Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van
Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Beschikken bij dit besluit op het door de Dienst Landelijk Gebied (DLG)
van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit namens het Bureau
Beheer Landbouwgronden (BBL) gedane verzoek van 9 juli 2007, tot aanwijzing
van gronden ter onteigening krachtens artikel 77, eerste lid, aanhef en onder
1e, in samenhang met artikel 87 van de onteigeningswet. De aanwijzing ter
onteigening wordt verzocht ten name van het BBL, overeenkomstig de bij het
verzoek voorgedragen perceelsgedeelten zoals deze op de bij dit besluit behorende
lijst zijn vermeld.
Op grond van artikel 77 van de onteigeningwet kan onteigening plaatsvinden
onder meer ten behoeve van de uitvoering van een bestemmingsplan. Ingevolge
artikel 87 van de onteigeningswet heeft onteigening op voet van artikel 77
van die wet, ten name van een ander publiekrechtelijk lichaam dan de gemeente,
op verzoek van dat lichaam plaats uit kracht van een door Ons, de Raad van
State gehoord, te nemen besluit.
Het verzoek tot aanwijzing ter onteigening
Op 9 juli 2007 verzoekt de DLG Ons met brief, kenmerk GZW/2007/34916,
namens het BBL, over te gaan tot aanwijzing van onroerende zaken ter onteigening
ten name van het BBL. Het verzoek wordt gedaan ten behoeve van de aanleg van
een waterbergingsgebied in de gemeente Zevenhuizen-Moerkapelle.
De ter onteigening voorgedragen gronden zijn begrepen in de bestemmingsplannen “Eendragtspolder”
en “Eendragtspolder, herziening ex artikel 30 WRO” van de gemeente
Zevenhuizen-Moerkapelle. Deze plannen zijn door de gemeenteraad van Zevenhuizen-Moerkapelle
vastgesteld op 13 december 2005, respectievelijk 18 september 2007.
Uit het verzoek om onteigening blijkt dat het (BBL) de gronden in eigendom
wil verkrijgen ter uitvoering van de zojuist genoemde bestemmingsplannen.
De ter onteigening voorgedragen gronden zijn in de bestemmingsplannen aangewezen
voor de bestemmingen “Recreatiegebied”, “Water”, “Hoofdwatergang”, “Groenvoorzieningen”
en de dubbelbestemming “Primair waterkering”. Het bestemmingsplangebied
omvat een gedeelte van de Eendragtspolder in de gemeente Zevenhuizen-Moerkapelle.
De Eendragtspolder, in hoofdzaak bestaande uit weilanden, heeft op dit
moment een landbouwfunctie. De Eendragtspolder bestaat uit twee delen (noord
en zuid), die gescheiden worden door de Middelweg. In het zuidelijke deel
liggen de Zevenhuizerplas, een zandwinput, en de Vinex-woningbouwlocatie Nesselande.
Het noordelijk deel van de Eendragtspolder heeft momenteel een agrarische
functie. Het betreft een weidse kleipolder met akkerbouw- en tuinbouwbedrijven
die begrensd wordt door de Rotte en de Rottemeren, de Hennipsloot en het dorp
Zevenhuizen. Dit noordelijke deel van de polder en de bebouwingslinten langs
Zuideinde en de Middelweg vormen het plangebied.
Mede als gevolg van klimaatsveranderingen heeft de Rijksoverheid zich
gerealiseerd dat er een grotere behoefte is aan capaciteit voor de berging
van water. De Commissie Waterbeheer heeft een paar jaar geleden advies uitgebracht
met als resultaat het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW). Dit is verder
uitgewerkt in de Nota Ruimte. Daarop heeft het Hoogheemraadschap van Schieland
de Nota Water en Ruimtelijke Ordening gepresenteerd, met als uitkomst dat
de Eendragtspolder “de meest geschikte polder voor grootschalige waterberging”
is. Men acht een capaciteit van in totaal 4 miljoen m3 waterberging
noodzakelijk. De gebiedspartners zijn: provincie Zuid-Holland, recreatieschap
Rottemeren, gemeente Zevenhuizen-Moerkapelle, Hoogheemraadschap Schieland
/ Krimpenerwaard en stadsregio Rotterdam. Het Rijk heeft bepaald dat de reconstructie
van de Eendragtspolder, mede gezien eerdere kwesties met wateroverlast, uiterlijk
in 2008 moet zijn gerealiseerd. Qua planning van de werkzaamheden betekent
dit dat al in 2007 gestart zou moeten zijn met de werkzaamheden voor de waterberging.
De realisatie van inrichting van de secundaire waterberging tot recreatiegebied,
is in relatie tot het zogenaamde Vinac-akkoord van Rijkswege gesteld op uiterlijk
2010.
Het BBL wil de ter onteigening voorgedragen gronden in eigendom verwerven
ten einde te kunnen overgaan tot herinrichting van de polder. Er wordt 152
ha. open water en 148 ha. plas-drasgebied en recreatiegebied aangelegd. De
primaire functie van de 152 ha. metende plas is waterberging. De plas heeft
een capaciteit van 2,8 miljoen m3 water. Het plas-dras- en recreatiegebied
heeft een bergingscapaciteit van 1,2 miljoen m3. Tevens bestaat
met het plan de mogelijkheid een wedstrijdroeibaan aan te leggen in de primaire
waterberging. Het noordoostelijke deel van het gebied (tegen de kern van Zevenhuizen
aan) zal zijn huidige landbouwfunctie (zie kaart, gebied C) behouden. De rand
van het oosten van het plangebied volgt de bestaande bebouwing waarbij er
een open gebied is tussen de woningen en de kade.
Voor eigenaren van gronden en omwonenden zijn voorlichtings- en informatieavonden
gehouden. Alle bij de grondverwerving betrokken eigenaren zijn voorts individueel
benaderd; in 2003 en 2004 zijn met betrokkenen oriënterende gesprekken
gevoerd, waarbij ook aandacht is besteed aan vragen en wensen van deze eigenaren.
