Inkomstenbelasting. Giften

21 december 2007

nr. CPP2007/2873

Belastingdienst/Centrum voor proces- en productontwikkeling, Sector brieven & beleidsbesluiten

De Staatssecretaris van Financiën heeft het volgende besloten.

In dit besluit is het beleid over de giftenregeling geactualiseerd aan de hand van de per 1 januari 2008 gewijzigde wettelijke bepalingen.

1

Inleiding

Met ingang van 1 januari 2008 geldt er een nieuwe regeling voor de aanwijzing van algemeen nut beogende instellingen. Het beleid over de giftenregeling is geactualiseerd aan de hand van de per 1 januari 2008 gewijzigde wettelijke bepalingen.

1.1

Gebruikte begrippen en afkortingen

ANBI: Een door de inspecteur als zodanig aangewezen kerkelijke, levensbeschouwelijke, charitatieve, culturele, wetenschappelijke of algemeen nut beogende instelling als bedoeld in artikel 6.33, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001

2

ANBI-regeling vanaf 1 januari 2008

Om vanaf 1 januari 2008 in aanmerking te komen voor de giftenaftrek in de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en de vrijstellingen in de Successiewet 1956 moet de instelling door de inspecteur zijn aangemerkt als ANBI. Het aanmerken als een ANBI geschiedt op verzoek van de betreffende instelling (artikel 6.33, eerste lid, onderdeel b, en tweede lid, van de Wet IB 2001). De Belastingdienst publiceert de lijst van aangewezen ANBI’s op www.belastingdienst.nl.

3

Beleid tot 1 januari 2008 is vervallen

Onder het tot 1 januari 2008 geldende regime zijn door Belastingdienst/Oost-Brabant/kantoor ’s-Hertogenbosch instellingen gerangschikt als algemeen nut beogende instelling. Die rangschikkingen vervallen per 1 januari 2008. Per 1 januari 2008 vervalt ook het beleid over het algemeen nut dat is gewezen onder de toepassing van de Successiewet 1956, de oudere successiewetgeving, de Wet IB 2001 en de oudere inkomstenbelastingwetgeving. Het successiewetbeleid van vóór 1956 (de Successiewet van 1859 en daarvoor) betrof veelal administratieve beslissingen die zijn opgenomen in de rubriek ‘Successie’ van het Periodiek Woordenboek (hierna: PW-beslissingen).

4

Periodieke giften

Tot de aftrekbare giften behoren periodieke giften. Dit zijn volgens artikel 6.34 van de Wet IB 2001 giften in de vorm van vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen die uiterlijk bij overlijden eindigen en worden gedaan aan een ANBI of aan een vereniging als bedoeld in artikel 6.33, eerste lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001.

4.1

Periodieke giften in natura

Periodieke giften in natura worden op dezelfde wijze behandeld als schenkingen in geld. Bij schenking van één enkel voorwerp gaat het eigendomsrecht daarvan jaarlijks in gelijke gedeelten over. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een collectie kunstvoorwerpen, waarvan elk jaar een evenredig gedeelte aan een museum wordt overgedragen. Uiteraard moet de schenking voldoen aan de criteria van het begrip periodieke giften. Dat betekent onder meer dat de ‘uitkeringen of verstrekkingen’ vast en gelijkmatig dienen te zijn. Bij schenking van een collectie objecten zal daarom op het moment waarop de verplichting wordt aangegaan een nauwkeurige verdeling over de jaren moeten worden vastgesteld aan de hand van de waarde in het economische verkeer van de verschillende objecten.

4.2

Minimale looptijd periodieke giften

Een periodieke gift moet berusten op de verplichting om de uitkeringen of verstrekkingen gedurende vijf of meer jaren ten minste jaarlijks uit te keren (artikel 6.38 van de Wet IB 2001). In veel gevallen waarin vijf termijnen worden geschonken, is geregeld dat de eerste termijn vervalt op de dag van het sluiten van de overeenkomst of kort daarna. De volgende vier termijnen vervallen vervolgens met tussenpozen van een jaar. Feitelijk is de verplichting tot het doen van periodieke giften dan binnen vijf jaar al geëindigd. In die situatie is sprake van een periodieke uitkering (arrest van de Hoge Raad van 3 november 1982, nr. 21 492 (BNB 1983/39*)). Mede gelet op het bijzondere karakter van deze periodieke giften, keur ik goed dat in deze gevallen aftrek wordt verleend.

