Regeling van de Minister van Justitie van 8 december 2008, nr. 5576875, houdende nadere regels ten aanzien van erkenning van EG-beroepskwalificaties voor rechterlijke beroepen (Regeling erkenning EG-beroepskwalificaties rechterlijke beroepen)

De Minister van Justitie,

Gelet op artikel 33 van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties;

Besluit:

Artikel 1. Definities

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. Minister:

de Minister van Justitie;

b. wet:

de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties;

c. aanvraag:

de aanvraag van een migrerende beroepsbeoefenaar tot het verkrijgen van een erkenning van EG-beroepskwalificaties, bedoeld in artikel 5 van de wet, ten aanzien van een met name genoemd gereglementeerd rechterlijk beroep;

d. aanvrager:

de migrerende beroepsbeoefenaar die een aanvraag indient;

e. proeve van bekwaamheid:

de proeve van bekwaamheid, bedoeld in artikel 1 van de wet;

f. gereglementeerd rechterlijk beroep:
  • 1°. rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast, werkzaam bij de Hoge Raad, een gerechtshof of een rechtbank;

  • 2°. rechterlijk ambtenaar, werkzaam bij het parket bij de Hoge Raad;

  • 3°. rechterlijk ambtenaar, werkzaam bij het openbaar ministerie;

  • 4°. lid met rechtspraak belast, werkzaam bij de Centrale Raad van Beroep of het College van Beroep voor het bedrijfsleven;

  • 5°. gerechtsauditeur bij een van de bovengenoemde gerechten;

  • 6°. lid van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Wet op de Raad van State;

  • 7°. griffier of substituut-griffier van de Hoge Raad;

  • 8°. rechterlijk ambtenaar in opleiding.

Artikel 2. Aanvraag erkenning beroepskwalificaties

  • 1. De aanvraag wordt ingediend bij de Minister en bevat een aanduiding van het rechterlijk beroep waarvoor de aanvraag wordt aangevraagd.

  • 2. De aanvrager verstrekt bij de aanvraag de volgende documenten:

    • a. de documenten betreffende nationaliteit en verblijf, bedoeld in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de wet;

    • b. een kopie van de opleidingstitel(s):

      • i. gewaarmerkt door het bevoegde gezag in de betrokken staat van oorsprong of herkomst op grond waarvan de aanvrager in die betrokken staat recht heeft op toegang tot en uitoefening van het gereglementeerde rechterlijke beroep of een daarmee vergelijkbaar beroep en waaruit tevens de duur van de opleiding blijkt, of

      • ii. gewaarmerkt door het in een derde land bevoegde gezag dat de opleidingstitel heeft afgegeven en een bewijsstuk, gewaarmerkt door het bevoegde gezag in de betrokken staat van oorsprong of herkomst, waaruit blijkt dat dit bevoegde gezag de opleidingstitel heeft erkend alsmede dat de aanvrager ten minste drie jaar beroepservaring in het gereglementeerde rechterlijke beroep of een daarmee vergelijkbaar beroep heeft opgedaan op het grondgebied van die betrokken staat en waaruit tevens de duur van de opleiding blijkt;

    • c. een overzicht van vakken die deel hebben uitgemaakt van de opleidingen, bedoeld in onderdeel b, en waarin de aanvrager met goed gevolg examen heeft afgelegd alsmede een leerstofomschrijving van deze vakken en de daarbij behorende studietijd;

    • d. in voorkomend geval een bewijs van de beroepservaring, waaronder inzicht in de duur van deze beroepservaring en de onderdelen en inhoud waaruit de beroepswerkzaamheden hebben bestaan.

  • 3. De Minister kan ter vaststelling van wezenlijke verschillen als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de wet, verlangen dat nadere informatie wordt verstrekt over de opleiding en beroepservaring.

  • 4. De Minister kan verlangen dat de gegevens en bescheiden, bedoeld in het tweede lid, onderdelen b tot en met d, en het tweede lid, die zijn gesteld in een andere dan de Nederlandse taal, vergezeld gaan van vertalingen in de Nederlandse taal, en dat deze vertalingen zijn opgesteld door een beëdigd tolk of vertaler.

Artikel 3. Proeve van bekwaamheid

  • 1. Met inachtneming van artikel 11 van de wet stelt de Minister de aanvrager op de hoogte van de eis van het met goed gevolg afleggen van een proeve van bekwaamheid.

