Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Openbaar Ministerie (OM) | Staatscourant 2008, 19 pagina 17 | Besluiten van algemene strekking |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Openbaar Ministerie (OM) | Staatscourant 2008, 19 pagina 17 | Besluiten van algemene strekking |
Categorie: Opsporing, vervolging
Rechtskarakter: Aanwijzing i.d.z.v. artikel 130, lid 4 Wet RO
Afzender: College van procureurs-generaal
Adressaat: Hoofden van de parketten
Registratienummer: 2007A015
Datum vaststelling: 06-08-2007
Datum inwerkingtreding: 01-02-2008
Geldigheidsduur: 31-01-2012
Publicatie in Stcrt.: PM
Vervallen: Aanwijzing invordering bewijzen van bevoegdheid in het kader van de wet luchtvaart (2000A010)
Relevante beleidsregels OM: Richtlijn voor strafvordering vliegen onder invloed (2000R001)
Aanwijzing OM-afdoening (2007A007)
Wetsbepalingen: Art. 11.7 Wet luchtvaart (WLv)
Jurisprudentie: -
Bijlagen: 3
Deze aanwijzing geeft een regeling voor de invordering van bewijzen van bevoegdheid of gelijkstelling in het kader van de Wet luchtvaart.
Bij een wijziging van de Wet luchtvaart (hierna: WLv), in werking getreden op 1 juli 1999, is de invorderingsbevoegdheid van bewijzen van bevoegdheid en/of gelijkstelling opgenomen. Deze mogelijkheid is gekoppeld aan het bovenmatig gebruik van alcohol-, drugs- en/of psychotrope stoffen in de luchtvaart.
In deze aanwijzing wordt verstaan onder:
a. Bewijs van bevoegdheid
1. het bewijs afgegeven door de Minister van Verkeer en Waterstaat dat iemand het recht geeft een Nederlands luchtvaartuig te bedienen (te weten: het bewijs van bevoegdheid [art. 2.1, tweede lid, onder a WLv]) alsmede het bewijs van gelijkstelling;
2. een bewijs van bevoegdheid afgegeven door de bevoegde autoriteit van een door de Minister van Verkeer en Waterstaat aangewezen staat of aangewezen internationale organisatie (te weten: het bewijs van bevoegdheid [art. 2.1, tweede lid, onder b WLv]), alsmede door die Staat of organisatie afgegeven bewijs van gelijkstelling);
3. het bewijs afgegeven door de Minister van Verkeer en Waterstaat dat iemand het recht geeft luchtverkeersdienstverlening te geven (te weten: het bewijs van bevoegdheid [art. 5.16, eerste lid WLv]) alsmede het bewijs van gelijkstelling;
b. Ontzegging: het (tijdelijk) krachtens een rechterlijke uitspraak niet meer mogen verrichten van werkzaamheden krachtens de Wet luchtvaart).
c. Register: register van in Nederland afgegeven bewijzen van bevoegdheid en bewijzen van gelijkstelling, ondergebracht bij de Directie Luchtvaartinspectie van de Rijksluchtvaartdienst.
d. Alcoholdelict: overtreding van de artt. 2.12, eerste, tweede en derde lid, 5.17a, en 11.6, tweede, zesde, achtste en negende lid WLv.
e. Politie: een opsporingsambtenaren in de zin van art. 141 WvSv.
1. Vordering krachtens art. 11.7 WLv
Art. 11.7, eerste lid WLv, is niet zo expliciet als soortgelijke bepalingen in het eerste en tweede lid van art. 164 Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994). Echter, uit de Memorie van Toelichting (MvT) blijkt dat men de mogelijkheid heeft willen creëren om bewijzen van bevoegdheid in te vorderen, en tegelijkertijd die bevoegdheid te beperken tot de gevallen waarbij minimaal de 0,6‰-grens (270 μg/l) wordt overschreden (een grens die overigens ook in het betreffende artikel wordt genoemd).
