Regeling van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 9 december 2008, nr. TRCJZ/2008/3445, houdende bepalingen ten aanzien van de aanvullende bijdrage voor praktijkleren en versterking van primaire opleidingen in de land- en tuinbouw (Regeling praktijkleren en versterking primaire opleidingen groen onderwijs)

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

Gelet op de artikelen 85a, eerste lid, 89, eerste lid en artikel 96d, tweede lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs, 2.2.3, tweede lid, en 2.5.3, tweede lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, artikel 4.10, onderdeel a, en artikel 4.19, onderdeel a, van het Uitvoeringsbesluit Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek 2008 en artikel 2 van de Kaderwet LNV-subsidies;

Besluit:

Paragraaf 1. Algemeen

Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. minister:

Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

b. afdeling:

afdeling Landbouw en natuurlijke omgeving als bedoeld in artikel 10c van de Wet op het voortgezet onderwijs, verbonden aan een school of scholengemeenschap voor voortgezet onderwijs;

c. agrarisch opleidingscentrum:

instelling als bedoeld in artikel 1.3.3 van de Wet educatie en beroepsonderwijs;

d. hogeschool:

instelling als bedoeld in artikel 1.8 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, die onderwijs verzorgt op het gebied van landbouw en natuurlijke omgeving, met uitzondering van Wageningen Universiteit;

e. praktijkleren:

onderwijsleeractiviteiten en toetsen in het kader van examens binnen door de minister bekostigde opleidingen, die plaatsvinden binnen daartoe specifiek ingerichte situaties buiten de instelling waar de praktijk van het beroep wordt gesimuleerd en waar gerichte instructie in, oefening van en beoordeling van praktijkvaardigheden plaatsvinden;

f. primaire opleidingen:

opleidingen voor beroepen en ondernemerschap in de landbouw, tuinbouw en veeteelt en voor beroepen die dienstverlenend zijn aan de uitoefening van de landbouw, tuinbouw en veeteelt, die zijn opgenomen in de bijlage bij deze regeling;

g. Dienst Regelingen:

Dienst Regelingen van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

Paragraaf 2. Aanvullende bijdragen voor praktijkleren

Artikel 2

De minister stelt jaarlijks aan het bevoegd gezag van de afdelingen, de agrarische opleidingscentra, de hogescholen en Wageningen Universiteit aanvullende bijdragen ter beschikking voor de bekostiging van praktijkleren.

Artikel 3

  • 1. De aanvullende bijdragen, bedoeld in artikel 2, bedragen:

    • a. voor de afdelingen voor het jaar 2009 € 210.000,–, voor het jaar 2010 € 290.000,–, voor het jaar 2011 € 420.000,– en voor het jaar 2012 en verdere jaren € 600.000,–;

    • b. voor de agrarische opleidingscentra jaarlijks € 8.500.000,–;

    • c. voor de hogescholen voor het jaar 2009 € 1.980.000,–, voor het jaar 2010 € 2.180.000,–, voor het jaar 2011 € 2.340.000,– en voor het jaar 2012 en verdere jaren € 2.500.000,–;

    • d. voor Wageningen Universiteit voor het jaar 2009 € 140.000,–, voor het jaar 2010 € 200.000,–, voor het jaar 2011 € 280.000,– en voor het jaar 2012 en verdere jaren € 460.000,–.

  • 2. De bedragen, bedoeld in het eerste lid, worden ieder jaar verhoogd met het voor dat kalenderjaar geldende hoge BTW-tarief.

Artikel 4

De scholen en scholengemeenschappen waaraan een afdeling is verbonden, ontvangen de aanvullende bijdrage, bedoeld in artikel 2, jaarlijks als aanvullende bekostiging van de personeels- en exploitatiekosten specifiek ten behoeve van deze afdeling. De aanvullende bijdrage is het aandeel in het bedrag, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, berekend op basis van het aantal leerlingen in het derde en het vierde leerjaar van de afdeling op 1 oktober van het jaar voorafgaand aan het jaar waarvoor de aanvullende bekostiging wordt verstrekt.

Artikel 5

De agrarische opleidingscentra ontvangen de aanvullende bijdrage, bedoeld in artikel 2, jaarlijks als aanvullende rijksbijdrage. De aanvullende rijksbijdrage is het aandeel in het bedrag, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel b, overeenkomend met het aandeel van ieder agrarisch opleidingscentrum in het landelijk beschikbaar budget, bedoeld in artikel 2.2.1 van het Uitvoeringsbesluit Wet educatie en beroepsonderwijs, berekend op basis van artikel 2.2.2 van dit besluit.

Artikel 6

De hogescholen ontvangen de aanvullende bijdrage, bedoeld in artikel 2, jaarlijks als onderwijsopslag, bedoeld in artikel 4.19, onderdeel a, van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008. De onderwijsopslag is het aandeel in het bedrag, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel c, overeenkomend met het aandeel van iedere hogeschool in de landelijk beschikbare rijksbijdrage, bedoeld in artikel 4.2, vierde lid, onderdeel b, van dit besluit.

Artikel 7

Wageningen Universiteit ontvangt de aanvullende bijdrage, bedoeld in artikel 2, jaarlijks als onderwijsopslag als bedoeld in artikel 4.10, onderdeel a, van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008, welke voor praktijkleren gelijk is aan het bedrag, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel d.

Paragraaf 3. Aanvullende bijdragen voor de primaire opleidingen

Artikel 8

De minister stelt jaarlijks aan het bevoegd gezag van de agrarische opleidingscentra en aan de hogescholen aanvullende bijdragen ter beschikking voor de exploitatie van primaire opleidingen en voor praktijkleren in het kader van deze opleidingen.

Artikel 9

  • 1. De aanvullende bijdragen, bedoeld in artikel 8, bedragen

    • a. voor de agrarische opleidingscentra jaarlijks € 4.000.000,–;

    • b. voor de hogescholen voor het jaar 2009 € 310.000,– voor het jaar 2010 € 450.000,–, voor het jaar 2011 € 590.000,– en voor het jaar 2012 en verdere jaren € 1.000.000,–.

  • 2. De bedragen, bedoeld in het eerste lid, worden ieder jaar verhoogd met de helft van het voor dat kalenderjaar geldende hoge BTW-tarief.

