteerde beleggingsinstellingen konden volgens de wet moeder zijn van een andere beleggingsinstelling. Het besluit nr. CPP 2005/1676 verruimde deze stapelmogelijkheid. Met ingang van 1 augustus 2007 zijn de wettelijke aandeelhoudersvereisten versoepeld. Nu kan – kort gezegd – elke beleggingsinstelling met een Wft-vergunning moeder zijn van een andere beleggingsinstelling. Met het oog op deze versoepeling is de bedoelde goedkeuring van het besluit nr. CPP 2005/1676 vervallen.

3.2. Aandeelhoudersvereisten en oprichtingsfase

In beleggingsinstellingen mag slechts beperkt worden deelgenomen door – kort gezegd – lichamen die zijn onderworpen aan een naar de winst geheven belasting (artikel 28, tweede lid, onderdeel c, ten tweede en artikel 28, tweede lid, onderdeel d, ten tweede). Onder omstandigheden is ook een bestuurdersband tussen dergelijke belaste lichamen en beleggingsinstellingen niet toegestaan (artikel 28, tweede lid, onderdeel f). Beide vereisten beogen misbruik van de beleggingsinstelling door belaste lichamen te voorkomen. Oprichting en introductie van beleggingsinstellingen is echter praktisch onmogelijk als direct moet worden voldaan aan deze vereisten. Omdat betrokkenheid van belaste lichamen met de oprichting en introductie van beleggingsinstellingen geen verband houdt met het te voorkomen misbruik heb ik besloten tot de volgende goedkeuring.

Goedkeuring

Ik keur goed dat de inspecteur op verzoek ontheffing verleent van het bepaalde in artikel 28, tweede lid, onderdeel c, ten tweede, onderdeel d, ten tweede, en onderdeel f. Aan deze goedkeuring verbindt hij de volgende beperking, respectievelijk voorwaarde:

  • a. De goedkeuring vervalt uiterlijk 24 maanden na oprichting van het lichaam.

  • b. De beleggingsinstelling informeert de inspecteur zo spoedig mogelijk indien bij het einde van de onder a. bedoelde termijn nog steeds niet wordt voldaan aan de vereisten waarop de goedkeuring betrekking heeft.

3.3. Ontheffing van de bestuurdersvereisten indien voldaan wordt aan de verzwaarde aandeelhoudersvereisten

Voor beursgenoteerde lichamen bevat artikel 28 lichtere aandeelhoudersvereisten. Aan deze lichtere aandeelhoudersvereisten verbindt artikel 28 wel bepaalde bestuurdersvereisten.

Met ingang van 1 augustus 2007 geldt dit regime voor beursgenoteerde lichamen ook voor niet beursgenoteerde lichamen met een Wft vergunning. Sommige van deze lichamen blijken hierdoor niet langer te voldoen aan de vereisten voor toepassing van artikel 28. Namelijk die lichamen die voldeden aan de tot 1 augustus 2007 voor hen geldende zwaardere aandeelhoudersvereisten, maar die niet voldoen aan de met ingang van 1 augustus 2007 voor hen geldende bestuurdersvereisten. Onverkorte wetstoepassing brengt mee dat deze lichamen de status van beleggingsinstelling verliezen. Dit is een door de wetgever niet beoogd gevolg. De wetswijziging beoogt juist een versoepeling van het regime voor niet beursgenoteerde lichamen met een Wft vergunning. Om hieraan recht te doen heb ik besloten tot de volgende goedkeuring.

Goedkeuring

Ik keur goed dat de inspecteur op verzoek ontheffing verleent van de bestuurdersbeperkingen van artikel 28, tweede lid, onderdeel f. Deze goedkeuring geldt slechts indien en zolang belastingplichtige voldoet aan de (verzwaarde) aandeelhoudersvereisten van artikel 28, tweede lid, onderdeel f.

3.4. Aandeelhoudersvereisten en het onderworpenheidscriterium

Zoals vermeld kunnen lichamen die zijn onderworpen aan een winstbelasting slechts beperkt deelnemen in een beleggingsinstelling. Voor de toepassing van deze beperking geldt de volgende goedkeuring.

