Uitspraak Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer 2007/219 van:

A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg, raadsman mr. F.T.I. Oey te Helmond,

tegen

C., arts, wonende te D., E., werkzaam te B., verweerder in hoger beroep en in eerste aanleg, raadsvrouw mr. A.L. Vytopil, advocaat te Amsterdam.

1. Verloop van de procedure

Appellante – hierna te noemen klaagster – heeft op 9 december 2005 bij het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven tegen verweerder – hierna te noemen de arts – een klacht ingediend. Bij beslissing van 25 april 2007, onder nummer 05176, heeft dat College de klacht deels gegrond verklaard en voor het overige afgewezen. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de arts geen maatregel opgelegd. Klaagster is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De arts heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend. De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 26 juni 2008, waar zijn verschenen klaagster, bijgestaan door mr. Oey, en de arts, bijgestaan door mr. Vytopil. De raadslieden hebben de wederzijdse standpunten van partijen toegelicht. Mr. Vytopil heeft dat gedaan aan de hand van pleitaantekeningen die zij aan het Centraal Tuchtcollege heeft overgelegd.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

‘2. De feiten

Op 9 september 2005 zag verweerder, verzekeringsarts i.o. bij het F. te B., klaagster in het kader van een deskundigenoordeel. Dit oordeel was aangevraagd door de werkgeefster van klaagster. Het betrof de geschiktheid voor passend werk in het bedrijf van de werkgeefster. Meer concreet ging het om de vraag, in hoeverre klaagster voor haar eigen werk al dan niet arbeidsgeschikt was met inachtneming van de aanpassingen die de werkgeefster stelde te hebben getroffen. De bedrijfsarts had klaagster tevoren, bij advies van 1 augustus 2005, tijdelijk volledig ongeschikt geacht voor alle loonvormende arbeid in afwachting van de uitslag van een neurologisch onderzoek. De uitslag daarvan kwam bij brief van 23 augustus 2005 en luidde, voor zover van belang: ‘patiënt heeft een chronische cervicalgie op basis van myogene klachten met secundaire spierspanningshoofdpijn.’. De werkgeefster had op 5 augustus 2005 het deskundigenoordeel aangevraagd. Daarbij waren drie bijlagen gevoegd, waarin omschreven wordt wat de taak van klaagster bij werkgeefster was en welke maatregelen waren getroffen om tegemoet te komen aan de beperkingen van klaagster. Bij het consult op 9 september 2005 heeft verweerder bij klaagster anamnese afgenomen en heeft hij haar onderzocht. Verder heeft hij haar – kort – voorgehouden wat volgens de werkgeefster moet worden verstaan onder ‘aangeboden werk’. Vervolgens is verweerder tot de conclusie gekomen, dat klaagster per 1 augustus 2005 geschikt was voor het aangeboden werk ‘zoals omschreven door werkgever in brief aan Arboned d.d. 3-8-05’. Dit wordt bij brief van 12 september 2005 aan de werkgeefster en aan klaagster bericht. Voordat verweerder tot dit deskundigenoordeel kwam, heeft hij geen contact opgenomen met de bedrijfsarts die, zoals gezegd, een ander oordeel had.

3. Het standpunt van klaagster en de klacht

Klaagster is van mening dat verweerder geen weloverwogen beslissing heeft genomen en (bewust of onbewust) relevante informatie niet aan haar heeft verstrekt. Klaagster is van mening dat het onderzoek niet deugdelijk is geweest, dat verweerder, ondanks zijn toezegging, heeft nagelaten contact met de bedrijfsarts op te nemen en dat ze onvoldoende is geïnformeerd over het onderzoek en over het feit dat zij het onderzoek kon weigeren.