Artikel 10

De agrarische opleidingscentra ontvangen de aanvullende bijdrage, bedoeld in artikel 8, jaarlijks als aanvullende rijksbijdrage. De aanvullende rijksbijdrage is het aandeel in het bedrag, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel a, overeenkomend met het aandeel van ieder agrarisch opleidingscentrum in het landelijk beschikbaar budget, bedoeld in artikel 2.2.1 van het Uitvoeringsbesluit Wet educatie en beroepsonderwijs, berekend op basis van artikel 2.2.2 van dit besluit, met dien verstande dat dit aandeel uitsluitend wordt bepaald op basis van de maatstaf ingeschreven deelnemers, bedoeld in artikel 2.2.3 van dit besluit, waarbij alleen deelnemers aan de opleidingen, genoemd in de bijlage bij deze regeling, worden meegeteld.

Artikel 11

De hogescholen ontvangen de aanvullende bijdrage, bedoeld in artikel 8, jaarlijks als onderwijsopslag. De onderwijsopslag is het aandeel in het bedrag, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, overeenkomend met het aandeel van iedere hogeschool in de landelijk beschikbare rijksbijdrage, bedoeld in artikel 4.2, vierde lid, onderdeel b, van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008, met dien verstande dat dit aandeel uitsluitend wordt bepaald op basis van de maatstaf onderwijsvraag, als bedoeld in artikel 4.12 van dit besluit, waarbij alleen studenten aan de opleidingen, genoemd in de bijlage bij deze regeling, worden meegeteld.

Paragraaf 4. Verplichtingen voor de ontvanger van aanvullende bijdragen

Artikel 12

De school of scholengemeenschap waaraan een afdeling is verbonden, het agrarisch opleidingscentrum, de hogeschool en Wageningen Universiteit die de aanvullende bijdragen, bedoeld in artikel 2 en 8, ontvangt, besteedt die bijdragen uitsluitend ten behoeve van het doel, genoemd in die artikelen.

Artikel 13

  • 1. De school of scholengemeenschap waaraan een afdeling is verbonden, het agrarisch opleidingscentrum, de hogeschool en Wageningen Universiteit verantwoorden de bestemming en besteding van de aanvullende bijdragen, gespecificeerd naar het doel, bedoeld in de artikelen 2 en 8, in en bij de jaarrekening. De minister kan nadere aanwijzingen geven voor deze verantwoording.

  • 2. Indien een deel van de ontvangen aanvullende bijdrage in enig jaar niet is besteed aan het doel, bedoeld in de artikel 2 dan wel artikel 8, mag dit deel binnen dat doel worden besteed in navolgende jaren.

Paragraaf 5. Subsidie voor regionale arrangementen voor praktijkleren

Artikel 14

  • 1. De minister kan op aanvraag subsidie verstrekken aan een agrarisch opleidingscentrum, een hogeschool of aan Wageningen Universiteit voor het, in samenwerking met ten minste één bedrijf, tot stand brengen van een voorziening voor praktijkleren.

  • 2. Subsidie wordt uitsluitend verstrekt voor investering in een voorziening die aanvullend is ten opzichte van reeds bestaande voorzieningen.

  • 3. Een voorziening die met inzet van subsidie uit deze regeling tot stand komt biedt diensten voor praktijkleren aan tegen marktconforme tarieven aan alle afdelingen, agrarische opleidingscentra, hogescholen en Wageningen Universiteit.

Artikel 15

  • 1. in het jaar 2009 € 3.690.000,–;

  • 2. in het jaar 2010 € 4.130.000,–;

  • 3. in het jaar 2011 € 4.430.000,–;

  • 4. in het jaar 2012 en de daaropvolgende jaren € 4.440.000,–.

Artikel 16

Aanvragen tot subsidieverlening kunnen jaarlijks tot 1 mei van elk jaar worden gedaan.

Artikel 17

  • 1. Een aanvraag tot verlening van subsidie wordt ingediend bij Dienst Regelingen, op een daartoe door deze Dienst vastgesteld formulier.

  • 2. De aanvraag, bedoeld in het eerste lid, wordt ingediend door het bevoegd gezag van een agrarisch opleidingscentrum, een hogeschool of Wageningen Universiteit.

  • 3. Bij de aanvraag wordt een samenwerkingsovereenkomst gevoegd die mede is ondertekend door ten minste één bedrijf. Onder bedrijf kan mede worden verstaan een praktijkbedrijf voor landbouwkundig onderzoek.

  • 4. De samenwerkingsovereenkomst kan zijn ondertekend door meer dan één agrarisch opleidingscentrum of hogeschool, of door een combinatie van een agrarisch opleidingscentrum, een hogeschool en, onderscheidenlijk of, Wageningen Universiteit. In dat geval treedt de aanvrager, bedoeld in het tweede lid, op als penvoerder en ontvanger van de subsidie.

  • 5. De aanvraag, bedoeld in het eerste lid, gaat vergezeld van de volgende stukken:

    • a. gegevens waaruit blijkt dat de voorziening aanvullend is op bestaande voorzieningen;

    • b. gegevens waaruit de vraag naar de voorziening blijkt;

    • c. het doel van de voorziening, waaronder het soort opleidingen waarvoor deze is bedoeld en de vorm waarin praktijkleren in deze voorziening wordt gerealiseerd;

    • d. de beoogde organisatie van de voorziening en het aandeel in deze organisatie van de ondertekenaars van de samenwerkingsovereenkomst;

    • e. een begroting voor het tot stand brengen van de voorziening en voor de exploitatie van de voorziening, waaruit het aangevraagde subsidiebedrag en het aandeel in de financiering van investering en exploitatie van de ondertekenaars van de samenwerkingsovereenkomst blijken; het aandeel van het bedrijf of van de bedrijven in de begroting kan geheel of ten dele bestaan uit kapitalisatie van inzet van bedrijfsmiddelen of inzet van arbeid;

    • f. in voorkomende gevallen toont de aanvrager de aansluiting tussen de aanvraag en een programma of project waarvoor op basis van de Regeling Kennisverspreiding en innovatie groen onderwijs subsidie is ontvangen aan in de aanvraag; In de begroting is geen besteding opgenomen voor een activiteit waarvoor subsidie is ontvangen op grond van de regeling Kennisverspreiding en innovatie groen onderwijs;

    • g. gegevens waaruit de beschikbaarheid van de voorziening blijkt voor de afdelingen en voor agrarische opleidingscentra, hogescholen en Wageningen Universiteit, voor zover deze de samenwerkingsovereenkomst niet hebben getekend.

