Wijziging Beleidsregels kwaliteit kinderopvang

Besluit van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 27 januari 2008, nr. PO/KOV/2008/3014, tot wijziging van de Beleidsregels kwaliteit kinderopvang in verband met de totstandkoming van het Convenant kwaliteit kinderopvang 2008

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

Gelet op artikel 57a, eerste lid, van de Wet kinderopvang;

Besluit:

Artikel I

De Beleidsregels kwaliteit kinderopvang worden als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel e wordt na ‘kinderen’ ingevoegd: in de dagopvang.

2. Onder verlettering van de onderdelen f tot en met h tot h tot en met j worden twee onderdelen ingevoegd, luidende:

f. stamgroepruimte: de ruimte waarin de kinderen in de dagopvang het grootste deel van de dag aanwezig zijn;

g. basisgroep: een vaste groep kinderen in de buitenschoolse opvang in een passend ingerichte ruimte;

B

In artikel 2, tweede lid, onderdeel a, wordt ‘emotionele veiligheid’ vervangen door: de emotionele veiligheid.

C

Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder vernummering van het tweede tot en met zevende lid tot zevende tot en met twaalfde lid worden vijf leden ingevoegd, luidende:

2. De houder deelt de ouder en het kind mee tot welke stamgroep het kind behoort en welke beroepskrachten op welke dag aan welke groep zijn toegewezen.

3. Aan een kind worden ten hoogste drie vaste beroepskrachten toegewezen, waarvan per dag ten minste één beroepskracht werkzaam is in de groep van dat kind. Deze beroepskrachten zijn tevens aanspreekpunt voor de ouders van het kind.

4. Een kind maakt gedurende de week gebruik van ten hoogste twee verschillende stamgroepruimtes.

5. Het vierde lid is niet van toepassing bij speciale activiteiten, beschreven in het pedagogisch beleidsplan.

6. Het tweede, derde en vierde lid zijn niet van toepassing op kinderen die gebruik maken van opvang op dagen die per week verschillen.

2. In het achtste lid (nieuw) wordt ‘bedoeld in het tweede lid’ vervangen door ‘bedoeld in het zevende lid’, vervalt ‘van het rekenkundig gemiddelde’ en wordt ‘waarbij naar boven kan worden afgerond’ vervangen door ‘waarbij aan het eind van de berekening naar boven kan worden afgerond’.

3. Het tiende lid (nieuw) komt te luiden:

10. Indien bij dagopvang per dag ten minste tien aaneengesloten uren opvang wordt geboden, kunnen, in afwijking van het zevende, achtste of negende lid, voor ten hoogste drie uren per dag, met uitzondering van de uren tussen 9.30 en 12.30 uur en 15.00 en 16.30 uur, minder beroepskrachten worden ingezet, met dien verstande dat ten minste de helft van het aantal beroepskrachten, vereist op grond van het zevende of achtste lid, wordt ingezet. In de periode vóór 9.30 uur en na 16.30 uur kan de in de eerste volzin bedoelde afwijkende inzet van beroepskrachten ten hoogste anderhalf uur aaneengesloten bedragen en in de (pauze)periode tussen 12.30 uur en 15.00 uur, ten hoogste twee uren aaneengesloten en niet langer dan de duur van de middagpauze.

4. In het elfde lid (nieuw) wordt ‘ingevolge het vijfde lid’ vervangen door: op grond van het tiende lid.

5. In het twaalfde lid (nieuw) wordt ‘ingevolge het tweede of derde lid’ vervangen door: op grond van het zevende of achtste lid.

D

Artikel 4 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste lid wordt ‘stamgroepen’ vervangen door ‘groepen’ en wordt ‘groep’ vervangen door ‘basisgroep’.

2. In het tweede, vierde en vijfde lid wordt ‘stamgroep’ telkens vervangen door: basisgroep.

3. Onder vernummering van het zesde tot en met achtste lid tot zevende tot en met negende lid wordt een lid ingevoegd, luidende:

6. Bij activiteiten in groepen groter dan dertig kinderen, besteedt de houder in het pedagogisch beleidsplan aantoonbaar extra aandacht aan de omgang met de basisgroep.

4. In het zevende lid (nieuw), eerste volzin, vervalt: , na opening en voor sluiting van een kindercentrum,.

5. Het zevende lid (nieuw), tweede volzin, komt te luiden:

Op vrije dagen of tijdens de schoolvakanties kan, indien per dag ten minste tien aaneengesloten uren buitenschoolse opvang wordt geboden, de in de vorige volzin bedoelde afwijkende inzet van beroepskrachten ten hoogste drie uur bedragen, met dien verstande dat ten minste de helft van het aantal op grond van het derde of vierde lid vereiste beroepskrachten wordt ingezet en de afwijkende inzet niet plaatsvindt tussen 9.30 uur en 12.30 uur en 15.00 uur en 16.30 uur. Artikel 3, tiende lid, tweede volzin, is van overeenkomstige toepassing.

6. In het achtste lid (nieuw) wordt ‘Indien ingevolge het zesde lid’ vervangen door: Indien op grond van het zevende lid.

E

Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt ‘Elke stamgroep beschikt’ vervangen door: Bij dagopvang beschikt elke stamgroep.

2. Onder vernummering van het tweede lid tot derde lid wordt een tweede lid ingevoegd, luidende:

2. Voor de buitenschoolse opvang is per kind ten minste 3,5 m2 bruto-oppervlakte passend ingerichte (speel)ruimte beschikbaar

F

In artikel 7, eerste en tweede lid, wordt minimaal telkens vervangen door: ten minste.