4. Het standpunt van verweerder

Er is een oordeel gevraagd op medische gronden of klaagster aangepaste arbeid kon verrichten. De belastbaarheid lag op 1 augustus 2005 zeer ruim boven de belasting als omschreven door de werkgever. Verweerder hoefde daarover niet te overleggen met de bedrijfsarts. Verweerder zou dat anders alleen gedaan hebben uit beleefdheid en omdat het moet. Verweerder kan niet beoordelen of de aangeboden werkzaamheden ook worden aangeboden. Zijn oordeel is een advies, leidende tot passende reïntegratie. De brief van de werkgeefster over het aangeboden werk is met klaagster besproken voor het onderzoek.

5. De overwegingen van het college

Het college is van oordeel dat verweerders anamnese, onderzoek en conclusie voldoende zorgvuldig en juist zijn geweest. Verweerder kon uit eigen onderzoek en de hem ter beschikking staande gegevens concluderen, zoals hij dat heeft gedaan. Het medisch-inhoudelijk handelen van verweerder is niet in strijd met de voor hem geldende professionele maatstaven. Verweerder kon met name tot de conclusie komen dat de hem bekende aangeboden werkzaamheden onder de voorwaarden als door de werkgeefster omschreven, door klaagster konden worden verricht. De communicatie met klaagster is echter onvoldoende geweest. Klaagster heeft, toen zij werd uitgenodigd voor het deskundigenonderzoek, een brief gehad met zeer summiere informatie over de inhoud en de strekking van dat onderzoek. In de uitnodigingsbrief wordt slechts medegedeeld, dat een aanvraag is ontvangen voor een deskundigenoordeel, dat in verband daarmee een onderzoek van de F.-arts nodig is en dat rekening moet worden gehouden met het plaatsvinden van een medisch onderzoek. Met name wordt ten onrechte niet vermeld dat klaagster niet verplicht was aan het onderzoek mee te werken. Het college acht dit een omissie, die mede voor rekening van verweerder komt, nu niet is gebleken, dat verweerder bij het bezoek van klaagster heeft gecontroleerd, of klaagster zich van de mogelijkheid van weigering bewust was.

Voorts merkt het college op, dat aan klaagster slechts wordt bericht, dat een aanvraag is ontvangen voor een deskundigenoordeel, zonder deze aanvraag met bijlagen in kopie mee te zenden. Bij een behoorlijke informatieverstrekking past, dat een dergelijke aanvraag met de bijlagen in kopie wordt meegezonden bij de uitnodiging. In ieder geval kan niet worden volstaan met het voorlezen van, naar het oordeel van de arts relevante, delen van de aanvraag tijdens het onderzoek.

Het is ongewenst dat het deskundigenoordeel (mede) wordt gebaseerd op stukken, zoals in casu de aanvraag met bijlagen, waarover de andere partij, klaagster, niet de beschikking heeft. Dat maakt overigens tevens de beslissing, waarin naar deze aan klaagster onbekende stukken wordt verwezen, voor klaagster onvoldoende transparant. Het college gaat er tenslotte vanuit, dat aan klaagster is toegezegd dat verweerder voordat hij het oordeel zou geven, contact zou opnemen met de bedrijfsarts. Het college leidt dit feit af uit een brief van F. van 17 november 2005 aan klaagster, waarin wordt vermeld dat verweerder had toegezegd dat hij contact met de arbo-arts zou opnemen, voordat hij de beslissing zou versturen. Het college kan zich voorstellen, dat verweerder dit, gelet op zijn onderzoek en verdere informatie, niet nodig vond, maar nu hij deze toezegging had gedaan, had hij zich ofwel daaraan moeten houden, ofwel hierover met klaagster nader moeten communiceren. In zoverre zijn de klachten gegrond. Nu zij grotendeels voortvloeien uit tekortkomingen in de organisatie en verweerder overigens zorgvuldig heeft gehandeld acht het college het niet nodig in dit geval een maatregel op te leggen.’

3. Vaststaande feiten

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit de feiten zoals deze zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege.

4. Procedure in hoger beroep

  • 4.1. Klaagster heeft tegen de bestreden beslissing vier grieven geformuleerd.