  • 6. De minister neemt de aanvraag alleen in behandeling indien hij het aangevraagde subsidiebedrag redelijk acht in verhouding tot het aandeel in de financiering van de ondertekenaars van de samenwerkingsovereenkomst, als bedoeld in het derde lid onderdeel e.

Artikel 18

  • 1. De minister rangschikt aanvragen tot subsidieverlening die in een zelfde aanvraagperiode zijn ingediend, waarbij een aanvraag hoger wordt gerangschikt naarmate

    • a. de lacune in de mogelijkheden voor praktijkleren die de voorziening opvult, in relatie tot de aangetoonde vraag, ernstiger is;

    • b. de voorziening meer een innovatief karakter heeft in relatie tot innovaties van bedrijven waar het te oefenen beroep wordt uitgeoefend;

    • c. de voorziening meer aansluit op een goedgekeurd project in het kader van een programma als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Regeling Kennisverspreiding en innovatie groen onderwijs;

    • d. het aantal agrarische opleidingscentra, hogescholen en, onderscheidenlijk of, Wageningen Universiteit dat bij de aanvraag is betrokken, groter is;

    • e. het aandeel cofinanciering door het bedrijf of de bedrijven in de samenwerkingsovereenkomst groter is.

  • 2. Volgens de rangschikking, bedoeld in het eerste lid, komt de hoogst gerangschikte aanvraag het eerst voor subsidie in aanmerking.

  • 3. Indien het totaal van de aanvragen, die naar het oordeel van de minister passen in het doel van de subsidie en voldoen aan de voorwaarden in artikel 14 en 17, in enig jaar het subsidieplafond, bedoeld in artikel 15, overschrijdt wijst de minister op basis van de rangschikking, bedoeld in het eerste lid, één of meer aanvragen af.

Artikel 19

De minister beslist uiterlijk op 1 juli van elk jaar op de aanvraag. De minister kan zijn besluit mede baseren op het oordeel van door hem aan te wijzen onafhankelijke deskundigen.

Artikel 20

De minister verleent de subsidie als eenmalig bedrag. Het bedrag mag door de subsidieontvanger worden besteed gedurende een periode van één of meerdere jaren. Deze periode wordt in de beschikking bepaald op basis van de begroting in de aanvraag.

Artikel 21

  • 1. De ontvanger van de subsidie, bedoeld in artikel 14, eerste lid, dient uiterlijk op 1 juli van het jaar volgend op de periode, bedoeld in artikel 20, de aanvraag voor de vaststelling van de subsidie, vergezeld van een rapportage omtrent de bestemming en besteding van de subsidie, in bij Dienst Regelingen.

  • 2. De rapportage, bedoeld in het eerste lid, omvat ten minste:

    • a. de bestemming en besteding van het subsidiebedrag in relatie tot de cofinanciering;

    • b. de mate van realisatie van de voorziening waarvoor de subsidie is aangevraagd;

    • c. de mate van realisatie van de beoogde samenwerking;

    • d. de verwachtingen ten aanzien van de exploitatie van de voorziening.

Paragraaf 6. Overige bepalingen

Artikel 22

  • 1. In geval van het niet vervullen van de voorwaarde, bedoeld in artikel 4:34, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, worden de op grond van artikel 4, 5, 6,7, 10 en 11 berekende aanvullende bijdragen naar rato van het aantal rechthebbenden op deze bijdragen verlaagd tot het bedrag dat na de vaststelling of goedkeuring van de begroting ter beschikking staat.

  • 2. In het in het eerste lid bedoelde geval kan de minister tevens besluiten één of meer van de in artikel 14 bedoelde subsidies niet te verlenen.

Artikel 23

Uiterlijk op 1 juni 2013 evalueert de minister de werking van deze regeling.

Paragraaf 7. Slotbepalingen

Artikel 24

De Regeling aanvullende bijdrage primaire opleidingen groen onderwijs1 wordt ingetrokken.

Artikel 25

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2009.

Artikel 26

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling praktijkleren en versterking primaire opleidingen groen onderwijs.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

G. Verburg.

BIJLAGE, BEHORENDE BIJ ARTIKEL 1, ONDERDEEL F

De primaire opleidingen zijn voor wat betreft het middelbaar beroepsonderwijs, 2009

Crebo

Omschrijving

Niveau

10722

Medewerker gemechaniseerd loonbedrijf

2

11016

Vakbekwaam medewerker plantenteelt

3

11017

Vakbekwaam medewerker BD bedrijf

3

11018

Vakbekwaam medewerker gemechaniseerd loonwerk

3

11022

Vakbekwaam medewerker veehouderij

3

11026

Bedrijfsleider/manager plantenteelt

4

11027

Bedrijfsleider/manager BD bedrijf

4

11028

Bedrijfsleider/manager gemechaniseerd loonwerk

4

11031

Bedrijfsleider/manager veehouderij

4

11048

Medewerker veehouderij

2

11014

Dierenartsassistent paraveterinair

4

11040

Assistent medewerker plantenteelt

1

11044

Medewerker plantenteelt

2

11046

Medewerker gemechaniseerd loonwerk

2

11048

Medewerker veehouderij

2

11059

Expert vruchtbaarheid en voortplanting

4

11066

Medewerker BD bedrijf

2

11068

Bedrijfsleider/manager BD bedrijf

4

11070

Vakbekwaam medewerker BD bedrijf

3

12001

Assistent medewerker voedsel en groen (plantenteelt)

1

70000

Medewerker gemechaniseerd loonbedrijf 2

2

70001

Medewerker gemechaniseerd loonbedrijf 3

3

70008

Medewerker open teelt

3

70009

Medewerker bedekte teelt

3

70014

Assistent bedrijfsleider plantenteeltbedrijf

4

70015

Dierenhouder

4

97330

Medewerker dierverzorging

2

97040

Dierenartsassistent paraveterinair

4

97024

Assistent medewerker voedsel en leefomgeving (Plantenteelt)

1

97031

Middenkaderfunctionaris plant (Bedrijfsleider biologisch-dynamisch bedrijf)

4

97032

Middenkaderfunctionaris plant (Bedrijfsleider gemechaniseerd loonbedrijf)

4

97033

Middenkaderfunctionaris plant (Bedrijfsleider bedekte teelt)

4

97034

Middenkaderfunctionaris plant (Bedrijfsleider open teelt)

4

97051

Dierenhouder (Graasdieren)

4

97052

Dierenhouder (Hokdieren)