G

Artikel 10 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt na ‘Burgerlijk Wetboek’ toegevoegd: , werkzaam zijn.

2. In het tweede lid, wordt ‘op een kindercentrum’ vervangen door: bij een kindercentrum.

3. In het derde lid wordt ‘op een kindercentrum’ vervangen door: bij een kindercentrum.

4. Na het derde lid wordt een lid toegevoegd, luidende:

4. Stagiaires die langer dan drie maanden worden ingezet bij een kindercentrum, zijn in het bezit van een verklaring als bedoeld in het eerste lid of voor hen is bij aanvang van de stageperiode een dergelijke verklaring aangevraagd.

H

Artikel 11 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt onder verlettering van de onderdelen a en b tot b en c een onderdeel ingevoegd, luidende:

a. de wijze waarop de emotionele veiligheid van kinderen wordt gewaarborgd, de mogelijkheden voor kinderen tot de ontwikkeling van hun persoonlijke en sociale competentie en de wijze waarop de overdracht van normen en waarden aan kinderen plaatsvindt;.

2. In het tweede lid, onderdeel b (nieuw) wordt na ‘opgevangen’ ingevoegd: , met dien verstande, dat een gastouder ten hoogste vier kinderen onder de leeftijd van vier jaar inclusief eigen kinderen, tegelijk opvangt.

3. In het tweede lid, onderdeel c (nieuw), wordt ‘gastouderschap’ vervangen door: de opvanglocatie.

4. In het vierde lid wordt ‘tweede lid, onder b’ vervangen door ‘tweede lid, onder c’ en wordt na ‘naleving’ toegevoegd ‘tijdens een bezoek in de opvangwoning van de gastouder’.

5. In het vijfde lid wordt ‘Artikel 2, tweede lid, onder a, vierde en vijfde lid,’ vervangen door: Artikel twee, vierde en vijfde lid.

I

Artikel 12 wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het eerste lid wordt een zin toegevoegd, luidende: Ter uitvoering van dat beleid zorgt de houder er in ieder geval voor dat het gedeelte van de woning waar de kinderen worden opgevangen rookvrij is ten tijde van de opvang.

2. In het tweede lid, eerste zin, wordt na ‘De houder legt’ ingevoegd ‘vóór aanvang van de opvang en daarna jaarlijks’, vervalt ‘jaarlijkse’ en wordt na de eerste zin een zin ingevoegd, luidende: Daartoe draagt de houder er zorg voor dat elke opvangwoning ten minste één keer per jaar wordt bezocht door personen werkzaam bij het gastouderbureau.

3. In het vierde lid, eerste zin, wordt ‘de daaruit voortvloeiende’ vervangen door: het daaruit voortvloeiende.

J

Na artikel 12 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 12a

Kwaliteit gastouder(bureau)s

1. De houder formuleert criteria voor de kwaliteit van de gastouders en legt deze schriftelijk vast. Deze criteria hebben in ieder geval betrekking op:

a. lichamelijke en geestelijke gezondheid;

b. bereid zijn tot samenwerking met het gastouderbureau en tot het volgen van aanvullende cursussen/trainingen/bijeenkomsten die gerelateerd zijn aan de opvangtaak;

c. respecteren van privacygevoelige gegevens en geen informatie doorspelen aan derden;

d. openstaan voor en respecteren van andere gewoontes, culturen, levenswijzen en opvoedingsideeën;

e. beschikken over goede communicatieve vaardigheden en in staat zijn om op een professionele manier contact met de vraagouders te onderhouden en afspraken te maken;

f. kennis hebben van ontwikkeling van kinderen, positief staan ten opzichte van de vier pedagogische doelstellingen zoals uitgewerkt in het pedagogisch beleidsplan, en deze in praktijk kunnen brengen;

g. kennis hebben van EHBO voor kinderen (volgens eindtermen van het Oranje Kruis);

h. in staat zijn tot reflecteren op het eigen handelen;

i. kinderen niet alleen laten of het toezicht aan anderen overlaten;

j. regelmatig en gedurende minimaal een half jaar beschikbaar zijn voor opvang;

k. goede beheersing van de Nederlandse taal;

l. goed telefonisch bereikbaar;

m. in bezit van AVP verzekering/inzittenden verzekering bij autogebruik.

2. De houder draagt er zorg voor dat de criteria, bedoeld in het eerste lid, bij de start van de opvang en daarna jaarlijks worden getoetst door middel van een bezoek door personen werkzaam bij het gastouderbureau aan de woning waar gastouderopvang plaatsvindt.

3. De houder zorgt er voor dat de vraagouders kennis kunnen nemen van de criteria, bedoeld in het eerste lid.

4. De houder evalueert jaarlijks mondeling de opvang met de vraagouders en legt deze schriftelijk vast.

5. Ter bevordering van de deskundigheid van de gastouder biedt de houder aan een gastouder, voordat deze zijn werkzaamheden aanvangt, een introductiecursus aan die gericht is op de opvangtaken van de gastouder. In een introductiecursus als bedoeld in de eerste zin, wordt in ieder geval aandacht besteed aan de onderwerpen, genoemd in bijlage 4 bij het Convenant kwaliteit kinderopvang 2007.

6. In aanvulling op het vijfde lid draagt de houder daarnaast zorg voor de organisatie van themabijeenkomsten voor gastouders en biedt hij cursussen aan of organiseert hij bijeenkomsten waar gastouders elkaar ontmoeten en ervaring uitwisselen. Het vijfde lid, tweede zin, is van overeenkomstige toepassing.