    In de eerste grief geeft klaagster aan dat zij de zaak integraal ter beoordeling aan het Centraal Tuchtcollege voorlegt. Met de tweede grief bestrijdt klaagster het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat de arts zorgvuldig heeft gehandeld. De derde grief is gericht tegen de overweging van het Regionaal Tuchtcollege dat het zich kan voorstellen dat de arts het gelet op het onderzoek en verdere beschikbare informatie niet nodig vond om contact op te nemen met de bedrijfsarts, hoewel hij dat aan klaagster had toegezegd. De vierde grief tenslotte is gericht tegen het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat de klachten van klaagster terzake van de slechte communicatie hoewel gegrond grotendeels voortvloeien uit tekortkomingen in de organisatie, hetgeen reden was voor het Regionaal Tuchtcollege om aan de arts geen maatregel op te leggen.

  • 4.2. De arts heeft gemotiveerd verweer gevoerd met conclusie het beroep te verwerpen.

Beoordeling

  • 4.3. Het gaat in deze zaak kort gezegd om het volgende. De arts heeft klaagster gezien in het kader van een op verzoek van de werkgeefster van klaagster door hem uit te brengen deskundigenoordeel. Klaagster heeft de arts in eerste aanleg verweten het onderzoek niet deugdelijk te hebben uitgevoerd, nu hij ondanks zijn toezegging, heeft nagelaten contact met de bedrijfsarts op te nemen en klaagster onvoldoende te hebben geïnformeerd over het onderzoek en over de mogelijkheid het onderzoek te weigeren. Het Regionaal Tuchtcollege heeft het eerste verwijt ongegrond geacht (hiertegen is de tweede grief gericht). De overige klachten zijn gegrond geacht zonder oplegging van een maatregel.

  • 4.4. Artikel 73, eerste lid onder a. van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) bepaalt dat een klager van een eindbeslissing van het regionale tuchtcollege slechts in beroep kan komen voor zover de klacht is afgewezen dan wel voor zover hij niet-ontvankelijk is verklaard. Dit betekent dat klaagster in het beroep alleen kan worden ontvangen voor zover dat is gericht tegen het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat de klacht dat de arts het onderzoek niet deugdelijk heeft uitgevoerd niet gegrond is. Voor het overige – dus in de derde en vierde grief en in de eerste grief gedeeltelijk – is klaagster in het beroep niet-ontvankelijk.

  • 4.5. Anders dan het Regionaal Tuchtcollege is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat klaagster terecht klaagt over het door de arts in het kader van het door hem uitgebrachte deskundigenoordeel uitgevoerde onderzoek en overweegt daartoe als volgt. De arts heeft klaagster op 9 september 2005 op zijn spreekuur gezien en heeft vervolgens gerapporteerd in een Geleideformulier deskundigenoordeel van dezelfde datum. Naar vaste jurisprudentie van het Centraal Tuchtcollege moet rapportage als door de arts uitgebracht voldoen aan de volgende criteria:

    • 1) wordt in het rapport op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op welke gronden de conclusie van het rapport steunt,

    • 2) vinden de in het rapport uiteengezette gronden aantoonbaar voldoende steun in de feiten, omstandigheden en bevindingen van het rapport,

    • 3) kunnen bedoelde gronden de daaruit getrokken conclusie rechtvaardigen,

    • 4) beperkt de rapportage zich tot de deskundigheid van de rapporteur en

    • 5) kon de methode van onderzoek teneinde tot beantwoording van de voorgelegde vraagstelling te komen tot het beoogde doel leiden, dan wel heeft de rapporteur daarbij de grenzen van redelijkheid en billijkheid overschreden.

    Het Centraal Tuchtcollege toetst daarbij ten volle of het onderzoek uit een oogpunt van vakkundigheid en zorgvuldigheid de toets der kritiek kan doorstaan. Ten aanzien van de conclusie van de rapportage vindt slechts een marginale toetsing plaats.