4

97054

Dierenhouder (Melkveehouder)

4

97073

Gespecialiseerd dierverzorger (Rundveepedicure)

3

97100

Vakfunctionaris bedekte teelt 2 (Medewerker bedekte teelt)

2

97110

Vakfunctionaris bedekte teelt 3 (Vakbekwaam medewerker bedekte teelt)

3

97120

Vakfunctionaris BD bedrijf 2 (Medewerker BD bedrijf)

2

97130

Vakfunctionaris BD bedrijf 3 (Vakbekwaam medewerker BD bedrijf)

3

97140

Vakfunctionaris natuur en techniek 2 (Medewerker gemechaniseerd loonbedrijf)

2

97150

Vakfunctionaris natuur en techniek 3 (Vakbekwaam medewerker gemechaniseerd loonbedrijf)

3

97190

Vakfunctionaris open teelt 2 (Medewerker open teelt)

2

97200

Vakfunctionaris open teelt 3 (Vakbekwaam medewerker open teelt)

3

97270

Vakfunctionaris zorg en leefomgeving (Werkbegeleider agrarisch zorgbedrijf)

4

97361

Dierverzorger 3 (Graasdieren)

3

97362

Dierverzorger 3 (Hokdieren)

3

97363

Dierverzorger 3 (Melkvee)

3

97474

Assistent medewerker voedsel en leefomgeving (Plantenteelt)

1

97570

Rundveepedicure

3

97551

Vakfunctionaris zorg en leefomgeving 3 (Werkbegeleider zorgbedrijf dierhouderij)

3

97552

Vakfunctionaris zorg en leefomgeving 3 (Werkbegeleider zorgbedrijf plantenteelt)

3

97561

Vakfunctionaris zorg en leefomgeving 4 (Ondernemer zorgbedrijf dierhouderij)

4

97562

Vakfunctionaris zorg en leefomgeving 4 (Ondernemer zorgbedrijf plantenteelt)

4

97474

Natuur, voeding en groen (Assistent plantenteelt)

1

97330

Dierverzorging 2 (Medewerker dierverzorging)

2

97120

Biologisch-dynamisch bedrijf (medewerker biologisch-dynamisch bedrijf)

2

97130

Biologisch-dynamisch bedrijf (vakbekwaam medewerker biologisch-dynamisch bedrijf)

3

97031

Biologisch-dynamisch bedrijf (manager biologisch-dynamisch bedrijf)

4

97190

Buitenteelt (medewerker buitenteelt)

2

97200

Buitenteelt (vakbekwaam medewerker buitenteelt)

3

97100

Binnenteelt (medewerker binnenteelt)

2

97110

Binnenteelt (vakbekwaam medewerker binnenteelt)

3

97140

Groen, grond, infra (medewerker gemechaniseerd loonbedrijf)

2

97150

Groen, grond, infra (vakbekwaam medewerker gemechaniseerd loonbedrijf)

3

97032

Groen, grond, infra (manager gemechaniseerd loonbedrijf)

4

97363

Dierverzorging (dierverzorger melkvee)

3

97362

Dierverzorging (dierverzorger hokdieren)

3

97361

Dierverzorging (dierverzorger graasdieren)

3

97054

Dierenhouderij (melkveehouder)

4

97052

Dierenhouderij (dierenhouder hokdieren)

4

97051

Dierenhouderij (dierenhouder graasdieren)

4

97551

Zorg, natuur en gezondheid (werkbegeleider zorgbedrijf dier)

3

97552

Zorg, natuur en gezondheid (werkbegeleider zorgbedrijf plant)

3

97561

Zorg, natuur en gezondheid (ondernemer zorgbedrijf dier)

4

97562

Zorg, natuur en gezondheid (ondernemer zorgbedrijf plant)

4

97033

Teelt en ondernemerschap (manager binnenteelt)

4

97034

Teelt en ondernemerschap (manager buitenteelt)

4

De primaire opleidingen zijn voor wat betreft het hoger beroepsonderwijs de opleidingen die geheel of in overwegende mate opleiden voor de volgende beroepen:

Primaire opleidingen hoger beroepsonderwijs (CROHO-nrs.) 2009

Opleiding

Bachelor degree

Associate degree

Tuinbouw en akkerbouw

34868

80012

Dier- en veehouderij

34869

80006

Melkveehouderij

80044

Tropische landbouw

34203

TOELICHTING

Algemeen

De wettelijke status van de Innovatie en Praktijkcentra (IPC) en de bekostigingsrelatie van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit met die IPC is per 1 augustus 2007 beëindigd. Als gevolg hiervan bieden de IPC niet langer praktijkleeractiviteiten en -faciliteiten als bekostigde onderwijsvoorziening aan voor instellingen waar agrarisch onderwijs wordt verzorgd (tot en met het jaar 2011 is wel nog een aflopend overgangsbudget beschikbaar).

De inzet van de middelen voor bekostiging van het praktijkleren is, vanwege deze situatie, opnieuw overwogen. Uitgangspunt is daarbij dat de middelen aan de instellingen beschikbaar worden gesteld. Zij kunnen met deze middelen praktijkleeractiviteiten en -faciliteiten inkopen bij bedrijven (waartoe ook de geprivatiseerde IPC, i.c. PTC+ (Practical Training Center) en IPC Groene ruimte, behoren) of zelf initiatief nemen om dergelijke faciliteiten in samenwerking met het bedrijfsleven tot stand te brengen.

Van oudsher lag het zwaartepunt van de bekostigde activiteiten in het praktijkleren bij het onderwijs gericht op de primaire beroepen in de land- en tuinbouw en de veeteelt. Bij de heroverweging van de inzet van deze middelen is besloten een deel van deze middelen te reserveren voor de opleidingen voor deze beroepen (hierna: de primaire opleidingen).

De primaire opleidingen zijn in het algemeen kleinschalig en kapitaalsintensief. Door de afnemende leerlingaantallen dreigen instellingen niet langer in staat te zijn de noodzakelijke expertise, activiteiten en voorzieningen voor deze beroepsopleidingen in stand te houden. Hierdoor kan de continuïteit van deze opleidingen in gevaar komen.

Om de continuïteit van deze opleidingen te waarborgen worden op grond van deze regeling jaarlijks extra middelen beschikbaar gesteld voor deze opleidingen. Hiermee wordt beoogd de gediplomeerde uitstroom van deze opleidingen te vergroten tegen de achtergrond van de toekomstige vraag op de arbeidsmarkt.

