Wijziging Regeling voorkoming verontreiniging door schepen

Regeling tot wijziging van de Regeling voorkoming verontreiniging door schepen in verband met de op grond van het Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen vast te stellen nationale eisen

15 september 2008

Nr. CEND/HDJZ-2008/769 sector SCH

Hoofddirectie Juridische Zaken

De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,

Gelet op het op 2 november 1973 te Londen tot stand gekomen Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen (Trb. 1975, 147) met het op 17 februari 1978 te Londen tot stand gekomen Protocol bij dat Verdrag (Trb. 1978, 188), de artikelen 35, eerste lid, van de Wet voorkoming verontreiniging door schepen en de artikelen 8, eerste en tweede lid, 15, tweede lid, 20, eerste lid, aanhef en onder b, 26, 32, eerste lid, en 38, eerste lid, van het Besluit voorkoming verontreiniging door schepen;

Besluit:

Artikel I

De Regeling voorkoming verontreiniging door schepen1 wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan artikel 1 worden, onder vervanging van de punt aan het slot van artikel 1, onderdeel m, door een puntkomma, vijf onderdelen toegevoegd, luidende:

n. IMDG-Code: de bij resolutie MSC.122(75) van de Maritieme Veiligheidscommissie van de IMO aangenomen Internationale Code voor gevaarlijke stoffen (International Maritime Dangerous Goods Code);

o. resolutie A.495(XII): resolutie A.495(XII) van de Algemene Vergadering van de IMO, houdende herziene Specificaties voor olietankschepen met aangewezen schone-ballasttanks;

p. resolutie A.446(XI): resolutie A.446(XI) van de Algemene Vergadering van de IMO, houdende Specificaties voor het ontwerp, de werkwijze en de regeling van ruwe-oliewassystemen;

q. resolutie A.673(16): resolutie A.673(16) van de Algemene Vergadering van de IMO, houdende Richtlijnen voor het vervoer en de behandeling van beperkte hoeveelheden gevaarlijke en schadelijke vloeistoffen in bulk door offshore ondersteuningsschepen;

r. Minister: Minister van Verkeer en Waterstaat.

B

In artikel 2 wordt ‘de op grond van deze regeling toepasselijke richtlijnen of verordeningen’ vervangen door: de op grond van deze regeling toepasselijke code, resoluties, richtlijnen of verordeningen.

C

In hoofdstuk 2, §1, worden na artikel 5 acht artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 5a

Eisen aan schepen van minder dan 400 GT in verband met Bijlage I bij het Verdrag

De volgende schepen zijn uitgerust met voorzieningen om olierestanten of oliehoudende mengsels aan boord te houden of om deze overeenkomstig voorschrift 15.6 van Bijlage I bij het Verdrag te lozen:

a. schepen van minder dan 400 GT, niet zijnde olietankschepen als bedoeld in onderdeel b, voor zover naar het oordeel van de Minister praktisch uitvoerbaar;

b. olietankschepen van meer dan 150 GT en minder dan 400 GT, voor zover naar het oordeel van de inspecteur-generaal praktisch uitvoerbaar.

Artikel 5b

Eisen aan aangewezen schone-ballasttanks in verband met Bijlage I bij het Verdrag

De eisen bedoeld in voorschrift 18.8.2 van Bijlage I bij het Verdrag zijn de eisen, opgenomen in resolutie A.495(XII).

Artikel 5c

Eisen aan deelstroomsystemen in verband met Bijlage I bij het Verdrag

De eisen, bedoeld in voorschrift 30.6.5.2 van Bijlage I bij het Verdrag, zijn de eisen opgenomen in de specificaties voor het ontwerp, de installatie en werking van een deelstroomsysteem voor de regeling van lozingen overboord, die als bijlage 1 bij deze regeling zijn gevoegd.

Artikel 5d

Eisen aan ruwe-oliewassystemen in verband met Bijlage I bij het Verdrag

De eisen, bedoeld in voorschrift 33.2 van Bijlage I bij het Verdrag, zijn de eisen, opgenomen in resolutie A.446(XI).

Artikel 5e

Eisen aan offshore ondersteuningsschepen in verband met Bijlage II bij het Verdrag

Offshore ondersteuningsschepen als bedoeld in paragraaf 1.5.3 van resolutie A.673(16), voldoen aan de eisen van die resolutie.

Artikel 5f

Eisen aan schepen in verband met Bijlage IV bij het Verdrag

De volgende schepen zijn uitgerust met voorzieningen om het sanitair afval te kunnen lozen overeenkomstig de in Bijlage IV bij het Verdrag gegeven voorschriften:

a. bestaande schepen als bedoeld in artikel 5, vierde lid, onderdelen c en d, van het besluit met een bouwdatum vóór 2 oktober 1983, voor zover naar het oordeel van de inspecteur-generaal praktisch uitvoerbaar;

b. andere schepen dan die, bedoeld in artikel 5, vierde lid, van het besluit.

Artikel 5g

Gelijkwaardige voorzieningen

De inspecteur-generaal kan, met inachtneming van hetgeen dienaangaande in de op grond van deze regeling toepasselijke code, resoluties, richtlijnen en verordeningen is bepaald, afwijking toestaan van de in de artikelen 3, 4 en 5b tot en met 5e bedoelde eisen, indien aan boord van het schip een voorziening wordt getroffen die naar zijn oordeel ten minste gelijkwaardig is aan de op grond van deze artikelen geëiste voorziening.

