Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 10 december 2008, nr. PO&I/2008/34894, houdende de inrichting van de organisatie van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid alsmede verdeling van taken en verlening van vertegenwoordigingsbevoegdheden (Organisatie-, mandaat- en volmachtbesluit SZW 2009)

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

Gelet op de artikelen 2, eerste lid, van het Coördinatiebesluit organisatie en formatie rijksdienst 2007 en 10:3 van de Algemene wet bestuursrecht;

Besluit:

HOOFDSTUK 1. BEGRIPSBEPALING

Artikel 1. Begrippen

In deze regeling en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. het ministerie:

het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

b. de minister:

de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

c. bewindspersoon:

de Minister of een Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

d. mandaat:

de bevoegdheid om in naam van een bewindspersoon besluiten te nemen;

e. volmacht:

de bevoegdheid om in naam van een bewindspersoon privaatrechtelijke rechtshandelingen te verrichten;

f. machtiging:

de bevoegdheid om in naam van een bewindspersoon handelingen te verrichten die noch een besluit, noch een privaatrechtelijke rechtshandeling zijn;

g. vertegenwoordigingsbevoegdheid:

de bevoegdheid om namens een bewindspersoon, onder diens verantwoordelijkheid en met inachtneming van diens algemene en bijzondere aanwijzingen, besluiten te nemen, privaatrechtelijke rechtshandelingen te verrichten dan wel handelingen te verrichten die noch een besluit noch een privaatrechtelijke rechtshandeling zijn;

h. de inspecteur-generaal:

het hoofd van de Inspectie Werk en Inkomen, genoemd in artikel 36, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

i. bedrijfsvoering:

de sturing en beheersing van bedrijfsprocessen om de gestelde (beleids)doelstellingen te kunnen realiseren;

j. Commissie Management Development:

de commissie, bestaande uit de functionarissen, genoemd in artikel 3, onderdelen a tot en met f, waarin managementbenoemingen en de selectie voor managementopleidingen plaatsvindt.

HOOFDSTUK 2. ORGANISATIE

Artikel 2. Organisatie ministerie

Het ministerie bestaat uit de volgende organisatieonderdelen:

  • a. de hierna genoemde organisatieonderdelen, die rechtstreeks ressorteren onder de secretaris-generaal:

    • 1°. de directie Financieel-economische Zaken;

    • 2°. de directie Wetgeving, Bestuurlijke en Juridische Aangelegenheden;

    • 3°. de Auditdienst;

    • 4°. de directie Communicatie;

    • 5°. de directie Bestuursondersteuning;

  • b. de hierna genoemde organisatieonderdelen, die rechtstreeks ressorteren onder de plaatsvervangend secretaris-generaal:

    • 1°. de directie Facilitaire Zaken;

    • 2°. de directie Gemeenschappelijke Organisatie Bedrijfsvoering;

    • 3°. de directie ICT-diensten;

    • 4°. de directie Personeel, Organisatie en Informatie;

  • c. de hierna genoemde organisatieonderdelen, die rechtstreeks ressorteren onder de directeur-generaal Participatie en Inkomenswaarborg:

    • 1°. de directie Re-integratie en Participatie;

    • 2°. de directie Inkomensverzekeringen en -voorzieningen;

    • 3°. de directie Relatiebeheer, Uitvoeringsontwikkeling en Aansturing;

    • 4°. de directie Naleving;

    • 5°. een bureau DG-control en Managementondersteuning;

  • d. de hierna genoemde organisatieonderdelen, die rechtstreeks ressorteren onder de directeur-generaal Werk:

    • 1°. de directie Arbeidsmarkt en Sociaal-Economische Aangelegenheden;

    • 2°. de directie Gezond en Veilig Werken;

    • 3°. de directie Arbeidsverhoudingen;

    • 4°. de directie Internationale Zaken;

    • 5°. de directie Uitvoeringstaken Arbeidsvoorwaardenwetgeving;

    • 6°. de projectdirectie Leren en Werken;

    • 7°. een bureau DG-control en Managementondersteuning;

  • e. de hierna genoemde organisatieonderdelen, die rechtstreeks ressorteren onder de directeur-generaal Uitvoering, Handhaving en Bedrijfsvoering:

    • 1°. het Agentschap SZW;

    • 2°. de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst;

    • 3°. de Arbeidsinspectie, bestaande uit:

      • de directie AI Arbeidsomstandigheden;

      • de directie AI Major Hazard Control;

      • de directie AI Arbeidsmarktfraude;

      • een Concernstaf AI;

      • de afdeling Personeelsontwikkeling AI;

      • de afdeling Informatievoorziening AI;

    • 4°. een stafbureau;

  • f. de Inspectie Werk en Inkomen, die rechtstreeks ressorteert onder de inspecteur-generaal.

Artikel 3. Collegiaal overleg

  • 1. De volgende functionarissen voeren regelmatig collegiaal overleg over de belangrijke aspecten van beleidsontwikkeling en -uitvoering en over de departementale bedrijfsvoering:

    • a. de secretaris-generaal;

    • b. de plaatsvervangend secretaris-generaal;

    • c. de directeur-generaal Participatie en Inkomenswaarborg;

    • d. de directeur-generaal Werk;

    • e. de directeur-generaal Uitvoering, Handhaving en Bedrijfsvoering;

    • f. de inspecteur-generaal.

  • 2. Het in het eerste lid bedoelde overleg staat onder voorzitterschap van de secretaris-generaal en elk van de functionarissen neemt daaraan deel met volledig behoud van de eigen verantwoordelijkheden en bevoegdheden. De inspecteur-generaal neemt aan dit overleg deel op een zodanige wijze dat dit in overeenstemming is met zijn verantwoordelijkheid voor de onafhankelijke uitvoering van de taken genoemd in artikel 37 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.

HOOFDSTUK 3. VERANTWOORDELIJKHEDEN EN BEVOEGDHEDEN SECRETARIS-GENERAAL, PLAATSVERVANGEND SECRETARIS-GENERAAL, DIRECTEUREN-GENERAAL EN INSPECTEUR-GENERAAL

Artikel 4. Verantwoordelijkheden secretaris-generaal

  • 1. De secretaris-generaal is, gelet op het koninklijk besluit van 18 oktober 1988, houdende regeling van de functie en verantwoordelijkheid van de secretaris-generaal (Stb. 1988, 499), belast met de ambtelijke leiding van het ministerie.

  • 2. De secretaris-generaal geeft rechtstreeks leiding aan de functionarissen, genoemd in artikel 3, eerste lid, onderdelen b tot en met f, en aan de functionarissen die leiding geven aan de organisatieonderdelen, genoemd in artikel 2, onderdeel a.

  • 3. De secretaris-generaal kan een meerjarenplan voor het ministerie vaststellen. De secretaris-generaal stelt voorts de jaarplannen vast van de organisatieonderdelen, genoemd in artikel 2, onderdeel a. De secretaris-generaal kent aan de plaatsvervangend secretaris-generaal, de directeuren-generaal, de inspecteur-generaal en de functionarissen die leiding geven aan de organisatieonderdelen, genoemd in artikel 2, onderdeel a, de budgetten toe waarover de genoemde functionarissen mogen beschikken. De secretaris-generaal bewaakt de voortgang van de uitvoering van het meerjarenplan en van de jaarplannen van de organisatieonderdelen, genoemd in artikel 2, onderdeel a.

  • 4. De secretaris-generaal is verantwoordelijk voor:

    • a. het bij schriftelijk besluit toedelen van taken aan de organisatieonderdelen, genoemd in artikel 2, onderdeel a, en aan de functionarissen die leiding geven aan deze organisatieonderdelen;

    • b. de werkgeversverplichtingen die voortvloeien uit wet- en regelgeving op het gebied van arbeidsomstandigheden ten aanzien van de organisatieonderdelen, genoemd in artikel 2, onderdeel a, met dien verstande dat de secretaris-generaal zorg draagt voor toedeling van deze verantwoordelijkheid aan andere functionarissen voor zover deze ten aanzien van organisatieonderdelen genoemd in artikel 2, onderdeel a, als bestuurder in de zin van artikel 1 van de Wet op de ondernemingsraden optreden;

    • c. de personeelsaangelegenheden voor zover die betrekking hebben op de plaatsvervangend secretaris-generaal en de functionarissen van de organisatieonderdelen, genoemd in artikel 2, onderdeel a;

    • d. het benoemen van directeuren, hoofden van afdelingen, subafdelingen en bureaus en van teamleiders aan wie bevoegdheden zijn toegekend met betrekking tot personeelsaangelegenheden, onverminderd het bepaalde in de artikelen 7, tweede lid, onderdeel c, en 9, vierde lid, onderdeel c;

    • e. de toepassing van het Besluit vergoeding representatiekosten rijkspersoneel en van artikel 6a van het Algemeen Rijksambtenarenreglement;

    • f. het toepassen van de Ambtenarenwet, het Algemeen Rijksambtenarenreglement en het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 voor zover daarin is voorzien in besluiten bij koninklijk besluit;

    • g. het verlenen van ontslag op grond van artikel 125e, tweede lid, van de Ambtenarenwet;

    • h. de behandeling van klachten als bedoeld in artikel 9:1 van de Algemene wet bestuursrecht voor zover deze betrekking hebben op gedragingen van de functionarissen, genoemd in artikel 3, eerste lid, onderdelen b tot en met f, en op gedragingen van de functionarissen van de organisatieonderdelen, genoemd in artikel 2, onderdeel a;

    • i. het materieel beheer overeenkomstig de Regeling materieelbeheer rijksoverheid 2006 en de Regeling materieelbeheer museale voorwerpen.

Artikel 5. Bevoegdheden secretaris-generaal

  • 1. De secretaris-generaal is bevoegd om namens een bewindspersoon besluiten te nemen, privaatrechtelijke rechtshandelingen te verrichten en handelingen te verrichten die noch een besluit, noch een privaatrechtelijke rechtshandeling zijn.

  • 2. De bevoegdheden van de secretaris-generaal, bedoeld in het eerste lid, omvatten in elk geval mandaat, volmacht en machtiging ten aanzien van de volgende aangelegenheden:

    • a. beslissingen in bezwaar- en beroepsprocedures, met uitzondering van de beslissing op een beroepschrift;

    • b. de in artikel 4, vierde lid, genoemde aangelegenheden, met uitzondering van het nemen van besluiten als bedoeld in de onderdelen f en g;

    • c. de voorlopige buiteninvorderingstelling van vorderingen op derden alsmede de definitieve buiteninvorderingstelling van vorderingen op derden voor zover het gaat om vorderingen van minder dan € 500.000,–;

    • d. de kwijtschelding van vorderingen op derden van ten hoogste € 500.000,–.

  • 3. De secretaris-generaal is bevoegd tot uitoefening van alle bevoegdheden die zijn verleend aan onder hem ressorterende functionarissen, met dien verstande dat hij gehouden is om door de inspecteur-generaal respectievelijk de directeur-generaal Uitvoering, Handhaving en Bedrijfsvoering, uit hoofde van diens functie als algemeen directeur van de Arbeidsinspectie, aangeboden inspectiebevindingen, jaarplannen, meerjarenplannen en jaarverslagen met betrekking tot inspectietaken van de Inspectie Werk en Inkomen respectievelijk de Arbeidsinspectie, ongewijzigd door te sturen naar de desbetreffende bewindsperso(o)n(en).

  • 4. De secretaris-generaal kan departementale projectorganisaties instellen en projectdirecteuren benoemen die leiding geven aan deze projectorganisaties.

Artikel 6. Verantwoordelijkheden plaatsvervangend secretaris-generaal

  • 1. De plaatsvervangend secretaris-generaal vervangt de secretaris-generaal bij diens afwezigheid of verhindering. Hij treedt alsdan in de verantwoordelijkheden en bevoegdheden van de secretaris-generaal.

  • 2. De plaatsvervangend secretaris-generaal geeft rechtstreeks leiding aan de functionarissen die leiding geven aan de organisatieonderdelen, genoemd in artikel 2, onderdeel b.

  • 3. De plaatsvervangend secretaris-generaal stelt de jaarplannen vast van de organisatieonderdelen, genoemd in artikel 2, onderdeel b. Gegeven het budget dat door de secretaris-generaal aan de plaatsvervangend secretaris-generaal ter beschikking is gesteld, kent de plaatsvervangend secretaris-generaal aan de functionarissen die leiding geven aan de organisatieonderdelen, genoemd in artikel 2, onderdeel b, de budgetten toe waarover zij mogen beschikken. De plaatsvervangend secretaris-generaal bewaakt de voortgang van de uitvoering van jaarplannen van de organisatieonderdelen, genoemd in artikel 2, onderdeel b.

  • 4. De plaatsvervangend secretaris-generaal is belast met de beleids- en bedrijfsvoering betreffende de organisatieonderdelen, genoemd in artikel 2, onderdeel b, en hij is tevens verantwoordelijk voor een departementsbrede samenhangende bedrijfsvoering. Het werkterrein van de plaatsvervangend secretaris-generaal omvat in brede zin:

    • a. het organisatie- en personeelsbeleid;

    • b. de ondersteuning van de directies van het ministerie op het gebied van personeelsbeheer, salarisadministratie, documentaire informatievoorziening, financieel beheer, bekostiging en financiële administratie;

    • c. het huisvestings- en beveiligingsbeleid voor wat betreft de Haagse vestigingen van het ministerie, met inbegrip van crisisbeheersing en milieumanagement, en de regie op het huisvestings- en beveilingsbeleid voor het gehele ministerie;

    • d. het automatiserings- en informatiseringsbeleid;

    • e. overige facilitaire diensten, inclusief advisering op het gebied van inkoop en (Europese) aanbestedingen;

    • f. het behandelen van bezwaar- en beroepschriften en zaken van de Nationale ombudsman van (ex-)medewerkers van het ministerie inzake aangelegenheden verband houdend met de dienstbetrekking.

  • 5. De plaatsvervangend secretaris-generaal is verantwoordelijk voor:

    • a. het bij schriftelijk besluit toedelen van taken aan de onder hem ressorterende organisatieonderdelen en aan de functionarissen die leiding geven aan deze organisatieonderdelen;

    • b. de werkgeversverplichtingen die voortvloeien uit wet- en regelgeving op het gebied van arbeidsomstandigheden ten aanzien van de onder hem ressorterende organisatieonderdelen alsmede de hiervoor bedoelde werkgeversverplichtingen voor zover deze centraal georganiseerd zijn;

    • c. de personeelsaangelegenheden welke niet ingevolge artikel 4, vierde lid, aan de secretaris-generaal zijn voorbehouden, dan wel ingevolge artikel 8, tweede lid, van het Besluit taakuitoefening Inspectie Werk en Inkomen tot de bevoegdheden van de inspecteur-generaal behoren, dan wel ingevolge artikel 8, derde lid, tot de taken van een directeur-generaal of de inspecteur-generaal behoren;

    • d. het adviseren van de bewindspersonen ten aanzien van zijn werkterrein als bedoeld in het vierde lid en het attenderen van de bewindspersonen op politiek of maatschappelijk gevoelige aspecten ten aanzien van zijn werkterrein;

    • e. het rapporteren aan de secretaris-generaal over de uitvoering van de jaarplannen betreffende de organisatieonderdelen, genoemd in artikel 2, onderdeel b;

    • f. de behandeling van klachten als bedoeld in artikel 9:1 van de Algemene wet bestuursrecht voor zover deze betrekking hebben op gedragingen van functionarissen van de organisatieonderdelen, genoemd in artikel 2, onderdeel b;

    • g. het materieel beheer overeenkomstig de Regeling materieelbeheer rijksoverheid 2006 en de Regeling materieelbeheer museale voorwerpen.

