Tijdelijke energieregeling markt en innovatie

Regeling van de Minister van Economische Zaken van 2 september 2008, nr. WJZ / 8123674, houdende regels inzake de verstrekking van subsidies ten behoeve van verduurzaming van de energiehuishouding (Tijdelijke energieregeling markt en innovatie)

De Minister van Economische Zaken,

Gelet op artikel 3 van de Kaderwet EZ-subsidies;

Besluit:

Hoofdstuk 1

Algemene bepalingen

§ 1

Algemene bepalingen

Artikel 1.1

In deze regeling wordt verstaan onder:

– de minimis verordening: Verordening (EG) nr. 1998/2006 van de Commissie van Europese Gemeenschappen van 15 december 2006 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op de-minimissteun (PbEU L379);

– groep: een groep als bedoeld in artikel 24b van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek;

– kleine of middelgrote onderneming: een kleine of middelgrote onderneming in de zin van verordening (EG) nr. 800/2008 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard (de algemene groepsvrijstellingsverordening) (PbEU L 214);

– Minister: de Minister van Economische Zaken;

– ondernemer: een natuurlijke persoon, een rechtspersoon of een vennootschap, die een onderneming in stand houdt, niet zijnde een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld;

– ondernemer in de landbouwsector: een ondernemer die activiteiten verricht op het gebied van de productie, verwerking en afzet van landbouwproducten als bedoeld in bijlage 1 bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, met uitzondering van ondernemers in de visserij- en aquacultuursector en in de bosbouwsector;

– onderneming: iedere eenheid, ongeacht haar rechtsvorm, die een economische activiteit uitoefent;

– onderzoeksorganisatie: een onderzoeksorganisatie als bedoeld in paragraaf 2.2, onderdeel d, van de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie nr. 2006/C 323/01 (PbEU C 323);

– penvoerder: de door het samenwerkingsverband aangewezen penvoerende organisatie;

– publiek gefinancierde onderzoeksorganisatie: een geheel of gedeeltelijk van overheidswege gefinancierde onderzoeksorganisatie;

– referentiekosten: kosten voor een investering ten behoeve van een in Nederland gangbaar systeem, apparaat of techniek die in technisch opzicht vergelijkbaar is met een in Nederland uit te voeren project maar waarmee niet hetzelfde niveau van milieubescherming kan worden bereikt als met het uit te voeren project, terwijl, in geval van een uit te voeren project voor hernieuwbare energie, de capaciteit voor de opwekking van energie van dat project ten minste overeenkomt met die van de eerstbedoelde investering;

– samenwerkingsverband: een geen rechtspersoonlijkheid bezittend verband, bestaande uit ten minste twee niet in een groep verbonden partijen, dat is opgericht ten behoeve van de uitvoering van activiteiten, niet zijnde een vennootschap;

– specifieke uitkering: een subsidie aan een provincie, gemeente of openbaar lichaam als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen die tevens een specifieke uitkering is als bedoeld in de Financiële-verhoudingswet.

Artikel 1.2

Deze regeling valt onder verordening (EG) nr. 800/2008 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard (de algemene groepsvrijstellingsverordening) (PbEU L214).

Artikel 1.3

De Minister verstrekt voor activiteiten die bijdragen aan de verduurzaming van de energiehuishouding en omschreven zijn in de volgende hoofdstukken, een subsidie aan een daar omschreven in Nederland gevestigde natuurlijke persoon, rechtspersoon of vennootschap.

§ 2

Hoogte van de subsidie

Artikel 1.4

1. De subsidie bedraagt voor zover activiteiten vallen onder bijlage 1, het percentage van de subsidiabele kosten zoals aangegeven in de bijlage, tenzij is aangegeven dat:

a. de subsidie valt onder de de minimis verordening;

b. de subsidie aangemerkt wordt als steun als bedoeld in deel 6 van verordening (EG) nr. 800/2008 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard (de algemene groepsvrijstellingsverordening) (PbEU L 214), of

c. de subsidie geen steun is in de zin van artikel 87 en 88 EG-verdrag.

2. Indien verschillende percentages van toepassing zijn, bedraagt de subsidie het gewogen gemiddelde van deze percentages.

Artikel 1.5

1. Indien reeds door een bestuursorgaan subsidie is verstrekt voor de subsidiabele kosten of een deel daarvan, wordt slechts een zodanig bedrag aan subsidie verstrekt dat het totale bedrag aan subsidies niet meer bedraagt dan het bedrag dat op basis van deze regeling kan worden verstrekt.

2. Het eerste lid is niet van toepassing voor zover de verstrekte subsidie geldmiddelen betreft die door de Minister of een andere Minister onder door hem gestelde voorschriften ter beschikking stelt als bijdrage in de exploitatie- en investeringskosten die een onderzoeksorganisatie maakt.

3. Indien uit de aan de Minister op basis van artikel 1.28, tweede lid, voorgelegde afspraken blijkt dat sprake is van staatssteun als gevolg van de overdracht van kennis of andere resultaten uit activiteiten, wordt slechts een zodanig bedrag aan subsidie verstrekt dat het totale bedrag aan subsidie niet meer bedraagt dan het in de beschikking tot subsidieverlening aangegeven bedrag dat maximaal mag worden verstrekt ingevolge de op basis van artikel 87 en 88 van het EG-verdrag geldende steunkaders.

§ 3

Subsidiabele kosten

Artikel 1.6

1. Voor subsidie komen de kosten in aanmerking die:

a. direct verbonden zijn met de uitvoering van een activiteit;

b. de gewone bedrijfsuitoefening betreffen.

2. Vóór indiening van de aanvraag door de subsidie-ontvanger gemaakte kosten komen niet voor subsidie in aanmerking.

3. De eventuele restwaarde van specifiek voor de subsidiabele activiteiten aangeschafte apparatuur maakt geen deel uit van de subsidiabele kosten.

4. De kosten worden in aanmerking genomen met inbegrip van omzetbelasting, indien de subsidie-ontvanger die de kosten heeft gemaakt, omzetbelasting niet in aftrek kan brengen.

5. Winstopslagen bij transacties binnen een groep worden alleen in aanmerking genomen voor zover het gebruikelijk is die winstopslagen ook bij soortgelijke transacties buiten de groep in rekening te brengen.

6. Bij subsidie aan een ondernemer waar een Europees steunkader op van toepassing is, komen alleen de kosten voor vergoeding in aanmerking die voldoen aan de eisen van het desbetreffende steunkader.

Artikel 1.7

1. Tenzij artikel 1.11 van toepassing is, kiest de aanvrager voor de berekening van de subsidiabele kosten uit:

a. de integrale kostensystematiek, opgenomen in artikel 1.8,

b. de loonkosten plus vaste-opslag-systematiek, opgenomen in artikel 1.9,

c. de vaste-uurtarief-systematiek, opgenomen in artikel 1.10.

2. De subsidiabele kosten worden berekend op basis van een voor de subsidie-ontvanger gebruikelijke en controleerbare methode, die is gebaseerd op bedrijfeconomische grondslagen en normen die in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd en die de subsidie-ontvanger stelselmatig toepast.

3. De kosten van aangeschafte apparatuur en verbruikte materialen en hulpmiddelen worden berekend op basis van historische aanschafprijzen.

4. Indien het aantal direct productieve uren niet blijkt uit de methode, bedoeld in het tweede lid, wordt het aantal direct productieve uren voor een full-time dienstverband gesteld op 1650 uur.

Artikel 1.8

1. Indien de aanvrager kiest voor de integrale kostensystematiek, berekent de aanvrager de directe en indirecte kosten per kostendrager in een tarief per eenheid van deze kostendrager.

2. De subsidiabele kosten worden berekend door het aantal eenheden van de kostendragers te vermenigvuldigen met de ingevolge het eerste lid berekende tarief, vermeerderd met de aan derden betaalde kosten voor zover deze geen deel uitmaken van het ingevolge het eerste lid vastgestelde tarief.