  • 4.6. De arts antwoordt in bedoeld deskundigenoordeel op vraag 10.2 (Is de werknemer wegens ziekte/gebreken geschikt of ongeschikt om het aangeboden werk te verrichten?) het volgende: ‘Per 1 augustus 2005 geschikt is voor aangeboden werk, zoals omschreven door wg in een brief aan Arboned d.d. 3 augustus 2005’. In de bij bedoeld oordeel behorende rapportage vermeldt de arts bij een soortgelijke conclusie ook nog ‘gezien minimale belasting’. Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege heeft de arts in zijn deskundigenoordeel onvoldoende inzichtelijk gemaakt waarop die conclusie is gebaseerd. Daarbij komt dat wordt verwezen naar een brief van de werkgever die minst genomen als tendentieus en weinig zakelijk moet worden beoordeeld. De arts had – zonder nadere argumentatie of toelichting – niet op die brief mogen afgaan. Een en ander klemt te meer nu het oordeel van de arts over de arbeidsgeschiktheid van klaagster lijnrecht staat tegenover het eerder gegeven oordeel van de bedrijfsarts, die klaagster per diezelfde datum volledig arbeidsongeschikt achtte. In zijn rapport heeft de arts onder vraag 3.3. wel aangekruist dat de visie van de arbodienst compleet en ondertekend is maar hij laat na te vermelden wat die visie inhoudt en op welke gronden hij tot een afwijkend oordeel komt. Bovendien valt uit het rapport naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege onvoldoende op te maken waaruit het vermelde klinisch onderzoek aan nek, hoofd, rug en bovenste ledematen heeft bestaan en wat de uitkomst van dat onderzoek was. Of er sprake is geweest van voldoende onderzoek en of de uitkomst de gestelde conclusie kan dragen valt dus niet goed vast te stellen. Tenslotte wijst het Centraal Tuchtcollege er op dat de arts zich had moeten beperken tot beantwoording van de vraag of er bij klaagster, op basis van de beschikbare onderzoeksgegevens, al dan niet sprake was van beperkingen als gevolg van ziekte of gebreken en zo ja in welke mate. Of, en in hoeverre klaagster arbeidsgeschikt was voor het door de werkgeefster beweerdelijk aangeboden werk had – bij gebreke van objectieve gegevens met betrekking tot de belastende factoren van het aangeboden werk – hoogstens in samenspraak met een arbeidsdeskundige mogen worden bepaald of tenminste – ter verkrijging van die objectivering – na overleg met de bedrijfsarts.

  • 4.7. Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rapportage de toets der kritiek niet kan doorstaan. Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege heeft de arts bij het uitbrengen van het deskundigenoordeel jegens klaagster niet die zorg betracht waartoe hij jegens haar gehouden was en moet hem dit tuchtrechtelijk worden aangerekend. In aanmerking nemend dat dit verwijt, zoals blijkt uit de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege, niet op zich zelf staat wordt de maatregel van waarschuwing passend geacht.

  • 4.8. Om redenen aan het algemeen belang ontleend zal de beslissing op na te melden wijze bekend worden gemaakt.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

vernietigt de beslissing waarvan hoger beroep, voor zover de klacht ongegrond is verklaard en opnieuw rechtdoende:

verklaart ook dat deel van de klacht gegrond;

legt de arts de maatregel van waarschuwing op;

verklaart klaagster voor het overige in het beroep niet-ontvankelijk;

bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie, Medisch Contact en het Tijdschrift voor Bedrijfs- en verzekeringsgeneeskunde met het verzoek tot plaatsing.

Deze beslissing is gegeven in raadkamer door: mr. K.E. Mollema, voorzitter, mrs. H.C. Cusell en L.F. Gerretsen-Visser, leden-juristen, en mr. drs. W.A. Faas en mr. drs. M.J. Kelder, leden-beroepsgenoten, en mr. C.M.J. Wuisman-Jansen, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 7 oktober 2008, door mr. E.J. van Sandick, in tegenwoordigheid van de secretaris.

De voorzitter.

De secretaris.

Naar boven