Goedkeuring

Ik keur goed – onder de hierna vermelde voorwaarden – dat lichamen die subjectief belastingplichtig zijn voor een belasting naar de winst, maar door de werking van een objectieve vrijstelling geen belaste activiteiten kennen, voor de toepassing van artikel 28, tweede lid, niet worden aangemerkt als lichamen onderworpen aan een in enige vorm naar de winst geheven belasting.

Deze goedkeuring stoelt mede op grond van het gestelde in de Memorie van antwoord, Tweede Kamer, 1988/89, 20701, nr. 6, blz. 18, over een pensioenfonds met een in het buitenland aan een winstbelasting onderworpen vaste inrichting.

De goedkeuring is van toepassing onder de volgende voorwaarden:

  • a. Ieder jaar zal de beleggingsinstelling voorafgaand aan de indiening van de aangifte vennootschapsbelasting schriftelijk aan de inspecteur de gegevens verstrekken aan de hand waarvan de inspecteur kan vaststellen dat in het desbetreffende jaar door het desbetreffende lichaam geen belaste activiteiten zijn ontplooid. Tevens wordt een opgave verstrekt van de aandeelhouders van dat lichaam.

  • b. Voor zover aandelen in het desbetreffende lichaam worden gehouden door Nederlandse aandeelhouders/lichamen en sprake is van een deelneming in de zin van artikel 13 van de Wet Vpb verklaren deze aandeelhouders/lichamen zich vooraf tegenover de inspecteur schriftelijk ermee akkoord, dat de deelneming zal worden aangemerkt als laag belaste beleggingsdeelneming in de zin van artikel 13, tiende lid, van de Wet Vpb en als zodanig niet kwalificeert voor de vrijstelling van dit artikel.

  • c. De beleggingsinstelling verklaart binnen twee maanden schriftelijk tegenover de inspecteur dat zij de gestelde voorwaarden aanvaardt en dat zij bij niet nakoming van die voorwaarden het daaruit voor de Nederlandse Staat voortvloeiende nadeel geheel zal vergoeden.

3.5. Aandeelhoudersvereisten en evidente misslag

Er zijn beleggingsinstellingen die de koers van hun aandelen op intrinsieke waarde houden, door inkoop van eigen aandelen, tot ten hoogste 10% van het geplaatste kapitaal. Bij een verdergaand aanbod van aandelen treedt een bank op als koper van aandelen. Hierbij is het voorgekomen dat de bank als gevolg van een evidente misslag teveel inkoopt en meer aandelen krijgt dan is toegestaan op grond van de aandeelhoudersvereisten.

Goedkeuring

In dergelijke gevallen keur ik op verzoek goed dat de status van beleggingsinstelling gehandhaafd blijft, mits:

  • a. na ontdekking van deze misslag het aandelenbezit zo spoedig mogelijk is teruggebracht tot een toegestaan niveau; en

  • b. de bank die de markt onderhoudt in de aandelen in de beleggingsinstelling tegenover mij aannemelijk maakt, dat zij onwetend was van de fiscale consequenties van haar gedragingen.

4. Aanvang status

Een lichaam dat voldoet aan de wettelijke vereisten kan eerst met ingang van het daarop volgende jaar als beleggingsinstelling worden aangemerkt (artikel 10, eerste lid, BBI). Het kan voorkomen dat aan alle voorwaarden wordt voldaan behoudens dat door enkele dwingende formaliteiten de statuten niet meer vóór het begin van het volgende (boek-) jaar kunnen worden aangepast (in het bijzonder valt hier te denken aan de tijd die verloopt tussen het opstellen van de statuten en het passeren van de akte bij de notaris).

Goedkeuring

Om tegemoet te komen aan de wens al eerder als beleggingsinstelling te worden aangemerkt, keur ik goed dat het lichaam al als beleggingsinstelling wordt aangemerkt met ingang van de aanvang van het jaar waarin de statuten zijn gewijzigd. Daarbij gelden de volgende voorwaarden:

  • a. nog vóór dat tijdstip een besluit door de algemene vergadering van aandeelhouders is genomen ter zake van de statutenwijziging;

  • b. nog vóór dat tijdstip de verklaring van geen bezwaar is aangevraagd;

  • c. nog vóór dat tijdstip voldaan is aan de overige in artikel 28 van de Wet Vpb voor de verkrijging van de status omschreven vereisten; en

  • d. de statutenwijziging na het afgeven van de verklaring van geen bezwaar binnen de geldigheidsduur van die verklaring heeft plaatsgevonden.