Artikel 7. Bevoegdheden plaatsvervangend secretaris-generaal

  • 1. De plaatsvervangend secretaris-generaal is bevoegd om namens een bewindspersoon besluiten te nemen, privaatrechtelijke rechtshandelingen te verrichten en handelingen te verrichten die noch een besluit, noch een privaatrechtelijke rechtshandeling zijn, voor zover zij verband houden met zijn werkterrein als bedoeld in artikel 6 en voor zover zij niet zijn voorbehouden aan een bewindspersoon of de secretaris-generaal. Van de volmacht, bedoeld in de eerste volzin, is evenwel uitgezonderd het aangaan van:

    • a. overeenkomsten met de Landsadvocaat en andere juridische dienstverleners inzake advisering en procureurstelling alsmede het instellen van gerechtelijke procedures, tenzij deze overeenkomsten betrekking hebben op beroepschriften van (ex-)medewerkers van het ministerie inzake aangelegenheden verband houdende met de dienstbetrekking of op de invordering van geldvorderingen van de Staat;

    • b. overeenkomsten met het Centraal bureau voor de statistiek alsmede overeenkomsten met betrekking tot meerjarige, structurele beleidsinformatievoorziening die het verzamelen, bewerken en leveren van beleidsinformatie betreffen, voor zover deze informatie primair bedoeld is voor ramingen en verdeelmodellen, dan wel verband houdt met verplichtingen die voortvloeien uit de Regeling Rijksbegrotingsvoorschriften 2008 of met verplichtingen die voortvloeien uit internationale verdragen.

  • 2. De bevoegdheden van de plaatsvervangend secretaris-generaal, bedoeld in het eerste lid, omvatten in elk geval mandaat, volmacht en machtiging ten aanzien van de volgende aangelegenheden:

    • a. beslissingen in bezwaar- en beroepsprocedures voor zover deze betrekking hebben op zijn verantwoordelijkheden of werkterrein als bedoeld in artikel 6, met uitzondering van de beslissing op een beroepschrift;

    • b. de in artikel 6, vijfde lid, genoemde aangelegenheden;

    • c. het benoemen van onder hem ressorterende hoofden van afdelingen, subafdelingen en bureaus en van teamleiders aan wie bevoegdheden zijn toegekend met betrekking tot personeelsaangelegenheden, voor zover het gaat om functies tot en met salarisschaal 13 van bijlage B van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984, mits hij van zijn voornemen daartoe vooraf melding heeft gemaakt in de Commissie Management Development;

    • d. het instellen van tijdelijke projectorganisaties binnen zijn werkterrein als bedoeld in artikel 6;

    • e. de formatie van de organisatieonderdelen, genoemd in artikel 2, onderdeel b, een en ander met inachtneming van de daarvoor beschikbaar gestelde budgetten en desbetreffende aanwijzingen van de secretaris-generaal.

Artikel 8. Verantwoordelijkheden directeuren-generaal en inspecteur-generaal

  • 1. Elke directeur-generaal en de inspecteur-generaal geven rechtstreeks leiding aan de hoofden van de organisatieonderdelen welke ingevolge artikel 2 rechtstreeks onder elk van hen ressorteren.

  • 2. Elke directeur-generaal en de inspecteur-generaal stellen de jaarplannen vast van de onder elk van hen ressorterende organisatieonderdelen. Gegeven het budget dat door de secretaris-generaal aan de betreffende directeur-generaal respectievelijk de inspecteur-generaal ter beschikking is gesteld, kennen de directeuren-generaal en de inspecteur-generaal aan de functionarissen die leiding geven aan de onder hen ressorterende organisatieonderdelen de budgetten toe waarover zij mogen beschikken. De directeuren-generaal en de inspecteur-generaal bewaken de voortgang van de uitvoering van jaarplannen van de onder hen ressorterende organisatieonderdelen.

  • 3. De directeuren-generaal en de inspecteur-generaal zijn verantwoordelijk voor:

    • a. het bij schriftelijk besluit toedelen van taken aan de onder hen ressorterende organisatieonderdelen en aan de functionarissen die leiding geven aan deze organisatieonderdelen;

    • b. de personeelsaangelegenheden van de functionarissen die onder hen ressorteren, voor zover dit niet ingevolge artikel 4, vierde lid, aan de secretaris-generaal is opgedragen;

    • c. de werkgeversverplichtingen die voortvloeien uit wet- en regelgeving op het gebied van arbeidsomstandigheden ten aanzien van de onder hen ressorterende organisatieonderdelen, met uitzondering van de bij de plaatsvervangend secretaris-generaal belegde centraal georganiseerde werkgeversverplichtingen;

    • d. het zorgdragen voor toedeling van de in onderdeel d bedoelde verantwoordelijkheid aan onder hen ressorterende functionarissen, voor zover deze functionarissen als bestuurder in de zin van artikel 1 van de Wet op de ondernemingsraden optreden;

    • e. het adviseren van de bewindspersonen ten aanzien van hun eigen werkterrein en het attenderen van de bewindspersonen op politiek of maatschappelijk gevoelige aspecten ten aanzien van dat werkterrein;

    • f. het rapporteren aan de secretaris-generaal over de uitvoering van de jaarplannen betreffende de onder hen ressorterende organisatieonderdelen;

    • g. de behandeling van klachten als bedoeld in artikel 9:1 van de Algemene wet bestuursrecht voor zover deze betrekking hebben op gedragingen van de onder hen ressorterende functionarissen;

    • h. het materieel beheer overeenkomstig de Regeling materieelbeheer rijksoverheid 2006 en de Regeling materieelbeheer museale voorwerpen.

  • 4. De inspecteur-generaal geeft op verzoek van een der kamers van de Staten-Generaal of van een commissie uit een van die kamers een toelichting op het jaarverslag of een andere rapportage van de Inspectie Werk en Inkomen nadat het desbetreffende stuk aan de kamers ter kennis is gebracht. De inspecteur-generaal beperkt zich daarbij tot het geven van inlichtingen van feitelijke aard. De inspecteur-generaal stelt de minister terstond in kennis van een verzoek als hier bedoeld.

Artikel 9. Bevoegdheden directeuren-generaal en inspecteur-generaal

  • 1. Elke directeur-generaal is bevoegd om namens een bewindspersoon besluiten te nemen, privaatrechtelijke rechtshandelingen te verrichten en handelingen te verrichten die noch een besluit, noch een privaatrechtelijke rechtshandeling zijn, voor zover zij verband houden met zijn werkterrein en voor zover zij niet zijn voorbehouden aan een bewindspersoon of de secretaris-generaal. Van de volmacht, bedoeld in de eerste volzin, is evenwel uitgezonderd het aangaan van de volgende overeenkomsten:

    • a. overeenkomsten met de Landsadvocaat en andere juridische dienstverleners inzake advisering en procureurstelling alsmede het instellen van gerechtelijke procedures;

    • b. overeenkomsten met het Centraal bureau voor de statistiek alsmede overeenkomsten met betrekking tot meerjarige, structurele beleidsinformatievoorziening die het verzamelen, bewerken en leveren van beleidsinformatie betreffen, voor zover deze informatie primair bedoeld is voor ramingen en verdeelmodellen, dan wel verband houdt met verplichtingen die voortvloeien uit de Regeling Rijksbegrotingsvoorschriften 2008 of met verplichtingen die voortvloeien uit internationale verdragen;

    • c. overeenkomsten betreffende de organisatie van voorlichtings- en informatiecampagnes en de productie en distributie van voorlichtingsmateriaal;

    • d. overeenkomsten betreffende externe advisering in het kader van voorlichtingsprojecten;

    • e. overeenkomsten met de arbodienst en het centraal flankerend beleid ten behoeve van herplaatsers;

    • f. overeenkomsten betreffende de technische infrastructuur, de hardware, de kantoorautomatiseringssoftware, de datacommunicatievoorzieningen en het technisch beheer van geautomatiseerde systemen, tenzij uit besluitvorming van de plaatsvervangend secretaris-generaal anders volgt;

    • g. overeenkomsten betreffende de huisvesting en facilitaire voorzieningen ten behoeve van de Haagse vestigingen van het ministerie;

    • h. overeenkomsten betreffende de gerechtelijke en buitengerechtelijke invordering van geldvorderingen van de Staat;

    • i. overeenkomsten met betrekking tot systeemontwikkeling, licenties, functioneel beheer en onderhoud van applicaties van geautomatiseerde informatie- en salarissystemen, tenzij uit besluitvorming van de plaatsvervangend secretaris-generaal anders volgt.

  • 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de inspecteur-generaal, met dien verstande dat voor hem het volgende geldt. De inspecteur-generaal is ten behoeve van de Inspectie Werk en Inkomen bevoegd tot het aangaan van overeenkomsten die betrekking hebben op de productie en distributie van voorlichtingsmateriaal gericht op de communicatie van toezichtsbevindingen en tot het aangaan van overeenkomsten met de arbodienst. Tevens is de inspecteur-generaal ten behoeve van de Inspectie Werk en Inkomen bevoegd tot het aangaan van overeenkomsten die betrekking hebben op systeemontwikkeling, licenties, functioneel beheer en onderhoud van applicaties van voorlichtings- en documentatiesystemen. Voorts is de inspecteur-generaal bevoegd om de overeenkomsten, bedoeld in het eerste lid, onderdelen f en g, aan te gaan voor zover geen gebruik wordt gemaakt van de departementale infrastructuur en er geen sprake is van huisvesting in een gebouw waar tevens een ander organisatieonderdeel van het ministerie, niet zijnde het Agentschap SZW, is gehuisvest.

  • 3. In aanvulling op het eerste lid geldt dat de directeur-generaal Uitvoering, Handhaving en Bedrijfsvoering, uit hoofde van zijn functie als algemeen directeur van de Arbeidsinspectie, ten behoeve van de Arbeidsinspectie bevoegd is tot het aangaan van overeenkomsten die betrekking hebben op de productie en distributie van voorlichtingsmateriaal gericht op de communicatie van handhavings- en toezichtsactiviteiten.

  • 4. De in het eerste en tweede lid bedoelde bevoegdheden van de directeuren-generaal en de inspecteur-generaal omvatten in elk geval mandaat, volmacht en machtiging ten aanzien van de volgende aangelegenheden:

    • a. beslissingen in bezwaar- en beroepsprocedures voor zover deze betrekking hebben op hun eigen verantwoordelijkheden of werkterrein, met uitzondering van de beslissing op een beroepschrift;

    • b. de aangelegenheden, genoemd in artikel 8, derde lid;

    • c. het benoemen van de onder hen ressorterende hoofden van afdelingen, subafdelingen en bureaus en van teamleiders aan wie bevoegdheden zijn toegekend met betrekking tot personeelsaangelegenheden, voor zover het gaat om functies tot en met salarisschaal 13 van bijlage B van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984, mits zij van hun voornemen daartoe vooraf melding hebben gemaakt in de Commissie Management Development;

    • d. het instellen van tijdelijke projectorganisaties binnen hun eigen werkterrein;

    • e. de formatie van de onder hen ressorterende organisatieonderdelen, een en ander met inachtneming van de daarvoor beschikbaar gestelde budgetten en desbetreffende aanwijzingen van de secretaris-generaal;

    • f. het verlenen en vaststellen van subsidies en rijksvergoedingen, het aangaan van verbetertrajecten en het korten op bevoorschotting, voor zover het de uitvoering betreft van regelingen op hun eigen werkterrein.

Artikel 10. Werkterrein directeur-generaal Participatie en Inkomenswaarborg

De directeur-generaal Participatie en Inkomenswaarborg is belast met de beleids- en bedrijfsvoering betreffende de organisatieonderdelen, genoemd in artikel 2, onderdeel c. Het werkterrein van de directeur-generaal Participatie en Inkomenswaarborg in brede zin:

  • a. het zorgdragen voor een effectief re-integratiebeleid, onder meer door een samenhangend pakket re-integratie-instrumenten en een effectieve en efficiënte inzet daarvan door de uitvoering;

  • b. het scheppen van voorwaarden voor het re-integreren van mensen met een sociale zekerheidsuitkering (werkloosheid, arbeidsongeschiktheid en bijstand) in betaalde arbeid, zowel aan de aanbodkant als aan de vraagkant;.

  • c. het doen inschakelen van mensen met en zonder uitkering in andere vormen van maatschappelijke participatie indien inschakeling in betaalde arbeid nog niet mogelijk blijkt, als stap op weg naar betaald werk;

  • d. het formuleren van het beleid ten aanzien van de rechten en plichten van de sociale verzekeringen en voorzieningen, gericht op preventie, werk en bescherming;

  • e. het formuleren van het financieringsbeleid van de sociale verzekeringen en voorzieningen gericht op het stimuleren van werknemers, werkgevers en de uitvoering;

  • f. het beheren van de relatie tussen het ministerie en de buitenwereld in het domein van werk en inkomen, zoals onder meer de uitvoeringsorganisaties en gemeenten;

  • g. het aansturen van de uitvoeringsorganisaties, het maken van prestatieafspraken, het bewaken van de realisatie daarvan en – indien nodig – optreden;

  • h. het aansturen van de samenwerking in de keten van uitvoeringsorganisaties en de gemeenten, gericht op de toeleiding naar werk en het verstrekken van uitkeringen, met inbegrip van de gegevensinfrastructuur en het daartoe ondersteunende gegevensverkeer;

  • i. het zorgdragen voor de ontwikkeling en het beheer van het uitvoeringsstelsel, waarbij innovatie centraal staat;

  • j. het intra- en interdepartementaal coördineren van de regeldrukprogramma’s voor bedrijven, burgers, professionals en medeoverheden;

  • k. het strategisch en eenduidig opereren in de regio door het ministerie en afstemming met andere departementen en de partners in het netwerk van werk en inkomen hierover.