Artikel 5h

Wederzijdse erkenning

1. Dit artikel is van toepassing op schepen die vanuit een scheepsregister in een andere lidstaat van de Europese Unie of een staat die partij is bij de Overeenkomst inzake de Europese Economische Ruimte, zijn overgeschreven naar een Nederlands scheepsregister.

2. Met de in de artikelen 5a tot en met 5f bedoelde technische normen of technische eisen worden gelijkgesteld daaraan gelijkwaardige technische normen of technische eisen, vastgesteld door of vanwege een andere lidstaat van de Europese Unie of een staat die partij is bij de overeenkomst inzake de Europese Economische Ruimte.

D

In het opschrift van Hoofdstuk 3 wordt ‘Certificaten’ vervangen door: Certificaten, verklaringen en onderzoeken.

E

In hoofdstuk 3 worden na artikel 12 twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 12a

Verklaringen voor schepen in verband met Bijlagen I en IV bij het Verdrag

1. Op verzoek van de reder kan de Minister een verklaring afgeven voor:

a. schepen als bedoeld in artikel 5a, onderdeel a, waarvan na onderzoek is gebleken dat deze voldoen aan de eis, bedoeld in de aanhef van artikel 5a, en

b. schepen als bedoeld in artikel 5f, onderdeel b, waarvan na onderzoek is gebleken dat deze voldoen aan de eis, bedoeld in de aanhef van artikel 5f.

2. De in het eerste lid bedoelde verklaringen hebben een geldigheidsduur van maximaal vijf jaren.

Artikel 12b

Onderzoeken aan schepen in verband met Bijlagen I en IV bij het Verdrag

1. Het onderzoek, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdelen a en b, vindt plaats voordat het schip in dienst wordt gesteld of voordat de verklaring voor de eerste maal wordt afgegeven.

2. Het in het eerste lid bedoelde onderzoek wordt herhaald binnen drie maanden voor of na de datum waarop twee jaar dan wel drie jaar is verstreken nadat het in het eerste lid bedoelde onderzoek heeft plaatsgevonden en, in verband met de vernieuwing van de verklaring, binnen drie maanden voor de afloop van de geldigheidsduur van de desbetreffende verklaring.

F

In hoofdstuk 4 worden na artikel 14 twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 14a

Nadere regels voor lozingen door offshore ondersteuningsschepen

Offshore ondersteuningsschepen als bedoeld in resolutie A.673(16), die beperkte hoeveelheden van de schadelijke stoffen, bedoeld in die resolutie, in bulk vervoeren, lozen in overeenstemming met de lozingsvoorschriften van die resolutie.

Artikel 14b

Nadere regels voor lozingen onder Bijlage IV bij het Verdrag

De vaarsnelheid van ten minste 4 knopen als bedoeld in voorschrift 11.1.1 van Bijlage IV bij het Verdrag is zodanig dat deze consistent is met het goedgekeurde tempo van lozing.

G

Artikel 15 wordt vervat in een paragraaf, waarvan het opschrift komt te luiden:

§ 1

Operationele voorschriften

H

In hoofdstuk 5, § 1, worden na artikel 15 drie artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 15a

Voorschriften voor de aangewezen schone-ballasttankmethode in verband met Bijlage I bij het Verdrag

De eisen, bedoeld in voorschrift 18.8.2 van Bijlage I bij het Verdrag, zijn de eisen, opgenomen in resolutie A.495(XII).

Artikel 15b

Voorschriften voor de werking van deelstroomsystemen in verband met Bijlage I bij het Verdrag

De eisen, bedoeld in voorschrift 30.6.5.2 van Bijlage I bij het Verdrag, zijn de eisen opgenomen in de specificaties voor het ontwerp, de installatie en werking van een deelstroomsysteem voor de regeling van lozingen overboord, die als bijlage 1 bij deze regeling zijn gevoegd.

Artikel 15c

Voorschriften voor het vervoer van schadelijke stoffen in verpakte vorm in verband met Bijlage III bij het Verdrag

In alle bescheiden die betrekking hebben op het vervoer van een schadelijke stof in verpakte vorm worden vermeld:

1°. het identificatienummer van de Verenigde Naties voor zover van toepassing,

2°. de indeling in gevarenklassen, genoemd in de IMDG-Code, en

3°. de hoeveelheden van die stoffen en, wanneer zij in transporttanks of vrachtcontainers worden vervoerd, de identificatietekens daarvan.

I

In hoofdstuk 5 wordt na artikel 15c de volgende paragraaf ingevoegd:

§ 2

Vrijstellingen van operationele voorschriften

Artikel 15d

Vrijstelling van operationele voorschriften voor offshore ondersteuningsschepen

De ingevolge artikel 33, tweede lid, van het besluit toepasselijke voorschriften van Bijlage II bij het Verdrag met betrekking tot het vervoer van schadelijke vloeistoffen in bulk, gelden niet voor het vervoer in bulk van beperkte hoeveelheden van de schadelijke stoffen, bedoeld in resolutie A.673(16) door offshore ondersteuningsschepen als bedoeld in die resolutie, mits dit vervoer voldoet aan de in die resolutie neergelegde eisen.

Artikel 15e

Vrijstelling van operationele voorschriften voor vervoer van schadelijke stoffen in verpakte vorm

De ingevolge artikel 33, derde lid, van het besluit toepasselijke voorschriften van Bijlage III bij het Verdrag met betrekking tot de wijze van merken en etikettering van verpakkingen en de voorschriften, bedoeld in artikel 15c, gelden niet, voor zover de IMDG-Code dat bepaalt.