Door de privatisering van de IPC ontstaat ruimte voor andere aanbieders van voorzieningen voor praktijkleren. Investering in dergelijke voorzieningen is van belang om lacunes in het aanbod (regionaal en/of naar soort opleiding) op te heffen, aan te sluiten op innovaties in het bedrijfsleven waarvoor wordt opgeleid en om aan te sluiten op ontwikkelingen in het kader van de gezamenlijke inzet van de instellingen voor kennisverspreiding in de groene sector. Deze geschiedt in het kader van de zogenaamde A-programma’s die de instellingen in het kader van de Groene Kenniscoöperatie (GKC) uitvoeren.

Op grond van deze overwegingen worden de middelen die vrijkomen uit de bekostiging van de IPC in deze regeling beschikbaar gesteld in drie categorieën of zogenaamde ‘boxen’: box 1 voor praktijkleren, box 2 voor het in stand houden en versterken van de primaire opleidingen (waaronder ook praktijkleren) en box 3 voor investeringen in voorzieningen voor praktijkleren.

De verdeling van de beschikbare middelen over box 1, box 2 en box 3, en daarbinnen naar de afdelingen voor groen VMBO, de agrarische opleidingscentra (AOC), de agrarische hogescholen (HASen) en Wageningen universiteit (WUR) is gebaseerd op het advies van de GKC over praktijkleren uit 2007 en het standpunt van de Ministerie van LNV daarbij in de brief van 11 juni 2007. Ten opzichte van deze brief zijn de volgende wijzigingen aangebracht:

  • de omvang van box 2 (AOC-deel) wordt kleiner, gezien opmerkingen van de AOC-Raad in de brief van 20 mei 2008 over de uitvoerbaarheid van de tijdelijke regeling 2008. De verhouding box 1–box 2 is gesteld op 2/3–1/3.

  • de middelen voor het HBO, die in de brief van 11 juni 2007 alleen in box 2 werden geplaatst, zijn verdeeld over box 1 en box 2, ook in de verhouding 2/3–1/3. Overweging is dat de functies van de beide boxen voor de AOC en de HASen niet wezenlijk verschillen.

  • de middelen voor de afdelingen, de HASen en de WUR zijn hoger gesteld door rekening te houden met nog vrijvallende middelen binnen het overgangsbudget voor de IPC.

  • de middelen voor de afdelingen en de WUR zijn geplaatst in box 1, niet in box 3;

  • de middelen in box 3 worden niet geoormerkt naar geleding (afdeling, AOC, hogeschool of WU).

De middelen in box 1

De middelen in box 1 zijn bedoeld voor het verzorgen van onderwijs in situaties die specifiek zijn ingericht voor praktijkleren.

‘Praktijkleren’ wordt daarbij nader omschreven als: onderwijsleeractiviteiten en toetsen in het kader van het examen die plaatsvinden binnen daartoe specifiek ingerichte situaties buiten de school waar de praktijk van het beroep wordt gesimuleerd en waar gerichte instructie in, oefening van en beoordeling van praktijkvaardigheden plaatsvinden. Het gaat dus om situaties die zich enerzijds onderscheiden van gewone instructie en oefening in praktijklokalen binnen de school, en anderzijds van de oefening van het beroep in de beroepspraktijkvorming of stage. Alleen praktijkleren in het kader van opleidingen die door de Minister van LNV worden bekostigd komt in aanmerking voor bekostiging op basis van deze regeling.

Redenen om een deel van het onderwijs in dit soort situaties te verzorgen kunnen zijn:

  • de kostbaarheid en/of kwetsbaarheid van benodigde apparatuur en voorzieningen, mede in relatie tot de schaal van de instelling;

  • de benodigde expertise, mede in relatie tot de schaal van de instelling;

  • het afbreukrisico van de te oefenen praktijkvaardigheden voor de instelling en/of voor het leerbedrijf;

  • het veiligheidsrisico van de te oefenen praktijkvaardigheden voor de instelling en/of voor het leerbedrijf;

  • de complexiteit van de te oefenen praktijkvaardigheden, die zodanig is dat deze niet in een normale beroepspraktijkvorming of stage kunnen worden geoefend;

  • de eisen aan bedrijfshygiëne die een directe inzet van leerlingen binnen bedrijfssituaties belemmeren;

  • bepalingen in wet- en regelgeving die voor leerlingen bepaalde handelingen in bedrijfssituaties verbieden.

De instellingen mogen de middelen uit box 1 inzetten voor:

  • het inkopen van mogelijkheden voor instructie en oefening bij gespecialiseerde bedrijven, waaronder PTC+ en IPC Groene ruimte, bij de aan de WUR gelieerde praktijkbedrijven of bij productiebedrijven die daarvoor praktijksimulaties verzorgen buiten de normale productie.

  • het afnemen van examens in buiten de school gesimuleerde praktijksituaties of in bij een bedrijf ingekochte praktijksimulaties (in het bijzonder de proeven van bekwaamheid).

De middelen in box 1 mogen worden ingezet voor alle opleidingen, ook voor de primaire opleidingen. De middelen in box 2 mogen daarentegen uitsluitend worden ingezet voor de primaire opleidingen, maar deze zijn niet uitsluitend bestemd voor praktijkleren (zie hieronder).

De middelen in box 2

De middelen in box 2 zijn bedoeld voor het in stand houden en versterken van opleidingen voor beroepen in de landbouw, en tuinbouw en veeteelt en beroepen die daaraan voorwaardelijk zijn (de zogenaamde primaire opleidingen).

Deze middelen worden verstrekt omdat de primaire opleidingen erg klein zijn geworden, en daardoor relatief duur te exploiteren. De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit hecht aan het in stand houden van deze primaire opleidingen, maar ook versterking van deze opleidingen is noodzakelijk, zowel kwantitatief (toenemend volume in verband met verwachte tekorten op de arbeidsmarkt in de primaire sector) als kwalitatief (betere aansluiting op de beroepspraktijk). De aanvullende middelen zijn dus zowel bedoeld om het schaaleffect van het instandhouden van (te) kleine primaire opleidingen te compenseren en zo duurzame exploitatie mogelijk te maken als om kwantitatieve en kwalitatieve versterking van deze opleidingen te bevorderen.