7. De houder zorgt er voor dat bij elke nieuwe koppeling tussen een vraag- en een gastouder een koppelingsgesprek plaatsvindt met deze ouders. Het koppelingsgesprek vindt plaats in de opvangwoning door een bemiddelingsmedewerker werkzaam bij het gastouderbureau. De intake bij vraag- en gastouder wordt persoonlijk en aan huis uitgevoerd door de bemiddelingsmedewerker.

8. De houder toont aan dat een bemiddelingsmedewerker als bedoeld in het zevende lid, beschikt over voor gastouderopvang relevante pedagogische kennis.

9. De houder draagt er zorg voor dat het gastouderbureau goed bereikbaar is voor de vraag- en de gastouder en informeert deze hierover.

K

Artikel 13 komt te luiden:

Artikel 13

Huisbezoeken

1. Elke houder draagt zorg voor ten minste twee huisbezoeken per jaar in de woning waar gastouderopvang plaatsvindt door personen werkzaam bij het gastouderbureau. Tijdens deze bezoeken wordt in ieder geval de risico-inventarisatie, bedoeld in artikel 12, uitgevoerd en vindt de jaarlijkse toetsing van de criteria voor de kwaliteit van de gastouder, bedoeld in artikel 12a, tweede lid, en de jaarlijkse evaluatie van de opvang, bedoeld in artikel 12a, vierde lid, plaats. Onder een huisbezoek als bedoeld in dit artikel wordt niet begrepen het voeren van intake- en koppelingsgesprekken als bedoeld in artikel 12a, zevende lid, en de uitvoering van de risico-inventarisatie voorafgaand aan de opvang, bedoeld in artikel 12, tweede lid.

2. Indien door tussenkomst van een gastouderbureau innovatieve gastouderopvang plaatsvindt, is het eerste lid van toepassing, met dien verstande dat voor ‘in de woning waar gastouderopvang’ wordt gelezen: op het woonadres van de gastouder of vraagouder waar innovatieve gastouderopvang.

L

Artikel 14 vervalt.

M

In artikel 15 wordt na ‘voor zover zij’ ingevoegd ‘werkzaam zijn’ en wordt een zin toegevoegd, luidende ‘Indien de opvang plaatsvindt in het huis van de gastouder zijn alle volwassen huisgenoten in het bezit van een verklaring omtrent het gedrag.

N

Na artikel 15 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 15a

Protocol kindermishandeling

1. De houder hanteert een meldcode kindermishandeling. In deze meldcode is opgenomen:

a. een definitie van kindermishandeling als bedoeld in de Wet op de Jeugdzorg;

b. een duidelijke uitsplitsing van verantwoordelijkheden per organisatielaag in taken en bevoegdheden;

c. een duidelijk stappenplan dat ten minste ingaat op de te onderscheiden stappen vermoeden, overleg, plan van aanpak, beslissen, handelen, evaluatie, nazorg en dat is voorzien van een heldere toelichting en een tijdslijn;

d. aandachtspunten voor de gesprekvoering met verschillende partijen en hulpmiddelen voor het doorlopen van het stappenplan;

e. een lijst van signalen per ontwikkelingsgebied uitgesplitst voor kinderen in de leeftijd tot vier jaar en kinderen in de leeftijd van vier jaar tot de leeftijd waarop het basisonderwijs voor die kinderen eindigt;

f. praktische informatie over de Bureau’s Jeugdzorg en het Advies&Meldpunt Kindermishandeling (AMK).

2. In de meldcode wordt aandacht besteed aan:

a. de mogelijke situatie waarin een medewerker van de organisatie de vermoedelijke dader is;

b. de omgang met de Wet bescherming persoonsgegevens.

3. De houder zorgt ervoor dat de beroepskrachten op de hoogte zijn van de meldcode kindermishandeling.

O

Artikel 16 vervalt.

Artikel II

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 april 2008.

Dit besluit zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, S.A.M. Dijksma.

Toelichting

Algemeen

Dit besluit brengt een aantal wijzigingen van verschillende aard aan in de Beleidsregels kwaliteit kinderopvang. De belangrijkste wijzigingen zijn de nieuwe normen die gelden voor de gastouderopvang en de verplichting tot een Meldcode kindermishandeling. In het artikelsgewijze deel van deze toelichting wordt, voor zover nodig, nader ingegaan op de verschillende wijzigingsvoorstellen.

De kwaliteit van de kinderopvang moet goed zijn geregeld. Dat is in de eerste plaats nodig voor kinderen en hun ouders of verzorgers; voor kinderen valt de periode waarin zij worden opgevangen in een kindercentrum of dat zij door tussenkomst van een gastouderbureau door een gastouder worden opgevangen, in de belangrijkste ontwikkelingsfase van hun leven. Maar ook degenen die (voornemens zijn) een kindercentrum of gastouderbureau (te gaan) exploiteren hebben baat bij duidelijke en herkenbare regels. Regels die tegelijkertijd voldoende flexibel zijn om verantwoord te ondernemen. Goede kwaliteitsregels hebben verder een maatschappelijk belang. Kinderopvang in Nederland is immers voor steeds meer ouders een belangrijke voorwaarde geworden om betaalde arbeid en zorg voor de eigen kinderen te kunnen combineren.