J

In hoofdstuk 7 wordt na artikel 17 een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 17a

Wijzigingen van Codes.

Artikel 42 van het besluit is van overeenkomstige toepassing op de ingevolge deze regeling toepasselijke codes en resoluties.

K

De bij deze regeling vastgestelde bijlage, wordt als bijlage 1 aan de Regeling voorkoming verontreiniging door schepen toegevoegd.

Artikel II

Resoluties A.495(XII), A.446(XI) en A.673(16) worden bekendgemaakt door ter inzage legging bij de bibliotheek van de Hoofddirectie Juridische Zaken van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat.

Artikel III

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, J.C. Huizinga-Heringa.

Bijlage 1 behorend bij artikelen 5c en 15b

Specificaties voor het ontwerp, de installatie en werking van een deelstroomsysteem voor de regeling van lozingen overboord

1. Algemene bepalingen

1.1. Het deelstroomsysteem dient zodanig te worden gemonteerd dat daarmee een representatief monster van het overboord geloosde afvalwater daadwerkelijk zichtbaar kan worden gemaakt onder normale operationele omstandigheden.

1.2. Het deelstroomsysteem is in veel opzichten gelijk aan het bemonsteringssysteem dat voor de bewaking en controle van olielozing wordt gebruikt, maar heeft daarnaast pomp- en leidingvoorzieningen.

1.3. Het gedeelte van het deelstroomsysteem dat van een kijkglas is voorzien, moet zich bevinden op een beschutte en gemakkelijk toegankelijke plaats op het bovendek of hoger die is goedgekeurd door de inspecteur-generaal (bijvoorbeeld bij de ingang van de pompkamer). Er moet effectieve communicatie zijn tussen de locatie van het kijkglas in het deelstroomsysteem en de positie waar de lozing wordt geregeld.

1.4. De monsters moeten worden genomen bij de relevante segmenten van de leiding die voor lozing overboord wordt gebruikt en moeten via een permanente leiding naar de kijkglasvoorziening worden gevoerd.

1.5. Het deelstroomsysteem moet de volgende onderdelen bevatten:

a. bemonsteringssondes;

b. leiding voor bemonsteringswater;

c. aanvoerpomp(en) voor bemonstering;

d. kijkglasvoorziening;

e. voorziening voor lozing van het bemonsteringswater; en, afhankelijk van de diameter van de bemonsteringsleiding,

f. een spoelvoorziening.

1.6 Het deelstroomsysteem moet aan de geldende veiligheidsvoorschriften voldoen.

2. Systeemvoorzieningen

2.1. Locatie van de bemonsteringspunten

2.1.1. De bemonsteringspunten moeten op zodanige locaties worden aangebracht dat relevante monsters kunnen worden genomen van het afvalwater dat onder de waterlijn wordt geloosd via afvoeropeningen die voor operationele lozingen worden gebruikt.

2.1.2. De bemonsteringspunten moeten, voorzover dat praktisch uitvoerbaar is, worden aangebracht in de leidingsegmenten waar normaal geen sprake van een turbulente stroom is.

2.1.3. De bemonsteringspunten moeten, voor zover dat praktisch uitvoerbaar is, worden aangebracht op toegankelijke locaties in de verticale segmenten van de leiding die voor lozing wordt gebruikt.

2.2. Bemonsteringssondes

2.2.1. De bemonsteringssondes moeten zodanig worden aangebracht dat zij tot ongeveer eenvierde van de leidingdiameter in de leiding steken.

2.2.2. De bemonsteringssondes moeten voor reinigingsdoeleinden gemakkelijk uit de leiding kunnen worden gehaald.

2.2.3. Naast elke sonde moet een afsluitklep worden gemonteerd, behalve waar de sonde in een ladingleiding is gemonteerd. In het laatste geval moeten twee stopkleppen achter elkaar in de bemonsteringsleiding worden gemonteerd.

2.2.4. De bemonsteringssondes moeten van corrosiebestendig en oliebestendig materiaal zijn vervaardigd, voldoende sterk zijn, deugdelijke verbindingen hebben en naar behoren worden ondersteund.

2.2.5. Bemonsteringssondes moeten zodanig van vorm zijn dat zij niet gemakkelijk verontreinigd raken met aangekoekte deeltjes en dat zij geen hoge hydrodynamische druk bij het uiteinde van de bemonsteringssonde genereren.

2.2.6. Bemonsteringssondes moeten dezelfde nominale doorlaat hebben als de bemonsteringsleiding.

2.3. Bemonsteringsleiding

2.3.1. Tussen de bemonsteringspunten en de kijkglasvoorziening moet de bemonsteringsleiding zo recht mogelijk zijn. Scherpe bochten en holtes waar olie en bezinksel zich kunnen ophopen, moeten worden vermeden.

2.3.2. De bemonsteringsleiding dient zodanig te worden aangelegd dat het bemonsteringswater binnen 20 seconden naar de kijkglasvoorziening wordt gevoerd. De stroomsnelheid in de leiding mag niet minder dan 2 meter per seconde bedragen.

2.3.3. De diameter van de leiding mag niet minder dan 40 millimeter bedragen als er geen vaste spoelvoorziening is aangebracht en mag niet minder dan 25 millimeter bedragen als een hogedrukspoelvoorziening zoals vermeld in lid 2.5 is geïnstalleerd.