De actieve minnelijke grondverwerving is in 2005 gestart. De eigenaren en/of
andere belanghebbenden hebben een schriftelijke bieding gekregen. Ondanks
de positief verlopen onderhandelingen, verwacht het BBL niet dat alle gronden
langs minnelijke weg aangekocht kunnen worden. Om de gronden toch tijdig in
bezit te krijgen ter uitvoering van genoemde bestemmingsplannen wil het BBL
de onderhavige onteigeningsprocedure starten.
Met een aantal grondeigenaren en rechthebbenden is inmiddels overeenstemming
bereikt over de aan- en verkoop van de benodigde gronden. Met een aantal grondeigenaren
en rechthebbenden is evenwel nog geen overeenstemming bereikt en loopt het
overleg nog door. Teneinde in 2008 met de uitvoering van het werk te kunnen
starten en volgens planning de werkzaamheden te hebben afgerond heeft de DLG
Ons namens het BBL verzocht een besluit te nemen tot aanwijzing van gronden
ter onteigening overeenkomstig de door verzoeker overgelegde grondtekening
en lijst.
Overwegingen
Overeenkomstig artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht
hebben het ontwerp koninklijk besluit en de in artikel 80, tweede lid, van
de onteigeningswet genoemde stukken in de periode ingaande 7 februari 2008
tot en met 19 maart 2008 in de gemeente Zevenhuizen-Moerkapelle ter inzage
gelegen. Voorafgaand daaraan is van de terinzagelegging overeenkomstig de
artikelen 3:12 en 3:13 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 87 van
de onteigeningswet op 6 februari 2008 kennis gegeven in het lokaal verschijnende
weekblad “Hart van Holland” en in de Staatscourant van 5 februari
2008, no. 25.
Verder is door Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening
en Milieubeheer overeenkomstig artikel 3:13 van de Algemene wet bestuursrecht
het ontwerp koninklijk besluit voorafgaand aan de terinzagelegging op 1 februari
2008, kenmerk DJZ 2008007049, toegezonden aan belanghebbenden en aan verzoeker.
Daarbij zijn belanghebbenden en verzoeker onder meer op de hoogte gesteld
van de mogelijkheid tot het naar keuze schriftelijk of mondeling naar voren
brengen van zienswijzen tegen het ontwerpbesluit.
Zienswijzen
Van de mogelijkheid om tegen het ter inzage gelegde ontwerp koninklijk
besluit zienswijzen naar voren te brengen is gebruik gemaakt door:
1. ir. G.S. Huijboom van het Duinwaterbedrijf Zuid-Holland bij brief van
13 maart 2008 (hierna: reclamant onder 1);
2. ing. P.A.J. de Jonge (makelaar De Koning & Witzier) namens de heer
J.J. van der Wouden en mevrouw M.L. van der Wouden-Voshol bij brief van 17
maart 2008 (hierna: reclamant onder 2);
3. ing. A.H.G.M. Dekkers van BPF Bouwinvest B.V. bij brief van18 maart
2008 (hierna: reclamant onder 3);
4. mr. K.L. Moeliker namens Dowato, De Hefbrug, Eendrachtspolder VOF per
brief van 18 maart 2008 (hierna: reclamant onder 4);
5. mr. K.L. Moeliker namens Van Garderen & Dekker, Baas, Eendrachtspolder
VOF per brief van 18 maart 2008 (hierna: reclamant onder 5);
6. ing. C.S. Mook (makelaar) namens vijf reclamanten te weten: 1. Ommoordse
Vastgoed BV, 2. Ontwerp / boomkwekerij Clasing, 3. de heer H.A.C.W. Clasing
en mevrouw S.M. Clasing-Ammerlaan, 4. Tuinkunst Vijfhuizen BV, 5. Gallery
De Groene Tuin per brief van 18 maart 2008 (hierna: reclamant onder 6).
Aan artikel 87, vierde lid, van de onteigeningswet, inhoudende dat degenen
die tijdig ingevolge artikel 3:15 van de Algemene wet bestuursrecht schriftelijk
een zienswijze naar voren hebben gebracht, door de Minister van Volkshuisvesting,
Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in de gelegenheid worden gesteld zich
in persoon of bij gemachtigde te doen horen, is voldaan.
Overwegingen ten aanzien van de zienswijzen:
Reclamant onder 1 verzoekt dringend af te zien van de voorgenomen onteigening
van de opstalrechten voor een rivierwatertransportleiding van reclamant. Temeer
daar deze leiding buiten het te onteigenen gebied is gelegen. Indien toch
onteigend wordt wil reclamant als voorwaarde gesteld zien dat de kosten voor
het opnieuw vestigen van de opstalrechten voor rekening van de verzoeker tot
onteigening komen.
Ten aanzien van deze zienswijze overwegen Wij dat, zoals reclamant onder
1 zelf stelt en uit het ingestelde onderzoek en de overgelegde stukken is
gebleken, de transportleiding buiten het te onteigenen gebied is gelegen.
De opstalrechten van reclamant zullen dan ook niet door onteigening kunnen
vervallen. De gedeelten van de desbetreffende percelen waarop de opstalrechten
voor de transportleiding zijn gevestigd, blijven immers in eigendom bij de
huidige eigenaren. Er is dus geen aanleiding om de opstalrechten ten behoeve
van de ondergrondse transportleiding opnieuw te vestigen. Derhalve behoeven
terzake ook geen kosten te worden gemaakt en vergoed.
De zienswijze van de reclamant onder 1, geeft Ons gelet op het bovenstaande
dan ook geen aanleiding het verzoek om onteigening niet in te willigen.
Reclamant onder 2 vindt het aanbod van BBL/DLG (verzoeker) voor de gronden
bijzonder laag gezien de ontwikkelingen in de omgeving (woningbouw te Nesselande,
kassenbouw, zandwinning etc.). In feite is er sprake van een complex. Secundair
heeft de grond gezien haar ligging, de toekomstige bestemming weggedacht,
een hogere waarde dan de nu gehanteerde agrarische bestemming. De tussen reclamant
en verzoeker gevoerde gesprekken zijn niet serieus te noemen. Door reclamant
is een deskundigenrapport over de complexwaarde aan verzoeker overgelegd.