  • l. het ontwikkelen van een SZW-brede handhavingsstrategie met systematische aandacht voor handhaven in alle onderdelen van de beleidscyclus en de hele keten van werk en inkomen gericht op een verbetering van de naleving en een vergroting van de effectiviteit van de handhaving (Strategisch handhaven);

  • m. het bevorderen van vernieuwingen in het handhavingsbeleid van SZW en van de uitvoerende instanties en het (doen) aanpakken van lacunes in beleid, wetgeving en uitvoering (Vernieuwend handhaven);

  • n. het bevorderen van de samenhang in het handhavings- en opsporingsbeleid van SZW en de uitvoerende instanties en met het beleid van externe partijen (Samenhangend handhaven).

Artikel 11. Werkterrein directeur-generaal Werk

De directeur-generaal Werk is belast met de beleids- en bedrijfsvoering betreffende de organisatieonderdelen, genoemd in artikel 2, onderdeel d. Het werkterrein van de directeur-generaal Werk omvat in brede zin:

  • a. de algemeen-economische beleidsontwikkeling en het inkomensbeleid;

  • b. het beleid met betrekking tot de bestrijding en preventie van arbeidsrisico's en ziekteverzuim;

  • c. de wijze waarop arbeidsvoorwaarden worden vormgegeven (CAO’s, algemeen verbindend verklaren, medezeggenschap);

  • d. de kaders voor de vormgeving van enkele specifieke arbeidsvoorwaarden (pensioenen, levensloop, arbeid en zorg);

  • e. de strategievorming op het brede SZW-beleidsterrein;

  • f. de departementale coördinatie van het internationale beleid en het uitdragen van en onderhandelen over de Nederlandse standpunten in multilateraal en bilateraal verband;

  • g. de coördinatie van de advisering rond budgettaire en ordeningsvraagstukken in de collectieve sector, voor zover dit buiten het Sociale Zekerheid en Arbeidsmarkt-kader valt;

  • h. de wijze waarop werkenden beschermd, behandeld en toegerust worden (arbeidsrecht, gelijke behandeling en diversiteit).

Artikel 12. Werkterrein directeur-generaal Uitvoering, Handhaving en Bedrijfsvoering

  • 1. De directeur-generaal Uitvoering, Handhaving en Bedrijfsvoering is belast met de beleids- en bedrijfsvoering betreffende de organisatieonderdelen, genoemd in artikel 2, onderdeel e. Het werkterrein van de directeur-generaal Uitvoering, Handhaving en Bedrijfsvoering omvat in brede zin:

    • a. het houden van toezicht op de naleving van wet- en regelgeving door werkgevers en werknemers waarvoor de minister verantwoordelijkheid draagt, alsmede in verband daarmee het opsporen van strafbare feiten, het hanteren van juridische instrumenten als eis tot naleving, stillegging van het werk, bestuursdwang en bestuurlijke boete;

    • b. de uitvoering van de door de minister vastgestelde subsidieregelingen op het terrein van het Europees Sociaal fonds, van overige door de minister vastgestelde regelingen op het terrein van werk en inkomen en van regelingen in opdracht van een partij buiten het ministerie voor zover de minister het Agentschap SZW met de uitvoering van die regelingen heeft belast;

    • c. het opsporen van strafbare feiten op de beleidsterreinen waarvoor de minister verantwoordelijkheid draagt, het in het kader van deze opsporing constateren van andere strafbare feiten welke daarmee verband houden, het in verband met de opsporing van strafbare feiten verzamelen van criminele inlichtingen en het verwerken van persoonsgegevens binnen de daarvoor geldende wettelijke bepalingen.

  • 2. De directeur-generaal Uitvoering, Handhaving en Bedrijfsvoering bekleedt tevens de functie van algemeen directeur van de Arbeidsinspectie

  • 3. Uit hoofde van zijn functie als algemeen directeur van de Arbeidsinspectie geeft de directeur-generaal Uitvoering, Handhaving en Bedrijfsvoering op verzoek van een der kamers van de Staten Generaal of een commissie uit een van die kamers een toelichting op het jaarverslag voor zover dat betrekking heeft op inspectietaken of een andere rapportage van de Arbeidsinspectie nadat het desbetreffende stuk aan de kamers ter kennisname is gebracht. De directeur-generaal Uitvoering, Handhaving en Bedrijfsvoering beperkt zich daarbij tot het geven van inlichtingen van feitelijke aard. De directeur-generaal Uitvoering, Handhaving en Bedrijfsvoering stelt de minister terstond in kennis van een verzoek als hier bedoeld.

  • 4. Uit hoofde van zijn functie als algemeen directeur van de Arbeidsinspectie is de directeur-generaal Uitvoering, Handhaving en Bedrijfsvoering verantwoordelijk voor het opstellen van jaarverslagen en inspectierapportages voor de Arbeidsinspectie binnen de door de secretaris-generaal vastgestelde uitgangspunten.

  • 5. Uit hoofde van zijn functie als algemeen directeur van de Arbeidsinspectie is de directeur-generaal Uitvoering, Handhaving en Bedrijfsvoering verantwoordelijk voor de verspreiding van de jaarverslagen en inspectierapportages, alsmede de voorlichting ten aanzien van de daarin opgenomen bevindingen, nadat de secretaris-generaal en de bewindslieden van het jaarverslag en de inspectierapportage kennis hebben kunnen nemen.

  • 6. De directeur-generaal Uitvoering, Handhaving en Bedrijfsvoering is eindverantwoordelijk voor het integraal beheer van het Agentschap SZW. Hij bewaakt de continuïteit en kwaliteit van de organisatie en stuurt op de doelmatige en rechtmatige besteding van de middelen door het Agentschap SZW en op de kwaliteit van de bedrijfsvoering.

Artikel 13. Werkterrein inspecteur-generaal

De inspecteur-generaal is belast met de beleids- en bedrijfsvoering betreffende de Inspectie Werk en Inkomen. Het werkterrein van de inspecteur-generaal omvat de taken, bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, alsmede het aan de minister opgedragen toezicht op de toezichtswerkzaamheden van:

  • a. het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden, genoemd in artikel 3 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden;

  • b. de Sociaal-Economische Raad, genoemd in artikel 1 van de Wet op de bedrijfsorganisatie;

  • c. door de minister op grond van wet- en regelgeving op het terrein van arbeidsveiligheid, arbeidsgezondheid en productveiligheid aangewezen certificatie- en keuringsinstellingen die zijn belast met het verstrekken van certificaten, dan wel het verrichten van keuringen in het belang van veiligheid en gezondheid in de arbeid.

HOOFDSTUK 4. ALGEMENE BEPALINGEN TEN AANZIEN VAN DE UITOEFENING VAN TAKEN EN BEVOEGDHEDEN

Artikel 14. Uitoefening bevoegdheden

  • 1. De uitoefening van vertegenwoordigingsbevoegdheden geschiedt binnen de grenzen van de vastgestelde taken en met inachtneming van het terzake geldende recht alsmede de voor de rijksdienst en voor het ministerie geldende beleids- en uitvoeringsregels.

  • 2. De algemene bepalingen inzake organisatie, mandaat, volmacht en machtiging in dit besluit zijn tevens van toepassing ten aanzien van de uitoefening van bevoegdheden die krachtens ondermandaat respectievelijk doorverlening van volmacht en machtiging worden uitgeoefend.

  • 3. Het uitoefenen van vertegenwoordigingsbevoegdheden die betrekking hebben op aangelegenheden met (mogelijke) financiële gevolgen geschiedt, onverminderd het bepaalde in het eerste lid, met inachtneming van:

    • a. de begrotingswet en de daarbij gegeven financiële ruimte;

    • b. de voor de vertegenwoordigingsbevoegde geldende jaarplannen en budgetten;

    • c. het bepaalde bij en krachtens de Comptabiliteitswet 2001 en de aanwijzingen van de directeur Financieel-Economische Zaken op grond van die wet en de daarop berustende regelgeving;

    • d. door de secretaris-generaal te stellen regels betreffende de (financiële) besturing van het ministerie.

  • 4. Verleningen van mandaat, volmacht en machtiging zijn niet van toepassing:

    • a. indien bij wettelijk voorschrift is bepaald dat verlening van de betreffende bevoegdheid niet mogelijk is;

    • b. indien de aard van de bevoegdheid zich daartegen verzet.

Artikel 15. Wijze van ondertekening

  • 1. De afdoening van alle stukken waarvan de bewindspersonen aangeven dat zij deze zelf wensen af te doen, geschiedt door een bewindspersoon.

  • 2. Tenzij de bewindspersonen anders te kennen geven, worden brieven ter beantwoording van persoonlijke brieven, gericht aan (een van) de bewindspersonen, ondertekend door een bewindspersoon.

  • 3. De vertegenwoordigingsbevoegde is gehouden in de ondertekening van stukken die op basis van mandaat, volmacht of machtiging worden ondertekend, zijn vertegenwoordigingsbevoegdheid tot uitdrukking te brengen door opneming van de volgende formule:

    De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

    namens deze,

    functie betrokken vertegenwoordigingsbevoegde,

    handtekening van de betrokken vertegenwoordigingsbevoegde,

    naam van de betrokken vertegenwoordigingsbevoegde.

  • 4. Stukken kunnen met goedvinden van een bewindspersoon overeenkomstig de door hen geparafeerde minute worden ondertekend door de secretaris-generaal dan wel door een door de bewindspersoon aan te wijzen andere functionaris. Daartoe wordt de volgende formule opgenomen:

    Overeenkomstig het door de Minister genomen besluit,

    functie betrokken vertegenwoordigingsbevoegde,

    handtekening van de betrokken vertegenwoordigingsbevoegde,

    naam van de betrokken vertegenwoordigingsbevoegde.

  • 5. In afwijking van het bepaalde in het derde en vierde lid, wordt in de ondertekening van stukken die betrekking hebben op een aangelegenheid die volgens de geldende taakverdeling tussen de bewindspersonen behoort tot het takenpakket van een staatssecretaris, in plaats van ‘Minister’ vermeld: Staatssecretaris. Indien het ministerie meer dan een staatssecretaris heeft, wordt daaraan de naam van de betreffende staatssecretaris toegevoegd.

Artikel 16. Bevoegdheden voorbehouden aan bewindspersonen

  • 1. Stukken, bestemd voor:

    • a. de Koningin;

    • b. de Raad van State (van het Koninkrijk), voor zover betrekking hebbend op wetgeving;

    • c. de Raad van Ministers (van het Koninkrijk);

    • d. de Eerste of Tweede Kamer der Staten-Generaal;

    • e. de Algemene Rekenkamer;

    • f. de Nationale ombudsman; en

    • g. een extern advies- of overlegorgaan;

    worden vastgesteld en ondertekend door een bewindspersoon.

  • 2. Ministeriële regelingen houdende algemeen verbindende voorschriften worden vastgesteld en ondertekend door een bewindspersoon. Indien bij of krachtens de wet waarbij de bevoegdheid tot het vaststellen van een ministeriële regeling wordt verleend in de mogelijkheid van mandaatverlening is voorzien, kan een ministeriële regeling namens de bewindspersoon worden vastgesteld en ondertekend door hetzij de functionaris die daartoe bij of krachtens die wetsbepaling is aangewezen, hetzij de functionaris die daarvoor op grond van deze regeling in aanmerking komt.

  • 3. Besluiten inzake het verlenen van goedkeuring aan, het schorsen of het vernietigen van dan wel het onthouden van goedkeuring aan besluiten van een ander bestuursorgaan worden genomen en ondertekend door een bewindspersoon.

  • 4. Besluiten inzake de definitieve buiteninvorderingstelling van vorderingen op derden van meer dan € 500.000,– worden genomen en ondertekend door een bewindspersoon.

  • 5. Besluiten inzake kwijtschelding van vorderingen op derden van meer dan € 500.000,– worden genomen en ondertekend door een bewindspersoon.

  • 6. Besluiten tot instelling van een externe of interdepartementale commissie of een adviescollege in de zin van de Kaderwet adviescolleges en de benoeming van de leden van deze organen dan wel de inschakeling van externe personen die op verzoek van een bewindspersoon op persoonlijke titel en op individuele basis een bepaalde taak verrichten, worden genomen en ondertekend door een bewindspersoon.

Artikel 17. Commissies en adviescolleges

  • 1. Een voorstel tot het nemen van een besluit als bedoeld artikel 16, zesde lid, wordt na schriftelijke instemming van de secretaris-generaal aan een bewindspersoon voorgelegd.

  • 2. Besluiten tot de toekenning van vergoedingen en beloningen aan een externe of interdepartementale commissie, een adviescollege in de zin van de Kaderwet adviescolleges, dan wel aan externe personen die op verzoek van een bewindspersoon op persoonlijke titel en op individuele basis een bepaalde taak verrichten, worden genomen na schriftelijke instemming van de secretaris-generaal.

Artikel 18. Plaatsvervanging

Bij afwezigheid of verhindering van een vertegenwoordigingsbevoegde worden, voor de duur van de afwezigheid of verhindering, diens taken en bevoegdheden waargenomen door een daartoe aan te wijzen plaatsvervanger, behoudens de bevoegdheid tot het verlenen, wijzigen of intrekken van mandaten, volmachten en machtigingen.

Artikel 19. Bevoegdheid leidinggevende

Tenzij in deze regeling anders is bepaald, is de leidinggevende van een vertegenwoordigingsbevoegde te allen tijde bevoegd de aan deze verleende bevoegdheden zelf uit te oefenen.

Artikel 20. Eigen personeelsaangelegenheden

Een vertegenwoordigingsbevoegde is niet bevoegd tot het nemen van besluiten over en het vaststellen en ondertekenen van stukken op het gebied van personeelsaangelegenheden die betrekking hebben op hemzelf.

Artikel 21. Subsidies

  • 1. Er is een Subsidie Expertise Centrum van het ministerie. Het Subsidie Expertise Centrum is een samenwerkingsverband tussen de directies Financieel-Economische Zaken, Wetgeving, Bestuurlijke en Juridische Aangelegenheden, Gemeenschappelijke Organisatie Bedrijfsvoering, de Auditdienst en het Agentschap SZW.

  • 2. Indien een organisatieonderdeel het voornemen heeft tot het ontwerpen van een subsidieregeling of tot het verlenen van een subsidie als bedoeld in artikel 4, onderdelen a of b van de Kaderwet SZW-subsidies, is voorafgaande inschakeling van de directeur Financieel-Economische Zaken, via een adviesaanvraag bij het Subsidie Expertise Centrum, verplicht.

Artikel 22. Overeenkomsten

  • 1. Het gebruik van een afgesloten raamovereenkomst is verplicht, behoudens toestemming van de houder van de raamovereenkomst om hiervan af te wijken.

  • 2. Indien een organisatieonderdeel overweegt om een voorgenomen opdracht met een waarde die minimaal gelijk is aan de laagste drempel voor aanbesteding conform de Europese aanbestedingsrichtlijnen niet aan te besteden, omdat het van mening is dat de betreffende opdracht niet onder het regime van een van de Europese aanbestedingsrichtlijnen valt, dan wel dat een beroep kan worden gedaan op uitzonderingsbepalingen binnen die richtlijnen, is inschakeling van de directeur Wetgeving, Bestuurlijke en Juridische Aangelegenheden verplicht.