  • 2. De Minister informeert de aanvrager schriftelijk over:

    • a. op welke gebieden van het Nederlands recht, genoemd in de artikelen 38 b en 38c van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren, artikel 21a van het Besluit opleiding rechterlijke ambtenaren of artikel 1 van het Besluit beroepsvereisten Raad van State, de proeve van bekwaamheid betrekking heeft;

    • b. de wijze waarop de proeve van bekwaamheid wordt afgenomen;

    • c. de termijn waarbinnen de proeve van bekwaamheid dient te geschieden; en

    • d. de kosten die aan het afleggen van de proeve van bekwaamheid zijn verbonden.

  • 3. De Minister draagt zorg voor het kunnen afleggen van een proeve van bekwaamheid, bestaande uit het afleggen van een of meer examens met betrekking tot de kennis van en het inzicht in een of meer van de gebieden, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, aan een universiteit of de Open Universiteit, waarop de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek betrekking heeft.

  • 4. De Minister draagt ervoor zorg dat de aanvrager:

    • a. tenminste eenmaal per jaar de gelegenheid wordt geboden tot het afleggen van de proeve van bekwaamheid;

    • b. inzicht verkrijgt in de normen die worden gehanteerd bij de beoordeling van de proeve van bekwaamheid;

    • c. wordt geïnformeerd over het vereiste studiemateriaal;

    • d. wordt geïnformeerd over degene aan wie de kosten van de proeve van bekwaamheid moeten worden voldaan; en

    • e. binnen vier weken schriftelijk wordt meegedeeld wat het resultaat van het afleggen van de proeve van bekwaamheid is.

  • 5. De aanvrager die voor een of meer onderdelen van de proeve van bekwaamheid het examen niet met goed gevolg heeft afgelegd, kan voor elk van die onderdelen opnieuw een examen afleggen. De met goed gevolg afgelegde examens behouden hun geldigheid gedurende vijf jaar.

  • 6. De proeve van bekwaamheid wordt in de Nederlandse taal afgelegd.

Artikel 4. Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 5. Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling erkenning EG-beroepskwalificaties rechterlijke beroepen.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Justitie,

E.M.H. Hirsch Ballin.

TOELICHTING

Algemeen

Op 7 september 2005 hebben het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie richtlijn nr. 2005/36/EG betreffende de erkenning van beroepskwalificaties vastgesteld (PbEU L 255). De richtlijn vervangt vijftien richtlijnen en heeft tot doel de grensoverschrijdende toegang tot gereglementeerde beroepen in de lidstaten te vergemakkelijken door te waarborgen dat migrerende beroepsbeoefenaars die hun beroepskwalificaties in een EU-lidstaat, in een van de EER-staten IJsland, Noorwegen en Liechtenstein of in Zwitserland hebben behaald, toegang hebben tot hetzelfde of een daarmee vergelijkbaar gereglementeerd beroep in een andere lidstaat, genoemde EER-staten of Zwitserland. Daartoe voorziet de richtlijn in een eenvoudiger procedure van wederzijdse erkenning van beroepskwalificaties. De lidstaten hebben de verplichting de richtlijn om te zetten in hun nationale wet- en regelgeving. In Nederland wordt een belangrijk deel van de richtlijn geïmplementeerd door middel van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties (Stb. 2007, 530). Deze wet is op 21 december 2007 in werking getreden. De onderhavige regeling bevat de nadere regels die ingevolge artikel 33, eerste lid, van de wet dienen te worden gesteld ten aanzien van de aanvraag tot het verkrijgen van de erkenning van beroepskwalificaties ten aanzien van gereglementeerde rechterlijke beroepen (hierna: rechterlijke beroepen) en de proeve van bekwaamheid.

De wet geeft in artikel 54 een overgangsregeling voor lopende procedures (aanvraag, bezwaar en beroep) op basis van de voorheen geldende twee Algemene wetten (de Algemene wet erkenning EG-hogeronderwijsdiploma’s en de Algemene wet erkenning EG-beroepsopleidingen). De voorheen geldende regeling (Regeling EG-verklaring rechterlijke beroepen) is per 21 december 2007 vervallen.

Wie in Nederland toegelaten wil worden en beschikt over elders in de EU, in een van de EER-staten IJsland, Noorwegen en Liechtenstein of in Zwitserland (hierna: betrokken staat) behaalde beroepskwalificaties ten aanzien van een rechterlijk beroep, valt voor de erkenning van deze beroepskwalificaties onder de werking van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties (hierna: wet).