3. Bij een aanvraag om subsidie van € 125.000 of meer dient de subsidie-ontvanger uiterlijk bij de aanvraag om subsidievaststelling een afschrift in van een rapport van feitelijke bevindingen over de uitkomst van het onderzoek van een accountant betreffende de door de subsidie-ontvanger gehanteerde integrale kostensystematiek.

Artikel 1.9

1. Indien de aanvrager kiest voor de loonkosten plus vaste-opslag-systematiek, worden de subsidiabele kosten berekend door de directe loonkosten per uur te vermenigvuldigen met het aantal uren dat de direct bij de subsidiabele activiteiten betrokken personen ten behoeve van deze activiteiten hebben gemaakt, vermeerderd met:

a. een vaste opslag voor indirecte kosten uitgedrukt als een percentage van de loonkosten;

b. de kosten van het gebruik van apparatuur en de kosten van verbruikte materialen indien deze in de administratie te onderscheiden zijn;

c. de aan derden betaalde kosten.

2. Voor zover geen loonkosten worden gemaakt, maar niettemin arbeid wordt verricht, wordt voor de berekening van de kosten van die arbeid inclusief de opslag voor indirecte kosten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, uitgegaan van een uurtarief van € 35 per uur.

Artikel 1.10

Indien de aanvrager kiest voor de vaste-uurtarief-systematiek, worden de subsidiabele kosten berekend door het aantal uren dat de direct bij de subsidiabele activiteiten betrokken personen ten behoeve van deze activiteiten hebben gemaakt te vermenigvuldigen met een vast uurtarief van € 35 waarin zowel de directe loonkosten als daaraan toegerekende indirecte kosten zijn begrepen, vermeerderd met:

a. de kosten van het gebruik van apparatuur en de kosten van verbruikte materialen indien deze in de administratie te onderscheiden zijn;

b. de aan derden betaalde kosten.

Artikel 1.11

1. Indien artikel 1.11 van toepassing is, komen voor subsidie in aanmerking de extra investeringskosten die noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van de voor subsidie in aanmerking komende maatregel. Punt 80 tot en met 84 van de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu (PbEU 2008, C 82) worden hierbij in acht genomen.

2. Extra investeringskosten als bedoeld in het eerste lid hebben betrekking op:

a. kosten van verwerving of op andere titel dan verwerving in gebruik verkregen bedrijfsterreinen;

b. kosten van verwerving, huurkoop of lease van bedrijfsgebouwen en daartoe te rekenen centrale voorzieningen;

c. kosten van aangeschafte machines en apparatuur;

d. kosten van verbruikte materialen en hulpmiddelen;

e. kosten van onderhoud en inspectie, administratie en beheer, ontmanteling, onvoorziene reparaties, verplichte milieumonitoring en verzekeringen;

f. kosten van geleidelijk opstarten en in gebruik nemen van het project en daartoe te rekenen productiekosten;

g. kosten van tenaamstelling, verwerving en instandhouding van rechten van intellectuele eigendom;

h. aan derden verschuldigde kosten.

3. De hoogte van de subsidiabele extra investeringskosten komt overeen met de som van de per kostensoort berekende investeringskosten van het project verminderd met de referentie-kosten, extra opbrengsten en enig ander extra voordeel in de periode tot vijf jaar na de ingebruikname alsmede extra besparingen die met het project gemoeid zijn.

4. De kosten, bedoeld in het derde lid, worden berekend aan de hand de bij deze regeling behorende bijlage 2.

5. Onder de kostensoorten, genoemd in het tweede lid, onderdeel a tot en met d, wordt verstaan:

a. wat betreft bedrijfsterreinen: de koopsom en overdrachtskosten met uitzondering van overdrachtsbelasting of de gekapitaliseerde erfpachtcanon exclusief de kosten van vestiging van de erfpacht, indien de grond van een gemeente of enig ander van overheidswege opgericht lichaam in erfpacht is verkregen;

b. wat betreft bedrijfsgebouwen en daartoe te rekenen centrale voorzieningen: de koopsom en de overdrachtskosten of de aan derden verschuldigde bouwkosten met uitzondering van de financieringskosten en de overdrachtsbelasting;

c. wat betreft machines en apparatuur voor zover deze na afloop van het project voor dezelfde doeleinden worden ingezet als beoogd met het project en blijven bijdragen aan een duurzame energiehuishouding: kosten voor de aanschaf ervan;

d. wat betreft machines en apparatuur voor zover deze na afloop van het project voor andere doeleinden worden ingezet dan beoogd met het project of niet meer bijdragen aan een duurzame energiehuishouding: kosten voor de aanschaf ervan, met dien verstande dat wordt uitgegaan van de aan het project toe te rekenen afschrijvingskosten, berekend op basis van de historische aanschafprijzen en de door de belastingdienst geaccepteerde afschrijvingstermijnen, met uitzondering van mogelijkheden tot vervroegde afschrijving, of lease-termijnen, met uitzondering van financieringskosten, en gebaseerd op de bedrijfseconomische levensduur;

e. wat betreft materialen en hulpmiddelen: het verbruik ervan, gebaseerd op historische aanschafprijzen.

6. Onder de kostensoorten, genoemd in het tweede lid, onderdeel e en f, voor zover zij geactiveerd zijn op de fiscale balans, wordt verstaan:

a. wat betreft onderhoud en inspectie alsmede beheer en administratie met inbegrip van de rapportages, bedoeld in artikel 1.26 en het eindverslag, bedoeld in artikel 1.34, derde lid, onderdeel a: kosten die rechtstreeks zijn toe te rekenen aan het vijfde lid, onderdeel a tot en met e;

b. wat betreft verzekeringen: kosten die rechtstreeks zijn toe te rekenen aan het vijfde lid, onderdeel a tot en met d;

c. wat betreft onvoorziene reparaties: kosten die rechtstreeks zijn toe te rekenen aan het vijfde lid, onderdeel b tot en met d;

d. wat betreft monitoring: kosten die rechtstreeks zijn toe te rekenen aan voortgangscontrole op een project;

e. wat betreft ontmanteling: kosten ervan voor zover gehele of gedeeltelijke verwijdering van een project in verband met milieubescherming verplicht is, te berekenen over een periode van ten hoogste 20 jaar;

f. wat betreft het geleidelijk opstarten en in gebruik nemen van een project: kosten ervan die rechtstreeks zijn toe te rekenen aan capaciteitsverlies en gederfde inkomsten.

7. Van de som van de per kostensoort berekende investeringskosten van het project verminderd met de referentiekosten maken de aan derden verschuldigde kosten, bedoeld in het tweede lid, onderdeel h, ten hoogste 50 procent deel uit.

§ 4

Wijze van verdelen en subsidieplafond

Artikel 1.12

1. Bij Ministeriële regeling wordt een subsidieplafond vastgesteld voor het verstrekken van subsidies op in een bepaalde periode ontvangen aanvragen. Daarbij kunnen afzonderlijke subsidieplafonds worden vastgesteld voor bepaalde categorieën van aanvragers, ondernemingen of activiteiten of voor bepaalde thema’s of voor bepaalde vormen van subsidie.

2. Het subsidieplafond wordt:

a. verdeeld op volgorde van binnenkomst van de aanvragen,

b. verdeeld op volgorde van rangschikking van de aanvragen, of

c. evenredig verdeeld over de ingediende aanvragen.

§ 5

Adviescommissies

Artikel 1.13

1. Indien aanvragen om subsidie ten behoeve van de beoordeling hiervan voor advies worden voorgelegd aan een adviescommissie, gelden het tweede tot en met twaalfde lid.

2. De adviescommissie heeft tot taak de Minister op zijn verzoek te adviseren omtrent aanvragen om subsidie.

3. De adviezen van de adviescommissie gaan vergezeld van een deugdelijke motivering.

4. De adviescommissie bestaat uit een voorzitter en een aantal leden. De leden zijn deskundig op het terrein waarop de adviescommissie een taak heeft en zijn geen ambtenaren, werkzaam bij het Ministerie van Economische Zaken of andere Ministeries die voor de subsidie verantwoordelijk zijn of mede verantwoordelijk zijn.