2.3.4. De bemonsteringsleiding moeten van corrosiebestendig en oliebestendig materiaal zijn vervaardigd, voldoende sterk zijn, deugdelijke verbindingen hebben en naar behoren worden ondersteund.

2.3.5. Waar verschillende bemonsteringspunten zijn aangebracht, moet de leiding zijn aangesloten op een klepkast aan de aanzuigende zijde van de aanvoerpomp voor bemonstering.

2.4. Aanvoerpomp voor bemonstering

De capaciteit van de aanvoerpomp voor bemonstering moet zodanig zijn dat aan de eisen gesteld aan de doorstroomhoeveelheid van het bemonsteringswater zoals vermeld in lid 4.2.2 wordt voldaan.

2.5. Spoelvoorziening

Als de diameter van de bemonsteringsleiding minder dan 40 millimeter bedraagt, moet een vaste verbinding met een hogedrukleiding voor zee- of zoetwater worden aangebracht om het spoelen van de bemonsteringsleiding mogelijk te maken.

2.6. Kijkglasvoorziening

2.6.1 De kijkglasvoorziening moet bestaan uit een compartiment waarin een kijkglas is aangebracht. Het compartiment moet een zodanige grootte hebben dat een vrije val van het bemonsteringswater over een lengte van minimaal 200 mm duidelijk zichtbaar is.

2.6.2. De kijkglasvoorziening moet zijn uitgerust met kleppen en een leiding die het mogelijk maakt dat een deel van het bemonsteringswater zodanig door het kijkglascompartiment wordt geleid dat een laminaire stroom in het compartiment zichtbaar is.

2.6.3. De kijkgatvoorziening moet gemakkelijk kunnen worden geopend en gereinigd.

2.6.4. Het inwendige oppervlak van het kijkgatcompartiment moet wit zijn, behalve de achtergrondwand. Deze laatste moet een zodanige kleur hebben dat eventuele veranderingen in de kwaliteit van het bemonsteringswater goed zichtbaar zijn.

2.6.5. Het onderste deel van het kijkgatcompartiment moet trechtervormig zijn, zodat het bemonsteringswater kan worden opgevangen.

2.6.6. Voor het nemen van watermonsters moet een aftapkraan worden aangebracht, zodat deze onafhankelijk van het water in het kijkgatcompartiment kunnen worden onderzocht.

2.6.7. De kijkgatvoorziening dient voldoende verlicht te zijn om visuele observatie van het bemonsteringswater mogelijk te maken.

2.7. Voorziening voor lozing van het bemonsteringswater

Het bemonsteringswater dat het kijkgatcompartiment verlaat, moet naar het oppervlaktewater of naar een sloptank worden geleid via een vaste leiding met een diameter die groot genoeg is.

3. Operationele vereisten

3.1. Bij lozing van verontreinigd ballastwater of ander met olie verontreinigd water uit het ladingtankgedeelte via een afvoeropening onder de waterlijn moet het deelstroomsysteem te allen tijde bemonsteringswater uit de desbetreffende lozingsopeningen leveren.

3.2. Het bemonsteringswater moet vooral nauwkeurig worden bekeken tijdens de stadia van de lozingsoperatie waarin het risico van verontreiniging met olie het grootst is. De lozing moet worden gestaakt zodra oliesporen in de stroom zichtbaar zijn en zodra de uitlezing van de oliegehaltemeter aangeeft dat het oliegehalte de toelaatbare limieten overschrijdt.

3.3. Bij systemen die zijn uitgerust met spoelvoorzieningen moet de bemonsteringsleiding worden gespoeld nadat verontreiniging is geconstateerd. De bemonsteringsleiding moet na elke gebruiksperiode worden gespoeld.

3.4. De voorschriften voor de behandeling van lading en ballast en, indien van toepassing, de voorschriften die vereist zijn voor ruwe-oliewassystemen of voor de werkwijze voor aangewezen schone-ballasttanks, moeten een duidelijke beschrijving bevatten van het gebruik van het deelstroomsysteem in combinatie met de procedures voor lozing van ballastwater en het decanteren van de sloptank.

Toelichting

Algemeen

§ 1. Inleiding

Op 1 januari 2007 is de Regeling voorkoming verontreiniging door schepen (Rvvs) in werking getreden. Deze regeling strekt met name tot uitvoering van het Besluit voorkoming verontreiniging door schepen (Bvvs). In het Bvvs zijn de internationale verdragsvoorschriften voor zeeschepen op het gebied van milieu opgenomen. Het Rvvs daarentegen, ziet vooral op de milieueisen die als zodanig op nationaal niveau, zij het veelal met een internationale achtergrond of ter uitvoering van Europese regelgeving, aan zeeschepen worden gesteld. Deels gaat het daarbij om voorschriften in aanvulling op hetgeen reeds in de internationale verdragen is geregeld, deels om voorschriften voor schepen waarop de internationale verdragen niet of slechts beperkt van toepassing zijn.

Het Rvvs bevat reeds de bepalingen die noodzakelijk zijn ter implementatie van Europese richtlijnen en verordeningen. In de toelichting bij de Rvvs was reeds aangekondigd dat de regeling op korte termijn zal worden gewijzigd, teneinde ook de eisen op grond van nationaal beleid in de regeling op te nemen. Met de onderhavige wijzigingsregeling wordt hieraan gevolg gegeven. De eisen die thans in de regeling worden opgenomen betreffen een nationale nadere invulling en aanvulling van eisen uit het Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen (Trb. 1975, 147) met het op 17 februari 1978 te Londen tot stand gekomen Protocol bij dat Verdrag (Trb. 1978, 188) (hierna: het Verdrag).