Ten behoeve van de erkenning van de beroepskwalificaties moet een aanvraag ingediend worden bij de Minister van Justitie (Postbus 20301, 2500 EH Den Haag). Bij deze aanvraag moet schriftelijke informatie worden verstrekt omtrent de reeds gevolgde opleidingen, bekwaamheden en beroepservaring waarover de aanvrager beschikt. Na beoordeling van deze informatie kan de Minister van Justitie (hierna: Minister) besluiten dat een proeve van bekwaamheid, af te nemen door een Nederlandse universiteit, nodig is alvorens tot erkenning kan worden besloten.

Uitgangspunt is dat Nederland de migrerende beroepsbeoefenaar de toegang tot of uitoefening van een rechterlijk beroep in beginsel niet wegens onvoldoende beroepskwalificaties mag weigeren indien hij in de betrokken staat van oorsprong of herkomst de beroepskwalificaties heeft (behaald) die in een andere betrokken staat verplicht zijn gesteld voor toegang tot of uitoefening van dat rechterlijk beroep of een daarmee vergelijkbaar beroep. Daarbij geldt dat om in aanmerking te komen voor erkenning de beroepskwalificaties van de aanvrager ten minste gelijk moeten zijn aan het niveau direct onder het niveau dat in Nederland is voorgeschreven. Als na vergelijking blijkt dat er wezenlijke verschillen zijn op het punt van de inhoud van de opleiding of als de duur van de opleiding één jaar of meer korter is dan verlangd, dient de aanvrager een proeve van bekwaamheid af te leggen. Deze proeve van bekwaamheid moet evenredig zijn in relatie tot de onvoldoende aanwezige beroepskwalificaties en rekening houden met de beroepservaring van de aanvrager.

Met een erkenning van beroepskwalificaties wordt de migrerende beroepsbeoefenaar geacht te voldoen aan de opleidingsvereisten voor benoeming in het desbetreffende rechterlijk beroep. Voor benoeming in dat beroep gelden daarnaast overigens ook nog andere voorwaarden, zoals het bezit van de Nederlandse nationaliteit.

Artikelsgewijs

Artikel 1

In artikel 1 wordt een aantal in de regeling gebruikte begrippen gedefinieerd. Andere in deze regeling en de toelichting gehanteerde begrippen zoals erkenning van beroepskwalificaties, gereglementeerde opleiding, migrerende beroepsbeoefenaar, opleidingstitel en betrokken staat zijn gedefinieerd in artikel 1 van de wet. Die definities gelden eveneens voor deze regeling.

Artikel 2

In het eerste lid wordt bepaald dat de aanvraag een aanduiding van een rechterlijk beroep waarvoor de aanvraag wordt aangevraagd dient te bevatten.

In het tweede lid worden de documenten genoemd die bij de aanvraag moeten worden overgelegd. De gevraagde documenten zijn van belang voor de beoordeling van de aanvraag. Voor de beoordeling van de aanvraag wordt op grond van artikel 6 van de wet onderscheid gemaakt tussen de situatie dat een rechterlijk beroep in de staat van herkomst is gereglementeerd en het geval dat dit in die staat niet is gereglementeerd. In het eerste geval moet op grond van artikel 6 van de wet een diploma worden overgelegd dat gelijkwaardig is aan het niveau direct onder het universitaire niveau dat in Nederland wordt vereist. Dat betekent dat uit het diploma een HBO niveau moet blijken.

Indien het beroep in de staat van herkomst niet is gereglementeerd dient de migrerende beroepsbeoefenaar aan te tonen dat hij over opleidingstitels beschikt waaruit blijkt dat hij voor een rechterlijk beroep is voorbereid en gedurende de afgelopen tien jaar dit beroep of een daarmee vergelijkbaar beroep twee jaar voltijds heeft uitgeoefend. Dit is in hoofdlijnen de regel voor erkenning van de beroepskwalificaties.

Een uitzondering wordt op grond van artikel 8 van de wet gemaakt voor houders van een korthogeronderwijsdiploma (een tot drie jaar hoger onderwijs, niveau c in artikel 9 van de wet) van een andere betrokken staat waarmee een rechterlijk beroep daar toegankelijk is, indien het beroep in die betrokken staat wordt uitgeoefend op het niveau van hoger onderwijs met een duur van tenminste vier jaar, waarbij geconstateerde wezenlijke verschillen wat betreft opleidingsduur en -inhoud wel moeten worden gecompenseerd.