Gelet op de hoge mate van verantwoordelijkheid van de groep tot wie deze bepaling zich richt, meent het openbaar ministerie (hierna: OM) dat men niet moet praten over een mogelijkheid, maar over een verplichting.
In tegenstelling tot de Wegenverkeerswet 1994 spreekt de Wet luchtvaart niet over een inhoudingsgrens. Nu de wetgever geen inhoudingsgrens heeft geformuleerd en dus sprake is van een discretionaire bevoegdheid van het OM, heeft het OM zelf een inhoudingsgrens vastgesteld.
Bij het formuleren van de inhoudingsgrens is tevens de in de Wegenverkeerswet 1994 gehanteerde verhouding van vordering tot overgifte (1,3 ‰ danwel 570 μg/l) tot inhouding (1,8 ‰ danwel 785 μg/l) betrokken.
De grens waarop de officier van justitie wordt geacht het bewijs van bevoegdheid in te houden, is daarmee bepaald op 1,0‰, oftewel 435 μg/l. Bij het bepalen van die grens – die tegelijkertijd aangeeft bij welk bloed- of ademalcoholgehalte het OM een onvoorwaardelijke ontzegging gaat vorderen – is men zich bewust geweest van het ingrijpende karakter van die inhouding. Immers bij bijvoorbeeld cockpitpersoneel is het aantal vlieguren (gevlogen binnen een bepaalde periode) bepalend voor de continuering van het bewijs van bevoegdheid.
Door het doen van de vordering krachtens art. 11.7, eerste lid WLv (vordering tot overgifte) wordt voor de betrokken leden van het boord- en cockpitpersoneel, en de luchtverkeersbeveiliging de verplichting in het leven geroepen tot overgifte1 van het aan hem afgegeven bewijs van bevoegdheid.
Het is van belang onderscheid te maken tussen ‘de vordering tot overgifte’ enerzijds en de ‘invordering’ anderzijds. De invordering is namelijk pas voltooid indien na de vordering tot overgifte het bewijs van bevoegdheid in handen is gekomen van een van de in art. 141 WvSv bedoelde personen. Eerst bij een voltooide invordering kan de aftrek ex art. 11.13, tweede lid WLv worden toegepast. De enkele vordering tot overgifte heeft echter reeds tot gevolg dat de betrokken persoon werkzaamheden waarvoor het bewijs van bevoegdheid is verleend niet meer mag verrichten (art. 11.12, tweede lid WLv).
1.2. Procedure met betrekking tot de invordering
De politie moet nadrukkelijk de overgifte van het bewijs van bevoegdheid vorderen. Tevens wordt de verdachte erop gewezen dat hij zich schuldig maakt aan het misdrijf van art. 11.12, tweede lid WLv indien deze nadien toch die werkzaamheden waarvoor het bewijs van bevoegdheid is verleend, gaat verrichten.
De vordering tot overgifte is niet beperkt tot het tijdstip waarop en de plaats waar de verdachte is aangehouden (zie ook 3.2). Nadat het (hoofd)proces-verbaal is opgemaakt (zie bijlage 2), vervalt voornoemde bevoegdheid. Om excessen hierbij te voorkomen dient een uiterste vorderingstermijn (een termijn van orde) van vier weken na de pleegdatum te worden gehanteerd. Uitzonderingen op de laatstgenoemde termijn (van vier weken na de pleegdatum) kunnen uitsluitend ontstaan door omstandigheden die gelegen zijn in de fysieke hoedanigheid van verdachte (bv. verwondingen).