Als de betaaldatum van de termijnen wijzigt is in het algemeen geen sprake meer van gelijkmatige periodieke uitkeringen.

4.3

Beëindiging van een periodieke gift

Periodieke giften moeten uiterlijk eindigen bij overlijden (artikel 6.34 van de Wet IB 2001). Uitgangspunt is dat degene die de gift doet tussentijds niet zelf de looptijd kan beïnvloeden, waardoor de looptijd korter kan zijn dan de minimale looptijd voor een periodieke gift. Dergelijke beëindigingsmogelijkheden zijn dus niet in overeenstemming met het karakter van de regeling en vormen daarom een beletsel om de giften als periodieke giften aan te merken. Als degene die de gift doet de periodieke gift na vijf jaar kan beëindigen, is dat geen beletsel.

4.3.1

Beëindiging periodieke giften bij arbeidsongeschiktheid en werkloosheid

Beëindiging van de verplichting tot het doen van uitkeringen of verstrekkingen bij arbeidsongeschiktheid of werkloosheid van degene die de gift doet, is geen beletsel voor de kwalificatie als periodieke giften, indien degene die de gift doet, daarop niet of nauwelijks invloed heeft.

5

Giften aan kerkelijke instellingen

Bedragen die rechtstreeks aan geestelijken ter beschikking worden gesteld voor doeleinden die de kerkelijke instelling nastreeft of voor het verrichten van religieuze handelingen, worden aangemerkt als bijdrage aan de kerkelijke instelling. Bijdragen voor kerkelijk wijkwerk, stipendia, voor het lezen van missen, huwelijksinzegening, doop en dergelijke bijzondere kerkelijke plechtigheden zijn giften als de bijdragen ten bate van de kerkelijke instelling of van de geestelijke als zodanig komen. Uiteraard moet ook in deze gevallen de betaling van de bedoelde bedragen blijken uit schriftelijke bewijsstukken.

6

Aftrek giften bij al dan niet declarabele autokosten

Giften in de vorm van een vergoeding van kosten voor vervoer per auto worden in aanmerking genomen voor een normbedrag per kilometer (artikel 6.36 van de Wet IB 2001). Op basis van deze regeling is aftrek volgens het normbedrag per kilometer mogelijk als de instelling weliswaar een vergoedingsmogelijkheid biedt maar belastingplichtige afziet van het declareren van de kosten.

Giftenaftrek is echter ook mogelijk als de instelling vanwege de slechte financiële positie geen vergoeding kan geven maar de kosten naar maatschappelijke opvattingen wel vergoed plegen te worden (het arrest van de Hoge Raad van 7 juni 1978, nr. 18 867 (BNB 1978/186)). De door belastingplichtige gemaakte uitgaven zijn giften voor het in artikel 6.36 van de Wet IB 2001 opgenomen normbedrag.

7

Bij testament opgerichte stichting

Een erflater kan bij testament een stichting oprichten en de statuten van de stichting opnemen in zijn testament (artikel 4:135 van het Burgerlijk Wetboek). Die testamentaire stichting wordt door het overlijden van de erflater in het leven geroepen, met de statuten die in het testament zijn opgenomen. Als de erflater heeft beoogd een ANBI op te richten, kunnen de in het testament opgenomen statuten afwijken van de eisen die op het overlijdensmoment gelden voor een ANBI. Voor de faciliteiten voor een ANBI moeten de statuten ná het overlijden van de erflater worden aangepast. De stichting kan pas vanaf het moment van de aanpassing worden aangemerkt als een ANBI. Voor het successierecht verkrijgt de stichting echter op het moment van overlijden. Op dat moment is de stichting geen ANBI, zodat er geen recht bestaat op de vrijstelling voor het successierecht (artikel 32, eerste lid, ten derde, van de Successiewet 1956). Ik acht het niet gewenst dat met het oog hierop testamenten moeten worden aangepast.