De verzoeker op haar beurt heeft het door hem gevraagde advies van de Landsadvocaat
niet aan reclamant overgelegd. Bovendien was de vraagstelling negatief te
noemen omdat de Landsadvocaat alleen gevraagd is de complexwaarde te weerleggen.
Er is niet gevraagd of er objectief gezien sprake kon zijn van een complexwaarde.
Er is volgens reclamant onder 2 ook geen sprake van urgentie aangezien deze
vooral voorvloeit uit het feit dat vanwege het Rijk een hoge subsidie wordt
verstrekt indien het project voor 2010 is afgerond. De urgentie vloeit niet
voort uit de behoefte aan grootschalige waterberging. Verder is de noodzaak
voor de aanleg van de waterberging niet onderbouwd. Tevens voert reclamant
aan dat het bestemmingsplan bij de op het gemeentehuis ter inzage gelegde
stukken ontbrak.
Ten aanzien van de door reclamant onder 2 ingediende zienswijze die ziet
op het niet serieus zijn van de gesprekken die plaatsvinden in het kader van
de minnelijke verwerving van de percelen van reclamant en de daarbij te hanteren
waardebepaling, overwegen Wij in het algemeen het volgende. Artikel 17 van
de onteigeningswet bepaalt dat de onteigenende partij dat wat moet worden
onteigend éérst bij minnelijke overeenkomst in (vrije) eigendom
probeert te verkrijgen. Deze bepaling heeft betrekking op de gerechtelijke
fase van de onteigeningsprocedure. Toch is het verloop van het minnelijk overleg
in de daaraan voorafgaande administratieve fase van de onteigeningsprocedure één
van de criteria waaraan door Ons wordt getoetst om te beoordelen of de voorgenomen
onteigening noodzakelijk is. Omdat onteigening een uiterste middel is om de
eigendom te doen overgaan, zijn Wij van oordeel dat pas van dit middel gebruik
mag worden gemaakt, als vóór het begin van de onteigeningsprocedure
door minnelijk overleg niet of niet in de gewenste vorm tot overeenstemming
is te komen. Aan dit vereiste is naar Ons oordeel in het kader van onteigeningen
krachtens Titel IV van de onteigeningswet, in beginsel voldaan indien vóór
de terinzagelegging van het ontwerp-onteigeningsbesluit en de toezending daarvan
aan belanghebbenden is begonnen met onderhandelingen over de minnelijke verwerving
en deze onderhandelingen zijn voortgezet. Daarbij zijn Wij van oordeel dat
het wenselijk, maar niet strikt noodzakelijk is dat vóór het
nemen van het besluit tot onteigening een formeel bod is uitgebracht. Wanneer
het op het moment van het nemen van het besluit echter voldoende aannemelijk
is dat het minnelijk overleg desondanks voorlopig niet tot de verwerving door
de overheid van de (vrije) eigendom van de te onteigenen zaak zal leiden,
kan tot onteigening worden besloten om daarmee een tijdige uitvoering van
het bestemmingsplan te bevorderen.
In het bijzonder overwegen Wij dat uit de aan Ons overgelegde stukken
en uit het ingestelde onderzoek is gebleken dat op 11 september 2003 een eerste
contact is geweest tussen verzoeker en reclamant onder 2. Dat overleg is,
blijkens de brief van 12 april 2006 aan reclamant, verder voortgezet in 2004,
2005 en 2006. In genoemde brief is tevens een aanbod gedaan aan reclamant.
In de brief van 18 september 2007, als reactie op de brief van 30 juli 2007
van reclamant, heeft verzoeker aangegeven op welke wijze hij tot dit naar
zijn oordeel marktconforme aanbod is gekomen. Daarin wordt ook verwezen naar
het onderzoek dat hij door de Landsadvocaat heeft laten uitvoeren naar de
vraag of hier sprake is van een complex en of daarom voor de percelen van
reclamant een complexwaarde gehanteerd dient te worden. Op 28 januari 2008
is een samenvatting van dit advies aan reclamant overgelegd en is dit advies
tevens mondeling toegelicht door de taxateur van verzoeker. Naar Ons oordeel
kan dan ook niet worden gesteld dat verzoeker niet serieus met reclamant onder
2 heeft onderhandeld om voorafgaand aan de start van de onteigeningsprocedure
de gronden van reclamant in minnelijk overleg te verwerven. Voor zover reclamant
meent dat de voor zijn grond geboden prijs te laag is en dat er een complexwaarde
voor zijn percelen gehanteerd dient te worden, overwegen Wij, dat een en ander
in deze procedure niet ter beoordeling staat. Uiteindelijk zal de burgerlijke
rechter, indien deze de onteigening zal uitspreken, ook de hoogte van de in
artikel 40 van de onteigeningswet bedoelde volledige schadeloosstelling vaststellen.
Ten aanzien van de zienswijze die ziet op het ontbreken van de noodzaak
en urgentie van de voorgenomen onteigening verwijzen Wij naar hetgeen Wij
daarover onder “Het verzoek tot aanwijzing ter onteigening” hebben
vermeld en naar Ons oordeel daar genoegzaam is aangetoond. Met betrekking
tot de door reclamant ingediende zienswijze over het ontbreken van het bestemmingsplan
bij de ter visie gelegde stukken overwegen Wij dat op grond van artikel 31
van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, de bestemmingsplannen “Eendragtspolder”
en “Eendragtspolder, herziening ex artikel 30 WRO” permanent bij
de gemeente ter inzage liggen en op ieder moment kunnen worden ingezien.
De zienswijzen van reclamant onder 2 geven Ons alles overziende geen aanleiding
het verzoek om onteigening niet in te willigen.