Aanbieders en afnemers van kinderopvang hebben daarom samen kwaliteitseisen opgesteld voor de kinderopvang in Nederland. De MOgroep (Maatschappelijk Ondernemers Groep) Kinderopvang, de Branchevereniging ondernemers in de kinderopvang en BOinK (Belangenvereniging van Ouders in de Kinderopvang) hebben die afspraken vastgelegd in een door vertegenwoordigers van deze organisaties op 12 december 2006 ondertekend convenant (‘Verantwoorde kinderopvang: verdere stappen naar de toekomst’). Dit convenant is tot stand gekomen naar aanleiding van de evaluatie van het eerste convenant uit 2004. Nieuw daarin is de Meldcode kindermishandeling. Kinderopvangorganisaties en gastouder(bureau)s spelen een belangrijke rol in de signalering en melding van kindermishandeling. De kans dat medewerkers, werkzaam bij een kindercentrum of gastouder(bureau), te maken krijgen met (een vermoeden van) kindermishandeling, is zeker aanwezig. In verband daarmee dient de houder van een kindercentrum of gastouderbureau een meldcode te hebben voor kindermishandeling, waarin een duidelijke procedure is vastgelegd die gevolgd kan worden in het geval van een (vermoeden) van kindermishandeling of seksueel misbruik. Er is een landelijk model meldcode kindermishandeling ontwikkeld voor kindercentra en gastouderopvang. Het staat een houder echter vrij om een eigen meldcode te hanteren, indien deze gelijkwaardig is aan de Model Meldcode. Deze moet met andere woorden dezelfde elementen bevatten als het landelijke model.

Nieuw in het convenant zijn ook de aangescherpte normen ten aanzien van gastouderopvang. Er kwamen hoe langer hoe meer signalen (onder meer van GGD-inspecteurs) dat de groei van het gebruik van gastouderopvang negatieve consequenties heeft voor de kwaliteit. Het gaat daarbij om gastouderbureaus die onvoldoende begeleiding bieden aan de gastouders, met als risico een pedagogisch onverantwoorde, een ongezonde of onveilige opvangsituatie.

De bestaande normen lieten ruimte voor gastouderbureaus om niet in lijn met de intentie van de Wet kinderopvang te handelen en onvoldoende te presteren. Bovendien had de GGD te weinig concrete criteria om ondermaats presterende gastouderbureaus te toetsen.

Op 18 september 2007 heeft de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan de convenantpartijen gevraagd of aanpassing van de gemaakte afspraken op het terrein van gastouderopvang in de rede lag. Dit leidde op 17 januari 2008 tot een herzien convenant.

De in het convenant vastgelegde afspraken zijn basisnormen voor kwaliteit; het staat individuele kinderopvangondernemers uiteraard vrij daarin verder te gaan.

De normen die in het eerste en in het nieuwe convenant worden gesteld aan de houder van een kindercentrum of gastouderbureau, vormen het uitgangspunt voor de Beleidsregels kwaliteit kinderopvang. Daarmee geven deze beleidsregels op een moderne wijze uitleg aan een aantal specifieke globale (kwaliteits)eisen van de Wet kinderopvang en sluiten zij aan bij de laatste inzichten uit de praktijk van de kinderopvang. Bovendien is sprake van een dynamisch instrument. De convenantpartijen hebben de mogelijkheid het convenant te evalueren. Mocht daartoe aanleiding bestaan op basis van die evaluatie of op basis van andere gegevens, bijvoorbeeld uit wetenschappelijk onderzoek, dan kunnen ook deze beleidsregels worden aangepast.

De Beleidsregels kwaliteit kinderopvang zijn geschreven voor houders van kindercentra en gastouderbureaus om hen duidelijkheid te bieden op welke wijze in de praktijk aan een aantal specifieke globale (kwaliteits)normen van de Wet kinderopvang dient te worden voldaan. Deze beleidsregels zijn tevens bedoeld als houvast voor het (eerstelijns)toezicht onder verantwoordelijkheid van het college van burgemeester en wethouders, uitgevoerd door de GGD. Ten slotte bieden deze beleidsregels ook ouders duidelijkheid over wat zij ten minste mogen verwachten aan basiskwaliteit bij een kindercentrum of gastouderbureau.

De beleidsregels geven invulling aan een beperkt aantal globale (kwaliteits)normen uit de Wet kinderopvang. Beleidsregels zijn voor degene die verplicht is tot naleving van de betrokken wettelijke voorschriften niet bindend. Uitgangspunt is echter dat, wanneer conform het gestelde in deze beleidsregels wordt gehandeld, er op vertrouwd mag worden dat de desbetreffende wettelijke regels in voldoende mate worden nageleefd. Indien een kinderopvangondernemer echter op een andere gelijkwaardige of betere wijze aan de betreffende wettelijke voorschriften kan voldoen, vinden deze beleidsregels geen toepassing. De toetsingskaders die de GGD hanteert bij de uitvoering van de toezichtwerkzaamheden zijn ingericht op het onderscheid tussen de naleving van de wettelijke kwaliteitsvoorschriften en de naleving van de Beleidsregels kwaliteit kinderopvang. Een en ander komt voorts expliciet tot uitdrukking in de inspectierapporten die de GGD vaststelt.

Artikelsgewijs

Artikel I, onderdeel A (artikel 1, onderdelen f en g)

Onderdeel f. In artikel 1, onder e, wordt het begrip stamgroep omschreven als: een vaste groep kinderen in een passend ingerichte vaste groepsruimte.

In de voorgestelde definitie in onderdeel f wordt de stamgroepruimte als vaste groepsruimte omschreven als de ruimte waar de kinderen in de dagopvang het grootste deel van de dag verblijven.

Onderdeel g. De omschrijving van het begrip basisgroep in de buitenschoolse opvang is vergelijkbaar met die van het begrip stamgroep in de dagopvang.