Goedkeuring

Ik keur goed dat voor de beoordeling of een testamentaire stichting kan worden aangemerkt als ANBI, wordt uitgegaan van de aangepaste statuten. Hiervoor gelden de volgende voorwaarden.

– De statuten worden aangepast binnen acht maanden na het overlijden van de erflater.

– De stichting schenkt niet of doet geen uitkering tot de dagtekening van de beschikking waarin de stichting als ANBI is aangewezen.

8

Ingetrokken regelingen

De volgende besluiten zijn ingetrokken met ingang van 1 januari 2008.

– PW-beslissingen over het algemeen nut die betrekking hebben op de wetgeving van vóór de Successiewet 1956;

– besluit van 12 maart 1946, nr. 154;

– besluit van 19 februari 1947, nr. 80;

– besluit van 28 december 1954, nr. 208;

– besluit van 21 maart 1959, nr. C8/6179;

– besluit van 21 maart 1959, nr. C8//8014;

– besluit van 21 maart 1959, nr. C9/2219;

– besluit van 1 februari 1960, nr. D0/881;

– besluit van 29 november 1962, nr. B2/19 554;

– besluit van 6 november 1963, nr. D3/9034;

– besluit van 11 november 1975, nr. 27–513 216;

– besluit van 3 januari 1978, nr. 277–20 561;

– besluit van 3 januari 1985, nr. 284–17 949;

– besluit van 5 februari 1985, nr. 585–422, hoofdstuk XII

– besluit van 27 mei 1987, nr. 287–5975;

– besluit nr. IB87/1073 (ongedateerd);

– besluit van 2 november 1988, nr. IB88/986;

– besluit van 27 januari 1989, nr. IB88/850;

– besluit van 27 januari 1989, nr. IB88/1223;

– besluit van 27 januari 1989, nr. IB89/13;

– besluit van 24 augustus 1989, nr. IB89/683;

– besluit van 6 augustus 1990, nr. IB90/598;

– besluit van 21 januari 1991, nr. VB91/101;

– besluit van 12 februari 1991, nr.VB91/379;

– besluit van 1 maart 1991, nr. VB91/430;

– besluit van 1 augustus 1991, nr. VB91/1283;

– besluit van 1 augustus 1991, nr. VB91/1284;

– besluit van 29 juni 1992, nr. VB92/1308;

– besluit van 7 augustus 1992, nr., VB92/1790;

– besluit van 9 november 1992, nr. VB92/2441;

– besluit van 16 december 1992, nr. VB92/2911;

– besluit van 4 februari 1993, nr. DB93/505;

– besluit van 15 november 1993, nr. VB93/2896;

– besluit van 20 december 1993, nr. VB92/3439;

– besluit van 27 december 1993, nr. VB92/3717;

– besluit van 10 februari 1994, nr. DB94/307;

– besluit van 6 juni 1994, nr. VB94/1758;

– besluit van 10 november 1997, nr. VB97/2173;

– besluit van 2 september 1999, nr. DB99/2803;

– besluit van 13 mei 2003, nr. CPP2003/1097M;

– besluit van 13 mei 2003, nr. CPP2003/1099M;

– besluit van 13 mei 2003, nr. CPP2003/1100M;

– besluit van 13 mei 2003, nr. CPP2003/1101M;

– besluit van 13 mei 2003, nr. CPP2003/1102M;

– besluit van 13 mei 2003, nr. CPP2003/1105M;

– besluit van 13 mei 2003, nr. CPP2003/1106M;

– besluit van 13 mei 2003, nr. CPP2003/1110M;

– besluit van 5 augustus 2003, nr. CPP2003/1902M, vraag 1;

– besluit van 4 januari 2005, nr. CPP2005/1M;

– besluit van 19 januari 2005, nr. CPP2004/1461M ;

– besluit van 8 augustus 2005, nr. CPP2005/1373M.

9

Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2008.

Dit besluit zal in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 21 december 2007.
De Staatssecretaris van Financiën,
namens deze:
de directeur-generaalBelastingdienst, J. Thunnissen.

Naar boven