5. Bij Ministeriële regeling wordt het aantal leden en de benoemingstermijn van de voorzitter en van de leden van de adviescommissie vastgesteld.

6. De voorzitter en de leden worden door de Minister benoemd. Zij zijn telkens opnieuw benoembaar voor dezelfde termijn als waarvoor zij benoemd zijn.

7. De adviescommissie stelt haar eigen werkwijze schriftelijk vast.

8. Een lid van de adviescommissie neemt niet deel aan de voorbereiding en vaststelling van een advies, indien hij een persoonlijk belang heeft bij de beschikking op de aanvraag.

9. De Minister kan waarnemers aanwijzen, die het recht hebben de vergaderingen van de adviescommissie bij te wonen.

10. In het secretariaat van de adviescommissie wordt door de Minister voorzien.

11. Het beheer van de bescheiden betreffende de werkzaamheden van de adviescommissie geschiedt op overeenkomstige wijze als bij het Ministerie van Economische Zaken. De bescheiden worden na beëindiging van de werkzaamheden van de adviescommissie bewaard in het archief van dat Ministerie.

12. De adviescommissie verstrekt desgevraagd aan de Minister de voor de uitoefening van zijn taak benodigde inlichtingen. De Minister kan inzage vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden, voor zover dat voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig is.

§ 6

Indienen aanvraag

Artikel 1.14

1. Een aanvraag om subsidie wordt ingediend met gebruikmaking van een formulier.

2. De aanvraag gaat, overeenkomstig in het formulier is vermeld, vergezeld van de in het formulier aangegeven bescheiden.

Artikel 1.15

Indien aanvragers om subsidie samenwerken in een samenwerkingsverband, dienen zij hun aanvraag in via een penvoerder.

Artikel 1.16

1. Indien is bepaald dat een aanvraag niet wordt ingediend dan nadat daarover door een adviescommissie aan de aanvrager advies is uitgebracht op basis van een vooraanmelding gelden het tweede tot en met vierde lid.

2. De vooraanmelding bevat een voorlopige opgave van de gewenste te subsidiëren activiteiten en van de wijze waarop aan de toepasselijke voorschriften naar verwachting zal kunnen worden voldaan.

3. Bij toepassing van het eerste lid wordt bij Ministeriële regeling een formulier voor de vooraanmelding vastgesteld en kunnen nadere voorschriften worden gegeven.

4. Artikel 1.13, derde tot en met twaalfde lid, is van overeenkomstige toepassing op de adviescommissie, bedoeld in het eerste lid.

§ 7

Afwijzingsgronden

Artikel 1.17

De Minister beslist afwijzend op een aanvraag om subsidie indien de aanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels.

Artikel 1.18

De Minister beslist afwijzend op een aanvraag om subsidie indien:

a. door een of meer bestuursorganen in het kalenderjaar van de aanvraag en twee aan dit kalenderjaar voorafgaande kalenderjaren aan de aanvrager reeds tot een gelijk of hoger bedrag subsidie is verstrekt zonder goedkeuring van de Commissie van de Europese Gemeenschappen dan voor de sector waartoe de betrokken aanvrager behoort, is vastgesteld in de de minimis verordening;

b. onvoldoende vertrouwen bestaat dat de betrokkenen de activiteiten kunnen financieren;

c. het onaannemelijk wordt geacht dat de activiteiten binnen de voor de betreffende activiteiten gestelde termijn kunnen worden voltooid;

d. het aannemelijk is dat de activiteiten ook zonder subsidie zonder belangrijke vertraging zouden worden uitgevoerd;

e. onvoldoende vertrouwen bestaat in de technische haalbaarheid van de activiteiten;

f. onvoldoende vertrouwen bestaat in de economische haalbaarheid van de activiteiten;

g. de activiteiten geen bijdrage aan de doelstellingen van de subsidie leveren;

h. onvoldoende vertrouwen bestaat dat de betrokkenen de capaciteiten hebben om de activiteiten naar behoren uit te voeren;

i. het project gericht is op:

1°. de aanpassing aan van toepassing zijnde, of vastgestelde maar nog niet van toepassing zijnde, communautaire normen,

2°. de aanpassing aan nationale normen die gelijk zijn aan of minder zware eisen stellen dan communautaire normen of

3°. de aanpassing aan nationale normen bij afwezigheid van communautaire normen, indien de aanpassing heeft plaatsgevonden na de op de in de nationale norm vastgestelde uiterste datum.

§ 8

Beslissing op de aanvraag

Artikel 1.19

1. De Minister geeft een beschikking op een aanvraag om subsidie binnen de in onderstaande tabel aangegeven termijn.

2. Indien een beschikking niet binnen de in de tabel aangegeven termijn kan worden gegeven, kan deze termijn eenmaal met de in de tabel aangegeven termijn worden verlengd.

Wijze van verdelen

Wel/niet aangegeven dat een bijdrage van een gemeente, een provincie, een openbaar lichaam als bedoeld in artikel 8 van de Wet gemeenschappelijke regelingen of een ander bestuursorgaan aangemerkt wordt als publieke cofinanciering

Wel/geen advies ingewonnen bij een adviescommissie

Beslistermijn

Volgorde van binnenkomst

Geen sprake van publieke co-financiering

Over aanvragen om subsidie wordt geen advies ingewonnen bij een adviescommissie

8 weken na ontvangst van de aanvraag

  

Over aanvragen om subsidie wordt advies ingewonnen bij een adviescommissie

13 weken na ontvangst van de aanvraag

 

Wel sprake van publieke co-financiering

 

22 weken na ontvangst van de aanvraag

    

Volgorde van rangschikking

Geen sprake van publieke co-financiering

 

13 weken na de laatste dag van de periode waarin aanvragen kunnen worden ingediend

 

Wel sprake van publieke co-financiering

 

22 weken na de laatste dag van de periode waarin aanvragen kunnen worden ingediend

    

Evenredige verdeling van het subsidieplafond over de ingediende aanvragen

Geen sprake van publieke co-financiering

 

13 weken na de laatste dag van de periode waarin aanvragen kunnen worden ingediend

 

Wel sprake van publieke co-financiering

 

22 weken na de laatste dag van de periode waarin aanvragen kunnen worden ingediend

Artikel 1.20

1. Indien het subsidieplafond wordt verdeeld op volgorde van binnenkomst, verdeelt de Minister het beschikbare bedrag in de volgorde van ontvangst van de aanvragen, met dien verstande dat indien een aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag en met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen, de dag waarop de aanvraag voldoet aan de wettelijke voorschriften met betrekking tot de verdeling als datum van ontvangst geldt.

2. Indien de Minister op de dag dat het subsidieplafond van een subsidie die wordt verdeeld op volgorde van binnenkomst wordt bereikt meer dan één aanvraag ontvangt, stelt hij de onderlinge rangschikking van die aanvragen vast door middel van loting.

Artikel 1.21

1. Indien is gekozen voor verdeling van het subsidieplafond op volgorde van rangschikking, verdeelt de Minister het beschikbare bedrag in de volgorde van rangschikking van de aanvragen.

2. Indien een adviescommissie de Minister adviseert over de rangschikking van aanvragen, verdeelt de Minister het beschikbare bedrag in de volgorde van rangschikking van de aanvragen door de adviescommissie.

Artikel 1.22

Indien de subsidie wordt verstrekt aan deelnemers in een samenwerkingsverband, verzendt de Minister de beschikkingen tot subsidieverlening aan de penvoerder.

§ 9

Verplichtingen van de subsidie-ontvanger

Artikel 1.23

De subsidie-ontvanger doet onverwijld mededeling aan de Minister van de indiening bij de rechtbank van een verzoek tot het op hem toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, tot verlening van surseance van betaling aan hem of tot faillietverklaring van hem.

Artikel 1.24

1. Indien de beschikking tot subsidieverlening betrekking heeft op een plan, voert de subsidie-ontvanger de activiteiten uit overeenkomstig dit plan.