Een belastingplichtige die van deze regeling gebruik wil maken moet daartoe een verzoek, voorzien van de nodige bewijsstukken met betrekking tot de hiervoor onder a tot en met d genoemde voorwaarden, indienen bij de bevoegde inspecteur. Het verzoek moet worden gedaan vóór de aangifte over het eerste boekjaar waarin de belastingplichtige als beleggingsinstelling wenst te worden aangemerkt.

5. Winstbepaling beleggingsinstelling

5.1. Dividend ontvangen uit een belang in een beleggingsinstelling

Een belang in een beleggingsinstelling van 25% of meer moet worden gewaardeerd op de waarde in het economische verkeer (artikel 13a Wet Vpb). Als een beleggingsinstelling uit een dergelijk belang een dividend ontvangt en hierdoor de waarde van het belang daalt, zijn de gevolgen voor de uitdelingsverplichting van de ontvangende beleggingsinstelling de volgende.

Het door een beleggingsinstelling ontvangen dividend dient steeds in haar belastbare winst en daarmee in haar uitdelingsverplichting te worden begrepen. Dit lijdt slechts uitzondering bij meegekocht dividend. Aldus wordt recht gedaan aan doel en strekking van het fiscale regime voor beleggingsinstellingen. Voor zover het ontvangen dividend daarbij tot een koersverlies leidt, wordt dat afgewikkeld via de herbeleggingsreserve.

5.2. Herbeleggingsreserve (artikel 4 BBI)

Beleggingsinstellingen kunnen er voor kiezen in het eerste jaar ten laste van de winst een herbeleggingsreserve te vormen (artikel 4 BBI).

5.2.1. Effecten: inschrijvingen in schuldregisters

Artikel 4, tweede lid, BBI maakt een onderscheid tussen effecten en overige beleggingen. Ten aanzien van effecten kan het saldo van ‘koerswinsten en koersverliezen op effecten’ in de herbeleggingsreserve worden opgenomen, terwijl van de overige beleggingen het saldo van ‘winsten en verliezen ter zake van vervreemding’ wordt gedoteerd. De kwalificatie van bepaalde beleggingen als effecten is daardoor van belang.

Inschrijvingen in schuldregisters zijn aan te merken als effecten indien zij voldoen aan de volgende voorwaarden:

  • a. de inschrijving in het schuldregister maakt deel uit van een lening waarin ook (naar keuze van de inschrijver) kan worden deelgenomen in de vorm van schuldbewijzen welke ter beurze worden genoteerd;

  • b. voor de inschrijving in het schuldregister gelden geen van het overige deel van de lening afwijkende regelingen met betrekking tot looptijd, rente en aflossing;

  • c. de inschrijving in het schuldregister is verhandelbaar;

  • d. de verhandeling van de inschrijving in het schuldregister is, behoudens het stellen van voorwaarden aan de omvang van gedeeltelijke verhandeling, niet onderworpen aan enige goedkeuring door de schuldenaar;

  • e. de inschrijving in het schuldregister kan op verzoek van de houder van die inschrijving worden omgezet in aan hem te verstrekken schuldbewijzen als onder a bedoeld;

  • f. het onder e bedoelde recht tot omzetting kan door de houder van de inschrijving worden uitgeoefend tot ieder door hem gewenst bedrag;

  • g. voor de omzetting van de inschrijving in het schuldregister in schuldbewijzen is niet de goedkeuring van de schuldenaar vereist.

Wellicht ten overvloede merk ik op dat aan bovenstaande voorwaarden voldoen de inschrijvingen in het schuldregister bij het Agentschap van het Ministerie van Financiën ter zake van staatsleningen waarop de ‘Regeling schuldregisters Nederlandse staatsleningen 2003’ van 17 december 2003 (Stcrt. 2004, 16) van toepassing is.