Bij de totstandkoming van de onderhavige regeling is kritisch gekeken naar het nut en de noodzaak van de aanvullende eisen. Dit heeft ertoe geleid dat één eis, waartoe het Verdrag niet verplicht, is komen te vervallen. Het betreft de eis om te zijn uitgerust met apparatuur voor het filtreren van oliehoudende mengsels voor schepen geen olietankschip zijnde, van minder dan 400 GT maar met een lengte vanaf 24 meter (verwezen zij naar de toelichting bij Artikel I, onderdeel C).

De eisen die wel zijn opgenomen, betreffen een nationale invulling en aanvulling van de in het Verdrag opgenomen eisen, welke op grond van het Verdrag zijn vereist. Deze eisen zijn ingevuld met door de Internationale Maritieme Organisatie opgestelde richtlijnen. Voor zover het Verdrag daarbij verplicht tot minimaal vast te stellen eisen, is volstaan met het opnemen van deze minimaal vast te stellen eisen in het Rvvs.

Tot slot is gebruik gemaakt van de mogelijkheid die het Verdrag biedt om vrijstelling te verlenen van de in het Bvvs en Rvvs opgenomen eisen en voorschriften.

Voor een nadere toelichting zij verwezen naar de toelichting bij het Rvvs, waarin uitvoerig is ingegaan op de aanleiding, totstandkoming, structuur en systematiek van de regeling.

§ 2. Administratieve lasten en uitvoerings- en handhavingslasten

Zoals is aangegeven in de toelichting bij het Rvvs, betreft het Rvvs, inclusief de onderhavige wijziging daarvan, grotendeels de samenvoeging van oude regelgeving, zodat de administratieve lasten, de uitvoeringslasten en handhavingslasten, niet wijzigen ten opzichte van de oude situatie. Gelet hierop is de onderhavige regeling niet ter advisering voorgelegd aan het Adviescollege toetsing administratieve lasten.

§ 3. Notificatie

Een ontwerp van deze regeling is op 11 juni 2008 gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen (notificatienummer 2008/228/NL), ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van richtlijn nr. 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 98/48/EG van 20 juli 1998 (PbEG L 217). De notificatie heeft betrekking op de artikelen 5e en 5f, die mogelijk technische voorschriften bevatten die nog niet eerder bij de Commissie zijn genotificeerd. Deze voorschriften zijn noodzakelijk uit hoofde van een doeltreffende bescherming van het mariene milieu en zijn evenredig aan het met deze voorschriften beoogde doel. De notificatie heeft noch de Commissie noch de andere lidstaten van de Europese Unie aanleiding gegeven tot het maken van opmerkingen.

Artikelsgewijs

Artikel I, onderdelen C, E (artikel 12a) en H

Met het nieuwe artikel 5a wordt uitvoering gegeven aan voorschrift 14.4 van Bijlage I bij het Verdrag, op grond waarvan Nederland moet waarborgen dat schepen van minder dan 400 GT zijn uitgerust, voor zover praktisch uitvoerbaar, met voorzieningen om olie of oliehoudende mengsels aan boord te houden of deze overeenkomstig de vereisten van Bijlage I bij het Verdrag te lozen.

In het geval van olietankschepen van meer dan 150 GT en minder dan 400 GT wordt in het kader van het onderzoek in verband met de afgifte van het Internationaal certificaat van voorkoming van verontreiniging door olie, door de inspecteur-generaal bezien welke voorzieningen praktisch uitvoerbaar zijn. Overigens zijn er op dit moment geen olietankschepen van minder dan 400 GT, zodat de toepassing van het nieuwe artikel 5a zich op dit moment beperkt tot schepen, niet zijnde olietankschepen, van minder dan 400 GT.

Voor schepen, geen olietankschip zijnde, van minder dan 400 GT en voor olietankschepen van minder dan 150 GT, kan op grond van het nieuwe artikel 12a op verzoek van de reder een verklaring worden afgegeven.

De in het nieuwe artikel 5a neergelegde eis was eerder opgenomen in artikel 1, eerste lid, onderdeel 2, van de Regeling van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 3 februari 1997, nr. DGSM/J-97000024, Directoraat-Generaal Scheepvaart en Maritieme Zaken (Stcrt. 28), maar gold niet ten aanzien van olietankschepen. Voorschrift 14.4 van Bijlage I maakt geen onderscheid tussen olietankschepen van minder dan 400 GT en andere schepen van minder dan 400 GT en dit onderscheid komt dan ook te vervallen. Ook de in de hiervoor genoemde Regeling van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 3 februari 1997 opgenomen eis voor schepen geen olietankschip zijnde, van minder dan 400GT maar met een lengte vanaf 24 meter, om tevens te zijn uitgerust met apparatuur voor het filtreren van oliehoudende mengsels, komt in de onderhavige regeling niet meer terug. Het betrof hier een nationale eis die niet verplicht was op grond van het Verdrag. Wel vloeit uit de geldende lozingsvoorschriften voort dat de hier bedoelde schepen, voor zover zij olierestanten of oliehoudende mengsels lozen, dienen te beschikken over een lenswater olie afscheider.