Een andere uitzondering wordt gemaakt voor houders van een in een derde land afgegeven (gewaarmerkte) opleidingstitel. Van hen wordt tevens geëist een bewijsstuk, gewaarmerkt door het bevoegde gezag in de betrokken staat van oorsprong of herkomst waaruit blijkt dat dit bevoegde gezag de opleidingstitel heeft erkend alsmede dat de aanvrager ten minste drie jaar beroepservaring in een rechterlijk beroep of een daarmee vergelijkbaar beroep heeft opgedaan op het grondgebied van die betrokken staat.

In artikel 13 van de wet wordt bepaald welke documenten aan de migrerende beroepsbeoefenaar mogen worden gevraagd bij zijn aanvraag om erkenning van beroepskwalificaties. In de onderhavige regeling is, met inachtneming hiervan, in het eerste lid van artikel 2 bepaald welke documenten moeten worden overgelegd bij de aanvraag. Indien één of meer documenten niet zijn overgelegd, is de Minister op grond van artikel 4:5, eerste lid, onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bevoegd de aanvraag niet in behandeling te nemen.

Met de documenten, vermeld in onderdeel a, kan de aanvrager aantonen dat hij voldoet aan de definitie van migrerende beroepsbeoefenaar uit de wet. In artikel 1 van de wet is in de definitie van migrerende beroepsbeoefenaar aangegeven welke categorieën personen onder de reikwijdte van de wet vallen. Hiertoe behoren behalve (1) de onderdanen van lidstaten ook (2) de onderdanen van een derde land die houder zijn van een door een lidstaat van de EU afgegeven EG verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen als bedoeld in artikel 8 van richtlijn 2003/109/EG en (3) familieleden van een onderdaan als hiervoor bedoeld onder (1), die onderdaan zijn van een derde land en die uit hoofde van richtlijn 2004/38/EG gerechtigd zijn een lidstaat binnen te komen en er te verblijven.

Dit betekent dat de Minister van de aanvrager niet alleen moet kunnen vragen een bewijs van diens nationaliteit te verstrekken. In voorkomende gevallen zal de aanvrager ook moeten aantonen dat hij de status heeft van langdurig ingezetene of van familielid van een EU onderdaan, zoals bedoeld in eerdergenoemde richtlijnen.

De aanvrager verstrekt aan de Minister een kopie van zijn in een lidstaat van de Europese Unie, de overige EER staten of Zwitserland behaalde kwalificaties (onderdeel b.i). Ingeval de aanvrager in een derde land zijn beroepskwalificatie heeft behaald, kan deze voor erkenning in aanmerking komen, mits die kwalificatie door een van de genoemde staten is erkend, waarbij als aanvullende eis geldt dat de aanvrager in die staat tenminste drie jaar beroepservaring heeft opgedaan en de desbetreffende staat deze beroepservaring bevestigt (onderdeel b.ii).

De Minister kan de aanvrager om een overzicht van relevante vakken van de opleidingen, bedoeld in onderdeel b, vragen indien dat noodzakelijk is voor het vaststellen van wezenlijke verschillen tussen diens opleiding en de opleiding die in Nederland is vereist (onderdeel c).

In onderdeel d wordt een bewijs van beroepservaring gevraagd. Daarbij moet bedacht worden dat de beroepservaring niet zonder meer betrekking heeft op een stage. De beroepservaring wordt met name na afronding van de beroepsopleiding opgedaan. Indien de aanvrager beroepservaring kan aantonen, kan dat betekenen dat eventueel geconstateerde wezenlijke verschillen tussen de opleiding van de aanvrager in de betrokken staat van oorsprong of herkomst en de opleiding in Nederland daarmee kunnen worden overbrugd. In dat geval behoeft de aanvrager geen proeve van bekwaamheid af te leggen.

Het kunnen aantonen van beroepservaring is eveneens van belang indien de toelating tot een rechterlijk beroep of een daarmee vergelijkbaar beroep in de lidstaat van herkomst niet is gereglementeerd, maar de aanvrager wel beschikt over opleidingstitels waaruit blijkt dat hij een opleiding heeft gevolgd die hem op de uitoefening van dit beroep heeft voorbereid. Als aanvullend vereiste geldt dan dat de aanvrager moet aantonen in de tien jaar voorafgaand aan de aanvraag, in een andere lidstaat minstens twee jaar voltijds of een gelijkwaardige periode deeltijds het beroep te hebben uitgeoefend, een en ander met inachtneming van artikel 7 van de wet.