Reclamant onder 3 voert in zijn zienswijze aan, dat de noodzaak tot onteigening
onvoldoende wordt gemotiveerd aangezien in het ontwerp koninklijk besluit
louter wordt verwezen naar de behoefte aan capaciteit voor het opslaan van
water. Er is niet of onvoldoende voldaan aan de in artikel 79 van de onteigeningswet
opgenomen toetsingsmaatstaven van de Kroon. Het bevreemdt reclamant dat van
het perceel, kadastraal bekend gemeente Zevenhuizen, sectie C, no. 4167 (grondplannummer
95) slechts een gedeelte in de onteigening is begrepen, terwijl een aangrenzend
perceel, kadastraal bekend gemeente Zevenhuizen, sectie C, no. 4064, niet
in de onteigening is opgenomen. Reclamant verzoekt nader te motiveren waarom
deze gronden niet nodig zijn voor de uitvoering van het bestemmingsplan c.q.
de onteigeningsprocedure. Reclamant is verder van mening dat schadeloosstelling
op basis van complexwaarde dient plaats te vinden. Reclamant heeft een voorkeur
voor het ruilen van zijn in de Eendragtspolder gelegen gronden voor bouwproductiegronden
in de Zuidplaspolder. Hierop heeft hij nog geen reactie ontvangen van verzoeker.
Ten aanzien van de zienswijze van reclamant onder 3 die betrekking heeft
op de in het ontwerp koninklijk besluit opgenomen motivering en het niet voldoen
aan de in artikel 79 van de onteigeningswet opgenomen toetsingmaatstaven overwegen
Wij in de eerste plaats dat anders dan de in artikel 79 van de onteigeningswet
bedoelde goedkeuring van een raadsbesluit, er in dit geval sprake is van een
door Ons te nemen onteigeningsbesluit. In dat kader wegen Wij zelfstandig
de belangen van verzoeker af, gelet op onder meer het belang van de ruimtelijke
ordening. In de tweede plaats wijzen Wij er vervolgens op, dat onder “Het
verzoek tot aanwijzing ter onteigening” is aangegeven, dat de onteigening
plaatsvindt ter uitvoering van de bestemmingsplannen “Eendragtspolder”
en “Eendragtspolder, herziening ex artikel 30 WRO”. Het doel van
de bestemmingplannen en de uitvoering daarvan is de aanleg van een waterberging
waarmee wateroverlast in het gebied zelf en omringende gebieden in de toekomst
kan worden voorkomen. Door de aanleg van de waterberging wordt de gemeenschap
beschermd tegen het water. Daarmee is het belang van de ruimtelijke ontwikkeling
en het publiek belang gegeven. Daarnaast is in de motivering opgenomen dat
het verzoek tot onteigening is gedaan aangezien met een aantal eigenaren van
de in het gebied gelegen gronden, ondanks het daartoe gevoerde minnelijk overleg,
geen overeenstemming kan worden bereikt. Daarmee is de noodzaak tot onteigening
aangegeven. Verder is de urgentie aanwezig aangezien de planning is om in
2008 met de uitvoering van het werk te starten. De uiteindelijke realisatie
dient in 2010 afgerond te zijn. Uit de aan Ons overgelegde stukken en het
ingestelde onderzoek is niet gebleken dat het verzoek niet voldoende is gemotiveerd.
Met betrekking tot de vraag waarom de in de zienswijze genoemde percelen,
sectie C, nos. 4167 en 4064, van reclamant niet nodig zijn voor de uitvoering
van het bestemmingsplan dan wel niet in de onteigening zijn betrokken, overwegen
Wij dat het perceel sectie C, no. 4167 gedeeltelijk de bestemmingen “Recreatiegebied”
en “Hoofdwatergang” rusten. Het resterende, niet in de onteigening
betrokken gedeelte heeft de bestemming “Agrarische doeleinden met landschappelijke
waarden”. Deze bestemming rust nu al op deze percelen en deze zijn daarom
niet nodig voor de uitvoering van het bestemmingsplan. Datzelfde geldt voor
het perceel sectie C, no. 4064. Ten aanzien van de door reclamant onder 3
aangevoerde zienswijze die ziet op schadeloosstelling op basis van complexwaarde
verwijzen Wij naar hetgeen Wij daarover bij reclamant onder 2 hebben overwogen.
Wat de door reclamant aangegeven voorkeur voor grondruil betreft overwegen
Wij dat verzoeker met brief van 22 oktober 2007 aan reclamant heeft meegedeeld
niet aan deze wens te kunnen voldoen. De onteigeningswet kent overigens geen
verplichting tot het aanbieden van vervangende gronden.
De zienswijzen van reclamant onder 3 geven Ons alles overziende geen aanleiding
het verzoek om onteigening niet in te willigen.