Met de nieuwe artikelen 5b en 15a wordt uitvoering gegeven aan voorschrift 18.8 van Bijlage I bij het Verdrag, op grond waarvan Nederland eisen moet vaststellen waaraan de voorzieningen en werkwijze voor aangewezen schone ballasttanks moeten voldoen. Elk productentankschip met een draagvermogen van 40.000 ton of meer opgeleverd op of vóór 1 juni 1982, kan er voor kiezen om gebruik te maken van deze tanks overeenkomstig de in voorschrift 18.8 van Bijlage I opgenomen bepalingen. Indien van schone ballasttanks gebruik wordt gemaakt, hoeven genoemde schepen niet te zijn voorzien van gescheiden ballasttanks en te voldoen aan de in voorschrift 18.2 en 18.3 van Bijlage I opgenomen eisen ten aanzien van gescheiden ballasttanks en ten aanzien van het vervoer van ballastwater in ladingtanks. De bij de nieuwe artikelen 5b en 15a vastgestelde eisen zijn de eisen die Nederland op grond van voorschrift 18.8 van Bijlage I minimaal moet vaststellen. Deze eisen waren eerder opgenomen in artikel 1 van de Regeling van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie van 17 december 1986, nr. M.2/1987 (Stcrt. 252).

Op grond van voorschrift 30.6.5.2 van Bijlage I bij het Verdrag mag aan boord van olietankschepen opgeleverd op of vóór 31 december 1979 verontreinigd ballastwater of met olie verontreinigd water uit ladingtankgedeeltes onder de waterlijn worden geloosd, mits een deel van de stroom van dergelijk water via vaste leidingen wordt geleid naar een gemakkelijk toegankelijke plaats op het bovendek of hoger, waar deze met het oog waarneembaar is tijdens de lozingswerkzaamheden. Bovendien moeten deze zogenoemde deelstroomsystemen (inclusief de werking ervan) voldoen aan de door Nederland vast te stellen eisen. Met de nieuwe artikelen 5c en 15b wordt uitvoering gegeven aan dit voorschrift. De bij de nieuwe artikelen 5c en 15b vastgestelde eisen zijn de eisen die Nederland op grond van voorschrift 30.6.5.2 van Bijlage I minimaal moet vaststellen.

Met het nieuwe artikel 5d wordt uitvoering gegeven aan voorschrift 33.2 van Bijlage I bij het Verdrag, op grond waarvan Nederland de eisen moet vaststellen waaraan de installatie voor het wassen met ruwe olie met de bijbehorende uitrusting en voorzieningen moeten voldoen. Elk ruwe olietankschip met een draagvermogen van 20.000 ton of meer, opgeleverd na 1 juni 1982, moet op grond van voorschrift 33.1 van Bijlage I bij het Verdrag uitgerust zijn met deze installatie. De bij het nieuwe artikel 5d vastgestelde eisen zijn de eisen die Nederland op grond van laatstgenoemd voorschrift minimaal moet vaststellen. Deze eisen waren eerder opgenomen in artikel 1 van de Regeling van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie van 17 december 1986, nr. M.1/1987, houdende voorschriften voor olietankschepen ingericht voor de Ruwe Oliewasmethode (Stcrt. 252).

Met het nieuwe artikel 5e wordt gedeeltelijk uitvoering gegeven aan voorschrift 11.2 van Bijlage II bij het Verdrag, op grond waarvan Nederland passende maatregelen moet opstellen ten aanzien van andere schepen dan chemicaliëntankschepen en vloeibaar-gastankschepen gecertificeerd voor het vervoer van schadelijke vloeistoffen in bulk, aan de hand van de door de IMO ontwikkelde richtlijnen. Het nieuwe artikel 5e voorziet in bijzondere eisen voor offshore ondersteuningsschepen als bedoeld in paragraaf 1.5.3 van resolutie A.673(16). Het betreft schepen die zijn gebouwd om schadelijke stoffen te vervoeren die enkel een gevaar kunnen inhouden voor het mariene milieu en beginnen met de aanduiding ‘P’ in kolom d van hoofdstuk 17 van de IBC- Code. Voor offshore ondersteuningsschepen waarop paragraaf 1.5.3 van resolutie A.673(16) gelden de eisen die worden neergelegd in de Regeling veiligheid zeeschepen. Het betreft offshore ondersteuningsschepen die (tevens) stoffen vervoeren in bulk die een gevaar inhouden voor de veiligheid en beginnen met de aanduiding ‘S’ of ‘S/P’ in kolom d van hoofdstuk 17 van de IBC-Code.

Het nieuwe artikel 5e verwijst naar de eisen met betrekking tot offshore ondersteuningsschepen, neergelegd in resolutie A.673(16) van de Algemene Vergadering van de Internationale Maritieme Organisatie, zoals gewijzigd bij resolutie MEPC.158(55) van de Mariene Milieucommissie. Uit artikel 12, tweede lid, onderdeel c, van het Bvvs volgt voor deze schepen de afgifte van het Internationaal certificaat van voorkoming van verontreiniging voor het vervoer van schadelijke vloeistoffen in bulk. Uit artikel 16, eerste lid, onderdeel b, van het Bvvs volgt dat deze schepen ter verkrijging van dit certificaat en tijdens de geldigheidsduur ervan worden onderworpen aan de in Bijlage II van het Verdrag voorgeschreven onderzoeken. De voor offshore ondersteuningsschepen geldende eisen en voorschriften waren eerder opgenomen in de Bekendmaking aan de Scheepvaart nr. 281/1992 (Stcrt. 670).