Anders dan wat in de Regeling aanvullende bijdrage primaire opleidingen groen onderwijs gold voor wat betreft de AOC, worden de middelen in box 2 niet bepaald op basis van het aantal behaalde diploma’s (output) maar op basis van de getelde aantallen deelnemers respectievelijk studenten in de primaire opleidingen (input). Dit is gedaan om de kwantitatieve versterking van de primaire opleidingen te bevorderen. Instellingen die het volume van een primaire opleiding vergroten of (opnieuw) starten met het aanbieden van een primaire opleidingen zien bij bekostiging op basis van input sneller een toename van de aanvullende bijdrage dan bij bekostiging op basis van output.

Instellingen kunnen de efficiëntie van het in stand houden van de primaire opleidingen verhogen door deze geheel of gedeeltelijk gezamenlijk te exploiteren: gezamenlijk aanbieden op één locatie of gezamenlijk exploiteren van voorzieningen voor een deel van de opleiding, bijvoorbeeld praktijklokalen. Deze mogelijkheden zijn al in de wet- en regelgeving aanwezig. Het ministerie zal, in overleg met de instellingen, onderzoeken hoe gezamenlijke voorzieningen kunnen worden bevorderd.

De instellingen mogen de middelen uit box 2 inzetten voor:

  • exploitatiekosten van primaire opleidingen, in aanvulling op de rijksbijdrage;

  • praktijkleren in het kader van primaire opleidingen, zoals boven bij box 1 omschreven.

De primaire opleidingen worden nader gedefinieerd door de bijlage bij de regeling. De bijlage is wat betreft de AOC vastgesteld op advies van Aequor, het kennis- en communicatiecentrum voedsel en leefomgeving. De lijst wordt jaarlijks aangepast aan wijzigingen in de kwalificatiestructuur respectievelijk opleidingenaanbod in het Centraal Register Opleidingen Hoger Onderwijs (CROHO). Het CROHO registreert opleidingen van het bekostigde en aangewezen hoger onderwijs.

De middelen in box 3

De middelen in box 3 zijn bedoeld als investeringsbijdrage voor het tot stand brengen van specifieke voorzieningen voor praktijkleren in samenwerking met bedrijven.

In de toelichting bij box 1 zijn de redenen aangegeven waarom praktijkleren soms beter in specifieke situaties buiten de school kan worden verzorgd. De verwachting is dat dit vaker het geval zal zijn, onder meer in verband met de toenemende complexiteit en specialisatie van de leerbedrijven en het toenemen van specifieke risico’s. Er zullen dus meer specifieke praktijkleersituaties moeten worden ingericht. Dit geldt met name in het bijzonder voor de primaire opleidingen.

Bij de ontwikkeling van nieuwe praktijkleersituaties kan een verband worden gelegd met de innovatie van het groen onderwijs in aansluiting op de vraag vanuit het bedrijfsleven en de maatschappij. De gezamenlijke groene instellingen programmeren binnen het kader van de Groene Kenniscoöperatie hun inzet voor een beter bedienen van deze vraag. Dit geschiedt in de A-programma’s van de GKC. Deze A-programma’s kunnen leiden tot de behoefte aan extra voorzieningen voor praktijkleren, bij voorbeeld om beter aan te sluiten op technische en organisatorische innovaties in het bedrijfsleven of op de groeiende vraag naar specifieke beroepsvaardigheden. Waar dit het geval is kunnen de middelen in box 3 met prioriteit worden ingezet.

De middelen kunnen echter niet worden ingezet op een activiteit waarvoor ook reeds subsidie in het kader van de Regeling Kennisverspreiding en innovatie groen onderwijs is verstrekt, en omgekeerd. De inzet is dat subsidies vanuit beide regelingen elkaar versterken.

De middelen in box 3 zijn niet bestemd voor de duurzame exploitatie van deze voorzieningen: daarvoor dienen de middelen in box 1 en 2. Daarom worden de middelen in box 3 verstrekt als éénmalige subsidie die een bepaalde periode mag worden ingezet. De instelling (AOC of HAS) is subsidieontvanger, maar de inzet geschiedt in een samenwerkingsverband met minstens één bedrijf dat ook in het tot stand brengen van de voorziening investeert. Dat kan een gespecialiseerd bedrijf (PTC+ of IPC groene ruimte) of een gewoon productiebedrijf zijn.

De regeling noemt nadrukkelijk ook de mogelijkheid dat de aan de WUR gelieerde praktijkbedrijven (de proefbedrijven voor landbouwkundig onderzoek) in een consortium voor praktijkleren worden betrokken. Deze praktijkbedrijven kunnen daardoor de mogelijkheid bieden leerlingen en studenten te betrekken bij innovatieve vormen van beroepsuitoefening en bij de uitvoering van praktijkonderzoek.

De subsidies worden jaarlijks verstrekt op aanvraag. Het bedrag in box 3 geldt daarbij als subsidieplafond. Indien in enig jaar de subsidiabele aanvragen het subsidieplafond te boven gaan vindt ranking plaats. Daartoe worden de subsidiabele aanvragen (dus de aanvragen die voldoen aan de doelen van en voorwaarden in de regeling) beoordeeld op de mate waarin zij bijdragen aan de doelen van de regeling. Criteria daarvoor kunnen zijn:

  • de toegevoegde waarde ten opzichte van reeds bestaande voorzieningen, en de urgentie van de voorziening;

  • het innovatief karakter in relatie tot innovaties in het bedrijfsleven;

  • het aandeel cofinanciering door het bedrijf;

  • de aansluiting op één van de A-programma’s van de Groene Kenniscoöperatie (GKC);

  • de mate van samenwerking tussen instellingen, ook verticaal (AOC en HAS en/of WU).

Met het oog op efficiënte inzet van de middelen in box 3 vindt geen segmentering naar de geledingen AOC, HASen en WU plaats. Uitgangspunt is dat (indien het subsidieplafond wordt overschreden) de meest urgente en kwalitatief beste aanvragen voorgaan. Verticale samenwerking is daarbij wenselijk en levert ook, zoals aangegeven, voordeel bij de ranking op.

De verdeling van de middelen praktijkleren over de drie boxen

Op de meerjarenbegroting van LNV is een bedrag van € 25 miljoen gereserveerd voor praktijkleren. Hierbij komt een afzonderlijk budget voor BTW-compensatie. Daarbinnen zijn de bedragen voor box 1 en box 2 (artikelen 2 en 8) bepaald aan de hand van de volgende uitgangspunten:

  • Voor de AOC is uitgegaan van het bedrag van € 12,5 miljoen in de Regeling bekostiging praktijkleren AOC die gold tot 2007. Het bedrag voor de AOC varieert daarom niet.