2. De subsidie-ontvanger meldt aan de Minister indien de subsidiabele kosten zoals opgenomen in de mijlpalen in het plan in het desbetreffende kwartaal of, indien er geen mijlpalenplanning is, in het desbetreffende kalenderjaar meer dan 25% afwijken van de begroting.

3. De Minister kan voor het vertragen, essentieel wijzigen of het stopzetten van activiteiten op voorafgaand verzoek van de subsidie-ontvanger ontheffing verlenen van de verplichting, bedoeld in het eerste lid. Aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.

Artikel 1.25

1. De subsidie-ontvanger voert een zodanige administratie dat daaruit te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze is af te leiden:

a. de aard, inhoud en voortgang van de verrichte werkzaamheden;

b. het aantal eenheden dat per kostendrager als bedoeld in artikel 1.8, eerste lid, is besteed aan activiteiten die voor subsidie in aanmerking komen;

c. het aantal uren dat per persoon is besteed aan activiteiten die voor subsidie in aanmerking komen;

d. indien een tarief als bedoeld in artikel 1.8, eerste lid, wordt gehanteerd, de berekening en samenstelling van het tarief;

e. de specifiek ten behoeve van de activiteiten gemaakte en betaalde kosten.

2. De administratie wordt tot vijf jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling bewaard.

Artikel 1.26

Indien de periode van uitvoering van de activiteiten die voor subsidie in aanmerking komen meer dan twaalf maanden in beslag neemt, wordt bij de beschikking tot subsidieverlening de verplichting opgelegd tot indiening van één of meer rapportages, waarbij rekening wordt gehouden met de mijlpalen van de activiteiten.

Artikel 1.27

1. De subsidie-ontvanger draagt zorg voor een verantwoord gebruik van de uit de activiteiten voortvloeiende resultaten overeenkomstig de subsidieaanvraag.

2. De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt gedurende vijf jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling.

Artikel 1.28

1. Wanneer een publiek gefinancierde onderzoeksorganisatie deel uitmaakt van een samenwerkingsverband, sluiten de deelnemers in het samenwerkingsverband een overeenkomst over de wijze waarop wordt omgegaan met de overdracht van kennis of andere resultaten uit de activiteiten.

2. Indien in de overeenkomst is opgenomen dat een publiek gefinancierde onderzoeksorganisatie kennis of andere resultaten uit de activiteiten overdraagt aan een ondernemer die deelneemt in het samenwerkingsverband, legt de penvoerder de afspraken voor aan de Minister, tenzij:

a. de deelnemende ondernemingen de volledige kosten dragen van de activiteiten van de publiek gefinancierde onderzoeksorganisatie,

b. de resultaten waaraan geen intellectuele eigendomsrechten kunnen worden ontleend, ruim kunnen worden verspreid en eventuele intellectuele eigendomsrechten op de resultaten die uit de activiteiten van de onderzoeksorganisatie voortvloeien, volledig aan de publiek gefinancierde onderzoeksorganisatie worden toegekend of,

c. de publiek gefinancierde onderzoeksorganisatie van de deelnemende ondernemingen een vergoeding ontvangt die overeenstemt met de marktprijs voor de intellectuele eigendomsrechten die voortvloeien uit de door de onderzoeksorganisatie in het kader van de activiteiten en die worden overgedragen aan de deelnemende ondernemingen.

Artikel 1.29

1. Indien een subsidie wordt verstrekt met de verplichting dat de subsidie-ontvanger de verstrekte subsidie volgens een in de beschikking tot subsidieverlening vastgelegd schema terugbetaalt aan de Minister, kan de subsidie-ontvanger de Minister tot het tijdstip waarop een aanvraag tot subsidievaststelling is ingediend, verzoeken om ontheffing te verlenen van de verplichting de verstrekte subsidie terug te betalen.

2. De ontheffing, bedoeld in het eerste lid, kan worden verleend indien eerder een ontheffing is verleend voor het vertragen, essentieel wijzigen of stopzetten van de activiteiten in verband met onoverkomelijke problemen of het verloren gaan van het marktperspectief.

3. De subsidie-ontvanger kan de Minister nadat een aanvraag tot subsidievaststelling is ingediend, verzoeken om ontheffing te verlenen van de verplichting tot terugbetaling of terug te betalen volgens het bij de beschikking tot subsidieverlening vastgelegde schema.

4. De ontheffing, bedoeld in het derde lid, kan worden verleend indien de verplichting tot terugbetaling leidt tot zodanige financiële problemen voor de subsidie-ontvanger dat het voortbestaan van zijn onderneming in gevaar komt.

5. Aan de ontheffingen, bedoeld in het eerste en derde lid, kunnen voorschriften worden verbonden.

Artikel 1.30

De Minister kan bij de beschikking tot subsidieverlening nadere verplichtingen opleggen.

§ 10

Voorschotten

Artikel 1.31

1. De Minister verstrekt ambtshalve voorschotten voor een subsidie die nog niet is vastgesteld.

2. De hoogte en het moment van verstrekking van de voorschotten worden bepaald door de regels, genoemd in de vierde kolom van onderstaande tabel voor de situaties als bedoeld in de eerste drie kolommen van de tabel.

Soort subsidie

Maximaal bedrag subsidie

Wel of geen begroting per mijlpaal

Regels voor voorschotten

Subsidie met terugbetalingsverplichting

Meer dan € 50.000

Wel begroting per mijlpaal

Artikel 1.32, eerste tot en met derde, vijfde, zesde en achtste lid

  

Geen begroting per mijlpaal

Artikel 1.32, eerste tot en met derde, vijfde, zevende en achtste lid

 

€ 50.000 of minder

 

Artikel 1.33, eerste en derde lid

    

Andere subsidies dan subsidie met terugbetalingsverplichting en rente

Meer dan € 50.000

Wel begroting per mijlpaal

Artikel 1.32, eerste tot en met vierde en zesde en achtste lid

  

Geen begroting per mijlpaal

Artikel 1.32, eerste tot en met vierde en zevende en achtste lid

 

€ 50.000 of minder

 

Artikel 1.33, eerste en tweede lid

Artikel 1.32

1. De Minister verstekt het eerste voorschot ambtshalve binnen twee weken na aanvang van de activiteiten.

2. De volgende voorschotten worden ambtshalve verstrekt binnen twee weken na 1 januari, 1 april, 1 juli en 1 oktober voor de in het desbetreffende kwartaal te maken kosten.

3. Als datum van aanvang van de activiteiten geldt de dag na de verzending van de beschikking tot subsidieverlening of, indien deze later is, de datum die in het plan is opgenomen voor de start van de activiteiten.

4. Het voorschot bedraagt 90% van het bedrag dat in het desbetreffende kwartaal maximaal voor subsidie in aanmerking komt.

5. Het voorschot bedraagt 100% van het bedrag dat in het desbetreffende kwartaal maximaal voor subsidie in aanmerking komt.

6. De Minister berekent de hoogte van het maximaal voor subsidie in aanmerking komende bedrag door de subsidiabele kosten in de periode tussen twee mijlpalen te vermenigvuldigen met het percentage van de kosten dat voor subsidie in aanmerking komt en te delen door het aantal voorschotmomenten in deze periode.

7. De Minister berekent de hoogte van de maximaal voor subsidie in aanmerking komende bedrag door de subsidiabele kosten volgens het plan in dat kalenderjaar te vermenigvuldigen met het percentage van de kosten dat voor subsidie in aanmerking komt en te delen door het aantal voorschotmomenten in dat kalenderjaar volgens het eerste en tweede lid.

8. Het geheel van voorschotten bedraagt niet meer dan het voorschotpercentage maal de maximale hoogte van de subsidie.

Artikel 1.33

1. Het voorschot wordt ambtshalve verstrekt binnen twee weken na de datum van de beschikking tot subsidieverlening.

2. Het voorschot bedraagt 90% van de maximale hoogte van de subsidie.

3. Het voorschot bedraagt 100% van de maximale hoogte van de subsidie.

§ 11

Subsidievaststelling

Artikel 1.34

1. Tenzij de beschikking tot subsidieverlening tevens de subsidievaststelling inhoudt, dient de subsidie-ontvanger zijn aanvraag om subsidievaststelling in binnen dertien weken na het tijdstip waarop de activiteiten moeten zijn voltooid.