Artikel I, onderdeel B (artikel 2)

Deze wijziging betreft een redactionele verbetering.

Artikel I, onderdeel C (artikel 3)

Tweede lid (nieuw). Voor de jongste groep kinderen (0 tot 4 jaar) is het belangrijk dat de opvang plaats vindt in een vertrouwde eigen ruimte en met dezelfde groep kinderen en vaste beroepskrachten. Er moeten duidelijke regels zijn voor het aantal kinderen dat een beroepskracht ten hoogste mag opvangen; het gaat dan om het aantal gelijktijdig aanwezige kinderen. Het uitgangspunt van dit artikel is: verantwoorde kinderopvang met vaste groepen in een eigen ruimte (stamgroepen), maar een zogenaamd open-deuren-beleid moet mogelijk zijn. Dat laatste betekent dat kinderen de eigen groep gedurende de dag kunnen verlaten op een wijze zoals is omschreven in het pedagogisch beleidsplan. Kinderen komen vaak op verschillende dagen en veel beroepskrachten werken parttime. Daardoor zijn niet elke dag dezelfde kinderen en dezelfde beroepskrachten aanwezig. Teneinde de continuïteit voor de kinderen te waarborgen deelt het kindercentrum ouders en kinderen mee in welke stamgroep het kind zit en welke beroepskrachten op welke dag bij welke groep horen. Op die wijze wordt bewerkstelligd dat een kind bijvoorbeeld iedere maandag altijd in dezelfde groep kinderen met dezelfde beroepskrachten verblijft. De onderhavige bepaling geldt voor structurele roosters, behoudens ziekte, verlof en vakantie. Deze bepaling is van toepassing op kinderen die gebruik maken van een zogenoemd flexibel aanbod, dat wil zeggen, dat de dagen waarop deze kinderen komen per week verschillen. Welke kinderen dat zijn, moet blijken uit het contract tussen de houder en de ouders van het kind.

Derde lid (nieuw). Het derde lid bepaalt dat een kind niet meer dan drie vaste beroepskrachten krijgt toegewezen. Op de dagen waarop het kind aanwezig is, is dus tenminste een van deze drie beroepskrachten werkzaam. Uiteraard kunnen naast de vaste beroepskrachten ook andere beroepskrachten worden ingezet, waardoor op een bepaald moment bijvoorbeeld vier beroepskrachten worden ingezet.

Er worden drie vaste beroepskrachten toegewezen in de situaties dat er in groepen met twee beroepskrachten tegelijk wordt gewerkt. Indien er in grotere groepen met drie beroepskrachten tegelijk wordt gewerkt, worden er maximaal vier vaste beroepskrachten toegewezen aan een kind.

Vierde en vijfde lid (nieuw). Het vierde lid schrijft voor dat een kind gedurende de week in de regel gebruik maakt van ten hoogste twee verschillende stamgroepruimtes. Een stamgroepruimte is een ruimte waar het kind het grootste deel van de dag aanwezig is (artikel 1, eerste lid, onder f). Deze bepaling geldt niet in geval van speciale activiteiten die zijn omschreven in het pedagogisch beleidsplan.

Zesde lid (nieuw). De bepalingen met betrekking tot vaste beroepskrachten en (vaste) stamgroepruimtes zijn niet van toepassing op kinderen die gebruik maken van een zogenoemd flexibel aanbod, dat wil zeggen, dat de dagen waarop deze kinderen komen per week verschillen. Welke kinderen dat zijn, moet blijken uit het contract tussen de houder en de ouders van het kind.

Achtste lid (nieuw). Bij de berekening van het maximale aantal kinderen in een groep en het minimaal vereiste aantal beroepskrachten, wordt bij groepen, samengesteld uit kinderen van verschillende leeftijden, een vaste volgorde aangehouden. De eerste stap daarbij is dat het maximale aantal kinderen per leeftijdscategorie wordt berekend, bijvoorbeeld maximaal vier baby’s (‘0-jarigen’) per beroepskracht. De tweede stap is vervolgens de berekening van het resterende aantal kinderen en de daarbij behorende maxima.

Tiende lid (nieuw). Het tiende lid biedt houders van kindercentra die dagopvang van ten minste tien aaneengesloten uren per dag bieden, de mogelijkheid gedurende ten hoogste drie uur per dag (niet aaneengesloten) minder beroepskrachten in te zetten dan op grond van het zevende, achtste of negende lid, is voorgeschreven. Aan de inzet van minder beroepskrachten zit een grens. Ten minste de helft van het aantal beroepskrachten vereist op grond van het zevende of achtste lid dient gedurende deze drie uur ingezet te worden. Houders van kindercentra kunnen deze drie uur naar eigen inzicht over de dag verdelen binnen de aangegeven periodes gedurende de dag. Thans is expliciet bepaald dat de verminderde inzet van beroepskrachten niet plaatsvindt tussen 9.30 en 12.30 uur en tussen 15.00 en 16.30 uur. Vóór 9.30 uur en na 16.30 uur mag de afwijking van het maximaal aantal kinderen per beroepskracht (de zogenoemde beroepskracht-kind-ratio) niet langer duren dan anderhalf uur aaneengesloten en in de pauzeperiode tussen 12.30 en 15.00 uur niet langer dan twee uur aaneengesloten. Hoewel in de pauzeperiode een afwijking van de beroepskracht-kind-ratio is toegestaan van maximaal twee aaneengesloten uren, geldt dat, indien een beroepskracht een pauze heeft van 13.00 tot 14.00 uur deze afwijkingsregel alleen geldt voor dat uur en niet voor de volledige periode van 12.30 tot 15.00 uur.