  • Voor de afdelingen, de HASen en WU is een inschatting gemaakt van het gebruik van trekkingsrechten bij de IPC op het moment van verzelfstandiging. Het hiermee gemoeide bedrag indiceert het bedrag dat na afloop van het overgangsbudget van de IPC ingaande 2012 beschikbaar is. Dit bedrag is voor de afdelingen geschat op € 0,6 miljoen, voor de HASen op € 3,5 miljoen en voor de WU op 0,46 miljoen.

  • Tot en met 2011 kan echter gebruik worden gemaakt van trekkingsrechten binnen het afnemend overgangsbudget voor PTC+ en IPC Groene ruimte. Het bedrag voor de afdelingen, de HASen en WU komt geleidelijk uit de zogenaamde vrijval beschikbaar. Dit bepaalt de oplopende bedragen voor 2009, 2010 en 2011.

  • Voor de AOC en de HASen worden de bedragen verdeeld over box 1 en box 2 beschikbaar gesteld in een verhouding van ongeveer 2/3–1/3.

  • De bedragen voor de afdelingen en WU worden geheel in box 1 geplaatst. Deze bedragen kunnen, zoals boven aangegeven, ook worden ingezet voor praktijkleren binnen de primaire opleidingen.

  • De bedragen in box 1 worden verhoogd met een compensatie voor de verrekening van de BTW die bij aanbesteding bij bedrijven verschuldigd is. In 2009 bedraagt de BTW 19%.

  • De bedragen in box 2 worden voor de helft verhoogd met de BTW-compensatie (in 2009 8,5%), ervan uitgaande dat deze bedragen zowel voor exploitatiekosten (BTW-vrij) als voor aanbesteding van praktijkleren kunnen worden ingezet.

In het overgangsbudget voor PTC+ is tot en met 2010/2011 een bedrag van € 3,7 miljoen per schooljaar specifiek gegarandeerd voor praktijkleren in de primaire opleidingen ten behoeve van leerlingen van groene onderwijsinstellingen en internationale studenten. In de praktijk wordt een aanzienlijk deel hiervan voor internationale studenten gebruikt. Het is de bedoeling de mogelijkheden voor internationale cursussen ook na 2011 in stand te houden. Daarvoor is uit het totale budget voor praktijkleren een bedrag gereserveerd van € 1,46 miljoen voor 2011 en van € 3,5 miljoen voor 2012 en verdere jaren.

De bedragen beschikbaar in box 3 worden per jaar bepaald op het totale budget van € 25 miljoen voor praktijkleren, minus het totaal van het bedrag per jaar in box 1 en box 2 en het gereserveerde bedrag voor internationale cursussen. De BTW-compensatie wordt uit een ander budget betaald.

Beschikbaarstelling aanvullende bijdragen

De aanvullende bijdragen uit box 1 en box 2 zullen in 2009 eenmalig als afzonderlijk bedrag worden uitbetaald in het eerste kwartaal; dit omdat de bekostiging voor 2009 reeds in 2008 is vastgesteld. De aanvullende bijdragen voor 2010 en latere jaren zullen telkens met de bekostiging voor dat jaar worden vastgesteld en opgenomen in de bekostigingsbeschikkingen respectievelijk rijksbijdragebrieven. Daarin zullen ze als afzonderlijke component herkenbaar zijn.

Afwijking vaste verandermoment

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2009. Daarmee wordt afgeweken van de LNV-uitgangspunten van vaste verandermomenten voor regelgeving die inhouden dat nieuwe regels slechts op 1 januari of 1 augustus (voor landbouwonderwijs) ingaan en minimaal drie maanden daaraan voorafgaand publicatie van de nieuwe regels plaatsvindt. De reden hiervoor is dat de berekening van de wijze waarop de middelen over de drie boxen verdeeld moesten worden afstemming behoefde met de betrokken onderwijsinstellingen. Deze afstemming is pas na 1 oktober afgerond. Inwerkingtreding op 1 januari 2009 is echter gewenst teneinde aan het begin van 2009 de bijdragen beschikbaar te kunnen stellen. Uitstel zou grote financiële consequenties tot gevolg hebben voor de onderwijsinstellingen.

Artikelsgewijs

Artikel 2

De middelen zijn bestemd voor alle scholen en instellingen in de groene beroepskolom, dus voor de afdelingen VMBO groen van scholengemeenschappen voortgezet onderwijs, AOC’s, HASen en de WU. De middelen kunnen niet worden ingezet voor opleidingen die niet door de Minister worden bekostigd.

Artikel 4

De middelen voor de afdelingen worden verstrekt aan de door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap bekostigde scholen en scholengemeenschappen waaraan een afdeling Landbouw en natuurlijke omgeving is verbonden, maar zijn exclusief bedoeld voor praktijkleren binnen deze afdeling. Het gaat dan de facto alleen om de leerjaren 3 en 4. De aanvullende bekostiging wordt jaarlijks door CFI (Centrale Financiële Instelling) van het Ministerie Onderwijs, Cultuur en Wetenschap verrekend met de minister van LNV. De aanvullende bekostiging voor het jaar 2009 wordt vastgesteld in het eerste kwartaal van 2009. Voor latere jaren vindt de vaststelling plaats in de maand december voorafgaand aan het jaar waarop de aanvullende bekostiging betrekking heeft. Betaling van de aanvullende bekostiging vindt voor het jaar 2009 plaats in het eerste kwartaal van 2009, en voor latere jaren in de maand januari van het jaar waarop de aanvullende bekostiging betrekking heeft.

Artikel 5

De verdeling van de middelen in box 1 voor de AOC wordt gebaseerd op de rijksbijdrage voor de exploitatiekosten van het middelbaar beroepsonderwijs (MBO). Overweging in hierbij dat praktijkleren in overwegende mate een zaak van het MBO is. De regeling sluit echter niet uit dat deze middelen ook worden ingezet voor het VMBO. Dit dient dan wel in de jaarrekening te worden verantwoord. Bij de berekening van de aanvullende rijksbijdrage wordt uitgegaan van het aandeel van ieder AOC in het macrokader (landelijk beschikbaar budget) voor exploitatiekosten.