De zienswijzen van reclamanten onder 4 en 5 worden gezamenlijk behandeld
aangezien deze gelijkluidend zijn. Reclamanten voeren de volgende zienswijzen
aan:
1. De aan hen toegezonden stukken zijn niet volledig aangezien een afschrift
van het onteigeningsverzoek bij de stukken ontbrak;
2. Reclamanten zijn van mening dat het BBL geen publiekrechtelijk lichaam
in de zin van artikel 87 van de onteigeningswet is. Indien het BBL toch als
zodanig kan worden beschouwd dan kan het slechts dan met succes een verzoek
tot onteigening indienen indien het er zelf een gerechtvaardigd en zelfstandig
belang bij heeft de te onteigenen gronden in eigendom te verkrijgen. Van een
dergelijk belang is echter geen sprake gezien de taken en bevoegdheden die
aan het BBL zijn opgedragen. Blijkens het besluit van de staatssecretaris
van LNV behoort het indienen van verzoeken tot onteigening op grond van artikel
87 onteigeningswet niet tot de werkzaamheden van het BBL. Juist nu de gronden
niet langer voor de landbouw zijn bestemd valt niet in te zien welk zelfstandig
doel het BBL heeft. Uit de aan reclamanten overgelegde stukken blijkt dat
de realisering van de op de percelen van reclamanten gelegen bestemmingen
niet door het BBL wordt uitgevoerd maar door het Recreatieschap Rottemeren,
in elk geval wat betreft de aanleg van de roeibaan. Het recreatieschap is
wel een publiekrechtelijk lichaam. Volgens reclamanten heeft alleen dat lichaam
de mogelijkheid tot het indienen van een onteigeningsverzoek. Reclamanten
verzoeken dan ook het verzoek om onteigening niet-ontvankelijk te verklaren,
dan wel af te wijzen. Subsidiair stellen reclamanten zich op het standpunt
dat de uitvoering eerder door de gemeente Zevenhuizen-Moerkapelle, als planwetgever,
ter hand zou moeten worden genomen;
3. Het verzoek tot onteigening voldoet niet aan de criteria die daaraan
door artikel 80, tweede lid, van de onteigeningswet worden gesteld. Er is
geen sprake van een uitgewerkt plan met uitvoerige kaarten;
4. Ook valt volgens reclamanten niet in te zien welk publiek belang precies
bij de onteigening betrokken is. Een aanzienlijk deel van de voor de uitvoering
van het bestemmingsplan benodigde grond is al in eigendom van het BBL. Indien
er dringend behoefte bestaat aan de aanleg van de waterberging zou deze alvast
kunnen worden gerealiseerd op deze percelen;
5. De voorgenomen onteigening is niet noodzakelijk omdat er nog geen redelijke
poging tot minnelijke verwerving is ondernomen. Ook is nog niet duidelijk
dat de onderhandelingen niet tot het gewenste resultaat zullen leiden. De
door verzoeker geboden prijs voor de percelen van reclamanten is te laag.
Tijdens de op 7 april 2008 gehouden hoorzitting hebben reclamanten aangegeven
een schadeloosstelling op basis van de complexwaarde te willen;
6. Reclamanten zijn van mening dat het niet uitgesloten is dat zij zelf
de op hun percelen rustende bestemming kunnen realiseren. Reclamanten zijn
zeer wel in staat om de bestemmingen zelf te realiseren en hebben daarvoor,
als projectontwikkelaars, ook voldoende ervaring. Zij zijn bereid te komen
tot een overeenkomst waarbij reclamanten in ruil voor een zekere tegenprestatie
zich ertoe verbinden de op hun percelen gelegen bestemmingen zelf te realiseren.
Daarbij kan worden gedacht aan een vergoeding aan reclamanten voor het uitvoeren
van de werkzaamheden of een grondruil met percelen die al in eigendom van
BBL zijn;
7. De onteigening is verder niet urgent te noemen aangezien de roeibaan
wordt gerealiseerd met het oog op een kandidaatstelling van Nederland voor
de Olympische Spelen in 2028. Verder is nog niet op de, reeds lange tijd geleden
door het Recreatieschap Rottemeren, aangevraagde Ontgrondingenvergunning door
gedeputeerde staten van Zuid-Holland beslist. Op afzienbare termijn kan dan
ook niet met de uitvoering van het bestemmingsplan worden begonnen;
8. Reclamanten zijn verder van mening dat alle bij hen in eigendom zijnde,
in de Eendragtspolder gelegen percelen, in hun geheel onteigend zouden moeten
worden. De gronden die na onteigening nog resteren zullen sterk in waarde
dalen en voor reclamanten zelfs waardeloos worden.
Ten aanzien van de onder 1 door reclamanten ingediende zienswijze overwegen
Wij dat op grond van artikel 87, eerste lid, van de onteigeningswet bij de
indiening van het verzoek tot onteigening de stukken, bedoeld in artikel 80,
tweede lid, moeten worden overgelegd. Aan de vorm waarin het verzoek tot onteigening
wordt gedaan worden in de wet geen vereisten gesteld anders dan dat dit verzoek
vergezeld gaat van de in dat artikel genoemde stukken. Materieel gezien bestaat
het verzoek ook uit de in artikel 80, tweede lid, genoemde stukken aangezien
daaruit is af te leiden waarop het verzoek betrekking heeft. In de zakelijke
beschrijving is onder A, “Algemene gegevens aanvrager” overigens
vermeld dat het onderwerp van de zakelijke beschrijving een verzoek tot onteigening
als bedoeld in artikel 77 juncto 87 van de onteigeningswet betreft. Nu deze
stukken op grond van artikel 80, eerste lid, in samenhang met artikel 3:13
van de Algemene wet bestuursrecht aan reclamanten zijn gezonden achten Wij
de zienswijze van reclamanten dan ook ongegrond.
Ten aanzien van hetgeen reclamanten aanvoeren onder zienswijze 2 overwegen
Wij dat blijkens de bewoordingen van de brief van 9 juli 2007 van de DLG in
samenhang met het verzoekschrift van het BBL, het verzoek tot onteigening
op grond van artikel 87 van de onteigeningswet is gedaan door de DLG namens
het BBL. De onteigening wordt verzocht ten name van het BBL. Dit bureau is
op voet van artikel 29, eerste lid, van de Wet agrarisch grondverkeer onder
meer belast met het verkrijgen, tijdelijk beheren en vervreemden van onroerende
zaken en beschikt blijkens artikel 28, derde lid, van bedoelde wet, over rechtspersoonlijkheid.
Uit het ZBO-register blijkt dat het BBL wordt aangemerkt als een zelfstandig
bestuursorgaan. Voor toepassing van de onteigeningswet kan het BBL dan ook
naar Ons oordeel worden aangemerkt als een publiekrechtelijk lichaam, bedoeld
in artikel 87, eerste lid, van de onteigeningswet. De werkzaamheden van het
BBL worden verder uitgewerkt in het besluit Vaststelling werkzaamheden bureau
beheer landbouwgronden. De door reclamanten aangevoerde zienswijze dat het
verzoek beter door het Recreatieschap Rottemeren of de gemeente Zevenhuizen -
Moerkapelle kan worden ingediend behoeft hier, gezien het voorgaande, geen
bespreking nu het BBL bevoegd is tot het indienen van een verzoek op voet
van artikel 87 onteigeningswet. BBL zal na de onteigening de gronden tijdelijk
beheren en, zoals blijkt uit de raamovereenkomst Eendragtspolder van 6 juli
2005 (bijlage 7 van het bestemmingsplan), na realisatie van de bestemmingen,
de eigendom overdragen aan Staatsbosbeheer en het hoogheemraadschap van Schieland
en de Krimpenerwaard.