  • 3. Indien op een overeenkomst de Europese aanbestedingsrichtlijnen van toepassing zijn, is inschakeling van de directeur Facilitaire Zaken verplicht.

  • 4. Het eerste tot en met het derde lid zijn niet van toepassing ten aanzien van het Agentschap SZW en de Inspectie Werk en Inkomen.

  • 5. Een opdracht voor de externe inhuur van interim-management, organisatie- en formatieadviezen, communicatieadvies of beleidsadvies wordt slechts verleend na voorafgaande instemming van een van de functionarissen, genoemd in artikel 3, eerste lid.

Artikel 23. Doorverlening bevoegdheden

  • 1. De secretaris-generaal, de plaatsvervangend secretaris-generaal, de directeuren-generaal en de inspecteur-generaal kunnen hun vertegenwoordigingsbevoegdheden in een door hen te bepalen omvang mandateren of doorverlenen aan onder hen ressorterende functionarissen. Zij kunnen daarbij bepalen dat deze ondermandaat kunnen verlenen respectievelijk volmacht en machtiging kunnen doorverlenen aan rechtstreeks onder hen ressorterende functionarissen.

  • 2. Bevoegdheden ten aanzien van de volgende aangelegenheden kunnen niet worden doorverleend aan andere dan de in artikel 3, eerste lid, genoemde functionarissen:

    • a. het aangaan van overeenkomsten met een waarde van € 500.000,– of meer;

    • b. het aanstellen en benoemen van functionarissen alsmede de ontslagverlening van functionarissen;

    • c. het op grond van artikel 22a van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 toekennen van periodieke toeslagen voor zover het gaat om toeslagen om redenen van werving en behoud;

    • d. de voorlopige buiteninvorderingstelling van vorderingen op derden van meer dan € 500.000,–;

    • e. de formatie van organisatieonderdelen;

    • f. het vaststellen en ondertekenen van beleidsregels als bedoeld in artikel 1:3, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht;

    • g. het geven van opdracht tot het doen verrichten van een (intern) onderzoek naar integriteitsschending overeenkomstig de Leidraad Onderzoek Integriteitsschending.

  • 3. Onverminderd het bepaalde in het eerste en tweede lid kunnen de secretaris-generaal, de plaatsvervangend secretaris-generaal, de directeuren-generaal en de inspecteur-generaal hun bevoegdheden eveneens doorverlenen aan functionarissen die niet onder hen ressorteren, mits de betreffende functionaris daarmee schriftelijk instemt.

  • 4. De (door)verlening van (onder-)mandaat, volmacht en machtiging kan uitsluitend bij een schriftelijk besluit geschieden.

Artikel 24. Kennisgeving doorverlening bevoegdheden

  • 1. De vertegenwoordigingsbevoegde brengt de door hem vastgestelde organisatie- mandaat- en volmachtbesluiten onmiddellijk en in elk geval voor de bekendmaking ter kennis aan de mandaat- respectievelijk volmachtgever en – indien deze niet tevens de directe leidinggevende is – aan de directe leidinggevende, alsmede aan de secretaris-generaal.

  • 2. Binnen het ministerie wordt een mandaat-, volmacht- en machtigingsregister SZW bijgehouden. De vertegenwoordigingsbevoegde draagt zorg voor een juiste, volledige en tijdige aanlevering van de door hem vastgestelde besluiten tot doorverlening van mandaten, volmachten en machtigingen, alsmede van aanwijzingen van plaatsvervangers als bedoeld in artikel 18, aan de beheerder van het mandaat-, volmacht- en machtigingsregister SZW.

Artikel 25. Aanwijzingen

  • 1. Aan de uitoefening van de bij dit besluit opgedragen taken en van de bij en krachtens dit besluit verleende bevoegdheden kunnen door iedere leidinggevende algemene en bijzondere aanwijzingen aan zijn ondergeschikten worden verbonden.

  • 2. De vertegenwoordigingsbevoegde is gehouden de algemene en bijzondere aanwijzingen op te volgen.

  • 3. Elke leidinggevende is gehouden toe te zien op de naleving door zijn ondergeschikten van deze en andere mandaat- en volmachtbesluiten en van de aan de uitoefening van het mandaat, de volmacht of machtiging verbonden algemene en bijzondere aanwijzingen.

  • 4. De vertegenwoordigingsbevoegde is gehouden met inachtneming van de door zijn leidinggevende(n) te geven algemene en bijzondere aanwijzingen aan zijn leidinggevende(n) te rapporteren over de wijze waarop hij zijn taken heeft uitgeoefend en van zijn vertegenwoordigingsbevoegdheden gebruik heeft gemaakt. De leidinggevende(n) kan/kunnen algemene en bijzondere aanwijzingen geven omtrent de vorm, inhoud, tijdstippen en perioden van de rapportage.

  • 5. Alle in deze regeling genoemde bedragen zijn inclusief BTW.

HOOFDSTUK 5. SLOTBEPALINGEN

Artikel 26. Wijziging andere regeling

Het Mandaatbesluit Tijdelijke SZW-borgstellingsregeling startende ondernemers vanuit een uitkering wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding ‘1’ geplaatst.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2.

B

In artikel 2, tweede lid, wordt ‘De artikelen 14 tot en met 24 van het Organisatie-, mandaat- en volmachtbesluit SZW 2004’ vervangen door: De artikelen 14 tot en met 25 van het Organisatie-, mandaat- en volmachtbesluit SZW 2009.

Artikel 27. Wijziging andere regeling

In artikel 2, tweede lid, van het Mandaatbesluit SZW-Subsidieregeling preventie van arbeidsuitval 2004 wordt ‘De artikelen 14 tot en met 24 van het Organisatie-, mandaat- en volmachtbesluit SZW 2004’ vervangen door: De artikelen 14 tot en met 25 van het Organisatie-, mandaat- en volmachtbesluit SZW 2009.

Artikel 28. Wijziging andere regeling

In artikel 1 van het Mandaat projectdirectie Leren en Werken wordt ‘de directeur-generaal Arbeidsmarktbeleid en Bijstand’ vervangen door: de directeur-generaal Werk.

Artikel 29. Intrekking en nieuwe grondslag regelingen

  • 1. Het Organisatie-, mandaat- en volmachtbesluit SZW 2004 wordt ingetrokken.

  • 2. Na de inwerkingtreding van deze regeling berusten de volgende regelingen die genomen zijn krachtens artikel 22, eerste lid, van het Organisatie-, mandaat- en volmachtbesluit SZW 2004 op artikel 23, eerste lid, van deze regeling:

    • a. het Mandaat projectdirectie Leren en Werken;

    • b. het Organisatie-, mandaat- en volmachtbesluit Inspectie Werk en Inkomen 2007;

    • c. de Regeling taken en bevoegdheden bezwaar- en beroepszaken werktijdverkorting.

  • 3. Na de inwerkingtreding van deze regeling berusten de volgende regelingen die genomen zijn krachtens artikel 22, eerste en derde lid, van het Organisatie-, mandaat- en volmachtbesluit SZW 2004 op artikel 23, eerste en derde lid, van deze regeling:

    • a. de Mandaatregeling Farbo;

    • b. de Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 12 april 2007, Directie Arbeidsmarkt, nr. AM/SAM/07/8691, houdende doorverlening van vertegenwoordigingsbevoegdheden aan de directeur van het Agentschap SZW in verband met de uitvoering van de Regeling schoonmaakdiensten particulieren, de Regeling schoonmaakdiensten particulieren 2005 en de Tijdelijke subsidieregeling beëindiging subsidiëring schoonmaakdiensten particulieren;

    • c. de Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 12 april 2007, Directie Arbeidsmarkt, nr. AM/SAM/07/8687, houdende doorverlening van vertegenwoordigingsbevoegdheden aan de directeur van het Agentschap SZW in verband met de uitvoering van de Tijdelijke stimuleringsregeling regulier maken 10.000 ID-banen;

    • d. de Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 12 april 2007, Directie Arbeidsmarkt, nr. AM/SAM/07/8692, houdende doorverlening van vertegenwoordigingsbevoegdheden aan de directeur van het Agentschap SZW in verband met de uitvoering van de Tijdelijke subsidieregeling beëindiging subsidiëring schoonmaakdiensten particulieren 2007;

    • e. de Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 12 april 2007, Directie Arbeidsmarkt, nr. AM/SAM/07/8688, houdende doorverlening van vertegenwoordigingsbevoegdheden aan de directeur van het Agentschap SZW in verband met de uitvoering van de Tijdelijke aanvullende stimuleringsregeling regulier maken 10.000 ID-banen;

    • f. de Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 12 april 2007, Directie Arbeidsmarkt, nr. AM/SAM/07/8689, houdende doorverlening van vertegenwoordigingsbevoegdheden aan de directeur van het Agentschap SZW in verband met de uitvoering van de Tijdelijke stimuleringsregeling leer-/werktrajecten;

    • g. de Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 12 april 2007, Directie Arbeidsmarkt, nr. AM/SAM/07/8690, houdende doorverlening van vertegenwoordigingsbevoegdheden aan de directeur van het Agentschap SZW in verband met de uitvoering van de Tijdelijke subsidieregeling stimuleren leeftijdsbewust beleid;

    • h. de Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 7 mei 2007, nr. AV/IR/2007/15381, houdende doorverlening van vertegenwoordigingsbevoegdheden aan de directeur van het Agentschap SZW in verband met de uitvoering van de Tijdelijke Subsidieregeling Europees Jaar van gelijke kansen voor iedereen.

Artikel 30. Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2009, met dien verstande dat artikel 26, onderdeel A terugwerkt tot en met 1 juli 2007.

Artikel 31. Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Organisatie-, mandaat- en volmachtbesluit SZW 2009.

Deze regeling zal met de toelichting (en de bijlage(n)) in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 10 december 2008

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J.P.H. Donner.

TOELICHTING

Algemeen

§ 1. Inleiding

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) is juridisch en politiek verantwoordelijk voor de uitoefening van de door de wetgever aan hem opgedragen taken en verleende bevoegdheden. Hij laat zich daarbij bijstaan en ondersteunen door de staatssecretaris en het ambtelijk apparaat. Hij draagt aan zijn ambtenaren de uitvoering van delen van zijn taken op en verleent aan hen de bevoegdheid om namens hem bepaalde besluiten te nemen en andere (rechts)handelingen te verrichten.

Dit is geregeld in het nieuwe Organisatie-, mandaat- en volmachtbesluit SZW 2009 (OMV-besluit SZW 2009, verder te noemen OMV-besluit). Dit besluit vervangt het Organisatie-, mandaat- en volmachtbesluit SZW 2004 (OMV-besluit SZW 2004), zoals laatstelijk gewijzigd bij Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 30 mei 2008, nr. PO&I/Info/2008/11102 (Stcrt. 110). Het (gewijzigde) OMV-besluit SZW 2004 dient om een aantal redenen vernieuwd te worden.

Evenals de andere departementen heeft SZW de aanpak van haar bijdrage aan het Programma Vernieuwing Rijksdienst in juni 2007 kenbaar gemaakt aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. In de uitwerking van deze aanpak is primair gezocht naar maatregelen die de efficiency verhogen en het primaire proces zo veel mogelijk ontzien. Verbeteringen worden voor een deel gerealiseerd door herstructurering van de organisatie en herschikking van taken, waardoor taken eenduidiger kunnen worden belegd en de coördinatielast wordt teruggedrongen. Dit heeft ook gevolgen voor de interne taakverdeling, de aansturing en de verdeling van de bevoegdheden. In hoofdlijnen betekent dit het volgende.

De herinrichting van de beleidskolom maakt het mogelijk dat wordt teruggegaan van drie naar twee beleids DG-en. In de nieuwe organisatiestructuur komt een DG Werk en een DG Participatie en Inkomenswaarborg. Voorts worden de inspectie- en uitvoeringstaken geconcentreerd in een DG Uitvoering en Handhaving en Bedrijfsvoering.

De verkleining van de topstructuur wordt gerealiseerd door op termijn (uiterlijk 1 januari 2012) de functie van pSG te laten vervallen. Deze lijn volgend zal de departementsleiding van SZW – nu bestaande uit zes leden – teruggaan naar vijf leden. De bedrijfsvoeringstaken van SZW zullen medio 2009 worden gebundeld in één bedrijfsvoeringsdirectie, die wordt toegevoegd aan het takenpakket van de DG Uitvoering, Handhaving en Bedrijfsvoering. De functie van plaatsvervanger van de SG zal dan worden vervuld door één van de DG-en.

De volgende organisatorische wijzigingen worden per 1 januari 2009 geëffectueerd:

  • de instelling van het directoraat-generaal Participatie en Inkomenswaarborg met de directies Inkomensverzekeringen en -voorzieningen, Naleving, Re-integratie en Participatie en de directie Relatiebeheer, Uitvoeringsontwikkeling en Aansturing;

  • de instelling van het directoraat-generaal Werk, met de directies Arbeidsmarkt en Sociaal- Economisch Aangelegenheden, Gezond en Veilig Werken, Arbeidsverhoudingen, Internationale Zaken, Uitvoeringstaken Arbeidsvoorwaardenwetgeving en de projectdirectie Leren en Werken;

  • de instelling van het directoraat-generaal Uitvoering, Handhaving en Bedrijfsvoering, met het Agentschap SZW, de Arbeidsinspectie en de Sociale Inlichtingen en Opsporingsdienst (en te zijner tijd de directie Bedrijfsvoering);

  • de directeur-generaal Uitvoering, Handhaving en Bedrijfsvoering is tevens algemeen directeur van de Arbeidsinspectie;

  • het opheffen van het directoraat-generaal Arbeidsmarktbeleid en Bijstand, het directoraat-generaal Arbeidsomstandigheden en Sociale Verzekeringen en het directoraat-generaal Arbeidsverhoudingen en Internationale Betrekkingen;

  • het opheffen van de directies Arbeidsmarkt, Sociale Verzekeringen, Uitvoeringsbeleid, Werk en Bijstand en het Coördinatiepunt Handhaving en Vermindering administratieve lasten;

  • de gewijzigde positie van de directies Communicatie, Auditdienst en Bureau SG (de directie Bestuursondersteuning) onder de secretaris-generaal in plaats van onder de plaatsvervangend secretaris-generaal;

  • pSG-kolom (tot uiterlijk medio 2009), met de directies ICT-diensten, Facilitaire Zaken, Gemeenschappelijke Organisatie Bedrijfsvoering, Personeel, Organisatie en Informatie;

  • de Inspectie Werk en Inkomen ondergaat geen wijzigingen.

Medio 2009 worden de directies uit de pSG-kolom samengevoegd tot een directie Bedrijfsvoering en gepositioneerd in het Directoraat-generaal Uitvoering, Handhaving en Bedrijfsvoering.