Met het nieuwe artikel 5f, onderdeel a wordt uitvoering gegeven aan voorschrift 2.2. van Bijlage IV bij het Verdrag. Op grond van dit voorschrift moet Nederland waarborgen dat bestaande schepen die onder het toepassingsbereik van Bijlage IV bij het Verdrag vallen en waarvan de kiel is gelegd of waarvan de bouw zich in een soortelijk stadium bevond vóór 2 oktober 1983, zijn uitgerust, voor zover praktisch uitvoerbaar, met voorzieningen voor het lozen van sanitair afval in overeenstemming met voorschrift 11 van Bijlage IV. De in Bijlage IV bij het Verdrag neergelegde eisen met betrekking tot systemen voor sanitair afval zijn niet van toepassing op deze schepen. Bij het eerste onderzoek tot afgifte van het Internationaal certificaat van voorkoming van verontreiniging door sanitair afval wordt bezien welke voorzieningen praktisch uitvoerbaar zijn. In de meeste gevallen zal een verzameltank praktisch uitvoerbaar worden geacht. De in artikel 5f, onderdeel a, neergelegde eis was eerder opgenomen in artikel 11, eerste lid, van het Besluit sanitair afval zeeschepen.

Met het nieuwe artikel 5f, onderdeel b wordt uitvoering gegeven aan voorschrift 4.2. van Bijlage IV bij het Verdrag. Op grond van dit voorschrift moet Nederland passende maatregelen vaststellen voor schepen waarop bijlage IV van het Verdrag niet van toepassing is, om te waarborgen dat ook deze schepen overeenkomstig de voorschriften van Bijlage IV lozen. Het betreft schepen van minder dan 400 GT die maximaal 15 personen mogen vervoeren. Deze schepen maken over het algemeen korte reizen waardoor de mogelijkheid tot afgifte van sanitair afval in havens voldoende is verzekerd. Deze schepen kunnen bijvoorbeeld worden uitgerust met een verzameltank of een chemisch toilet en hoeven dan ook niet te beschikken over een behandelingsinstallatie voor sanitair afval dan wel een goedgekeurd systeem voor versnijding en ontsmetting van sanitair afval. Op grond van het nieuwe artikel 12a kan de inspecteur-generaal voor deze schepen op verzoek van de reder een verklaring afgeven.

Het nieuwe artikel 5g geeft de inspecteur-generaal de bevoegdheid om afwijking toe te staan van de in de Rvvs neergelegde eisen aan schepen, indien door middel van een gelijkwaardige voorziening een vergelijkbaar veiligheidsniveau kan worden bereikt. Daarbij moet hij de op grond van de Rvvs toepasselijke Europese verordeningen en richtlijnen en resoluties van de IMO in acht nemen. Deze laatste verordeningen, richtlijnen en resoluties bevatten vaak bepalingen op grond waarvan Nederland de genoemde afwijking onder de genoemde voorwaarde mag toestaan. Voor een nadere toelichting op deze zogenoemde ‘gelijkwaardige voorzieningen’ zij verwezen naar artikel 9 van het besluit, dat qua strekking identiek is aan artikel 5g.

Het nieuwe artikel 5h heeft betrekking op de technische eisen die op grond van nationaal beleid worden gesteld aan schepen en hun uitrusting. In het artikel wordt voorzien in de gelijkstelling van Nederlandse eisen met daaraan gelijkwaardige eisen uit een andere lidstaat van de Europese Unie of de Europese Economische Ruimte. Wel is daarbij de beperking aangebracht dat de gelijkstelling alleen geldt voor schepen die vanuit een register in een andere lidstaat naar een Nederlands register worden overgeschreven. Het onderhavige artikel strekt ertoe om onnodige belemmeringen bij de overdracht van schepen tussen verschillende registers weg te nemen. Artikel 5h heeft uitdrukkelijk niet tot doel om de toepassing van buitenlandse normen in zijn algemeenheid mogelijk te maken.

Met het nieuwe artikel 15c wordt uitvoering gegeven aan voorschrift 1.3 van Bijlage III bij het Verdrag, op grond waarvan Nederland ter aanvulling van de voorschriften van Bijlage III gedetailleerde voorschiften zal (doen) uitvaardigen, met betrekking tot de wijze van verpakking, het merken en etiketteren, de begeleidende papieren, de stuwage, de beperkingen van hoeveelheden, uitzonderingen en kennisgeving. Deze voorschriften waren eerder opgenomen in het Besluit voorkoming verontreiniging door met schepen vervoerde schadelijke stoffen in verpakte vorm.

Artikel I, onderdeel E (artikel 12b)

Met het nieuwe artikel 12b is aangesloten bij de tijdstippen van de onderzoeken waaraan het Internationaal certificaat van voorkoming van verontreiniging door olie, bedoeld in Bijlage I van het Verdrag, en het Internationaal certificaat van voorkoming van verontreiniging door sanitair afval, bedoeld in Bijlage IV bij het Verdrag, zijn onderworpen.