5.2.2. Interimdividend ten laste van de herbeleggingsreserve

In onderdeel 7.3 keur ik goed dat koers- en vervreemdingswinsten al in de loop van het jaar als uitdeling uit de herbeleggingsreserve vrij van dividendbelasting kunnen worden uitgekeerd. Deze goedkeuring laat onverlet dat de inspecteur het (jaar)saldo van de toevoeging en vermindering van de herbeleggingsreserve slechts éénmaal per boekjaar in een beschikking vaststelt. Hiertoe wordt na afloop van het boekjaar het verloop van de herbeleggingsreserve op jaarbasis beoordeeld. Indien door latere verliezen blijkt dat meer ten laste van de herbeleggingsreserve is gebracht dan op jaarbasis mogelijk zou zijn, wordt dat meerdere aangemerkt als een verlies ter zake van vervreemding van beleggingen in het volgende jaar. De inspecteur stelt het naar volgend jaar over te brengen verlies vast bij voor bezwaar vatbare beschikking in overeenstemming met artikel 4, vierde lid, BBI.

5.3. Plafond van de afrondingsreserve

Beleggingsinstellingen kunnen een afrondingsreserve vormen (artikel 5 BBI).

De afrondingsreserve heeft tot doel het lichaam in staat te stellen de uit te delen winst vast te stellen op een afgerond bedrag. De afrondingsreserve bedraagt maximaal 1% van wat is gestort op de bij het einde van het boekjaar in omloop zijnde aandelen (artikel 5, tweede lid, BBI). Hierbij moet onder het op aandelen gestorte kapitaal ook worden verstaan de eventuele storting van agio. Voor de volledigheid merk ik op dat de herbeleggingsreserve voor de berekening van de afrondingsreserve geen deel uitmaakt van het op aandelen gestorte kapitaal.

6. Uitdelingsverplichting (artikel 28, tweede lid, onderdeel b.)

In artikel 28, tweede lid, onderdeel b, is de zogenoemde uitdelingsverplichting opgenomen. Deze houdt in dat binnen acht maanden na afloop van het boekjaar de voor uitdeling beschikbare winst moet worden uitgedeeld aan de aandeelhouders en deelgerechtigden. De volgende beleidsonderdelen hebben betrekking op deze uitdelingsverplichting.

6.1. Ontheffing van de uitdelingsverplichting

In 6.1.1 en 6.1.2 zijn twee situaties beschreven waarin een (gedeeltelijke) ontheffing van de uitdelingsverplichting wordt gegeven (6.1.3).

6.1.1. Te late bekendheid met op grond van artikel 3 BBI in aanmerking te nemen bedragen

Op het moment waarop de commerciële winst van een beleggingsinstelling wordt vastgesteld zijn soms nog niet de bedragen bekend die op grond van artikel 3 BBI in de fiscale winst moeten worden begrepen ter zake van ontvangen bonusaandelen, split-ups en dergelijke. Het kan voorkomen dat door die onbekendheid, de over het jaar in feite verrichte uitdelingen zijn achtergebleven bij de op de voet van artikel 28, tweede lid, onderdeel b, te verrichten uitdelingen.

6.1.2. Te lage uitdeling in verband met civielrechtelijk uitkeringsverbod

Het kan voorkomen dat positieve beleggingsresultaten worden behaald die tot een uitdelingsverplichting leiden (zoals de ontvangst van dividenden, huur en rente), maar dat daarnaast (grote) vermogensverliezen worden geleden. De uitdelingsverplichting kan dan groter zijn dan het civielrechtelijke dividendmaximum (zoals dat wordt bepaald in artikel 216 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek).

6.1.3 Goedkeuring voor situaties vermeld in 6.1.1. en 6.1.2.

Voor zover door omstandigheden zoals beschreven in 6.1.1. en 6.1.2. niet is voldaan aan de uitdelingsverplichting van artikel 28, tweede lid, onderdeel b, keur ik goed dat dit tekort wordt toegevoegd aan de afrondingsreserve. Dit bedrag komt ten laste van de winst van het jaar waarop de hiervoor genoemde uitdelingsverplichting betrekking heeft. Op deze toevoeging vindt de laatste volzin van artikel 7, eerste lid, BBI overeenkomstige toepassing.

6.2. Ontheffing van de eis van gelijke winstverdeling

Op grond van artikel 28, tweede lid, onderdeel b, van de Wet Vpb dient een beleggingsinstelling de ter beschikking te stellen winst gelijkelijk te verdelen over alle aandelen en bewijzen van deelgerechtigdheid. In de volgende situaties keur ik goed dat deze eis buiten aanmerking blijft.