Voor kindercentra met een beperkt aantal openingsuren, bijvoorbeeld halve dagopvang of opvang gedurende acht uur per dag, is er geen roostertechnische noodzaak tot afwijking van de beroepskracht-kind-ratio met drie uren per dag, maar kan de tijdsduur van deze afwijking beperkt worden tot bijvoorbeeld de tijd dat de beroepskrachten pauze hebben.

Elfde en twaalfde lid (nieuw). De wijzigingen in deze artikelen zijn van redactionele aard.

Artikel I, onderdeel D (artikel 4)

Eerste, tweede, vierde, vijfde en achtste lid. De wijzigingen in deze leden zijn van wetstechnische aard.

Zesde lid (nieuw). Voor de buitenschoolse opvang gelden minder stringente normen dan voor de dagopvang. Bovendien wordt een onderscheid gemaakt tussen kinderen van vier tot acht en van acht tot twaalf jaar. Buitenschoolse opvang vindt plaats in groepen van ten hoogste twintig kinderen (eerste lid). De verhouding tussen het aantal beroepskrachten en het aantal feitelijk aanwezige kinderen bedraagt één beroepskracht per tien kinderen (derde lid). Het gaat hier om kinderen in de leeftijd vanaf vier jaar tot de leeftijd waarop het basisonderwijs voor die kinderen eindigt. In afwijking hiervan kunnen 8 tot 12-jarige kinderen in groepen van ten hoogste dertig kinderen worden opgevangen, waarbij de inzet van een extra beroepskracht of andere volwassene vereist is (vierde lid).

In het onderhavige zesde lid is geregeld dat bij groepen met meer dan dertig kinderen, extra aandacht in het pedagogisch beleidsplan wordt besteed aan de omgang met de basisgroep.

Zevende lid (nieuw). Evenals bij dagopvang bestaat bij buitenschoolse opvang de mogelijkheid om op dagen dat de opvang tenminste tien uur aaneengesloten wordt aangeboden, op bepaalde tijden en gedurende een bepaald aantal uren minder beroepskrachten in te zetten dan volgens de zogenoemde beroepskracht-kind-ratio is vereist. Net zoals bij dagopvang is de verminderde inzet van beroepskrachten gedurende de dag gekoppeld aan te onderscheiden perioden. In de onderhavige bepaling is, analoog aan de afwijkingsregeling voor dagopvang, geregeld dat de afwijkende inzet niet plaatsvindt tussen 9.30 en 12.30 uur en tussen 15.00 en 16.30 uur. Vóór 9.30 uur en na 16.30 uur mag de afwijking van de zogenoemde beroepskracht-kind-ratio niet langer duren dan anderhalf uur aaneengesloten en tijdens de voor dat kindercentrum gebruikelijke middagpauze gedurende niet langer dan twee uur aaneengesloten.

Artikel I, onderdeel E (artikel 5)

Eerste lid. De wijziging in dit lid is van redactionele aard.

Tweede lid (nieuw). In dit lid wordt voor kinderen in de buitenschoolse opvang een concrete norm met betrekking tot passend ingerichte (speel)ruimte vastgesteld. Voor deze groep kinderen geldt niet de verplichting van een eigen vaste groepsruimte (artikel 1, eerste lid, onder g).

Artikel I, onderdeel G (artikel 10)

Eerste, tweede en derde lid. De in deze leden opgenomen wijzigingen betreffen correcties en wijzigingen van redactionele aard.

Vierde lid. Artikel 10, eerste lid, bepaalt in concreto welke personen werkzaam bij een kindercentrum in het bezit dienen te zijn van een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven volgens de Wet justitiële documentatie of de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag. Dat betreft de houder, de bestuurder, de werknemer met een arbeidsovereenkomst (ongeacht of het een arbeidsovereenkomst voor bepaalde of onbepaalde tijd betreft dan wel of het om voltijd of deeltijdwerk gaat) en stagiaires (al dan niet met een stagecontract). Vrijwilligers vallen hier dus niet onder.

In het nieuwe vierde lid is geregeld dat stagiaires die langer dan drie maanden worden ingezet (ook) in het bezit moeten zijn van een verklaring omtrent het gedrag of dat voor hen bij aanvang van de stageperiode een dergelijke verklaring is aangevraagd. Voor eventuele volgende stageperioden kan met overlegging van dezelfde verklaring omtrent het gedrag worden volstaan. De verklaring mag dus ouder zijn dan drie maanden, mits deze bij aanvang van de eerste stageperiode is aangevraagd.

Artikel I, onderdeel H (artikel 11)

Tweede lid. Artikel 11 regelt dat een gastouderbureau, net zoals een kindercentrum, dient te beschikken over een pedagogisch beleidsplan. Gelet op het bijzondere karakter van gastouderopvang is het pedagogisch beleidsplan op onderdelen afwijkend van het plan, waarover een kindercentrum dient te beschikken. Dit komt bijvoorbeeld in het pedagogisch beleidsplan tot uitdrukking in de eisen die aan gastouderschap worden gesteld. Het gaat daarbij met name om de eisen aan de opvanglocatie. In verband daarmee is in onderdeel b, het begrip gastouderschap vervangen door opvanglocatie. De eisen die aan gastouderschap worden gesteld, worden nader geregeld in het hierna toe te lichten nieuwe artikel 12a.