Indien het bewijs van bevoegdheid is ingevorderd, wint de politie op de kortst mogelijke termijn inlichtingen in over eventueel recidivegevaar ten aanzien van de verdachte wiens bewijs van bevoegdheid is ingevorderd, zoals:
a. eerdere veroordelingen terzake van alcoholdelicten (2)2 gedurende een periode van vijf jaar voorafgaande aan de datum van invordering;
b. de omstandigheid dat betrokkene bekend staat als een notoir gebruiker van alcohol, drugs of andere stoffen die de vaardigheid tot het verrichten van de hem – op basis van zijn bewijs van bevoegdheid danwel bewijs van gelijkstelling – toebedeelde werkzaamheden kan verminderen.
Deze of andere relevante informatie dient te worden vermeld in het proces-verbaal van invordering (zie bijlage 1). De politie verstrekt de recente recidivegegevens aan de officier van justitie. Na invordering dient het bewijs van bevoegdheid alsmede het proces-verbaal van invordering uiterlijk de derde dag na de dag waarop het bewijs van bevoegdheid is ingevorderd in het bezit te zijn van de officier van justitie. Het proces-verbaal van invordering dient in tweevoud te worden aangeboden.
Door de politie wordt zowel van de vordering tot overgifte als van de invordering onverwijld melding gemaakt in het betreffende register. Dit is met name van belang in verband met de controle op de naleving van het verbod gesteld in art. 11.12, tweede lid WLv.
Indien de vordering tot overgifte niet heeft geleid tot een invordering van het bewijs van bevoegdheid3 , wordt het proces-verbaal in de hoofdzaak zo spoedig mogelijk, maar niet later dan na zes weken, ingezonden aan de officier van justitie met een aanbiedingsbrief waarin op duidelijke wijze melding wordt gemaakt van het feit dat de vordering tot overgifte niet heeft geleid tot een invordering.
Deze regeling is getroffen teneinde de officier van justitie er attent op te maken dat wel de vordering tot overgifte heeft plaatsgevonden, maar de invordering van het bewijs van bevoegdheid achterwege is gebleven en om de verwijdering van de registratie uit het register bij de afdoening van deze zaken te kunnen bewaken.
De officier van justitie is er verantwoordelijk voor dat onverwijld de registratie in het register wordt beëindigd of de teruggave van het bewijs van bevoegdheid wordt geregistreerd in de hierna onder 1.7 te noemen gevallen, alsmede in de gevallen waarin de zaak om andere redenen niet verder zal worden vervolgd.
1.3. Inhouding bewijs van bevoegdheid door de officier van justitie
De officier van justitie beslist zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen tien dagen na de dag van invordering omtrent de inhouding van het bewijs van bevoegdheid. De beslissing wordt aangetekend en gedateerd op het daarvoor bestemde gedeelte van het proces-verbaal van invordering. Daarbij wordt tevens de maximum termijn aangegeven gedurende welke het bewijs van bevoegdheid kan worden ingehouden. Ter bepaling van die termijn geldt als uitgangspunt de te verwachten duur van de ontzegging.
Ten aanzien van het verkrijgen van recidivegegevens dient gebruik te worden gemaakt van de justitiële documentatie, alsmede van actuele gegevens van het register. Van de beslissing tot inhouding wordt door een medewerker van het parket onverwijld melding gemaakt in het register.
1.4. Teruggave van het bewijs van bevoegdheid door de officier van justitie
Het bewijs van bevoegdheid wordt onverwijld teruggegeven indien:
a. het bewijs van bevoegdheid ten onrechte is ingevorderd, of
b. de officier van justitie niet binnen tien dagen na de dag van invordering omtrent de inhouding heeft beslist (met inachtneming van de Algemene termijnenwet), of
c. na een beslissing tot inhouding het onderzoek van de zaak op de terechtzitting niet tijdig is aangevangen (waarbij moet worden aangetekend dat die misdrijven zoals genoemd in art. 11.7 WLv uiterlijk zes maanden na de dag van invordering op de terechtzitting moeten zijn aangebracht4 ), of
d. ernstig rekening dient te worden gehouden met de mogelijkheid dat geen onvoorwaardelijke ontzegging wordt opgelegd, of
e. ernstig rekening dient te worden gehouden met de mogelijkheid dat een kortere onvoorwaardelijke ontzegging dan de tijd dat het bewijs van bevoegdheid ingevorderd of ingehouden is geweest, zal worden opgelegd, dan wel
f. de vastgestelde inhoudingtermijn is verstreken.