2. De aanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van het bij deze regeling vastgesteld formulier.

3. De aanvraag gaat, overeenkomstig hetgeen in het formulier is vermeld, vergezeld van de in het formulier aangegeven bescheiden, waaronder in elk geval:

a. een eindverslag omtrent de uitvoering en de resultaten van de activiteiten en

b. indien het subsidiebedrag € 125 000 of meer bedraagt, een accountantsverklaring.

4. Het eerste tot en met derde lid is niet van toepassing op de verstrekking van specifieke uitkeringen.

Artikel 1.35

Indien subsidie-ontvangers samenwerken in een samenwerkingsverband, dienen zij hun aanvraag tot subsidievaststelling in via de penvoerder.

Artikel 1.36

1. De Minister geeft de beschikking tot subsidievaststelling binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag daartoe dan wel nadat de voor het indienen ervan geldende termijn is verstreken.

2. Indien een beschikking tot subsidievaststelling niet binnen de in het eerste lid genoemde termijn kan worden gegeven, kan deze termijn eenmaal met dertien weken worden verlengd.

Hoofdstuk 2

Duurzame warmte voor bestaande woningen

Artikel 2.1

1. In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

– bestaande woning: een ruimte met een woonfunctie, die is opgeleverd en in gebruik genomen voor 1 januari 2008;

– duurzame warmtemaatregel: het aanschaffen, installeren en in gebruik nemen van een of meer nieuwe dan wel niet eerder gebruikte in bijlage 3 bij deze regeling genoemde technische voorzieningen in een bestaande woning;

– installatie voor micro-warmtekrachtkoppeling: een installatie voor micro-warmtekrachtkoppeling als bedoeld in bijlage 3, onderdeel 4;

– lucht/waterwarmtepomp: een lucht/waterwarmtepomp als bedoeld in bijlage 3, onderdeel 3;

– warmtepomp, niet zijnde een lucht/waterwarmtepomp: een warmtepomp, niet zijnde een lucht/waterwarmtepomp als bedoeld in bijlage 3, onderdeel 2;

– zonneboiler: een zonneboiler als bedoeld in bijlage 3, onderdeel 1.

2. Met de voorzieningen genoemd in bijlage 3 worden gelijkgesteld de desbetreffende voorzieningen die rechtmatig zijn vervaardigd of in de handel zijn gebracht in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel rechtmatig zijn vervaardigd of in de handel zijn gebracht in een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend Verdrag dat Nederland bindt, en die voldoen aan eisen die een beschermingsniveau bieden dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale eisen wordt nagestreefd.

Artikel 2.2

1. De Minister verstrekt op aanvraag een subsidie voor een duurzame warmtemaatregel aan:

a. een eigenaar-bewoner van een bestaande woning, of

b. een eigenaar-verhuurder van een bestaande woning, die een duurzame warmtemaatregel uitvoert.

2. De artikelen 1.6, tweede lid, 1.7 tot en met 1.11, 1.18, onderdeel d en i en 1.23 tot en met 1.29 zijn niet van toepassing op een subsidie voor een duurzame warmtemaatregel.

3. De artikelen 1.31 tot en met 1.33 zijn niet van toepassing op een aanvraag om subsidie met een totaalbedrag van minder dan € 50.000.

Artikel 2.3

1. De hoogte van de subsidie voor zonneboilers, warmtepompen, niet zijnde lucht/waterwarmtepompen, en lucht/waterwarmtepompen wordt berekend door het aantal GJ of kWth te bepalen volgens de methode, opgenomen in bijlage 4, en dit getal te vermenigvuldigen met het bedrag, opgenomen in bijlage 5.

2. De hoogte van de subsidie voor zonneboilers die naast een bijdrage aan warm tapwater ook een bijdrage leveren aan de ruimteverwarming, wordt gebaseerd op de bijdrage aan warm tapwater.

3. De subsidie voor een installatie voor micro-warmtekrachtkoppeling bedraagt € 4.000 per stuk.

4. Bij subsidie aan een ondernemer waar een Europees steunkader op van toepassing is, bedraagt de subsidie niet meer dan is toegestaan op basis van dat steunkader.

Artikel 2.4

Het subsidieplafond voor het verlenen van subsidie op aanvragen om subsidie voor duurzame warmtemaatregelen, ontvangen in de periode van de datum van inwerkingtreding van deze regeling tot en met 31 augustus 2009, 18.00 uur, bedraagt:

a. voor zonneboilers en warmtepompen, niet zijnde lucht/waterwarmtepompen: € 16 miljoen;

b. voor lucht/waterwarmtepompen: € 2 miljoen;

c. voor installaties voor micro-warmtekrachtkoppeling: € 2 miljoen.

Artikel 2.5

De Minister verdeelt het beschikbare bedrag in de volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 2.6

De Minister beslist afwijzend op een aanvraag om subsidie indien:

a. hij het onaannemelijk acht dat de aanvrager binnen zes maanden opdracht zal geven tot uitvoering van de duurzame warmtemaatregel;

b. de aanvrager vóór 1 september 2008 ter zake van de duurzame warmtemaatregel waarop de aanvraag betrekking heeft, verplichtingen is aangegaan.

Artikel 2.7

De subsidie-ontvanger geeft binnen zes maanden na de datum van de beschikking tot subsidieverlening opdracht tot uitvoering van de duurzame warmtemaatregel.

Artikel 2.8

1. Indien de subsidie-ontvanger een eigenaar-bewoner is, voltooit deze de duurzame warmtemaatregel uiterlijk twaalf maanden na de datum van de beschikking tot subsidieverlening.

2. Indien de subsidie-ontvanger een eigenaar-verhuurder is, voltooit deze de duurzame warmtemaatregel uiterlijk achttien maanden na de datum van de beschikking tot subsidieverlening.

Artikel 2.9

Het in artikel 1.14, eerste lid, bedoelde formulier voor het indienen van een aanvraag om subsidie en het in artikel 1.34, eerste lid, bedoelde formulier voor het indienen van een aanvraag om een subsidievaststelling is opgenomen in bijlage 6.

Hoofdstuk 3

Unieke kansen programma verduurzaming warmte en koude

Artikel 3.1

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

– duurzame warmte of koude: de nettoproductie van warmte of koude uit hernieuwbare primaire energiedragers;

– restwarmte of -koude: warmte of koude die in de huidige situatie beschikbaar is, maar niet nuttig gebruikt wordt, niet zijnde duurzame warmte of koude;

– unieke kansen warmte/koudeproject: een voor Nederland nieuw planmatig geheel van activiteiten gericht op het in de praktijk beproeven van een systeem voor benutting van duurzame warmte of duurzame koude of restwarmte of restkoude, dat wordt uitgevoerd door een samenwerkingsverband, waarbij bij tenminste een van de deelnemers technische of beheersmatige voorzieningen worden getroffen.

Artikel 3.2

1. De Minister verstrekt op aanvraag een subsidie voor een unieke kansen warmte/koudeproject dat past in een of meer warmte/koudethema’s en waarin:

a. nieuwe technieken worden toegepast;

b. nieuwe combinaties van bestaande technieken worden toegepast;

c. nieuwe organisatievormen van warmte- en koudebenutting worden toegepast;

d. nieuwe combinaties van aanbieders en afnemers worden gemaakt.

2. Warmte/koudethema’s als bedoeld in het eerste lid zijn:

a. duurzame warmte of koude uit bio-energie;

b. aardwarmte;

c. grootschalige zonthermische energie;

d. benutting van duurzame warmte of koude in de gebouwde omgeving op wijkniveau of in bedrijven;

e. benutting van restwarmte of -koude in de gebouwde omgeving op wijkniveau of in bedrijven.