Doel van het besluit

Het OMV-besluit heeft een drieledig doel. In de eerste plaats wordt op deze wijze aan het publiek kenbaar gemaakt hoe het ministerie op hoofdlijnen in elkaar zit. Daartoe is in artikel 2 een beschrijving van de organisatie opgenomen. In de tweede plaats zijn in het besluit de interne taakverdeling en verantwoordelijkheden vastgelegd. In de derde plaats zijn ook de externe vertegenwoordigingsbevoegdheden opgenomen. Hierbij gaat het om bevoegdheden, waarbij onderdelen van het ambtelijk apparaat namens de minister een besluit nemen (mandaat) dan wel een privaatrechtelijke rechtshandeling (volmacht) of andere handeling (machtiging) verrichten. Degenen die betrokken zijn bij dergelijke besluiten of handelingen moeten kunnen nagaan of mandaat, volmacht en/of machtiging is verleend en daarmee of de desbetreffende ambtenaar bevoegd is om de minister in het betreffende geval te vertegenwoordigen.

Vormgeving besluit

De organisatorische structuur van het ambtelijk apparaat en de structurele verdeling van taken, intern werkende verantwoordelijkheden en extern werkende bevoegdheden is in het OMV-besluit beschreven tot het niveau van de directeuren generaal, plaatsvervangend secretaris generaal en inspecteur generaal. De (meer specifieke) toedeling van taken aan onder hen ressorterende organisatieonderdelen (met name directies) en doorverlening van vertegenwoordigingsbevoegdheden (mandaten, volmachten en machtigingen) wordt echter overgelaten aan respectievelijk de secretaris-generaal, de plaatsvervangend secretaris-generaal, de directeuren-generaal en de inspecteur-generaal. Zij bepalen zelf in hoeverre en aan wie zij bevoegdheden waarover zij ingevolge het OMV-besluit beschikken, willen doorverlenen aan (functionarissen van) onder hen ressorterende organisatieonderdelen.

Dit heeft tot gevolg dat de secretaris-generaal, de plaatsvervangend secretaris-generaal, de directeuren-generaal en de inspecteur-generaal elk in een apart besluit, gebaseerd op het OMV-besluit, de toedeling zullen moeten regelen van taken aan (functionarissen van) de onder hen ressorterende organisatieonderdelen en de eventuele doorverlening van bevoegdheden aan onder hen ressorterende functionarissen. In het OMV-besluit wordt wel de organisatie van het ministerie tot op het directieniveau geregeld (zie artikel 2).

§ 2. Organisatie en taken

De vormgeving van de organisatie

De lijnorganisatie vormt de ruggengraat van SZW. In de lijn zijn directies en agentschappen gegroepeerd binnen een directoraat-generaal c.q. inspectoraat-generaal dan wel ondergebracht onder de secretaris-generaal of de plaatsvervangend secretaris-generaal, op basis van hun verantwoordelijkheden, hun kennis op een specifiek aandachtsgebied en met een voor de buitenwereld herkenbare taak. De secretaris-generaal, de plaatsvervangend secretaris-generaal, de directeuren-generaal en de inspecteur-generaal hebben in de lijnorganisatie elk de volle verantwoordelijkheid voor de werkzaamheden van de onder hen ressorterende organisatieonderdelen. Zij zijn op hun terreinen ook de eerst aangewezen adviseur van de bewindspersonen. Als leidinggevende van een aantal directeuren zijn zij formeel en materieel verantwoordelijk voor de dagelijkse leiding aan deze functionarissen en de gang van zaken binnen de verschillende onder hen ressorterende directies, hoezeer ook de directeuren primair verantwoordelijk zijn voor de (kwaliteit van de) eigen producten en voor de bedrijfsvoering. De secretaris-generaal, de plaatsvervangend secretaris-generaal, de directeuren-generaal en de inspecteur-generaal vullen hun verantwoordelijkheid in overleg met hun directeuren in.

Het collegiaal overleg

Het collegiaal overleg van secretaris-generaal, de plaatsvervangend secretaris-generaal, de directeuren-generaal en de inspecteur-generaal is geen afzonderlijk, besluitvormend orgaan dat op enigerlei wijze toe of af zou kunnen doen aan de bevoegdheden van de individuele leden. Ieder neemt aan dat overleg deel met volledig behoud van de eigen verantwoordelijkheden. Als in dat overleg besluiten vallen, zijn dat in formele zin besluiten van de secretaris-generaal, gehoord de collega's. Het collegiaal overleg richt zijn aandacht op de sturing, beheersing en organisatie van het ministerie. Samen met de bewindspersonen richt het collegiaal overleg zijn aandacht vooral op strategische vraagstukken en op hoofdlijnen van SZW-activiteiten.

De secretaris-generaal heeft onverkort de verantwoordelijkheden die hem toekomen krachtens het koninklijk besluit van 18 oktober 1988, inzake de functie en verantwoordelijkheid van de secretaris-generaal, te weten de coördinatie en afstemming van hoofdlijnen van beleid, de zorg voor de ministeriële verantwoordelijkheid en de verantwoordelijkheid voor de ambtelijke leiding van het ministerie. De plaatsvervangend secretaris-generaal is plaatsvervanger van de secretaris-generaal (en hij neemt dus al diens taken waar als de secretaris-generaal afwezig is). Aan hem is bovendien de verantwoordelijkheid voor de departementsbrede bedrijfsvoeringsaangelegenheden opgedragen.

De besturing van SZW

Voor de regievoering op het eigen beleidsterrein zal de directeur-generaal stafoverleg voeren. Deelnemers aan dit overleg zijn de directeur-generaal en zijn of haar directeuren. De directeur-generaal voert regelmatig overleg. De directeuren-generaal bewaken bovendien de raakvlakken in breder (departementaal) verband. Voor de daartoe vereiste afstemming kan mede het collegiaal overleg worden benut. Hetzelfde geldt voor de secretaris-generaal, de plaatsvervangend secretaris-generaal en de inspecteur-generaal.

Directeuren zijn en blijven integraal manager van hun organisatieonderdeel, dat wil zeggen verantwoordelijk (en bevoegd) voor beleid en de bedrijfsvoering. De directeuren dragen zorg voor de afbakening en, waar nodig, coördinatie van de werkzaamheden die raken aan de verantwoordelijkheden van andere directies. De directeuren-generaal en directeuren zorgen ervoor dat de besluitvorming en de regie op hun niveaus duidelijk zijn en goed gecommuniceerd worden.

Elke directeuren-generaal heeft de bevoegdheid om opdracht te verlenen voor (de voor uitoefening van zijn of haar taken noodzakelijke) bijstand door ondersteunende directies. In de jaarplanning van de ondersteunende directies wordt daarmee rekening gehouden. De directeur-generaal is bevoegd de besluiten te nemen die op zijn of haar beleidsterrein nodig zijn (voor zover niet voorbehouden aan de minister of de secretaris-generaal), ook al worden deze besluiten door niet hiërarchisch ondergeschikte, ondersteunende directies voorbereid.

Bedrijfsvoering

Op het terrein van de bedrijfsvoering bestaan, in het bijzonder met betrekking tot het financieel beheer, richtlijnen en departementale kaders die nodig zijn om te kunnen voldoen aan de eisen die worden gesteld door wet- en regelgeving, zoals de Comptabiliteitswet 2001. Dit betekent dat de ruimte voor integraal management wordt begrensd door de eisen en randvoorwaarden van deze interdepartementale wet- en regelgeving en departementale kaders.

Het leidende principe bij de invulling van het besturingsconcept van SZW in termen van bedrijfsvoering is integraal management, dat wil zeggen dat:

  • leidinggevenden binnen de organisatie integraal verantwoordelijk zijn voor de realisatie van de door hen te bereiken doelen en de daarbij te verrichten taken (beleidsontwikkeling, uitvoering, ondersteuning, etc.). Deze verantwoordelijkheid strekt zich dus niet alleen uit tot de beleidsproducten maar ook tot de wijze waarop deze tot stand komen; met andere woorden ook de wijze waarop de manager zijn personeel inzet en aanstuurt en gebruik maakt van de hem of haar overigens ter beschikking gestelde ondersteunende middelen c.q. -eenheden (PIOFAH) en waar nodig ondersteunende stafcapaciteiten. Daarbij dien rekening te worden gehouden met daarvoor geldende de wet- en regelgeving en interne SZW-kaders;

  • leidinggevenden integraal verantwoording afleggen over de (mate van) realisatie van de gestelde doelen en de wijze waarop zij de hen ter beschikking staande middelen voor deze realisatie hebben aangewend (doelmatigheid en doelgerichtheid).

Tegelijkertijd is ook duidelijk dat de verantwoordelijkheden van de individuele managers, gegeven de aard van de organisatie van SZW, worden ingeperkt door een aantal randvoorwaarden. Het gaat hierbij met name om de volgende aspecten.

De juridische en politieke verantwoordelijkheid van de minister voor het functioneren van het departement brengt met zich mee dat de verantwoordelijkheden van SZW-managers altijd afgeleid zijn van deze verantwoordelijkheid en daardoor dus ook worden begrensd. Er zal dus altijd sprake zijn van ‘vrijheid in gebondenheid’. Bij de totstandkoming van beleidsproducten is dit evident, maar het geldt evenzeer voor de beleidsuitvoering.

De politieke leiding van SZW (daarin gesteund door de ambtelijke leiding) is naar het parlement en de samenleving toe verantwoordelijk voor de totstandkoming van samenhangende beleidsproducten, inspectie en uitvoering ter realisatie van de hoofddoelstellingen van SZW. Het tot stand brengen van deze samenhang, waar deze vereist is, is mede een verantwoordelijkheid voor individuele managers. Datzelfde geldt voor de prioriteitstelling ten aanzien van beleidsproducten en de inzet van begrotingsmiddelen.

SZW maakt onderdeel uit van de rijksoverheid en is dus wat betreft de bedrijfsvoering van het departement gehouden aan rijksbrede voorschriften terzake, met name op het terrein van personeel en financieel beheer en beleid. Gelet op het voorgaande punt en gelet op het feit dat SZW één arbeidsorganisatie is, kan de politieke en ambtelijke leiding het wenselijk vinden aanvullende gemeenschappelijke afspraken te maken op deze terreinen. Deze rijksoverheids- en departementsbrede voorschriften zijn voor SZW-managers bindend bij de uitvoering van hun taken.

Beleids- of bedrijfsvoeringsvoornemens die van invloed zijn op de rechtstoestand of de arbeidsvoorwaarden van SZW-medewerkers, (de uitvoering van) het personeelsbeleid, de organisatie en werkwijzen en dergelijke worden ter informatie, voor overleg, advies of instemming voorgelegd aan het departementaal georganiseerd overleg respectievelijk aan de medezeggenschapsorganen, conform hetgeen daartoe geregeld is in de Wet op de ondernemingsraden of in interne regelingen. Het overleg met de medezeggenschapsorganen kan leiden tot departementsbrede afspraken (bijvoorbeeld met betrekking tot het te voeren personeelsbeleid) die voor managers bindend zijn bij de uitoefening van hun integrale managementverantwoordelijkheid.

§ 3. Vertegenwoordigingsbevoegdheid

Mandaat

Bij mandaat gaat het om de bevoegdheid om namens een bestuursorgaan (in casu de minister) een besluit te nemen, waarvoor deze zelf verantwoordelijk blijft en waarover hij zeggenschap blijft behouden. Rechtens geldt een in mandaat genomen besluit als een besluit van de mandaatgever: de rechtsgevolgen zijn dezelfde als wanneer de mandaatgever zelf het besluit tot stand had gebracht. De figuur van mandaat is formeel geregeld in afdeling 10.1.1. van de Algemene wet bestuursrecht. De bepalingen van deze afdeling zijn dan ook op het onderhavige besluit onverkort van toepassing.

Dit betekent dat de minister (maar ook iedere ambtelijk leidinggevende) per geval of in zijn algemeenheid instructies kan geven voor de uitoefening van de gemandateerde bevoegdheid. Voorts bestaat er een inlichtingenplicht over de uitoefening van de bevoegdheid waardoor de minister zijn verantwoordelijkheid kan waarmaken. De minister blijft daarnaast uitdrukkelijk bevoegd de gemandateerde bevoegdheid zelf uit te oefenen. Tenslotte kan een gegeven mandaat te allen tijde schriftelijk worden ingetrokken.

Volmacht

Deze bevoegdheid om de Staat te binden vindt zijn grondslag in de Comptabiliteitswet 2001 (Cw 2001). Artikel 32, eerste lid, van de Comptabiliteitswet 2001 bepaalt dat in beginsel elke minister, ieder met betrekking tot de begrotingen waarvoor hij verantwoordelijk is, namens de Staat de privaatrechtelijke rechtshandelingen verricht die uit het te voeren beheer voortvloeien. Verder is bepaald dat elke minister algemene en bijzondere volmachten kan verlenen om rechtshandelingen namens de minister (en dus namens de Staat) te verrichten. De Comptabiliteitswet 2001 noch het Besluit privaatrechtelijke rechtshandelingen 1996 stellen nadere inhoudelijke regels omtrent volmachtverlening. Dit betekent dat overigens de regels van titel 3.3 van het Burgerlijk Wetboek rechtstreeks van toepassing zijn. Volmacht is dan ook de bevoegdheid om in naam van een ander (in casu de minister) privaatrechtelijke rechtshandelingen te verrichten. De minister zelf blijft verantwoordelijk voor de uitoefening van de rechtshandeling door de gevolmachtigde. Hij kan te allen tijde de gegeven volmacht intrekken of zonder de volmacht in te trekken de rechtshandeling zelf verrichten.

Machtiging

Bij het verrichten van andere handelingen dan een besluit of een privaatrechtelijke rechtshandeling is de bevoegdheid geregeld door middel van machtiging. Hierbij moet worden gedacht aan niet-schriftelijke handelingen en aan feitelijke handelingen.

Doorverlenen van bevoegdheden

Het OMV-besluit bepaalt dat het (verder) doorverlenen van bevoegdheden is toegestaan. Op doorverlening van bevoegdheden zijn de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Dit betekent dat de doorverleende bevoegdheid schriftelijk moet worden verleend en tevens bekend moet worden gemaakt. Daarnaast dient ook wanneer sprake is van doorverlening van bevoegdheden, bij de ondertekening van het besluit in ieder geval de oorspronkelijke bevoegde vermeld te worden. Niet voorgeschreven is dat ieder die in een soms lange keten van doorgegeven bevoegdheden voorkomt, wordt genoemd.