Goedkeuring
  • a. De eis van een gelijke winstverdeling per aandeel mag buiten aanmerking blijven indien alle aandelen in één hand zijn, of indien alle aandeelhouders in dezelfde mate zijn gerechtigd tot de verschillende soorten aandelen.

  • b. De eis van een gelijke winstverdeling per aandeel mag ook buiten aanmerking blijven indien de ongelijke winstverdeling samenhangt met het bestaan van prioriteitsaandelen, mits:

    • 1. het nominaal gestorte kapitaal op het totaal van de prioriteitsaandelen niet meer bedraagt dan dan € 500; en

    • 2. de vergoeding op de prioriteitsaandelen niet meer beloopt dan 7 percent.

  • c. Ook bij NV’s met een zogenoemde paraplustructuur mag de eis van een gelijke winstverdeling buiten aanmerking blijven, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

    • 1. Elk (sub-)fonds van de NV dient te voldoen aan alle voorwaarden van artikel 28.

    • 2. Geen (sub-)fonds van de NV belegt in enig ander (sub-)fonds van de NV.

    • 3. Overigens voldoet de NV aan alle voorwaarden van artikel 28.

Ter toelichting op deze goedkeuring met betrekking tot paraplufondsen merk ik het volgende op.

Een paraplustructuur houdt in dat het aandelenkapitaal is onderverdeeld in verschillende series (onderdeel-)aandelen. Elke serie aandelen representeert een afzonderlijk geadministreerde effectenportefeuille op basis van een eigen beleggingsbeleid. Aldus kan binnen de ene NV een veelheid aan (sub-)fondsen worden onderscheiden. Deze veelheid van subfondsen is onverenigbaar met de eis van gelijke winstverdeling van artikel 28. Door bovenstaande goedkeuring is artikel 28 toch – zij het onder voorwaarden – toegankelijk voor paraplufondsen.

Gesteld zou kunnen worden dat door de gekozen structuur de verschillende (sub-)fondsen van de NV in zekere zin borg staan voor elkaar. Of borgstelling kan worden aangemerkt als beleggen hangt af van de omstandigheden. In het geval van een paraplufonds kan daaraan echter worden voorbijgegaan. Indien enig (sub-)fonds wordt aangesproken voor de schulden van een ander (sub-)fonds zal dit laatste fonds immers de financieringsvereisten van artikel 28, tweede lid, onderdeel a, hebben overschreden. Gevolg daarvan is statusverlies voor de NV als geheel en tevens voor alle (sub-)fondsen. Voor de toepassing van artikel 28, vierde lid, in dergelijke omstandigheden zie ik in beginsel geen aanleiding.

Het beleid met betrekking tot de aandeelhouders- en bestuurdersvereisten, zoals neergelegd in dit besluit, vindt overeenkomstige toepassing op nieuwe (sub-)fondsen van de NV; daarbij wordt een reeds bestaand fonds, dat wordt omgezet in een (sub-)fonds van de NV niet als nieuw beschouwd. Voor alle duidelijkheid zij er bovendien op gewezen dat de tijdelijke ontheffing van deze vereisten die wordt verleend aan een nieuw (sub-)fonds, onverlet laat dat de NV als geheel wel aan deze eisen dient te voldoen (behoudens voor zover dit beleid op de NV als geheel van toepassing is).

Het onderscheiden van de verschillende (sub-)fondsen binnen de NV met het oog op de winstverdeling doet niet af aan het feit dat er sprake is van één belastingplichtige voor de heffing van vennootschapsbelasting, op welke belastingplichtige het BBI van toepassing is. Aldus is er formeel één aangifte, één (keuze voor een) herbeleggingsreserve, één uitdelingsverplichting, enzovoort. Daarnaast zal voor ieder (sub-)fonds een berekening dienen te worden gemaakt op basis van een overeenkomstige toepassing van het BBI uit hoofde van voorwaarde 1. Onder omstandigheden kan het zich daarbij voordoen dat de som van de voor de (sub-)fondsen berekende uitdelingsverplichtingen de uitdelingsverplichting van de NV te boven gaat. Vanuit de NV als geheel bezien wordt dan op grond van voorwaarde 1 meer uitgedeeld dan krachtens artikel 2 BBI nodig is. Indien dit leidt tot problemen met het vormen van een herbeleggingsreserve kunnen deze worden voorgelegd aan de Belastingdienst/Centrum voor Proces en Productontwikkeling, Postbus 20201, 2500 EE Den Haag. Het vorenstaande is van overeenkomstige toepassing op fondsen voor gemene rekening.