3. In het samenwerkingsverband dat een unieke kansen warmte/koudeproject uitvoert wordt actief samengewerkt en zijn meerdere disciplines vertegenwoordigd.

Artikel 3.3

De artikelen 1.6, derde lid, 1.18, onderdeel g, 1.25, eerste lid onderdeel b tot en met d, en 1.28 zijn niet van toepassing op een subsidie voor een unieke kansen warmte/koudeproject.

Artikel 3.4

1. De subsidie bedraagt 40 procent van de subsidiabele kosten, maar niet meer dan € 800.000 per aanvraag.

2. Het in het eerste lid genoemde percentage wordt met 10 procentpunten verhoogd voor iedere aanvrager die een kleine of middelgrote onderneming in stand houdt voor zover de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door die ondernemer.

3. Indien de subsidie-ontvanger een ondernemer in de landbouwsector is en een kleine of middelgrote onderneming in stand houdt, is de verhoging, bedoeld in het tweede lid, niet van toepassing voor zover de subsidiabele kosten betrekking hebben op investeringen waardoor de productiecapaciteit zal toenemen.

4. Het te verlenen subsidiebedrag, tot stand gekomen met toepassing van het eerste en tweede lid, is niet meer dan de maximaal toegestane investeringssteun, berekend op de voet van de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu (PbEG 2008, C82).

5. Voor de berekening van de subsidiabele kosten is artikel 1.11 van toepassing.

Artikel 3.5

Het subsidieplafond voor het verlenen van subsidies op aanvragen om subsidie voor unieke kansen warmte/koudeproject, ontvangen in de periode van de datum van inwerkingtreding van deze regeling tot en met 1 december 2008, 17:00 uur, bedraagt € 10.000.000.

Artikel 3.6

De Minister verdeelt het beschikbare bedrag op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 3.7

1. De Adviescommissie energiedemonstratieprojecten en energietransitie-experimenten adviseert de Minister over de afwijzingsgronden, bedoeld in het tweede lid en artikel 1.18, onderdeel e, f en h, en de rangschikkingscriteria, bedoeld in het derde lid.

2. De Minister beslist afwijzend op een aanvraag indien hij van oordeel is dat:

a. het project onvoldoende bijdraagt aan de doelstellingen van de regeling;

b. van de sociaal-wetenschappelijke en economische effecten van het project onvoldoende blijk wordt gegeven.

3. De Minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist, hoger naarmate:

a. het project technologisch en niet-technologisch innovatiever is ten opzichte van de huidige praktijk in Nederland;

b. het project meer bijdraagt aan de verduurzaming van de energiehuishouding in CO2 reductie of PJ per jaar op projectniveau;

c. het project meer herhalingspotentieel bezit, gebaseerd op kostprijsontwikkeling en marktverwachting;

d. het samenwerkingsverband van een betere kwaliteit is en de slaagkans van het project groter is.

4. Voor de rangschikking weegt het criterium genoemd in het derde lid, onderdeel a, dubbel ten opzichte van elk van de criteria, genoemd in het derde lid, onderdeel b tot en met d.

Artikel 3.8

1. De subsidie-ontvanger start binnen zes maanden na de datum van de beschikking tot subsidieverlening de uitvoering van het unieke kansen warmte/koudeproject.

2. De subsidie-ontvanger voltooit het project binnen drie jaar na aanvang van het project.

Artikel 3.9

Het in artikel 1.14, eerste lid, bedoelde formulier voor het indienen van een aanvraag om subsidie is opgenomen in bijlage 7.

Hoofdstuk 4

Slotbepalingen

Artikel 4.1

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 4.2

Deze regeling wordt aangehaald als: Tijdelijke energieregeling markt en innovatie.

Deze regeling zal met de toelichting en in de Staatscourant worden geplaatst met uitzondering van bijlage 2, 6 en 7, die ter inzage worden gelegd bij SenterNovem te weten de vestiging aan de Juliana van Stolberglaan 3, 2509 AC Den Haag en die aan de Catharijnesingel 59, 3503 RE Utrecht.

Den Haag, 2 september 2008.
De Minister van Economische Zaken, M.J.A. van der Hoeven.

Bijlage 1

Bijlage bij artikel 1.4, eerste lid

  

Kleine onderneming

Middelgrote onderneming

Grote onderneming en onderzoeksorganisaties voor zover het betreft economische activiteiten

Onderzoek & Ontwikkeling

   

Fundamenteel onderzoek

 

75

75

75

Industrieel onderzoek

Basis

70 (80)1

60 (70)

50 (60)

 

– samenwerking tussen ondernemingen

voor grote ondernemingen:

samenwerking grensoverschrijdend

of met ten minste één kleine of middelgrote onderneming

of

– samenwerking van een onderneming met een onderzoeksorganisatie

of

– verspreiding van resultaten

80 (80)

75 (80)

65 (75)

     

Experimentele

Basis

45 (60)

35 (50)

25 (40)

ontwikkeling

– samenwerking tussen ondernemingen

voor grote ondernemingen:

samenwerking grensoverschrijdend of met ten minste één kleine of middelgrote onderneming

of

– samenwerking van een onderneming met een onderzoeksorganisatie

60 (75)

50 (65)

40 (55)

     

Technische haalbaarheid-studie

voor technische haalbaarheidstudies ter voorbereiding van activiteiten op het gebied van industrieel onderzoek

75

75

65

 

voor studies ter voorbereiding van activiteiten op het gebied van experimentele ontwikkeling

50

50

40

     

Innovatie

    

Verkrijging en validering indus-

triële eigendomsrechten

Hetzelfde steunpeil als zou gelden ten aanzien van O&O-steun voor de onderzoeksactiviteiten die in de eerste plaats in de betrokken industriële eigendomsrechten hebben geresulteerd.

 
     

Innovatieve starters die minder dan 6 jaar bestaan op tijdstip van subsidieverlening.

NB mag cumuleren

Max. 1 miljoen euro

    

proces- en organisatie-innovatie op het gebied van diensten

Basis

35

25

 

Bij samenwerking met kleine of middelgrote ondernemingen en een minimum van 30% van de kosten ten laste komen van de kleine of middelgrote ondernemingen

15

     

innovatieadviesdiensten en voor diensten inzake innovatieondersteuning

Basis

75 met een maximum van 200.000,– per subsidieontvanger over een periode van 3 jaar.

     

Uitlenen hooggekwalificeerd personeel

50

50

     

Opzetten, uitbreiden en aansturen van Innovatieclusters t.b.v. de rechtspersoon die het cluster exploiteert

Investeringssteun:

– opleidingsfaciliteiten en onderzoekcentra;

– open access-onderzoeksinfrastructuur: laboratoria, testfaciliteiten;

– breedbandnetwerk-infrastructuur.

35

25

15

 

Exploitatiesteun:

– Aansturen clusters

Over 5 jaar:

– 50; of

– lineair aflopend van 100 naar 0.

     

MKB

    

Steun voor investeringen in materiële en immateriële activa.

15

7,5

Advies- en andere diensten en werkzaamheden:

– diensten van externe adviseurs (niet regulier)

– deelneming vakbeurzen en tentoonstellingen

50

50

     

Opleiding

    

Algemene opleiding

70 [80]2

70 [80]

50 [60]

Specifieke opleiding

35 [45]

35 [45]

25 [35]

     

Regionale steun

   

Steun voor initiële investeringen in materiële en immateriële activa in Nederlandse steunkaart gebieden ten behoeve van:

– de oprichting van een nieuwe vestiging;

– de uitbreiding van een bestaande vestiging;

– diversificatie van de productie van een vestiging naar nieuwe, additionele producten;

– een fundamentele verandering in het totale productieproces van een bestaande vestiging.