Bij het onder d. en e. genoemde moet met name worden gedacht aan bewijzen van bevoegdheid van verdachten die nooit eerder een ontzegging opgelegd hebben gekregen en die om klemmende redenen van persoonlijke aard hun bewijs van bevoegdheid niet kunnen missen.
Het bewijs van bevoegdheid blijft ingehouden totdat door de officier van justitie bepaalde inhoudingstermijn verstreken is. De officier van justitie dient in ieder geval het bewijs van bevoegdheid terug te geven na het verstrijken van de termijn als aangegeven bij de beslissing tot inhouding, ook in die gevallen dat het onderzoek van de zaak op de terechtzitting wel binnen zes maanden na de dag van invordering is aangevangen, doch nog niet heeft geleid tot een vonnis. Indien de rechter in eerste aanleg een onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid heeft opgelegd, dient bij het instellen van hoger beroep het bewijs van bevoegdheid pas te worden teruggegeven als de termijn van deze ontzegging is verstreken.
De beslissing omtrent de teruggave wordt namens de officier van justitie door de bewijs van bevoegdheid-medewerker op het parket onverwijld gemeld aan de beheerder van het register.
De houder van het bewijs van bevoegdheid wordt ten spoedigste van de beslissing tot teruggave en van de mogelijkheid het bewijs van bevoegdheid ten parkette in ontvangst te nemen, in kennis gesteld.
1.5. Vermiste en gestolen bewijzen van bevoegdheid
Sommige verdachten kunnen in de problemen komen doordat zij – nadat de politie de vordering tot overgifte had gedaan – moeten constateren dat hun bewijs van bevoegdheid ofwel vermist dan wel gestolen was.
Hierdoor is het voor hen onmogelijk om aan de vordering te voldoen en dientengevolge blijft – tot de uitspraak van de rechter onherroepelijk is geworden – het zwaard van art. 11.12, tweede lid WLv boven hun hoofd hangen.
Met name een bepaalde groep first-offenders wordt hierdoor bovenmatig zwaar getroffen. Zouden zij hun bewijs van bevoegdheid hebben overgegeven, zou de officier van justitie binnen tien dagen tot een teruggave van het bewijs van bevoegdheid hebben beslist, maar nu geen overgifte heeft plaatsgevonden, is er ook geen officier van justitie die zich over deze zaken buigt.
Voor deze gevallen geldt de volgende procedure:
1. Ook bij niet voltooide vorderingen tot overgifte moet een proces-verbaal van invordering worden opgemaakt en worden opgestuurd naar de officier van justitie;
2. Valt verdachte in de categorie ‘teruggave bewijs van bevoegdheid’ dan laat de officier van justitie zo spoedig mogelijk nadat het proces-verbaal is ontvangen, de melding in het register vervallen.
Bij de categorie ‘inhouding bewijs van bevoegdheid’ moet er naar worden gestreefd, dat de zaken met een zelfde voortvarendheid worden afgedaan als bij een voltooide vordering tot overgifte.
1.6. Afstemming tussen het ressortsparket en het arrondissementsparket
Na de uitspraak in eerste aanleg en dus ook in geval van het instellen van hoger beroep door de officier van justitie of veroordeelde past het arrondissementsparket de inhoudingstermijn aan de in eerste aanleg opgelegde (on-)voorwaardelijke ontzegging. Het bewijs van bevoegdheid van veroordeelde blijft onder de officier van justitie5 . Indien door het verloop van de tijd de aangepaste inhoudingstermijn verstrijkt, wordt het bewijs van bevoegdheid namens de hoofdadvocaat-generaal6 door de officier van justitie teruggegeven. Deze beslissing moet worden gemeld aan het ressortsparket.