In het derde lid wordt bepaald dat de Minister nadere informatie mag vragen over de buitenlandse opleiding indien dit nodig is voor het vaststellen van wezenlijke verschillen tussen de buitenlandse opleiding en die in Nederland, en over de beroepservaring ter vaststelling van mogelijke overbrugging van de wezenlijke verschillen.

Op grond van het vierde lid moet de aanvrager van de overgelegde stukken tevens een vertaling in het Nederlands overleggen.

De aanvraag is een aanvraag in de zin van de Awb. Tenzij artikel 19 van de wet iets anders voorschrijft, is de Awb op de behandeling van de aanvraag van toepassing. Uit artikel 19 volgt dat de Minister in beginsel binnen een maand een ontvangstbevestiging moet versturen. Tevens wordt daarin aangegeven dat binnen drie maanden moet worden beslist op de aanvraag. Binnen deze termijn moet ook worden beslist of de aanvrager een proeve van bekwaamheid moet afleggen. Dit betekent dat het onderzoek naar de authenticiteit van aanvullende documenten of naar andere feiten binnen deze termijn moet plaatsvinden.

Artikel 3

Indien op grond van artikel 11 van de wet er wezenlijke verschillen zijn in het niveau van de buitenlandse opleiding zowel qua opleidingsduur als qua inhoud in vergelijking met dat van de Nederlandse opleiding kan een compenserende maatregel worden opgelegd. Bij de beoordeling van deze wezenlijke verschillen moet de Minister het evenredigheidsbeginsel toepassen. Er moet een evident verschil in de opleidingen wordt geconstateerd. Bovendien moet beoordeeld worden of op grond van de beroepservaring van de migrerende beroepsbeoefenaar deze verschillen feitelijk worden ondervangen.

Gesteld dat er een wezenlijk verschil wordt geconstateerd, dan moet de migrerende beroepsbeoefenaar evenals onder de oude regeling een proeve van bekwaamheid afleggen. Aangezien de uitoefening van een rechterlijk beroep onder meer een precieze kennis van het Nederlandse recht vereist, wordt met inachtneming van artikel 11, vijfde lid, van de wet, de migrerende beroepsbeoefenaar niet de keuze gelaten tussen het doen van een aanpassingsstage of een proeve van bekwaamheid. Uit het eerste lid van het onderhavige artikel blijkt dat is gekozen voor een proeve van bekwaamheid.

Overeenkomstig artikel 33, eerste lid, van de wet worden bij ministeriële regeling nadere regels gesteld ten aanzien van de proeve van bekwaamheid. Deze regels zijn in het onderhavige artikel 4 neergelegd.

In het eerste lid is bepaald dat de Minister de aanvrager informeert over de noodzaak tot het afleggen van een proeve van bekwaamheid. Uit artikel 19 van de wet volgt dat dit binnen drie maanden, met een eenmalige verlengingsmogelijkheid van een maand, dient te geschieden. Indien de beslissing op de aanvraag wordt aangehouden tot na het (met goed gevolg) afleggen van de proeve van bekwaamheid, overeenkomstig artikel 19, derde lid, van de wet, dan zal de Minister de aanvrager hierover informeren binnen de bovengenoemde termijn.

De Minister informeert op grond van het tweede lid de aanvrager tevens over de rechtsgebieden, genoemd in de artikelen 38 b en 38c van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren, artikel 21a van het Besluit opleiding rechterlijke ambtenaren of artikel 1 van het Besluit beroepsvereisten Raad van State, waarop de proeve van bekwaamheid betrekking heeft. En tevens over de wijze waarop de proeve wordt afgenomen, de termijn waarbinnen de proeve moet worden afgelegd en de kosten die daaraan voor de aanvrager zijn verbonden. De inhoud van de proeve zal afhangen van de geconstateerde wezenlijke verschillen.

In het derde en vierde lid is bepaald dat de Minister zorg draagt voor de uitvoering van de proeve van bekwaamheid. De Minister regelt de mogelijkheid de proeve van bekwaamheid af te kunnen leggen aan een universiteit of de Open Universiteit waarop de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek betrekking heeft.

In het vijfde lid is bepaald dat de aanvrager een herexamen mag afleggen voor de onderdelen waarvoor hij een onvoldoende heeft behaald. Elk van de met goed gevolg afgelegde examens heeft een geldigheid van vijf jaar. Voor elk nieuw af te leggen examen is examengeld verschuldigd.

In het zesde lid is vermeld dat de proeve van bekwaamheid in de Nederlandse taal wordt afgelegd.

De Minister van Justitie,

E.M.H. Hirsch Ballin.

Naar boven