Artikelsgewijs

Artikel 1

Onderdeel d

Bij mandaat gaat het om de bevoegdheid om in naam van een bestuursorgaan besluiten te nemen (zie artikel 10:1 van de Algemene wet bestuursrecht, Awb). Wat onder een besluit wordt verstaan, is geregeld in artikel 1:3 van de Awb. Het gaat om schriftelijke beslissingen van een bestuursorgaan die een publiekrechtelijke rechtshandeling inhouden, dat wil zeggen schriftelijke beslissingen die gericht zijn op een (extern) rechtsgevolg, waarbij het bestuursorgaan de bevoegdheid ontleent aan een speciaal voor het openbaar bestuur bij of krachtens de wet geschapen grondslag. Zie ook § 3 van het Algemene deel van de toelichting.

Onderdeel e

Tegenover publiekrechtelijke rechtshandelingen staan privaatrechtelijke rechtshandelingen. Ook privaatrechtelijke rechtshandelingen zijn handelingen die gericht zijn op een rechtsgevolg, maar het zijn geen besluiten in de zin van de Awb. Een rechtshandeling is privaatrechtelijk van aard wanneer het bestuursorgaan een bevoegdheid hanteert die krachtens het burgerlijk recht ook door niet-bestuursorganen kan worden gebruikt. Hierbij valt met name te denken aan het aangaan van overeenkomsten. Zie ook § 3 van het Algemene deel van de toelichting.

Onderdeel f

Naast de bevoegdheden toegekend via mandaat en volmacht kan iemand gemachtigd worden om handelingen te verrichten die geen besluit of privaatrechtelijke rechtshandeling zijn. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan niet-schriftelijke beslissingen; deze zijn geen besluit in de zin van de Awb, maar door machtiging wordt toch bevoegdheid verleend deze beslissingen te nemen. De bepalingen van afdeling 10.1.1 van de Awb zijn hierop van overeenkomstige toepassing (zie de schakelbepaling art. 10:12 Awb). Zie ook § 3 van het Algemene deel van de toelichting.

Onderdeel g

Vertegenwoordigingsbevoegdheid is een overkoepelend begrip dat betrekking heeft op een bevoegdheid om de Minister te vertegenwoordigen krachtens mandaat, volmacht en/of machtiging.

Artikel 2

In dit artikel is de organisatie van het ministerie geregeld. Hieruit blijkt dat de organisatie bestaat uit een aantal organisatieonderdelen dat rechtstreeks onder de secretaris-generaal, respectievelijk de plaatsvervangend secretaris-generaal ressorteert en daarnaast uit een aantal organisatieonderdelen dat ressorteert onder de directeuren-generaal respectievelijk de inspecteur-generaal (deze ressorteert dus net als de directeuren-generaal rechtstreeks onder de secretaris-generaal).

Artikelen 3 en 4

Uit artikel 4 blijkt dat de secretaris-generaal conform het Besluit van 18 oktober 1988, Stb. 499, houdende de regeling van de functie en verantwoordelijkheid van de secretaris-generaal, belast is met de coördinatie en afstemming van hoofdlijnen van beleid, de zorg voor de ministeriële verantwoordelijkheid en de verantwoordelijkheid voor de ambtelijke leiding van het ministerie. Deze verantwoordelijkheid wordt mede ingevuld door collegiaal overleg en afstemming met de directeuren-generaal, de inspecteur-generaal en de plaatsvervangend secretaris-generaal (artikel 3).

De secretaris-generaal, de plaatsvervangend secretaris-generaal, de directeuren-generaal en de inspecteur-generaal hebben voorts een onverminderde lijnverantwoordelijkheid voor de onder hen ressorterende organisatieonderdelen. Zij zijn op die terreinen ook de eerst aangewezen adviseurs van de bewindspersonen. De secretaris-generaal, de plaatsvervangend secretaris-generaal, de directeuren-generaal en de inspecteur-generaal vervullen die verantwoordelijkheid in overleg met hun directeuren.

Deze lijnverantwoordelijkheid brengt met zich mee dat de secretaris-generaal, de plaatsvervangend secretaris-generaal, de directeuren-generaal en de inspecteur-generaal bepaalde taken doorverlenen aan de onder hen ressorterende organisatieonderdelen, en voor deze organisatieonderdelen bijvoorbeeld de jaarplannen dienen vast te stellen.

Blijkens artikel 4 heeft de secretaris-generaal een tweeledige functie:

  • De secretaris-generaal is op grond van eerder genoemd Besluit belast met de hoogste ambtelijke leiding;

  • De secretaris-generaal geeft rechtstreeks leiding aan de plaatsvervangend secretaris-generaal, de directeuren-generaal, de inspecteur-generaal en de directeuren van een aantal organisatieonderdelen.

Voor zover de secretaris-generaal in de hoedanigheid van rechtstreeks of functioneel leidinggevende beslissingen dient te nemen of stukken dient vast te stellen of te ondertekenen vloeit de bevoegdheid zowel voort uit zijn eerste hoedanigheid, als uit artikel 19.

Onderdeel a van het vierde lid regelt dat de secretaris-generaal in een apart besluit dient te regelen wat de taken zijn van de onder hem ressorterende organisatieonderdelen. In hetzelfde besluit kunnen vertegenwoordigingsbevoegdheden worden doorverleend aan de functionarissen die leiding geven aan deze organisatieonderdelen.

Met onderdeel b van het vierde lid wordt geregeld dat de secretaris-generaal in beginsel verantwoordelijk is voor de werkgeversverplichtingen die voortvloeien uit de arbeidsomstandighedenregelgeving (met name de Arbeidsomstandighedenwet ) ten aanzien van de organisatieonderdelen die genoemd worden in artikel 2, onderdeel a. Bij sommige onderwerpen is een rol toebedeeld aan de ondernemingsraad (en dient bijvoorbeeld terzake vooraf overleg te worden gevoerd met de ondernemingsraad; soms heeft de ondernemingsraad ook instemmingsrecht).

De onderdelen c en d van het vierde lid bevatten regels met betrekking tot personeelsaangelegenheden. Het benoemen van directeuren en van hoofden die een functie bekleden vanaf salarisschaal 14 van bijlage B van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 is een verantwoordelijkheid en bevoegdheid van de secretaris-generaal. Tot het benoemen van hoofden en van teamleiders met personele bevoegdheden die een functie bekleden tot en met salarisschaal 13 van bijlage B van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 zijn de plaatsvervangend secretaris-generaal, de inspecteur-generaal dan wel de directeur-generaal bevoegd.

De toepassing van het Besluit vergoeding representatiekosten rijkspersoneel en van artikel 6a van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (onderdeel e van het vierde lid) is een verantwoordelijkheid van de secretaris-generaal. Het eerstgenoemde besluit betreft een representatietoelage waarvoor momenteel twee vaste bedragen gelden (één voor de directeuren en één voor de hogere functionarissen); ter wille van de ministeriebrede eenheid is dit aan de secretaris-generaal voorbehouden. Artikel 6a van het Algemeen Rijksambtenarenreglement betreft de bevoegdheid tot het aanstellen in tijdelijke dienst met afwijkende arbeidsvoorwaarden. Dit artikel wordt alleen in uitzonderlijke gevallen (bij bijzondere functies) toegepast.

In de onderdelen c (personeelsaangelegenheden) en h (behandeling van klachten) worden ‘de functionarissen van de organisatieonderdelen, genoemd in artikel 2, onderdeel a, genoemd. De secretaris-generaal kan de betreffende verantwoordelijkheden uiteraard toedelen aan de onder hem ressorterende directeuren voor wat betreft de functionarissen die onder deze directeuren ressorteren (zie onderdeel a van het vierde lid).

Artikel 5

Het eerste lid regelt de algemene bevoegdheid van de secretaris-generaal om namens de bewindspersonen besluiten te nemen, privaatrechtelijke rechtshandelingen te verrichten en handelingen te verrichten die noch een besluit, noch een privaatrechtelijke rechtshandeling zijn. Daarnaast is ook de secretaris-generaal gebonden aan de in artikel 16 opgenomen uitzonderingen. Zo is de afdoening van ‘officiële’ stukken aan de in dat artikel genoemde geadresseerden voorbehouden aan de bewindspersonen. Zie voor uitzonderingen op de algemene vertegenwoordigingsbevoegdheid van de secretaris-generaal ook artikel 14, vierde lid.

Door toekenning van een algemene vertegenwoordigingsbevoegdheid aan de secretaris-generaal, kan de secretaris-generaal de taken en verantwoordelijkheden zoals neergelegd in het besluit van 18 oktober 1988, houdende regeling van de functie en verantwoordelijkheid van de secretaris-generaal, optimaal waarmaken.

In het tweede lid is het mandaat van de secretaris-generaal nader uitgewerkt. Ten aanzien van deze aangelegenheden is de secretaris-generaal bevoegd om namens de bewindspersonen besluiten te nemen. Het betreft enkele specifieke bevoegdheden die in elk geval vallen onder de in het eerste lid in algemene zin geregelde bevoegdheden van de secretaris-generaal.

De secretaris-generaal is bevoegd om namens de bewindspersonen te beslissen in bezwaarprocedures, alsmede besluiten te nemen en stukken vast te stellen en te ondertekenen met betrekking tot de beroepsprocedures (zoals het ondertekenen van verweerschriften en de beslissing om al dan niet beroep in te stellen). Het betreft hier met name procedures die betrekking hebben op de organisatieonderdelen waaraan de secretaris-generaal leiding geeft. Het beslissen op een beroepschrift is ingevolge artikel 10:3, tweede lid, onderdeel c, van de Awb uitgesloten van mandaat.

In het tweede lid, onderdeel c en d, is de bevoegdheid geregeld met betrekking tot het nemen van besluiten in het kader van de voorlopige en definitieve buiteninvorderingstelling en kwijtschelding van vorderingen op derden. Voor definitieve buiteninvorderingstelling en kwijtschelding van vorderingen op derden met een waarde van meer dan € 500.000,– is overigens de instemming van de Minister van Financiën vereist.

Het derde lid regelt dat de secretaris-generaal inspectiebevindingen, jaarplannen, meerjarenplannen en jaarverslagen met betrekking tot inspectietaken van de Inspectie Werk en Inkomen en de Arbeidsinspectie ongewijzigd dient door te sturen aan bewindspersonen. Dit houdt verband met de onafhankelijke uitoefening van de inspectietaken door de Inspectie Werk en Inkomen en de Arbeidsinspectie.

In de relatie inspecteur-generaal en secretaris-generaal is sprake van structurele wederzijdse informatieverstrekking waaruit de wederzijdse afhankelijkheid van beide personen blijkt. De mate van verzelfstandiging van de inspecteur-generaal moet verdedigbaar zijn vanuit de ministeriële verantwoordelijkheid en de aard van de uit te voeren taak. De inspecteur-generaal verantwoordt zich jegens de secretaris-generaal over behaalde resultaten. De inspecteur-generaal is bevoegd vanuit het oogpunt van inspecteerbaarheid ten aanzien van primaire beleidszaken zijn standpunt hierover aan de minister mede te delen.

De inspecteur-generaal kan rechtstreeks rapporteren aan de bewindslieden en er is een directe rapportagelijn naar de Tweede Kamer ten aanzien van de toezichtsfunctie.

In het vierde lid is geregeld dat de secretaris-generaal projectorganisaties kan instellen. De positionering van deze organisaties binnen het ministerie en de eventuele aan de projectdirecteuren te verlenen vertegenwoordigingsbevoegdheden kunnen worden geregeld in aparte instellingsbesluiten op grond van artikel 5, vierde lid. Deze bepaling laat onverlet dat binnen organisatieonderdelen projectorganisaties kunnen worden ingesteld zonder dat sprake is van verlening van vertegenwoordigingsbevoegdheden aan die projectorganisaties.

Een aantal besluiten op het gebied van de in artikel 4, vierde lid, genoemde personeelsaangelegenheden is om diverse redenen aan de secretaris-generaal voorbehouden. Een aantal personeelsaangelegenheden is, zoals eerder aangegeven, van het mandaat uitgesloten. Wegens de politieke gevoeligheid is ontslag op grond van artikel 125e van de Ambtenarenwet (het verlenen van ontslag aan een in een vertrouwensfunctie aangestelde ambtenaar van wie moet worden betwijfeld of deze zijn plicht als ambtenaar onder die omstandigheden vertrouwelijk zal volbrengen) aan de minister voorbehouden. Voorts geschiedt, krachtens de algemeen verbindende rechtspositievoorschriften het aanstellen in vaste dienst, het toekennen van een salarisschaal en het verlenen van ontslag aan ambtenaren in BBRA-schaal 15 of hoger en een aantal andere personele beslissingen bij Koninklijk Besluit (KB). Dit betekent dat deze besluiten strikt zijn voorbehouden aan de minister, zonder mogelijkheid tot mandatering. Wel is de secretaris-generaal bevoegd om besluiten te nemen in de voorbereidende fase van de uiteindelijke beslissing.

Artikel 6

De plaatsvervangend secretaris-generaal vervangt de secretaris-generaal bij diens afwezigheid of verhindering. De plaatsvervangend secretaris-generaal geeft daarnaast leiding aan de in artikel 2, onderdeel b, genoemde organisatieonderdelen en draagt de zorg voor de uitvoering van departementale aangelegenheden van organisatie-, informatie- en personeelsbeleid en facilitaire aangelegenheden.

De plaatsvervangend secretaris-generaal is verantwoordelijk voor een departementsbrede samenhangende bedrijfsvoering, waaronder:

  • besluiten en algemene aanwijzingen op het gebied van de interne organisatie van het ministerie (het Agentschap SZW en de Inspectie Werk en Inkomen zijn hier uitgezonderd). Onder interne organisatie wordt hier verstaan: personeelsmanagement, organisatie-inrichting, informatieorganisatie, beheerszaken, materiële zaken en huisvesting;

  • het departementale beleid inzake crisisbeheersing;

  • de behandeling van klachten met betrekking tot gedragingen van functionarissen aan wie hij rechtstreeks leiding geeft.

Het werkterrein van de plaatsvervangend secretaris-generaal omvat het huisvestings- en beveiligingsbeleid voor wat betreft de Haagse vestigingen van het ministerie. Dit laat onverlet dat het bijvoorbeeld aan de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst of de Arbeidsinspectie kan worden toegestaan om een eigen beleid te voeren ten aanzien van veiligheidsaspecten. Dit zal in overleg met de plaatsvervangend secretaris-generaal geschieden.

In het vierde lid, onderdeel b, wordt onder andere een aantal financieel uitvoerende taken belegd bij de plaatsvervangend secretaris-generaal. Het betreft taken die tot 2004 tot het takenpakket van de directie Financieel-Economische Zaken behoorden, welke directie rechtstreeks onder de secretaris-generaal ressorteert. De uitvoering van deze taken die bij de directie Gemeenschappelijke Organisatie Bedrijfsvoering zijn belegd, dient plaats te vinden binnen de door de directie Financieel-Economische Zaken gestelde kaders, die zijn gebaseerd op onder meer de Comptabiliteitswet 2001 en het Besluit Taak FEZ. Deze uitwerking is vastgelegd in een protocol van bilaterale samenwerking tussen de directie Gemeenschappelijke Organisatie Bedrijfsvoering en de directie Financieel-Economische Zaken.