Na een onherroepelijke uitspraak van het gerechtshof verstrekt het ressortsparket een extract van het arrest aan het arrondissementsparket. De aanpassing van het register geschiedt door het arrondissementsparket.
De berekende begin- en einddatum van de ontzegging worden door het arrondissementsparket aan het ressortsparket medegedeeld teneinde aan de executie van de (on-)voorwaardelijke ontzegging uitvoering te kunnen geven. In afwijking van de in 1998 ingevoerde procedure omtrent de inwerkingtreding van de ontzegging van de rijbevoegdheid, is in de Wet luchtvaart aansluiting gezocht bij de oude werkwijze waarbij de ontzegging ingaat op het moment van het onherroepelijk worden van het vonnis.
In voorkomende gevallen worden – naar aanleiding van de beslissing op het gratieverzoek – herberekende begin- en einddatum van een ontzegging door het arrondissementsparket aan de beheerder van het register en aan het ressortsparket doorgegeven.
2. Het vliegen onder invloed (art. 11.7, eerste lid WLv)
2.1. Criteria aangaande de vordering tot overgifte.
De overgifte van het bewijs van bevoegdheid wordt gevorderd door een van de in artt. 141 en 142 WvSv bedoelde personen wanneer deze tegen de houder van dat bewijs van bevoegdheid een proces-verbaal opmaakt ter zake van een gepleegde overtreding van:
a. art. 2.12, eerste lid WLv, terwijl er – het resultaat van een ademanalyse ontbreekt – een ernstig vermoeden bestaat dat het alcoholgehalte van de adem van verdachte hoger is dan 270 μg/l;
b. art. 2.12, derde lid, aanhef en onder a WLv, terwijl uit het resultaat van de ademanalyse blijkt dat het alcoholgehalte van de adem van verdachte hoger is dan 270 μg/l;
c. art. 2.12, derde lid, aanhef en onder b WLv, terwijl er – en het resultaat van een ademanalyse ontbreekt – een ernstig vermoeden bestaat dat het alcoholgehalte van het bloed van verdachte hoger is dan 0,6 microgram alcohol per milliliter bloed;
d. art. 11.6, tweede lid WLv;
e. art. 11.6, zesde lid WLv;
f. art. 11.6, achtste lid WLv;
g. art. 11.6, negende lid WLv.
2.2. Ontbreken van een resultaat van ademanalyse.
Het ernstig vermoeden dat het alcoholgehalte van de adem van verdachte hoger is dan 270 μg/l wordt onder meer aanwezig geacht, indien ten tijde van de ademtest het selectieapparaat de waarde ‘fail’7 aangeeft.
Bij het ontbreken van een dergelijk onderzoek kan een zodanig vermoeden worden gebaseerd op de toestand en het gedrag van verdachte8 alsmede op verklaringen omtrent de door hem/haar genuttigde hoeveelheid alcoholhoudende drank. De politie dient de bevindingen omtrent het ernstig vermoeden dat het alcoholgehalte van de adem van de bestuurder hoger is dan 270 μg/l duidelijk in het invorderingsproces-verbaal te omschrijven.
Indien er sprake is van een bloed- of urineonderzoek, doet de politie het monster terstond per post toekomen aan het Nederlands Forensisch Instituut (NFI). Het monster zal begeleid moeten worden door een kopie van het proces-verbaal van invordering bewijs van bevoegdheid. De uitslag van het onderzoek wordt door het NFI binnen zeven dagen na datum van de bloed- of urineafname bij voorkeur per fax doorgegeven aan de officier van justitie onder vermelding van het nummer van het proces-verbaal, naam, geboortedatum en -plaats van de verdachte, opdat de officier van justitie binnen tien dagen kan beslissen tot inhouding dan wel teruggave van het bewijs van bevoegdheid. Daarnaast geeft het NFI de uitslag schriftelijk door aan de politie. De politie voegt een kopie van het proces-verbaal van invordering bewijs van bevoegdheid bij het bloed- of urineblok. Deze procedure geldt niet voor de bloedproef als tegenonderzoek op verzoek van de verdachte.