30/353

20/25

10/15

     

Scheepsbouwsteun

   

Steun voor scheepsbouwinnovatie

20

20

20

1 De tussen haken opgenomen getallen zijn van toepassing bij krediet met rente en opslag.

2 De tussen haken opgenomen getallen zijn van toepassing op een opleiding voor benadeelde werknemers.

3 Afhankelijk van het steunkaart gebied is het lagere of hogere percentage van toepassing.

Bijlage 3 bij artikel 2.1 (duurzame warmtemaatregel)

De technische voorzieningen, bedoeld in artikel 2.1, definitie duurzame warmtemaatregel, zijn:

1. een zonneboiler: een systeem bestaande uit één of meer zonnecollectoren in combinatie met één of meer warmteopslagvaten, dat wordt ingezet om met zonne-energie tapwater te verwarmen, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen:

a. kleine zonneboiler: een zonneboiler met een collectoroppervlak van minder dan of gelijk aan 6,0 m2; en

b. een grote zonneboiler: een zonneboiler met een collectoppervlak van meer dan 6,0 m2; en als collectoroppervlakte geldt de apertuur oppervlakte berekend volgens NEN-EN 12975;

2. een warmtepomp, niet zijnde een lucht/waterwarmtepomp: een warmtepomp die is bestemd als hoofd- of basisverwarming van een woning en die niet primair gericht is op actieve koeling of verwarming van tapwater, waarbij warmte wordt onttrokken aan de bodem, het grondwater, het oppervlaktewater of, voor zover het gasgedreven warmtepompen betreft, de buitenlucht, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen:

c. een elektrisch aangedreven warmtepomp met voor water/water systemen een COP ≥ 4,0 bij een conditie van W10/W45 bepaald conform NEN-EN 14511 en, voor het geval de warmtepomp ook een bijdrage levert aan de verwarming van tapwater, ten behoeve van de verwarming van tapwater een COP ≥ 2,4;

d. een elektrisch aangedreven warmtepomp met voor brine/water systemen een COP ≥ 3,2 bij een conditie van B0/W45 bepaald conform NEN-EN 14511 en, voor het geval de warmtepomp ook een bijdrage levert aan de verwarming van tapwater, ten behoeve van de verwarming van tapwater een COP ≥ 2,4; en

e. een gasgedreven warmtepomp met een minimum thermisch vermogen van 25 kWth, en een PER ≥ 1,4 ten behoeve van ruimteverwarming, bepaald conform NEN-EN 12309, bij de testcondities die overeenkomen met het systeemontwerp en die warmte onttrekt aan (buiten)lucht, bodem, grondwater of oppervlaktewater;

3. een lucht/waterwarmtepomp: een installatie die bestemd is voor ruimteverwarming, waarbij de warmtepomp warmte onttrekt aan de buitenlucht of aan de ventilatielucht van de woning en warmte afgeeft met behulp van een warmte-afgiftesysteem met water als distributiemedium. De warmtepomp dient als hoofd- of basisverwarming van een woning en mag niet primair gericht zijn op actieve koeling of verwarming van tapwater. De warmtepomp is elektrisch gedreven, met een COP ≥ 3,6 bepaald conform NEN-EN 14511, bij de testconditie A7/W35 voor warmtepompen op buitenlucht of A20/W45 voor warmtepompen op ventilatielucht;

4. een installatie voor micro-warmtekrachtkoppeling: een installatie waarbij de productie van warmte en elektriciteit vanuit eenzelfde energiebron gelijktijdig plaats vindt, met een geproduceerd elektrisch vermogen van minimaal 0,8 kWe en maximaal 5 kWe, bestemd voor ruimteverwarming van een bestaande woning, waarbij een rendement voor ruimteverwarming geldt van minimaal 107% op onderwaarde, gemeten volgens NEN-EN 677 onder deellastcondities. Onder energiebron wordt verstaan: aardgas, biogas, propaan, butaan of waterstof.

Bijlage 4 bij artikel 2.3 (berekeningmethode t.b.v. berekenen hoogte van de subsidie)

1.1 Berekeningsmethode voor de opbrengt in GJ voor kleine zonneboilers

Voor kleine zonneboilers wordt de subsidie gebaseerd op de opbrengsttesten van de norm NEN-EN 12976 (Thermische zonne-energiesystemen en componenten: fabrieksmatig geproduceerde systemen). De Nederlandse testcondities zijn vastgelegd in de Nederlandse praktijkrichtlijn NPR 7976 (in Annex A) en met deze praktijkrichtlijn kunnen de testresultaten worden omgerekend naar Nederlandse standaardomstandigheden. Deze NPR kan ook gebruikt worden om de opbrengst te bepalen van zonneboilers die zijn afgeleid van een getest systeem, maar een afwijkende collectoroppervlakte en/of vatinhoud hebben. De warmtapwatervraag waarbij de opbrengst bepaald moet worden is volgens deze regeling 110 liter per dag.

Als collectoroppervlakte geldt de apertuur oppervlakte, volgens NEN-EN 12975.

Hoogbouw zonneboilersystemen, die opgebouwd zijn uit meerdere zonneboilers, waarbij de collectoren zijn gekoppeld als een groot collectorveld, worden beschouwd als een aantal kleine zonneboilers met elk een collectoroppervlak dat een evenredig deel is van het grote collectorveld. De energetische opbrengst van zo’n hoogbouwsysteem is gelijk aan de som van de energetische opbrengsten, bepaald conform NPR 7976, van de individuele (kleine zonneboiler-)systemen waaruit het hoogbouwsysteem is opgebouwd.

Bij kleine zonneboilers, die naast warm tapwater ook een bijdrage leveren aan de ruimteverwarming, worden deze systemen getest met de ruimteverwarmingsfunctie uitgeschakeld.

Om de conformiteit met de NEN 5128:2004 te handhaven, worden ook opbrengsten geaccepteerd die bepaald zijn met de NPR 7976 voor een opwarmtraject van 10 ºC (koud water) naar 60 ºC (warm water).

De opbrengst in GJ wordt op één decimaal nauwkeurig afgerond.

1.2 Berekeningsmethode voor de opbrengst in GJ voor grote zonneboilers

Voor grote zonneboilers is er nog geen geaccepteerde internationale methode voor het bepalen van de systeemopbrengst. Voor deze zonneboilers wordt de opbrengst voor de subsidie bepaald op basis van de prestaties van de collectoren, conform NEN-EN 12975.

De opbrengst (GJ) = A * η * Gj

Met A: de collectoroppervlakte volgens de apertuur (in m2); η: het rendement en Gj: de jaarlijkse instraling op de collector in Nederland, die voor deze regeling op 4 GJ/m2 is gesteld.

Het rendement wordt bepaald met collectorcurve volgens NEN-EN-12975.

Het rendement η = η0 - a1 T* - a2 G (T*)2

Met η0, a1, en a2 de coëfficienten die uit de test volgen, volgens Annex D van NEN-EN 12975.

T* de gereduceerde temperatuur, die voor deze regeling op 0,078 K.m2/W gesteld is.

G: de instraling, die voor deze regeling en volgens de norm op 1000 W/m2 genomen wordt.

De opbrengst in GJ wordt op één decimaal nauwkeurig afgerond.

1.3 Berekeningsmethode voor de opbrengst in kWth van warmtepompen, niet zijnde lucht/waterwarmtepompen

De subsidie voor de warmtepomp, niet zijnde een lucht/waterwarmtepomp, wordt bepaald op basis van het thermisch vermogen geleverd door de condensor van de warmtepomp in kWth op basis van de normen en testcondities, genoemd in artikel 2.1.

De COP en het thermisch vermogen, kWth, worden op één decimaal nauwkeurig afgerond.

1.4 Berekeningsmethode voor de opbrengst in kWth van lucht/waterwarmtepompen

De subsidie voor de lucht/waterwarmtepomp wordt bepaald op basis van het thermisch vermogen geleverd door de condensor van de warmtepomp in kWth met een maximum van 2 kWth, op basis van de normen en testcondities, genoemd in artikel 2.1.

De COP en het thermisch vermogen, kWth, worden op één decimaal nauwkeurig afgerond.