Artikel 6

Onder de hogescholen wordt ook Stoas Hogeschool begrepen. De aanvullende bijdrage wordt verstrekt als onderwijsopslag. Bij de berekening van deze onderwijsopslag wordt uitgegaan van het aandeel van iedere hogeschool in het onderwijsdeel HBO van de landelijk beschikbare rijksbijdrage.

Artikel 10

De middelen in box 2 worden verdeeld op basis van het aantal ingeschreven deelnemers in de primaire opleidingen. Daarom is in de regeling een berekeningswijze opgenomen die afwijkt van die in artikel 2.2.3 van het Uitvoeringsbesluit WEB (UWEB). Zoals aangegeven in artikel 5 wordt de aanvullende rijksbijdrage berekend op basis van het aandeel van ieder AOC in het macrokader, maar bij de bepaling van dit aandeel worden alleen de deelnemers in de primaire opleidingen meegeteld.

Artikel 11

De middelen in box 2 worden voor de hogescholen verdeeld aan de hand van het aandeel van iedere hogeschool in het onderwijsdeel HBO van de landelijk beschikbare rijksbijdrage, maar bij de bepaling van dit aandeel wordt uitgegaan van alleen de onderwijsvraag in de primaire opleidingen.

Artikel 13

De middelen in box 1 en box 2 mogen alleen worden besteed binnen het doel waarvoor zij zijn verstrekt, maar daarbinnen krijgen de instellingen veel vrijheid om de middelen te besteden naar gelang de behoeften van de instelling en de regio waarvoor deze werkt. De nadruk ligt daarom op de verantwoording achteraf. Deze dient dan wel voldoende specifiek te zijn om controle op juist gebruik mogelijk te maken en om een grondslag te bieden voor evaluatie. De besteding wordt verantwoord conform model G bij het Controleprotocol OCW. Voor de verantwoording van de rechtmatige bestemming zal een aanvullend model worden geboden.

Indien de bedragen in box 1 of box 2 in enig jaar niet volledig kunnen worden besteed mogen deze in het volgend jaar of volgende jaren worden besteed binnen het doel van box 1 respectievelijk box 2.

Artikel 17

De school of instelling dient een aanvraag, vergezeld van een samenwerkingsovereenkomst, in. Bredere samenwerking dan die bestaande uit één school of instelling en één bedrijf is zeker wenselijk en levert ook voordeel op bij een eventuele ranking van de aanvragen. Uit de gegevens die de aanvrager krachtens het vijfde lid moet leveren, moet onder meer blijken dat de subsidie een publiek doel dient. Daarvoor is het met name van belang dat de voorziening een duidelijke lacune vult in het geheel van bestaande voorzieningen. Die lacune kan zowel regionaal zijn als in termen van het soort opleidingen waarvoor de voorziening is bedoeld en het type innovatie waarop de voorziening aansluit. Investeren in voorzieningen die onmiddellijk concurrerend zijn met bestaande voorzieningen is echter geen doel van deze regeling. De aanvrager moet daarom de meerwaarde ten opzichte van de bestaande voorzieningen aantonen. Ook moet hij de verwachte vraag naar de voorziening aannemelijk maken.

Uit de publieke financiering vloeit ook voort dat de nieuwe voorziening openstaat voor alle bekostigde afdelingen en instellingen voor groen onderwijs. Uiteraard kan de voorziening wel bedoeld zijn voor een bepaald soort opleidingen, en daarmee dus feitelijk alleen bruikbaar zijn voor een bepaalde geleding.

Er wordt geen minimum of maximum bepaald voor het aandeel subsidie in de aanvraag om rekening te kunnen houden met grote verschillen tussen mogelijke initiatieven en hun financiële grondslag. Uitgangspunt is echter dat de aanvragers de voorziening zoveel mogelijk zelf financieren. Het aandeel subsidie in de aanvraag moet duidelijk uit de begroting blijken en daar ook duidelijk worden onderbouwd. De aanvraag is alleen subsidiabel als de verhouding tussen subsidie en eigen financiering goed onderbouwd en verdedigbaar is.

Artikel 18

De middelen in box 3 gelden als subsidieplafond. Indien in enig jaar het bedrag van de aanvragen dit plafond te boven gaan wordt door middel van ranking beslist welke aan het doel van en de voorwaarden in de regeling voldoende aanvragen worden afgewezen. Daarvoor worden de subsidiabele aanvragen in een rangorde geplaatst. Artikel 18, eerste lid, bepaalt op basis van welke criteria deze rangorde wordt vastgesteld.

De criteria zien onder meer op de urgentie van de aanvraag, het innovatief karakter en de breedte van de samenwerking. Een belangrijk criterium is ook de aansluiting op projecten binnen de A-programma’s van de GKC. In deze programma’s geven de instellingen aan hoe zij aan de specifieke vraag naar kennisverspreiding in de groene sector tegemoet willen komen. Waar dit leidt tot behoefte aan voorzieningen voor praktijkleren kan subsidie binnen deze regeling worden aangevraagd.

Daarbij moet overigens stapeling van subsidie worden voorkomen. De aanvrager moet dus aantonen dat hij de subsidie niet aanvraagt voor een activiteit waarvoor al subsidie uit de Regeling Kennisverspreiding en innovatie groen onderwijs (of enige andere regeling) is ontvangen. Het gaat er juist om dat de verschillende regelingen elkaar versterken.

Artikel 22

Dit artikel bevat het zogenaamde begrotingsvoorbehoud: voor zover een subsidie wordt verleend ten laste van een begroting die nog niet is vastgesteld of goedgekeurd, kan zij worden verleend onder de voorwaarde dat voldoende gelden ter beschikking worden gesteld. Indien de begrotingswet de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit belet deze regeling ten volle uit te voeren moeten de bedragen in deze regeling navenant naar beneden worden bijgesteld (box 1 en 2), of kunnen subsidies voor subsidiabele aanvragen niet worden toegekend (box 3).

Artikel 23

Het is de intentie deze regeling tot en met 2013 ongewijzigd voort te zetten, zodat de instellingen een duidelijk perspectief hebben op de te ontvangen middelen. De bedoeling is in 2013 te bepalen of en zo ja hoe de regeling zal worden voortgezet. Daarbij zijn de doelmatigheid en doeltreffendheid van de inzet van de middelen belangrijke criteria. Om deze te bepalen zal een evaluatie plaatsvinden. Deze moet uiterlijk 1 juni 2013 beschikbaar zijn om tijdige besluitvorming mogelijk te maken.

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

G. Verburg.


XNoot
1

Stcrt. 2008, 64.

Naar boven