Met het oog op de duidelijkheid is in het nieuwe onderdeel a met betrekking tot de inhoud van het pedagogisch beleidsplan, voor gastouderbureaus de beschrijving van de waarborgen voor de emotionele veiligheid van kinderen, de ontwikkelingsmogelijkheden wat betreft hun persoonlijke- en sociale competentie en de wijze van overdracht van waarden en normen, thans expliciet uitgeschreven. Deze bepaling gold tot nu toe op grond van het vijfde lid door middel van een verwijzing naar artikel 2, tweede lid, onder a (zie ook de wijziging in het vijfde lid hierna).

In het nieuwe onderdeel b is met betrekking tot de samenstelling van het aantal kinderen bepaald, dat een gastouder ten hoogste vier kinderen onder de leeftijd van vier jaar inclusief eigen kinderen, tegelijk mag opvangen. In geval van innovatieve gastouderopvang betekent dit, dat van het toegestane aantal van zes op te vangen kinderen, ten hoogste vier kinderen onder de leeftijd van vier jaar tegelijk mogen worden opgevangen.

Vierde lid. Het vierde lid is aangevuld met de bepaling dat de jaarlijkse toetsing van de eisen die aan de gastouder(opvang) worden gesteld, plaatsvindt door middel van een bezoek van de houder in de opvangwoning van de gastouder.

Vijfde lid. Deze wijziging houdt verband met de wijziging van het tweede lid wat betreft het opnemen van het nieuwe onderdeel a.

Artikel I, onderdeel I (artikel 12)

Eerste lid. Omdat de regels op grond van de Tabakswet niet van toepassing zijn op private ruimtes, in dit geval woningen, is in het eerste lid bepaald, dat het door de houder te voeren veiligheids- en gezondheidsbeleid in geval van gastouderopvang impliceert dat de ruimtes waar de kinderen worden opgevangen gedurende de opvang rookvrij zijn.

Tweede lid. Net zoals bij kindercentra hebben ondernemers die een gastouderbureau exploiteren een actieve rol bij het controleren van de veiligheids- en gezondheidsrisico's aan de hand van een jaarlijkse inventarisatie van de risico’s die kinderen lopen in woningen waar gastouderopvang plaatsvindt. In dit lid is geëxpliciteerd dat de risico-inventarisatie voor het eerst vóór aanvang van de opvang wordt uitgevoerd. Met het oog op die uitvoering dient de opvangwoning ten minste eenmaal per jaar te worden bezocht door een bij het gastouderbureau werkzame persoon.

Vierde lid. Deze wijziging is van redactionele aard.

Artikel I, onderdeel J (artikel 12a)

Eerste lid. Het nieuwe artikel 12a regelt de kwaliteit van gastouders. Daartoe dient de houder criteria te formuleren die ertoe strekken dat de professionaliteit en de houding van de gastouders ten opzichte van de kinderen en hun ouders wordt gewaarborgd. De houder besteedt daarbij in ieder geval aandacht aan de volgende kenmerken:

a. lichamelijke en geestelijke gezondheid;

b. bereid zijn tot samenwerking met gastouderbureau en tot het volgen van aanvullende cursussen/trainingen/bijeenkomsten die gerelateerd zijn aan de opvangtaak;

c. respecteren van privacygevoelige gegevens en geen informatie doorspelen aan derden;

d. openstaan voor en respecteren van andere gewoontes, culturen, levenswijzen en opvoedingsideeën;

e. beschikken over goede communicatieve vaardigheden en in staat zijn om op een professionele manier contact met de vraagouders te onderhouden en afspraken te maken;

f. kennis hebben van ontwikkeling van kinderen, positief staan ten opzichte van de vier pedagogische doelstellingen, zoals uitgewerkt in het pedagogisch beleidsplan, en deze in praktijk kunnen brengen;

g. kennis hebben van EHBO voor kinderen (volgens eindtermen van het Oranje Kruis);

h. in staat zijn tot reflecteren op het eigen handelen;

i. kinderen niet alleen laten of het toezicht aan anderen overlaten;

j. regelmatig en gedurende minimaal een half jaar beschikbaar zijn voor opvang;

k. goede beheersing van de Nederlandse taal;

l. goed telefonisch bereikbaar;

m. in bezit van AVP verzekering/ inzittenden verzekering bij autogebruik.

Het gastouderbureau dient inzichtelijk te maken hoe men deze kwaliteitseisen toetst. Ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke gezondheid gelden geen absolute normen. Het uitgangspunt is dat eventuele (chronische) ziekten op zich geen bezwaar hoeven te zijn mits zij geen belemmering vormen voor de uitvoering van de werkzaamheden. Ook ten aanzien van het spreken van de Nederlandse taal hoeft geen absolute norm te worden gehanteerd zoals het kunnen overleggen van een diploma. Het gastouderbureau dient bij dit kenmerk – net als bij de lichamelijke en geestelijke gezondheid en de andere genoemde kenmerken – aan te tonen dat men dit bij een gastouder toetst.

Derde lid. Het spreekt voor zich dat vraagouders op de hoogte zijn van de kwaliteitscriteria die aan de gastouders van hun kinderen worden gesteld.

Vierde lid. Uit een oogpunt van de continuïteit van de kwaliteit wordt de opvang jaarlijks met de vraagouders geëvalueerd.