Ten aanzien van de onder 3 aangevoerde zienswijze overwegen Wij dat het
onteigeningsplan en de bestemmingsplannen “Eendragtspolder” en “Eendragtspolder,
herziening ex artikel 30 WRO” ter inzage zijn gelegd bij de gemeente
Zevenhuizen-Moerkapelle. De bestemmingsplannen verschaffen naar Ons oordeel
met behulp van de plankaart, de toelichting en de bijbehorende voorschriften
voldoende inzicht in de wijze waarop de plannen zullen worden uitgevoerd.
Verder is in de bij het verzoek tot onteigening behorende zakelijke beschrijving
nader toegelicht waarom en ten behoeve waarvan het verzoek wordt gedaan. Op
de bij het verzoek behorende grondplantekening van 8 mei 2007 is de inrichting
van het plangebied inclusief de te onteigenen percelen weergegeven. Deze tekening
is nagenoeg gelijk aan het op pagina 14 van de toelichting op het bestemmingsplan “Eendragtspolder”
opgenomen inrichtingsplan. Bovendien is aan alle belanghebbenden op grond
van artikel 3:13 van de Awb een ontwerp koninklijk besluit tot aanwijzing
van de gronden tot onteigening gezonden met daarbij gevoegd een lijst van
de te onteigenen percelen met een uitsnede van de grondplantekening van de
percelen van de belanghebbende. Naar Ons oordeel is daarmee voldaan aan de
in artikel 80, tweede lid, van de onteigeningswet opgenomen vereisten.
Ten aanzien van het onder zienswijze 4 aangevoerde ontbreken van het publiek
belang overwegen Wij dat de noodzaak en urgentie in de bij het verzoek tot
onteigening behorende stukken uitvoerig is omschreven. Wij verwijzen naar
hetgeen Wij onder “Het verzoek tot aanwijzing ter onteigening”
hiervoor hebben opgenomen. Het ingediende verzoek tot aanwijzing van de gronden
ter onteigening is gedaan om de in de bestemmingsplannen “Eendragtspolder”
en “Eendragtspolder, herziening ex artikel 30 WRO” opgenomen bestemmingen
te kunnen realiseren. Beide bestemmingsplannen zijn inmiddels onherroepelijk.
Door een deel van de reclamanten die thans zienswijzen tegen de voorgenomen
onteigening hebben ingediend zijn rechtsmiddelen ingediend tegen het bestemmingsplan “Eendragtspolder”.
Deze zijn door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in haar
uitspraak van 10 oktober 2007 afgewezen. Het bestemmingsplan “Eendragtspolder,
herziening ex artikel 30 WRO” is een onherroepelijk geworden reparatie
van het voornoemde bestemmingsplan waartegen geen rechtsmiddelen waren aangewend.
De in het bestemmingsplan “Eendragtspolder” opgenomen bestemmingen
liggen daarmee vast en zullen overeenkomstig dat plan kunnen worden uitgevoerd.
Naar Ons oordeel is op grond van het voorgaande duidelijk welk publiek belang
bij het hier aan de orde zijnde verzoek tot aanwijzing ter onteigening opgenomen
percelen betrokken is.
Ten aanzien van het onder zienswijze 5 vermelde ontbreken van een redelijke
poging tot minnelijke verwerving verwijzen Wij naar hetgeen Wij daarover in
het algemeen hebben overwogen bij de behandeling van de zienswijze van reclamant
onder 2. In het bijzonder overwegen Wij dat uit de aan Ons overgelegde stukken
en het ingestelde onderzoek is gebleken dat op 13 maart 2006 een eerste bieding
voor de percelen van reclamanten is gedaan door verzoeker. Dit aanbod is op
8 augustus 2007 herhaald. Met beide biedingen zijn reclamanten niet akkoord
gegaan omdat zij slechts bereid zijn een aanbod te accepteren indien zij in
ruil voor hun gronden andere in het agrarische gebied tussen Zevenhuizen en
het plangebied gelegen gronden terug krijgen. In beide hiervoor genoemde brieven
is door verzoeker expliciet vermeld dat er geen gronden in de Eendragtspolder
als ruilgrond beschikbaar zijn. Uit het vorenstaande blijkt dat minnelijke
verwerving vooralsnog niet mogelijk is. Naar Ons oordeel kan niet worden gesteld
dat verzoeker onvoldoende pogingen in het werk heeft gesteld om voorafgaand
aan de administratieve fase van de onteigeningsprocedure de gronden van reclamanten
in minnelijk overleg te werven. Voor zover reclamanten menen dat de voor hun
gronden geboden prijs te laag is overwegen Wij dat een en ander in deze procedure
niet ter beoordeling staat. Uiteindelijk zal de burgerlijke rechter, indien
deze de onteigening uitspreekt, ook de hoogte van de in artikel 40 van de
onteigeningswet bedoelde volledige schadeloosstelling vaststellen. Met betrekking
tot de door reclamanten voorgestane waardering op basis van complexwaarde
verwijzen Wij naar hetgeen Wij daarover bij reclamant onder 2 hebben overwogen.
Ten aanzien van het onder zienswijze 6 aangevoerde beroep op zelfrealisatie
overwegen Wij in het algemeen dat bij een voorgenomen onteigening moet worden
aangetoond dat de (wijze van) realisatie van de bestemming waarvoor onteigend
wordt niet op een andere manier dan door onteigening te bereiken is. Van belang
hierbij is dat wanneer een grondeigenaar aangeeft zelf bereid en in staat
te zijn om de op zijn grond rustende bestemming te realiseren, onteigening
in beginsel niet noodzakelijk is.