2.4. Beslissing tot inhouding van het bewijs van bevoegdheid
De officier van justitie kan het bewijs van bevoegdheid inhouden indien:
a. uit het resultaat van de ademanalyse blijkt dat het alcoholgehalte van de adem van verdachte hoger is dan 435 μg/l, of
b. bij ontbreken van het resultaat van een ademanalyse een ernstig vermoeden bestaat dat het alcoholgehalte van de adem van verdachte hoger is dan 435 μg/l, of
c. er op grond van andere feiten of omstandigheden ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de bestuurder opnieuw een feit als bedoeld in het eerste lid van art. 11.7 WLv (dan wel feiten als de artt. 8 en/of 163 WVW 1994, dan wel de artt. 27 en 28a van de Scheepvaartverkeerswet) zal begaan (recidivecriterium).
Het enkele weigeren van medewerking aan de ademanalyse, de bloedproef of de urineproef is onvoldoende grond om het bewijs van bevoegdheid in te houden.
Het ernstig vermoeden dat het alcoholgehalte van de adem van de bestuurder hoger is dan 435 μg/l, kan worden onderbouwd met de uitslag van het bloed- of urineonderzoek (met een bloedalcoholgehalte van meer dan 1,0‰) en met de omschrijving van de toestand van verdachte in het invorderingsproces-verbaal.
Aan het recidivecriterium wordt geacht te zijn voldaan indien verdachte binnen een periode van vijf jaar voorafgaande aan de datum van invordering:
1.
a. (on)herroepelijk is veroordeeld ter zake van een alcoholdelict uit de Wegenverkeerswet 1994, de Scheepvaartverkeerswet en/of de Wet Luchtvaart, of
b. een OM-transactie of een strafbeschikking inhoudende een geldboete betaald heeft ter zake van een alcoholdelict uit de Wegenverkeerswet 1994, de Scheepvaartverkeerswet en/of de Wet Luchtvaart, of
2. de verdachte bekend staat als een frequent gebruiker van alcohol, drugs of andere stoffen die de vaardigheden die hij op grond van zijn bewijs van bevoegdheid mag verrichten, kunnen verminderen
Alle feiten gepleegd na de inwerkingtreding van deze aanwijzing dienen conform deze aanwijzing te worden afgedaan.
De woorden ‘Op de eerste vordering.........verplicht tot overgifte’ impliceren dat er sprake moet zijn van een contact tussen de persoon die de overgifte van het bewijs van bevoegdheid vordert en de verdachte zodat de vordering niet mogelijk is, indien en zolang de bestuurder buiten bewustzijn is (HR 13 november 1962, NJ 1963, 26).
Hierbij kan worden gedacht aan de artt. 2.12 en 11.6 van de WLv, de artt. 8 en 163 WVW 1994 en artt. 27 en 27a van de Scheepvaartverkeerswet en de artt. 426 en 453 WvSr.
Zie ook paragraaf 1.6.
De termijn waarbinnen zaken op de zitting moeten staan, is afhankelijk van de lengte van de minimumontzegging die standaard voor een dergelijk delict staat.
De ressortsparketten zijn niet voorzien van een aansluiting op het register. Bovendien kan in dit register slechts één parketnummer per zaak worden geregistreerd.
De hoofdadvocaat-generaal blijft echter wel verantwoordelijk voor de executie van de (on)voorwaardelijke ontzegging.
Dit komt overeen met een BAG van 0,6 promille.
Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een constatering van dranklucht, onzekere gang en belemmerde spraak.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2008-19-p17-SC84167.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.