Vijfde en zesde lid. Met het oog op de deskundigheid van gastouders wordt hen bij de start van de opvang een introductiecursus aangeboden die gericht is op de vervulling van hun opvangtaken. In een dergelijke cursus komen in ieder geval de onderwerpen aan bod zoals genoemd in bijlage 4 bij het Convenant kwaliteit kinderopvang 2008. De bedoelde onderwerpen betreffen enerzijds de werkzaamheden van gastouderbureaus waarvan de gastouder kennis moet hebben in verband met zijn taken, zoals het intakegesprek en het koppelingsgesprek tussen gastouder en vraagouder, de risico-inventarisatie van de opvangwoning, de jaarlijkse toetsing van de kwaliteitscriteria ten aanzien van gastouders en de jaarlijkse evaluatie van de opvang. Anderzijds betreffen zij onderwerpen die specifiek gericht zijn op de deskundigheid van de gastouder zelf en ten minste deel uit moeten maken van het scholingspakket, zoals EHBO aan kinderen, de ontwikkeling van kinderen in de leeftijd van 0–12 jaar, pedagogisch beleid en -handelen, het waarborgen van veiligheid en gezondheid en de communicatie met ouders. Daarnaast organiseert de houder met het oog op de bevordering van de deskundigheid van de gastouders (thema)bijeenkomsten en biedt hij cursussen die eveneens gericht zijn op de onderwerpen, genoemd in bovengenoemde bijlage 4.

Zevende lid. Onder een nieuwe koppeling wordt verstaan dat een kind voor de eerste maal bij een voor hem/haar nieuwe gastouder dan wel in een voor hem/haar nieuwe opvangwoning wordt opgevangen. Bij een ‘nieuw kind’ uit hetzelfde gezin behoeft geen intakegesprek, maar wel een koppelingsgesprek te worden uitgevoerd indien gastouder en opvangwoning reeds bij de vraagouder bekend zijn naar aanleiding van de opvang van een ander kind uit hetzelfde gezin. Intake- en koppelingsgesprekken vindt plaats door een zogenoemde bemiddelingsmedewerker die werkzaam is bij het gastouderbureau.

Achtste lid. De houder moet kunnen aantonen dat de in het zevende lid genoemde bemiddelingsmedewerker beschikt over voor gastouderopvang relevante pedagogische kennis. Daarbij kan gedacht worden aan door de bemiddelingsmedewerker overgelegde diploma’s of andere getuigschriften met betrekking tot relevante pedagogische kennis of aantoonbare relevante ervaring.

Negende lid. Met het oog op hun begeleidende en bemiddelende taken van en voor gast- en vraagouders zorgt de houder ervoor dat het bureau voor beide goed bereikbaar is.

Artikel I, onderdeel K (artikel 13)

Artikel 13 moet worden bezien in het licht van de rol van het gastouderbureau. Het gastouderbureau dient voorwaarden te scheppen voor een kwalitatief goede opvang. De werkzaamheden van een gastouderbureau hebben betrekking op de totstandbrenging en begeleiding van de gastouderopvang. Daarbij gaat het om het resultaat van die werkzaamheden, namelijk dat die werkzaamheden moeten leiden tot gastouderopvang die bijdraagt aan een goede en gezonde ontwikkeling van het kind. Zo moeten bijvoorbeeld gastouders aangeven mee te zullen werken aan de risico-inventarisatie (artikel 12). Op grond van het eerste lid van dit artikel dienen zij tevens medewerking te verlenen aan minimaal twee huisbezoeken per jaar door een medewerker van het betreffende gastouderbureau. Met betrekking tot de inhoud van die huisbezoeken is bepaald dat daartoe in ieder geval behoren de risico-inventarisatie (artikel 12), de jaarlijkse toetsing van kwaliteitscriteria ten aanzien van gastouders (artikel 12a, tweede lid) en de jaarlijkse evaluatie van de opvang (artikel 12a, vierde lid). Voorts is bepaald wat niet onder deze huisbezoeken valt, te weten het voeren van intake- en koppelingsgesprekken tussen vraag- en gastouder (artikel 12a, zevende lid) en de risico-inventarisatie vóór aanvang van de opvang (artikel 12, tweede lid).

Artikel I, onderdeel L (artikel 14)

Artikel 14 kan vervallen omdat deze bepaling er ten onrechte van uit ging dat er (in de cao kinderopvang) opleidingseisen worden gesteld aan beroepskrachten werkzaam bij een gastouderbureau, zoals dit wel het geval is ten aanzien van beroepskrachten werkzaam bij een kindercentrum (geregeld in artikel 9).

Artikel I, onderdeel M (artikel 15)

Analoog aan artikel 10 met betrekking tot personen werkzaam bij een kindercentrum, wordt in dit artikel – ter nadere invulling van de artikelen 56, derde lid, en 90 derde lid, van de Wet kinderopvang – in concreto aangegeven welke personen werkzaam bij een gastouderbureau in het bezit dienen te zijn van een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven volgens de Wet justitiële documentatie of de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag. Dat betreft de houder, de bestuurder, dan wel het hoofd van het gastouderbureau of de medewerker die bemiddelingswerkzaamheden uitvoert. Ten aanzien van bestuurders van het gastouderbureau worden ook aangemerkt leden van het stichtingsbestuur of de raad van toezicht. Ook deze personen dienen een verklaring omtrent het gedrag te overleggen. Voorts dienen gastouders (en hun volwassen huisgenoten indien de opvang bij de gastouder plaatsvindt) op grond van dezelfde artikelen over een dergelijke verklaring te beschikken.

Artikel I, onderdeel N (artikel 15a)

Voor een toelichting op dit artikel wordt verwezen naar de toelichting in het algemeen deel van deze toelichting.

Artikel I, onderdeel O (artikel 16)

Artikel 16 is uitgewerkt en kan derhalve vervallen.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

S.A.M. Dijksma

Naar boven