Hierop kan een uitzondering worden gemaakt indien een andere vorm van
planuitvoering gewenst is dan die welke de grondeigenaar voor ogen staat.
Onteigening is dan pas gerechtvaardigd indien de overheid onderbouwd kan aantonen
dat in het publiek belang dringend behoefte bestaat aan de door haar gewenste
vorm van planuitvoering. Welke vorm van planuitvoering in het publiek belang
is staat in eerste instantie ter beoordeling van de overheid. Of de grondeigenaar
zelf tot realisatie van de bestemming in staat is hangt dan ook af van de
door de overheid gekozen vorm van planuitvoering. In verband daarmee moet
de grondeigenaar zich op de hoogte kunnen stellen van die door de overheid
gewenste vorm. Over het algemeen kan deze worden gevonden in de toelichting
op het bestemmingsplan of de bijbehorende voorschriften en/of de beschrijving
in hoofdlijnen bij het bestemmingsplan.
Verder kan onteigening toch noodzakelijk blijken te zijn in het geval
dat de grondeigenaar niet over voldoende aaneengesloten grond beschikt om
zelf de bestemming op doelmatige wijze te kunnen realiseren of indien de te
onteigenen grond geen afzonderlijk deel van een te realiseren complex kan
vormen. Wanneer een bestemmingsplan integraal moet worden uitgevoerd, kan
de grondeigenaar evenmin een beroep op zelfrealisatie doen, indien hij daarvoor
niet over voldoende grond beschikt.
Ten aanzien hiervan overwegen Wij in het bijzonder dat uit de overgelegde
stukken en het ingestelde onderzoek is gebleken dat op het grootste gedeelte
van de gronden van reclamanten de bestemming “Water” is gelegen.
Deze bestemming dient integraal en in samenhang met de andere bestemmingen
te worden uitgevoerd. Reclamanten beschikken daartoe echter over onvoldoende
gronden. De bereidheid van reclamanten om een overeenkomst inzake de zelfrealisatie
te sluiten behoeft hier dan ook verder geen bespreking.
Onder zienswijze 7 voeren reclamanten aan dat de urgentie ontbreekt wat
betreft de aanleg van de roeibaan. Ten aanzien hiervan overwegen Wij dat de
bestemming “roeibaan” door middel van de wijzigingsbevoegdheid
in artikel 10.3 van het bestemmingsplan “Eendragtspolder” kan
worden gegeven aan de betreffende gronden. De bestemming “Water”
mag als gevolg daarvan ter plaatse van de aanduiding “gebied met wijzigingsbevoegdheid
1” worden gewijzigd in “roeibaan”. Hieraan zijn een aantal
nadere voorwaarden verbonden. De onteigening betreft primair de aanleg op
korte termijn van een waterberging waarbij de roeibaan mogelijk in de toekomst
kan worden aangelegd. Ten aanzien van de urgentie van de realisering van de
waterberging verwijzen Wij naar hetgeen Wij daarover hebben vermeld onder “Het
verzoek tot aanwijzing ter onteigening”. De aanvraag voor een ontgrondingsvergunning
waarnaar reclamanten in hun zienswijze verwijzen is op 7 april 2008 ingetrokken.
Op korte termijn zal een nieuwe aanvraag worden ingediend. Na het verlenen
van de vergunning zal met de werkzaamheden worden begonnen.
Ten aanzien van de onder 8 opgenomen zienswijze dat ook de niet in de
onteigening betrokken percelen van reclamanten in de Eendragtspolder onteigend
zouden moeten worden overwegen Wij dat de onteigening op grond van titel IV
van de onteigeningswet slechts betrekking kan hebben op (gedeelten van) percelen
die nodig zijn voor de uitvoering van een bestemmingsplan. Wat de percelen
van reclamanten betreft die gedeeltelijk in de onteigening zijn betrokken
kan op grond van artikel 38, tweede lid, van de onteigeningswet in bepaalde
omstandigheden, in de gerechtelijke procedure door reclamanten een verzoek
worden gedaan tot onteigening van hun gehele perceel. Voor de percelen van
reclamanten die wel in de Eendragtspolder zijn gelegen maar niet in de onteigening
zijn betrokken geldt een dergelijke mogelijkheid niet. Wel is uit de overgelegde
stukken en het ingestelde onderzoek gebleken dat verzoeker, hoewel daartoe
niet verplicht door de onteigeningswet, in de aanbiedingsbrieven van 13 maart
2006 en 8 augustus 2007 zich bereid heeft verklaard ook de niet bij de herinrichting
betrokken gronden van reclamanten aan te kopen. Verzoeker is nog steeds bereid
te bezien of de percelen in hun geheel kunnen worden aangekocht.
De zienswijzen van reclamanten onder 4 en 5 geven Ons alles overziende
geen aanleiding het verzoek om onteigening niet in te willigen.
Reclamanten onder 6 voeren aan dat het onteigeningsplan een financiële
onderbouwing mist. Het financieel rendement van de aanleg van open water,
plasdrasgebied en recreatiegebied is onduidelijk. Verder is er geen noodzaak
tot onteigening omdat de aanleg van de waterberging ook kan worden gerealiseerd
zonder de gronden van reclamanten onder 6. Het door verzoeker gedane aanbod
voor de grond is teleurstellend en onvoldoende om de bedrijfsvoering volwaardig
op de resterende gronden te kunnen voortzetten. Een passend alternatief is
niet aangeboden.
Ten aanzien van de financiële onderbouwing van het onteigeningsplan
overwegen Wij dat een dergelijke onderbouwing niet in het kader van een onteigeningsverzoek
op grond van artikel 87 van de onteigeningswet wordt vereist. In het bestemmingsplan “Eendragtspolder”
is in hoofdstuk 5 aandacht besteed aan de financiële haalbaarheid en
uitvoerbaarheid van het plan. Dit bestemmingsplan is inmiddels onherroepelijk.