Opgemerkt wordt dat de ontheffingen onder b en c zich naast elkaar kunnen voordoen. Wellicht ten overvloede wordt erop gewezen dat bij een paraplufonds de ontheffing op de voet van punt b niet wordt toegepast per subfonds maar op het fonds als geheel.

7. Dividendbelasting; herbeleggingsreserve

Artikel 3b van de Wet DB bepaalt dat de herbeleggingsreserve wordt aangemerkt als gestort kapitaal. Deze bepaling is ingevoerd om koers- en vervreemdingswinsten vrij van dividendbelasting ten laste van de herbeleggingsreserve te kunnen uitdelen.

7.1. Gevolgen keuze om per 1 januari 2001 geen herbeleggingsreserve te vormen

Een op 1 januari 2001 bestaande beleggingsinstelling had de mogelijkheid om met ingang van die datum geen herbeleggingsreserve meer te vormen. Deze keuze heeft geen gevolgen voor een al bestaande herbeleggingsreserve. De in het verleden gevormde herbeleggingsreserve kan in stand blijven. In de overgangsregeling is namelijk niet bepaald dat in dat geval de bestaande herbeleggingsreserve in het resultaat van 2000 moet vrijvallen. Op grond van artikel 3b van de Wet DB wordt ook de bestaande herbeleggingsreserve aangemerkt als gestort kapitaal. De keuze om vervolgens vanaf 1 januari 2001 geen herbeleggingsreserve meer te vormen heeft slechts gevolgen voor ná 1 januari 2001 behaalde koers- en vervreemdingsresultaten. Deze worden in dat geval tot het fiscale resultaat gerekend en kunnen niet aan de herbeleggingsreserve worden toegevoegd.

7.2. Vrij van dividendbelasting uitkeren van de herbeleggingsreserve

Artikel 3b van de Wet DB bepaalt dat de herbeleggingsreserve wordt aangemerkt als gestort kapitaal. Door het aanmerken als gestort kapitaal is op een uitdeling uit de herbeleggingsreserve artikel 3, eerste lid, onderdeel d, van de Wet DB van toepassing. Dit artikel bepaalt dat op de terugbetaling van gestort kapitaal dividendbelasting moet worden ingehouden indien en voor zover er zuivere winst is, tenzij tevoren de algemene vergadering van aandeelhouders tot de teruggaaf heeft besloten en de nominale waarde van de desbetreffende geplaatste aandelen bij statutenwijziging met een gelijk bedrag is verminderd. Is dat laatste niet het geval dan wordt volgens vaste jurisprudentie op het moment van uitkeren bepaald of sprake is van aanwezigheid van ‘zuivere winst’. In de praktijk blijkt dat de eisen die deze bepaling stelt in veel gevallen prohibitief zijn voor het doen van een uitkering vrij van dividendbelasting ten laste van de herbeleggingsreserve door de aanwezigheid van zuivere winst. De regeling van artikel 3b van de Wet DB beantwoordt hierdoor niet volledig aan haar doel. Deze regeling is juist ingevoerd om koers- en vervreemdingswinsten vrij van dividendbelasting ten laste van de herbeleggingsreserve te kunnen uitdelen. Ik heb daarom aanleiding gevonden het volgende goed te keuren.

Goedkeuring

Ik keur goed dat de toepassing van artikel 3, eerste lid, onderdeel d, van de Wet DB achterwege blijft voor zover een beleggingsinstelling een uitkering doet ten laste van de herbeleggingsreserve. Als voorwaarde geldt dat de beleggingsinstelling zowel in haar boekhouding en jaarrekening, als tegenover haar aandeelhouders, uitdrukkelijk vastlegt dat sprake is van een uitkering ten laste van de herbeleggingsreserve.