In het vijfde lid zijn enkele specifieke verantwoordelijkheden van de plaatsvervangend secretaris-generaal opgenomen. De plaatsvervangend secretaris-generaal dient in een apart besluit te regelen wat de taken zijn van de onder hem ressorterende organisatieonderdelen. In hetzelfde besluit kunnen vertegenwoordigingsbevoegdheden worden doorverleend aan de functionarissen die leiding geven aan deze organisatieonderdelen.

De plaatsvervangend secretaris-generaal is ook verantwoordelijk voor de werkgeversverplichtingen die voortvloeien uit de arbeidsomstandighedenregelgeving ten aanzien van deze organisatieonderdelen. Het gaat hierbij onder andere om de volgende onderwerpen: organisatie van arbeid, ziekteverzuimbeleid, risico-inventarisatie en -evaluatie, melding van arbeidsongevallen, werkoverleg over arbeidsomstandigheden en arbeidsmiddelen.

Voorts is de plaatsvervangend secretaris-generaal verantwoordelijk voor de bij SZW centraal georganiseerde werkgeversverplichtingen. Het gaat hierbij onder andere om huisvesting, fysische factoren (klimaat, dag- en kunstlicht, geluid, straling, etcetera) en het centraal contract met de arbodienst. Bij sommige onderwerpen is een rol toebedeeld aan de ondernemingsraad (en dient terzake vooraf overleg te worden gevoerd met de ondernemingsraad; soms heeft de ondernemingsraad ook instemmingsrecht).

Ten aanzien van het bepaalde in onderdeel c van het vijfde lid (de verantwoordelijkheid van de plaatsvervangend secretaris-generaal voor personeelsaangelegenheden) wordt opgemerkt dat hij hierbij de departementale regels in acht moet nemen en de relevante regelgeving moet toepassen (met name de Ambtenarenwet, het Algemeen Rijksambtenarenreglement, het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 en de daarop berustende regelgeving).

Artikel 7

In dit artikel worden de vertegenwoordigingsbevoegdheden van de plaatsvervangend secretaris-generaal geregeld.

De plaatsvervangend secretaris-generaal heeft ingevolge het tweede lid, onder a, een mandaat ten aanzien van bezwaar- en beroepsprocedures voor zover deze betrekking hebben op de onder hem ressorterende organisatieonderdelen. Beslissingen op een beroepschrift zijn van het mandaat uitgezonderd (zie artikel 10:3, tweede lid, onderdeel c, van de Awb).

De plaatsvervangend secretaris-generaal kan namens een bewindspersoon besluiten nemen, privaatrechtelijke rechtshandelingen verrichten en handelingen verrichten die geen besluiten en geen privaatrechtelijke rechtshandelingen zijn. Deze handelingen dienen verband te houden met het taakgebied van de plaatsvervangend secretaris-generaal en niet aan een ander orgaan te zijn voorbehouden.

Het gaat hier bijvoorbeeld om het aangaan van overeenkomsten, ten aanzien waarvan geen van de directeuren aan wie hij rechtstreeks leiding geeft bevoegd is. Uiteraard voorzover deze niet van de bevoegdheid van de plaatsvervangend secretaris-generaal zijn uitgezonderd in het eerste lid.

Voor alle duidelijkheid wordt opgemerkt dat de plaatsvervangend secretaris-generaal wel gevolmachtigd is om de betreffende overeenkomsten aan te gaan indien de secretaris-generaal afwezig of verhinderd is (dit vloeit voort uit artikel 6, eerste lid). Zie voor uitzonderingen op de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de plaatsvervangend secretaris-generaal ook artikel 14, vierde lid.

Artikel 8

In dit artikel zijn de algemene verantwoordelijkheden van de directeuren-generaal en de inspecteur-generaal beschreven. Zij geven rechtstreeks leiding aan de hoofden van een aantal organisatieonderdelen. Zij hebben daarmee de zorg voor de beleidsvoorbereiding en -uitvoering op de desbetreffende (beleids)terreinen, onverminderd de eigen verantwoordelijkheid van de directeuren.

Voor de inspecteur-generaal geldt overigens dat al veel geregeld is in de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (hierna: Wet SUWI) en het Besluit taakuitoefening Inspectie Werk en Inkomen (een algemene maatregel van bestuur gebaseerd op artikel 44 van de Wet SUWI). Het bepaalde in het OMV-besluit SZW 2004 geldt in aanvulling op het bepaalde in de Wet SUWI en de daarop gebaseerde algemene maatregel van bestuur.

In het eerste lid is geregeld dat elke directeur-generaal en de inspecteur-generaal rechtstreeks leiding geven aan degenen die leiding geven aan de organisatieonderdelen die onder elk van hen ressorteren. Hierbij geldt vanzelfsprekend wel dat zij de aanwijzingen en de richtlijnen van de bewindspersonen en de secretaris-generaal voor zover voortvloeiend uit het koninklijk besluit van 18 oktober 1988 inzake de functie en verantwoordelijkheid van de secretaris-generaal, in acht moeten nemen.

In het tweede lid is geregeld dat de directeuren-generaal en de inspecteur-generaal de jaarplannen vaststellen van de organisatieonderdelen die onder elk van hen ressorteren. De directeuren-generaal en de inspecteur-generaal krijgen elk een budget toegekend door de secretaris-generaal en zij kennen op basis daarvan budgetten toe aan de leidinggevenden van de organisatieonderdelen die onder hen ressorteren.

Het derde lid bevat algemene verantwoordelijkheden van de directeuren-generaal en de inspecteur-generaal. De directeuren-generaal moeten elk voor wat betreft de onder hen ressorterende organisatieonderdelen de taken regelen in een apart besluit. In hetzelfde besluit kunnen vertegenwoordigingsbevoegdheden worden doorverleend aan de functionarissen die leiding geven aan de genoemde organisatieonderdelen.

Ook de inspecteur-generaal moet in een eigen besluit de taken van onder hem ressorterende organisatieonderdelen en de doorverlening van bevoegdheden regelen.

Volgens onderdeel b van het derde lid zijn de directeuren-generaal en de inspecteur-generaal in beginsel verantwoordelijk voor de personeelsaangelegenheden van de functionarissen die onder hen ressorteren (hieronder valt onder meer het op grond van artikel 22a van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 aan een ambtenaar of een groep van ambtenaren toekennen van periodieke toeslagen om redenen van werving en behoud). Ten aanzien daarvan wordt opgemerkt dat de directeuren-generaal en de inspecteur-generaal hierbij wel de departementale regels in acht moeten nemen en de relevante regelgeving moeten toepassen (met name de Ambtenarenwet, het Algemeen Rijksambtenarenreglement, het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 en de daarop berustende regelgeving).

In onderdeel c van het derde lid wordt geregeld dat de directeuren-generaal en inspecteur-generaal elk in beginsel verantwoordelijk zijn voor de werkgeversverplichtingen die voortvloeien uit de arbeidsomstandighedenregelgeving ten aanzien van de organisatieonderdelen die onder hen ressorteren. Het gaat hierbij onder andere om de volgende onderwerpen: organisatie van arbeid, ziekteverzuimbeleid, risico-inventarisatie en -evaluatie, melding van arbeidsongevallen, werkoverleg over arbeidsomstandigheden en arbeidsmiddelen. Bij sommige onderwerpen is een rol toebedeeld aan de ondernemingsraad (en dient bijvoorbeeld terzake vooraf overleg te worden gevoerd met de ondernemingsraad; soms heeft de ondernemingsraad ook instemmingsrecht). De directeuren-generaal en inspecteur-generaal zijn niet verantwoordelijk voor de bij de plaatsvervangend secretaris-generaal belegde centraal georganiseerde werkgeversverplichtingen (zie daarvoor artikel 6, vijfde lid, onderdeel b).

Het bepaalde in het vierde lid houdt verband met de onafhankelijkheid van de inspecteur-generaal in verband met zijn inspectietaken. Zie ook de toelichting bij artikel 5, derde lid.

Artikel 9

Dit artikel regelt de bevoegdheid van de directeuren-generaal om besluiten te nemen en privaatrechtelijke rechtshandelingen te verrichten ten aanzien van de taken van hun directoraat-generaal. Voor de specifieke werkterreinen van de verschillende directeuren-generaal wordt verwezen naar de artikelen 10 tot en met 12. Van de volmacht van de directeuren-generaal is het aangaan van een aantal specifieke overeenkomsten uitgezonderd.

In het eerste lid, onderdelen f en i, is bepaald dat genoemde overeenkomsten in principe niet mogen worden aangegaan door de directeuren-generaal, tenzij uit besluitvorming van de plaatsvervangend secretaris-generaal anders volgt. Indien uit deze besluitvorming volgt dat een directeur-generaal toch bevoegd is een overeenkomst zelf aan te gaan, dan dient daarbij rekening gehouden te worden met de kaders zoals neergelegd in het Gemeenschappelijk SZW Informatieplan 2008–2011. Dit beleid geldt voor het hele ministerie, ongeacht de financiering. Ook de agentschappen (Agentschap SZW en Inspectie Werk en Inkomen) vallen onder dit beleid.

De directeuren-generaal zijn op grond van het vierde lid, onderdeel a, specifiek bevoegd te beslissen in een bezwaarprocedure en besluiten te nemen en stukken vast te stellen en te ondertekenen met betrekking tot een beroepsprocedure, voor zover deze betrekking heeft op het terrein van een directeur aan wie zij rechtstreeks leiding geven. Beslissingen op een beroepschrift zijn van het mandaat uitgezonderd (artikel 10:3, tweede lid, onderdeel c, van de Awb).

In het tweede lid wordt geregeld dat het bepaalde in het eerste lid voor een groot deel ook van toepassing is op de inspecteur-generaal.

De inspecteur-generaal is in beginsel bevoegd om besluiten te nemen, overeenkomsten aan te gaan en andere handelingen te verrichten, voor zover deze verband houden met zijn werkterrein (zie daarvoor met name artikel 37 van de Wet SUWI en artikel 13).

Er geldt echter een aantal uitzonderingen. Tot het aangaan van bepaalde overeenkomsten (zoals overeenkomsten die betrekking hebben op de productie en distributie van voorlichtingsmateriaal gericht op de communicatie van toezichtsbevindingen) is de inspecteur-generaal in tegenstelling tot de directeuren-generaal wel gevolmachtigd indien het de Inspectie Werk en Inkomen betreft. Ook is het de inspecteur-generaal toegestaan om voor de Inspectie Werk en Inkomen een eigen overeenkomst met een arbodienst en eigen overeenkomsten voor huisvesting en facilitaire voorzieningen aan te gaan (dit laatste alleen voor zover de Inspectie Werk en Inkomen en/of de Arbeidsinspectie in een ‘eigen’ gebouw gehuisvest is en geen gebruik maakt van de departementale infrastructuur). De bevoegdheid tot het aangaan van overeenkomsten heeft betrekking op het aangaan van overeenkomsten met derden (zoals verhuurders). Dit laat onverlet dat het de inspecteur-generaal is toegestaan om een ruimte die hij gehuurd heeft van een derde, op zijn beurt onder te verhuren aan andere onderdelen van het ministerie. Juridisch gezien gaat het dan om afspraken binnen één rechtspersoon en is er geen sprake van een overeenkomst die wordt aangegaan met een derde partij namens de Staat der Nederlanden c.q. de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Over wie gevolmachtigd zou(den) moeten zijn tot het aangaan van overeenkomsten betreffende facilitaire voorzieningen en dergelijke nadat interne afspraken over onderverhuur door de inspecteur-generaal zijn gemaakt, zal zonodig overleg moeten plaatsvinden tussen de inspecteur-generaal en de (plaatsvervangend) secretaris-generaal of diens gevolmachtigde ondergeschikte. Denkbaar is dat dan (voor bepaalde gevallen) bij schriftelijk besluit volmachten worden doorverleend van de plaatsvervangend secretaris-generaal c.q. diens ondergeschikte(n) (zoals de directeur Facilitaire Zaken) aan de inspecteur-generaal. Zie daarvoor artikel 23 van het OMV-besluit SZW 2009 (met name het derde lid).

De inspecteur-generaal is bevoegd voor de Inspectie Werk en Inkomen overeenkomsten aan te gaan voor de in het eerste lid, onderdeel i, genoemde zaken zonder voorafgaand besluit van de plaatsvervangend secretaris-generaal. Hij dient daarbij wel rekening te houden met de kaders zoals neergelegd in het Gemeenschappelijk SZW Informatieplan 2008–2011.

De reden voor de afwijkingen van de bevoegdheden van de inspecteur-generaal ten opzichte van de directeuren-generaal, is gelegen in het feit dat de Inspectie Werk en Inkomen een (tijdelijke) status van agentschap heeft. Dit brengt met zich mee dat de Inspectie Werk en Inkomen (evenals het andere agentschap binnen het ministerie, het Agentschap SZW) een meer zelfstandige positie heeft dan de andere organisatieonderdelen (directies).

In het vierde lid zijn enkele specifieke bevoegdheden opgenomen die in elk geval vallen onder de in het eerste respectievelijk tweede lid in algemene zin geregelde bevoegdheden van de directeuren-generaal respectievelijk inspecteur-generaal.

Ten aanzien van het bepaalde in het vierde lid, onderdeel f, wordt het volgende opgemerkt. Op basis hiervan zijn formeel zowel de directeuren-generaal als de inspecteur-generaal gemandateerd tot het nemen van besluiten tot verlening en vaststelling van rijksvergoedingen, het aangaan van verbetertrajecten en het korten op bevoorschotting, elk voor zover het de uitvoering betreft van regelingen op het eigen werkterrein. Intern zijn nadere afspraken gemaakt over wie het betreffende mandaat feitelijk zal gebruiken.

De Inspectie Werk en Inkomen heeft een adviserende rol bij de besluitvorming.

Artikelen 10 tot en met 13

Hier wordt de omschrijving van de werkterreinen van de directeuren-generaal en de inspecteur-generaal gegeven.

Artikel 14

Het eerste lid bepaalt dat bij de uitoefening van mandaat de vertegenwoordigingsbevoegde is gebonden aan het geldend recht en de voor de rijksdienst geldende beleids- en uitvoeringsregels. Uiteraard vindt uitoefening van de bevoegdheden slechts plaats binnen de grenzen van de in dit besluit vastgestelde taken.

In het tweede lid is voor de duidelijkheid de doorwerking van de algemene bepalingen in dit besluit naar organisatie-, mandaat-, en volmachtbesluiten op het niveau van een directeur-generaal of lager neergelegd. De algemene bepalingen in dit besluit zijn derhalve, ook zonder dat daar in lagere OMV-besluiten naar is verwezen en zonder dat deze in lagere OMV-besluiten behoeven te worden herhaald, van toepassing op alle niveaus binnen de organisatie. Voor de goede orde zij nog opgemerkt dat met ‘de algemene bepalingen van dit besluit’ niet uitsluitend wordt gedoeld op de bepalingen in hoofdstuk 4, maar op alle algemene bepalingen in het hele OMV-besluit (zoals de definities genoemd in artikel 1).