Artikel I, onderdeel F

De ingevolge artikel 29, tweede lid, van het Bvvs geldende lozingsvoorschriften van Bijlage II bij het Verdrag, zijn van toepassing op alle schepen bestemd of gebruikt voor het vervoer van schadelijke vloeistoffen in bulk. Op grond van artikel 32, eerste lid, van het Bvvs is in het nieuwe artikel 14a bepaald dat offshore ondersteuningsschepen moeten lozen in overeenstemming met de in hoofdstuk 4 van resolutie A.673(16), zoals gewijzigd bij resolutie MEPC.158(55), neergelegde eisen. Deze eisen houden een lozingsverbod in. Restanten en mengsels die schadelijke vloeistoffen bevatten moeten worden afgegeven aan havenontvangstvoorzieningen. De voor offshore ondersteuningsschepen geldende lozingsvoorschriften waren eerder opgenomen in de Bekendmaking aan de Scheepvaart nr. 281/1992 (Stcrt. 670).

Resolutie A.673(16) bepaalt dat als gevolg van voornoemd lozingsverbod, offshore ondersteuningsschepen vrijgesteld kunnen worden van de eisen ten aanzien van het efficiënt strippen van de ladingtanks en de voorzieningen voor het lozen onder de waterlijn. Met het Bvvs en de onderhavige wijziging van het Rvvs wordt vorm gegeven aan deze vrijstelling. De eisen ten aanzien van voorzieningen voor het lozen onder de waterlijn gelden op grond van artikel 5, tweede lid, van het besluit ten aanzien van chemicaliëntankschepen en vloeibaar-gastankschepen, maar niet ten aanzien van offshore ondersteuningsschepen. Voor deze laatste schepen gelden de eisen die zijn neergelegd in het nieuwe artikel 5e. Voorts zijn offshore ondersteuningsschepen op grond van het nieuwe artikel 15d vrijgesteld van de hier bedoelde eisen ten aanzien van het efficiënt strippen van de ladingtanks.

Met het nieuwe artikel 14b wordt uitvoering gegeven aan voorschrift 11.1.1 van Bijlage IV bij het Verdrag. Op grond van dit voorschrift moet het lozen van in verzameltanks opgeslagen sanitair afval op een afstand van meer dan 12 zeemijlen vanaf het dichtstbijzijnde land in een matig tempo gebeuren, waarbij dat tempo door de administratie van de vlaggenstaat moet worden goedgekeurd op grond van de in resolutie MEPC.157(55) van 13 oktober 2006 neergelegde normen. Dit voorschrift is reeds van toepassing als gevolg van de dynamische verwijzing in artikel 29, vierde lid, van het Bvvs naar de in Bijlage IV opgenomen lozingsvoorschriften. Aangezien het tempo van de lozing onlosmakelijk verbonden is met de vaarsnelheid van het schip, is overeenkomstig de genoemde resolutie in het tweede lid van artikel 14b bepaald dat de vaarsnelheid van ten minste 4 knopen die op grond van voorschrift 11.1.1 moet worden aangehouden, zodanig is dat deze consistent is met het goedgekeurde tempo van de lozing.

Artikel I, onderdeel I

Ingevolge artikel 33, tweede lid, van het Bvvs zijn op het vervoer van schadelijke vloeistoffen in bulk de voorschriften van Bijlage II bij het Verdrag van toepassing. Het toepassingsbereik van dit artikel is breder dan het toepassingsbereik van de betreffende voorschriften van Bijlage II, welke betrekking hebben op chemicaliëntankschepen en vloeibaar-gastankschepen gecertificeerd voor het vervoer van schadelijke vloeistoffen in bulk. Ten aanzien van andere schepen moet Nederland op grond van voorschrift 11.2 van Bijlage II passende maatregelen opstellen. Gelet op het voorgaande worden offshore ondersteuningsschepen met het nieuwe artikel 15d vrijgesteld van de ingevolge artikel 33, tweede lid, van het besluit geldende voorschriften van Bijlage II, onder de voorwaarde dat dit vervoer voldoet aan de in resolutie A.673(16) van de Algemene Vergadering van de IMO neergelegde eisen. Het betreft hier de operationele eisen die in hoofdstuk 6 van deze resolutie zijn neergelegd. Deze eisen waren eerder opgenomen in de Bekendmaking aan de Scheepvaart nr. 281/1992 (Stcrt. 670).

Met het nieuwe artikel 15e is gebruik gemaakt van de mogelijkheid die voorschrift 3.3 van Bijlage III bij het Verdrag biedt om vrijstelling verlenen van de in Bijlage III opgenomen voorschriften met betrekking tot de wijze van merken en etikettering van verpakkingen die kleine hoeveelheden van een schadelijke stof bevatten. Voorheen was deze vrijstelling opgenomen in het Besluit voorkoming verontreiniging door met schepen vervoerde schadelijke stoffen in verpakte vorm, onder verwijzing naar het Handboek Gevaarlijke Stoffen. Deze verwijzing is vervangen door een rechtstreekse verwijzing naar de IMDG-Code. Daarnaast betreft artikel 15, tezamen met artikel 15c, de uitvoering van voorschrift 1.3 van Bijlage III van het Verdrag, op grond waarvan Nederland ter aanvulling van de voorschriften van bijlage III voorschriften zal uitvaardigen met betrekking tot onder andere de begeleidende papieren.

De verleende vrijstellingen zijn gebaseerd op artikel 35, eerste lid, van de Wet voorkoming verontreiniging door schepen.

Artikel I, onderdeel J

Het nieuwe artikel 17a regelt het tijdstip waarop deze wijzigingen voor de toepassing van deze regeling doorwerken.

De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,

J.C. Huizinga-Heringa

  • 1

    Stcrt. 2006, 249; gewijzigd bij Ministeriële regeling van 13 maart 2007 (Stcrt. 56).

Naar boven