Verder overwegen Wij dat deze zienswijze van planologische aard is en derhalve
hier niet ter beoordeling staat. Dergelijke zienswijzen behoren naar voren
te worden gebracht, zoals reclamanten onder 6 ook hebben gedaan, in het kader
van de in de Wet op de Ruimtelijke Ordening voorgeschreven procedure voor
de totstandkoming van bestemmingsplannen.
Ten aanzien van het ontbreken van de noodzaak voor de onteigening van
de percelen van reclamanten onder 6 overwegen Wij dat uit de overgelegde stukken
en het ingestelde onderzoek blijkt dat deze percelen zijn bestemd voor “Water”, “Hoofdwatergang”
en “Groendoeleinden”. De realisering van deze bestemmingen is
op de korte termijn voorzien. Wij verwijzen naar hetgeen Wij daarover hebben
opgenomen onder “Het verzoek tot aanwijzing ter onteigening”.
Met betrekking tot de zienswijze die ziet op het voor reclamanten onder
6 teleurstellende aanbod van verzoeker overwegen Wij dat uit de overgelegde
stukken en het ingestelde onderzoek is gebleken dat aan reclamanten op 20
november 2006 een schriftelijk bod is gedaan. Dit bod is gevolgd door diverse
gesprekken maar deze hebben nog geen concrete resultaten opgeleverd. Inmiddels
is het BBL er in geslaagd om de naast de percelen van reclamanten onder 6,
niet bij hen in eigendom zijnde, gelegen gronden aan te kopen. Per brief van
28 april 2008 is aan reclamanten een voorstel tot ruiling van de gronden met
een aanvullende vergoeding gedaan. Reclamanten onder 6 beraden zich thans
nog op dit voorstel. Hieruit blijkt dat de onderhandelingen aangaande de verwerving
van de percelen van reclamanten onder 6 nog steeds plaatsvinden. Dit overleg
dan wel het minnelijk overleg, dat op grond van artikel 17 van de onteigeningswet
aan de gerechtelijke procedure vooraf zal moeten gaan, zal wellicht alsnog
tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing kunnen leiden. Voor zover
reclamanten menen dat de voor hun gronden geboden prijs te laag is overwegen
Wij dat een en ander in deze procedure niet ter beoordeling staat. Bij het
uitblijven van minnelijke overeenstemming zal de schadeloosstelling op grond
van artikel 40 van de onteigeningswet plaatsvinden op basis van een volledige
vergoeding van alle schade die de eigenaren rechtstreeks en noodzakelijk door
het verlies van hun zaak lijden. De hoogte en de wijze van berekening van
deze schadeloosstelling staan in het kader van de administratieve procedure
niet ter beoordeling, aangezien de bepaling daarvan is voorbehouden aan de
onteigeningsrechter in het kader van de gerechtelijke procedure.
De zienswijzen van reclamanten onder 6 geven Ons alles overziende geen
aanleiding het verzoek om onteigening niet in te willigen.
Overige overwegingen
De planologische grondslag van het plan tot onteigening wordt gevormd
door de bestemmingsplannen “Eendragtspolder” en “Eendragtspolder,
herziening ex artikel 30 WRO”, die door de gemeenteraad van Zevenhuizen-Moerkapelle
zijn vastgesteld op 13 december 2005, respectievelijk 18 september 2007. Het
bestemmingsplan “Eendragtspolder” is bij uitspraak van de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 oktober 2007 onherroepelijk
geworden. Het bestemmingsplan “Eendragtspolder, herziening ex artikel
30 WRO” is op 30 november 2007 goedgekeurd door Gedeputeerde Staten
van Zuid-Holland. Tegen het goedkeuringsbesluit is geen beroep ingesteld.
Het plan is op 24 januari 2008 onherroepelijk geworden.
Uit het door Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening
en Milieubeheer ingestelde onderzoek is gebleken, dat de in de bestemmingsplannen “Eendragtspolder”
en “Eendragtspolder, herziening ex artikel 30 WRO” van de gemeente
Zevenhuizen-Moerkapelle begrepen en bij het onteigeningsplan betrokken gronden
bij de uitvoering van het bestemmingsplan bezwaarlijk kunnen worden gemist.
Het moet dan ook in het belang van een goede ruimtelijke ontwikkeling worden
geacht, dat het Bureau Beheer Landbouwgronden de eigendom van de ter onteigening
voorgedragen gronden verkrijgt. Er bestaan te dien aanzien geen termen het
verzoek om een koninklijk besluit ex artikel 87, eerste lid, van de onteigeningswet
niet in te willigen.
Beslissing
Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening
en Milieubeheer van 18 juni 2008, nr. BJZ 2008056004, Directie Bestuurlijke
en Juridische Zaken, afdeling Algemeen Juridische en Bestuurlijke Zaken.
Gelet op Titel IV van de onteigeningswet. De Raad van State gehoord (advies
van 14 augustus 2008, no. W08.080235/IV).
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke
Ordening en Milieubeheer van 25 augustus 2008, nr. BJZ2008084016, Directie
Bestuurlijke en Juridische Zaken, afdeling Algemeen Juridische en Bestuurlijke
Zaken.
Wij hebben goedgevonden en verstaan:
I. De zienswijzen van reclamanten onder 1 tot en met 6 ongegrond te verklaren.
II. Ten behoeve van de uitvoering van de bestemmingsplannen “Eendragtspolder”
en “Eendragtspolder, herziening ex artikel 30 WRO” van de gemeente
Zevenhuizen-Moerkapelle ten name van het Bureau Beheer Landbouwgronden te
Den Haag ter onteigening aan te wijzen, de perceelsgedeelten zoals aangegeven
op de grondtekening en lijst, welke ingevolge artikel 87 van de onteigeningswet
op het gemeentehuis van de gemeente Zevenhuizen-Moerkapelle ter inzage hebben
gelegen en welke zijn vermeld op de bij dit besluit behorende lijst.
Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in de Staatscourant zal worden
geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.