De toets aan de aanwezigheid van zuivere winst is opgenomen om te voorkomen dat gekozen wordt voor het (belastingvrij) terug betalen van kapitaal in plaats van het uitkeren van (belast) dividend. Bij een beleggingsinstelling kan deze eis echter achterwege blijven omdat de op directe beleggingsresultaten rustende uitdelingsverplichting al waarborgt dat uitkeringen ten laste van de herbeleggingsreserve niet in de plaats zullen treden van wel aan dividendbelasting onderworpen uitkeringen van het directe beleggingsresultaat. Deze goedkeuring heeft dan ook uitsluitend betrekking op inhouding van dividendbelasting op uitkeringen ten laste van de herbeleggingsreserve door beleggingsinstellingen.

7.3. Interimdividend en herbeleggingsreserve

Er zijn beleggingsinstellingen die in de loop van het jaar behaalde koers- en vervreemdingswinsten al voor het einde van het desbetreffende jaar ten laste van de herbeleggingsreserve willen uitkeren. Hierover merk ik het volgende op.

In de herbeleggingsreserve wordt opgenomen een bedrag gelijk aan het in het jaar volgens goed koopmansgebruik berekende saldo van koers- en vervreemdingsresultaten (artikel 4, tweede lid, BBI). Artikel 8 BBI bepaalt vervolgens dat de bedragen van de toevoeging aan of de vermindering van de herbeleggingsreserve door de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking worden vastgesteld. Hieruit zou kunnen worden opgemaakt dat de herbeleggingsreserve uitsluitend aan het einde van ieder boekjaar wordt gemuteerd. Gevolg zou zijn dat in de loop van een jaar behaalde koers- en vervreemdingswinsten nooit vrij van dividendbelasting ten laste van de herbeleggingsreserve kunnen worden uitgekeerd. In aanmerking nemende dat de herbeleggingsreserve niet meer is dan de weergave van het positieve saldo van koers- en vervreemdingsresultaten op een bepaald tijdstip (balansdatum) keur ik, voor zover nodig, het volgende goed.

Goedkeuring

Voor het doen van een uitkering ten laste van de herbeleggingsreserve kan deze ook tussentijds, bij het opstellen van kwartaal of halfjaarcijfers, met inachtneming van de daarvoor geldende regels, worden berekend.

8. Statusverlies van de beleggingsinstelling

Alleen beleggingsinstellingen kunnen een herbeleggingsreserve vormen. De vraag is gesteld of het vervallen van de status van beleggingsinstelling tot gevolg heeft dat het karakter van de herbeleggingsreserve als gestort kapitaal wijzigt. Zou dat het geval zijn dan wordt alsnog een claim gevestigd op tijdens de statusperiode opgebouwde vermogenswinsten.

Goedkeuring

Voor de heffing van dividendbelasting wordt de herbeleggingsreserve aangemerkt als gestort kapitaal (artikel 3b van de Wet DB). Voor zover nodig keur ik goed dat deze bepaling ook geldt na het verlies van de status van beleggingsinstelling. Bij statusverlies van de beleggingsinstelling vindt dus geen vrijval (in de winst) van de herbeleggingsreserve plaats. Op uitkeringen ten laste van de voormalige herbeleggingsreserve is artikel 3, eerste lid, onderdeel d, Wet DB overigens wel van toepassing. Uitkeringen ten laste van de herbeleggingsreserve dienen na statusverlies van de beleggingsinstelling op dezelfde wijze te worden behandeld als uitkeringen ten laste van de agioreserve. De in onderdeel 7.2. opgenomen goedkeuring is niet langer van toepassing aangezien deze uitsluitend betrekking heeft op een uitkering uit de herbeleggingsreserve door een beleggingsinstelling.

9. Ingetrokken regelingen

Het besluit van 7 december 2005, nr. CPP2005/1676M en het besluit van 30 januari 2006, nr. CPP2005/1675M zijn ingetrokken met ingang van de inwerkingtreding van dit besluit.

10. Inwerkingtreding (en vervaldatum)

Dit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot de dagtekening van het besluit.

Dit besluit zal in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 12 december 2008

De staatssecretaris van Financiën,

namens deze:

de directeur-generaal Belastingdienst,

M.A. Ruys.

Naar boven