Het vierde lid bevat de bepaling dat in bepaalde gevallen geen mandaat, volmacht en/of machtiging verleend kan worden. Zie hiervoor ook de artikelen 10:3, eerste lid, en 10:12 van de Awb. Deze beperking moet gelden voor alle doorverleningen van bevoegdheden binnen het ministerie. Deze bepaling werkt dus (net als de andere algemene bepalingen van het OMV-besluit) door in de besluiten die worden gebaseerd op het OMV-besluit en hoeven daarin dus niet steeds afzonderlijk te worden opgenomen.

Artikel 15

De wijze van ondertekening van stukken die op basis van mandaat, volmacht of machtiging, namens een bewindspersoon worden ondertekend is dwingend voorgeschreven in het derde lid van dit artikel en geldt voor alle niveaus binnen SZW. Dit artikel is echter niet van toepassing ten aanzien van stukken die op basis van attributie worden ondertekend. Van attributie is sprake indien in een wettelijke regeling rechtstreeks taken worden opgedragen en bevoegdheden worden verleend aan bij die wettelijke regeling genoemde functionarissen. Deze functionarissen oefenen die taken en bevoegdheden niet namens de minister uit, doch op eigen naam en onder eigen verantwoordelijkheid. Voorbeelden hiervan zijn de directeur Financieel-Economische Zaken en de directeur Accountantsdienst aan wie krachtens de Comptabiliteitswet 2001 eigenstandige taken zijn opgedragen en bevoegdheden zijn verleend.

Het vierde lid ziet op de zogenaamde ondertekeningsbevoegdheid. Stukken kunnen met goedvinden van een bewindspersoon overeenkomstig de door hem geparafeerde minute worden ondertekend door de secretaris-generaal of een door de bewindspersoon aangewezen lagere ambtenaar. Anders dan bij mandaat heeft de bewindspersoon zelf het desbetreffende besluit genomen. Het artikel geeft een voorschrift om dit bij de ondertekening van het desbetreffende besluit tot uitdrukking te brengen.

Uit het vijfde lid blijkt dat op grond van de taakverdeling tussen de bewindspersonen het in sommige gevallen de staatssecretaris is namens wie ondertekend moet worden. Door de minister wordt ingevolge artikel 3 van de Wet voorzieningen in verband met ambten van minister zonder portefeuille en van staatssecretarissen in de Staatscourant bekend gemaakt met welke taak de staatssecretaris(sen) in het bijzonder is/ zijn belast. Uiteraard kan verwacht worden dat er een nieuwe publicatie in de Staatscourant geplaatst zal worden na het aantreden van een nieuw kabinet.

Voor zover het ministerie meer dan één staatssecretaris heeft, dient volgens het bepaalde in het vijfde lid in de ondertekening van een stuk namens een staatssecretaris tevens de naam van de betreffende staatssecretaris toegevoegd te worden (deze naam kan dan in de formule zoals vermeld in het derde lid na ‘De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid’ worden tussengevoegd).

Artikel 16

Ingevolge het eerste lid is de afdoening van bepaalde ‘officiële’ stukken aan de genoemde geadresseerden voorbehouden aan de bewindspersonen. Informele contacten op ambtelijk niveau blijven echter mogelijk. De externe adviesorganen die in onderdeel g worden bedoeld zijn de externe adviesorganen van de regering, zoals bijvoorbeeld de Sociaal-Economische Raad, de Stichting van de Arbeid, etcetera.

Ingevolge het tweede lid is het vaststellen van algemeen verbindende voorschriften op ambtelijk niveau niet mogelijk, tenzij in de wet in de mogelijkheid van vaststelling is voorzien. Dit is conform het bepaalde in artikel 10:3, tweede lid, van de Awb. Als voorbeeld geldt de Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten, waarin is voorzien in de mogelijkheid het algemeen verbindend verklaren van cao-bepalingen te mandateren.

Ook het goedkeuren, schorsen of vernietigen van besluiten van andere bestuursorganen (derde lid) is van mandaat uitgezonderd.

Tenslotte is in het vierde en vijfde lid bepaald dat besluiten tot definitieve buiteninvorderingstelling of kwijtschelding van vorderingen op derden van meer dan € 500.000,– voorbehouden zijn aan de bewindspersonen. Een dergelijk besluit kan overigens pas na instemming van de Minister van Financiën worden genomen.

Artikel 18

Vertegenwoordigingsbevoegden kunnen hun taken en bevoegdheden in verband met afwezigheid of verhindering laten waarnemen door daartoe aan te wijzen plaatsvervangers. Een dergelijke plaatsvervanger heeft echter nimmer de bevoegdheid mandaten of volmachten te verlenen, te wijzigen of in te trekken. Een structurele toedeling van taken en bevoegdheden, dus een toedeling waarmee niet beoogd wordt een tijdelijke waarneming te regelen maar een permanente taakverdeling, dient te worden vastgelegd in een OMV-besluit.

Artikel 19

Aangezien de verlening van bevoegdheden in de organisatie langs de hiërarchische lijnen van boven naar beneden verloopt, kunnen de bevoegdheden van een vertegenwoordigingsbevoegde evenzeer worden uitgeoefend door een leidinggevende in de lijn naar boven. Dit algemene uitgangspunt, dat voortvloeit uit de ministeriële verantwoordelijkheid voor het functioneren van het ministerie als geheel, is in dit artikel neergelegd. Artikel 5, derde lid, vormt hierop een uitzondering.

Artikel 21

In het tweede lid is de vereiste inschakeling van het Subsidie Expertise Centrum (SEC) neergelegd in geval een organisatieonderdeel voornemens is een subsidieregeling te ontwerpen of een subsidie te verlenen op grond van artikel 4, onderdelen a of b van de Kaderwet SZW-subsidies. Dergelijke voornemens worden, voordat toezeggingen aan derden worden gedaan voorgelegd aan het SEC. De verplichte inschakeling van het SEC komt formeel tot uitdrukking in de vorm van een advies of medeparaaf van de directeur Financieel-economische Zaken mede namens de andere in het SEC betrokken directies.

De voorbereiding (opstellen subsidieregelingen en subsidiebeschikkingen), de beslissingsbevoegdheid en de uitvoering (beoordeling van aanvragen, besluit tot subsidieverlening, bevoorschotting, betaling, eindafrekening etc.) behoort niet tot de taak van het SEC, maar blijft de verantwoordelijkheid van de subsidieverlenende directeur, directeur-generaal of door hen gemachtigden. Het SEC heeft vooral een adviserende taak. Aan de adviserende verantwoordelijkheid van het SEC gaat een traject vooraf van terbeschikkingstelling van expertise, meedenken, hulp en ondersteuning, ter beschikkingstelling van standaarden en modellen, etc. Het SEC kan door de directies worden betrokken bij alle voorkomende vragen op subsidiegebied en het financieel beheer bij subsidies (helpdesk-functie). Adviezen van het SEC zijn niet bindend. Echter, bij voorgenomen afwijking van een advies van het SEC moeten de zienswijze en het advies van het SEC expliciet worden voorgelegd aan de uiteindelijke beslisser.

Artikel 22

Dit artikel geeft een aantal algemene bepalingen ten aanzien van overeenkomsten die op grond van een volmacht worden gesloten. Voor alle overeenkomsten geldt dat het gebruik van een bestaande raamovereenkomst verplicht is, tenzij vooraf toestemming is verleend door de houder van een raamovereenkomst om buiten de raamovereenkomst om een overeenkomst af te sluiten. Een raamovereenkomst is een overeenkomst waarbij de wederpartij zich verbindt bepaalde nadere overeenkomsten uit te voeren tegen op voorhand gespecificeerde voorwaarden.

Hier zij opgemerkt dat bovenstaande bepaling, alsmede de bepalingen met betrekking tot financieel beheer zoals opgenomen in artikel 14, derde lid, ook van toepassing zijn indien ten laste van een subsidieartikel overeenkomsten worden aangegaan.

In het tweede lid is geregeld dat indien een vertegenwoordigingsbevoegde voornemens is een overeenkomst aan te gaan met een waarde die gelijk of hoger is dan de laagste drempel voor aanbesteding uit de Europese aanbestedingsrichtlijnen, deze de directeur Wetgeving, Bestuurlijke en Juridische Aangelegenheden dient in te schakelen als geen Europese aanbesteding plaats zal vinden.

Het vierde lid regelt dat voor het Agentschap SZW en de Inspectie Werk en Inkomen niet geldt dat zij verplicht zijn om gebruik te maken van afgesloten raamovereenkomsten en dat zij niet verplicht zijn tot inschakeling van de directeur Facilitaire Zaken en de directeur Wetgeving, Bestuurlijke en Juridische Aangelegenheden bij Europese aanbestedingen. Uiteraard staat het hen wel vrij om van de bij die directies aanwezige expertise gebruik te maken. Voor nieuw af te sluiten raamovereenkomsten c.q. nieuwe aanbestedingsprocedures ligt het, gelet op de huidige stand van de jurisprudentie, in de rede dat door het Agentschap SZW en de Inspectie Werk en Inkomen vooraf wordt aangegeven of zijn al dan niet van het betreffende contract gebruik willen maken. Bij de bepaling van het aan te besteden volume c.q. de gevraagde hoeveelheid bij voorgenomen opdrachten kan daar dan (ook door potentiële opdrachtnemers) rekening mee worden gehouden.

Artikel 23

In dit artikel is aan de secretaris-generaal, de plaatsvervangend secretaris-generaal, de directeuren-generaal en de inspecteur-generaal de bevoegdheid verleend om aan hen toekomende bevoegdheden door te verlenen aan rechtstreeks onder hen ressorterende functionarissen. Daarbij kan al dan niet steeds de bevoegdheid worden verleend verder door te verlenen. Elke doorverlening dient schriftelijk te worden vastgelegd in organisatie-, mandaat- en volmachtbesluiten. Ingevolge artikel 14, tweede lid, zijn ook bij ondermandaat en doorverlening van volmacht of machtiging alle algemene bepalingen van dit besluit van toepassing.

In het tweede lid is geregeld dat bepaalde bevoegdheden niet kunnen worden doorverleend aan functionarissen onder het niveau van secretaris-generaal, plaatsvervangend secretaris-generaal, directeur-generaal of inspecteur-generaal.

Tweede lid, onderdeel f

Het begrip beleidsregels wordt in artikel 1:3, vierde lid, van de Awb gedefinieerd als een anders dan bij algemeen verbindend voorschrift op schrift (bij besluit) gestelde algemene regel omtrent de afweging van belangen, de vaststelling van feiten of de uitleg van wettelijke voorschriften bij het gebruik van een bevoegdheid van een bestuursorgaan. Volgens aanwijzing nummer 46 van de Aanwijzingen voor de regelgeving geschiedt de vaststelling van beleidsregels krachtens mandaat ten minste op het niveau van een directeur-generaal.

Door het bepaalde in het derde lid is geregeld dat vertegenwoordigingsbevoegden (waaronder directeuren-generaal en directeuren) hun bevoegdheden desgewenst ook kunnen doorverlenen aan functionarissen die niet onder hen ressorteren. Hierbij valt te denken aan doorverlening van bevoegdheden door directeuren-generaal en/of directeuren aan de directeur van het Agentschap SZW of de inspecteur-generaal. De functionaris aan wie mandaat of volmacht wordt doorverleend moet daarmee wel schriftelijk instemmen (zie ook artikel 10:4 van de Algemene wet bestuursrecht). De doorverlening moet verder bij schriftelijk besluit geschieden (zie artikel 23, vierde lid) en de functionaris die een bevoegdheid doorverleent aan een niet-ondergeschikte moet hiervan zijn directe leidinggevende en de secretaris-generaal in kennis stellen (zie artikel 24, eerste lid).

Artikel 24

Elke manager binnen de organisatie van het ministerie behoort volledig op de hoogte te zijn van de onder zijn leiding staande organisatie en van de verdeling van taken en bevoegdheden binnen die organisatie. Om dat te bereiken wordt in dit artikel geregeld dat elk organisatie-, mandaat- en volmachtbesluit aan het naast-hogere niveau binnen de organisatie ter kennis wordt gebracht en daarnaast tevens aan de secretaris-generaal als hoogste ambtenaar van het ministerie.

Er wordt binnen het ministerie wordt een mandaat-, volmacht- en machtigingsregister bijgehouden door de directie Wetgeving, Bestuurlijke en Juridische Aangelegenheden. In dit register dienen alle organisatie-, mandaat- en volmachtbesluiten te worden opgenomen; derhalve dient van elk organisatie-, mandaat- en volmachtbesluit tevens een afschrift gezonden te worden aan de directeur Wetgeving, Bestuurlijke en Juridische Aangelegenheden.

Artikel 25

Hoewel het binnen een hiërarchische relatie tussen een leidinggevende en een ondergeschikte welhaast vanzelfsprekend is dat de eerstgenoemde aanwijzingen aan de laatstgenoemde kan geven ten aanzien van de uitoefening van taken en bevoegdheden en dat de laatstgenoemde zich naar die aanwijzingen heeft te richten, is in de eerste twee leden van deze bepaling met zoveel woorden vastgelegd dat zulks het geval is.

In het derde en vierde lid zijn het toezicht van de leidinggevende en de rapportageplicht van de vertegenwoordigingsbevoegde geregeld.

Artikel 29

Het intrekken van het Organisatie-, mandaat- en volmachtbesluit SZW 2004 heeft tot gevolg dat ook alle besluiten die hierop gebaseerd zijn geen rechtskracht meer hebben. De grondslag is immers aan deze besluiten komen te ontvallen. Het gaat in elk geval om de volgende besluiten:

  • het Organisatie-, mandaat- en volmachtbesluit secretaris-generaal SZW 2004;

  • het Organisatie-, mandaat- en volmachtbesluit plaatsvervangend secretaris-generaal SZW 2008;

  • het Organisatie-, mandaat- en volmachtbesluit directoraat-generaal Arbeidsmarktbeleid en Bijstand 2004;

  • het Organisatie-, mandaat- en volmachtbesluit directoraat-generaal Arbeidsomstandigheden en Sociale Verzekeringen 2004;

  • Organisatie-, mandaat- en volmachtbesluit directoraat-generaal Arbeidsverhoudingen en Internationale Betrekkingen 2004.

In het tweede en derde lid van artikel 29 is geregeld dat de daar genoemde regelingen c.q. besluiten voortaan zijn gebaseerd op het OMV-besluit SZW 2009. Deze regelingen c.q. besluiten komen daardoor niet te vervallen.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J.P.H. Donner.

Naar boven