Bijlage 5 bij artikel 2.3 (subsidiebedragen per duurzame warmtemaatregel)

Duurzame warmtemaatregel

Subsidiebedrag in euro’s

Kleine zonneboiler met een collectoroppervlak ≤ 6,0 m2

200 per GJ

Grote zonneboiler met een collectoroppervlak > 6,0 m2

180 per GJ

Warmtepomp, niet zijnde lucht/waterwarmtepomp

– tot en met 10 kWth

– en voor het meerdere

500 per kWth

250 per kWth

Lucht/waterwarmtepomp tot en met 2 kWth

500 per kWth

TOELICHTING

I Algemeen

1. Inleiding

In het werkprogramma Schoon en Zuinig (aangeboden bij Kamerstukken 2007/08 31 209, nr. 1) zijn middelen vrij gemaakt voor een beleidsintensivering op het gebied van verduurzaming van de energiehuishouding en het klimaatbeleid. Het werkprogramma concludeerde ook dat het bestaande energie-instrumentarium aanvulling behoefde om een betere aansluiting tussen de fase waarin innovaties plaatsvinden (de R&D-fase) en de fase waarin innovaties tot marktrijpe maatregelen worden gebracht (de marktuitrolfase) te bewerkstelligen.

Tegelijkertijd wordt het financiële instrumentarium op het terrein van het Ministerie van Economische Zaken gestroomlijnd. Bij brief van de Minister van Economische Zaken van 28 februari 2008 (Kamerstukken 2007/08, 31 200 XIII, nr. 47) is uiteen gezet op welke wijze het financiële instrumentarium van het Ministerie van Economische Zaken verder zal worden gestroomlijnd. Belangrijkste doel van deze stroomlijning is het terugbrengen van het aantal regelingen en het vergroten van de onderlinge samenhang. Hiervoor is een Kaderbesluit EZ-subsidies in voorbereiding. Het is de bedoeling dat vanaf 2010 het energie-instrumentarium onder dit Kaderbesluit valt.

Om nu al te kunnen starten met bovengenoemde beleidsintensivering is besloten tot de inrichting van deze regeling, de Tijdelijke energieregeling markt en innovatie (TERM). Met het oog op de stroomlijning van het hele EZ-instrumentarium wordt bij deze regeling zoveel mogelijk aangesloten bij de bepalingen van het in ontwikkeling zijnde Kaderbesluit EZ-subsidies. Bovendien valt niet alleen het nieuwe instrumentarium onder deze regeling; ook de bestaande reikwijdte van het Besluit EOS: demo en transitie-experimenten en het Besluit subsidies CO2-reductieplan valt onder deze regeling.

2. Doelstelling

De TERM heeft twee belangrijke doelstellingen. Ten eerste het faciliteren van de uitvoering van het werkprogramma Schoon en Zuinig. Voor dit werkprogramma zijn diverse programma’s ontwikkeld (of zijn nog in ontwikkeling) om de totstandkoming van een duurzame energiehuishouding en het beperken van de uitstoot van broeikasgassen te bewerkstelligen. Een belangrijke programmatische uitwerking van Schoon en Zuinig vormt de Innovatieagenda Energie (aangeboden bij Kamerstukken 2007/08, 31 530, nr. 1). De hoofdstukken 2 en verder van de regeling geven de bepalingen die specifiek voor de daarin opgenomen programma’s gelden. Deze programmahoofdstukken geven aan wie voor welke activiteiten subsidie kan krijgen en onder welke voorwaarden.

De tweede belangrijke doelstelling is het bewerkstelligen van de eenheid van subsidieregelingen op het terrein van het Ministerie van Economische Zaken. Dit wordt bereikt door in hoofdstuk 1 bepalingen op te nemen die in (vrijwel) alle subsidie-instrumenten voorkomen, vaak op eenzelfde of bijna eenzelfde wijze. Alle aanvragers van subsidie hebben baat bij eenduidige bepalingen, die in zo veel mogelijk gevallen van toepassing zijn. Verschillen in bepalingen over bijvoorbeeld de wijze waarop een administratie moet worden ingericht en gevoerd, leiden tot extra lasten. Door deze regeling zijn onnodige verschillen weggenomen en kent niet meer elk afzonderlijk programma bepalingen over met name de procedurele stappen, beslistermijnen, voorschotten en subsidievaststelling. Bovendien zijn de bepalingen in de TERM erop gericht de administratieve lasten van de aanvrager zo veel mogelijk te beperken.

3. Bereik en gefaseerde invoer

Deze regeling betekent een belangrijke wijziging in de opzet van de subsidieregelgeving op het terrein van duurzame energie, energiebesparing en klimaatbeleid. Subsidies die onder de reikwijdte van deze regeling vallen worden geharmoniseerd.

Deze regeling is zodanig opgezet dat er ruimte is voor het onderbrengen van programma’s die voortvloeien uit het Werkprogramma Schoon en Zuinig, alsmede programma’s die ook onder de Besluiten EOS: demo en transitie-experimenten zouden kunnen worden gebracht zoals de Unieke Kansen Regeling (UKR) en subsidies CO2-reductieplan. Door deze opzet sluit de TERM naadloos aan op het energie-innovatie-instrumentarium uit bovengenoemde R&D-fase (het Besluit EOS: lange termijn en de Tijdelijke subsidieregeling korte termijn energieonderzoek) en op het Besluit stimulering duurzame energieproductie (de marktuitrolfase).

Begonnen wordt met twee programma’s (hoofdstuk 2, Duurzame warmte voor bestaande woningen, respectievelijk hoofdstuk 3, Unieke kansen programma verduurzaming warmte en koude). Verwacht wordt dat in de komende periode meer programma’s zullen worden toegevoegd.

4. Inhoud

4.1 Algemene bepalingen

In hoofdstuk 1 staan de algemene bepalingen beschreven over het verstrekken van subsidie voor activiteiten die bijdragen aan de verduurzaming van de energiehuishouding. In de programmahoofdstukken staan de bepalingen voor de afzonderlijke programma’s opgenomen. In elk van deze hoofdstukken wordt aangegeven aan welke aanvragers voor welke subsidiabele activiteiten subsidie zal worden verstrekt.

In hoofdstuk 1 wordt zo veel mogelijk aangesloten bij de chronologie van het proces van subsidie verstrekken. In artikel 1.1 zijn de definities opgenomen. De definities zijn niet uitputtend. Zo wordt in de definities een aantal mogelijke aanvragers genoemd (bijvoorbeeld ondernemers, samenwerkingsverband). Dit is echter geen limitatieve opsomming van mogelijke aanvragers. Naast de in artikel 1 genoemde aanvragers kunnen bijvoorbeeld ook brancheorganisaties of individuele personen tot de categorie aanvragers behoren. Belangrijk ten slotte is dat voor de definities die volgen uit Europese regelgeving, via een verwijzing is aangesloten bij de relevante steunkaders en vrijstellingsverordeningen. Zo kan er geen interpretatieruimte ontstaan tussen de Europese en de daarvan afgeleide nationale begrippen. Ook dit verhoogt de transparantie van de regelgeving en beperkt het risico van onterecht verstrekte staatssteun.

Paragraaf 2 heeft betrekking op de hoogte van de subsidie. Vervolgens worden in paragraaf 3 de subsidiabele kosten toegelicht. Niet alle kosten van een project zullen in alle gevallen voor subsidie in aanmerking komen. Indien de hoogte van de subsidie vastligt in de Europese regels over staatssteun, zijn deze regels, voor zover relevant in bijlage 1 bij deze regeling en in artikel 1.11 opgenomen, van toepassing. Waar dit niet het geval is, zal de hoogte van de subsidie worden vastgelegd in de afzonderlijke programmahoofdstukken. Ook zijn enkele algemene bepalingen opgenomen over de hoogte van de subsidie in het geval voor één project verschillende subsidies worden verstrekt.

Artikel 1.7 kent de keuze uit drie methoden voor berekening van de subsidiabele kosten. Bedoeling van het aanbieden van de drie berekeningsmethoden is dat een aanvrager van subsidie altijd een methode voor de berekening van de subsidiabele kosten zal kunnen vinden die goed aansluit bij zijn eigen bedrijfsvoering en administratieve organisatie. Ook zullen zowel grote als kleine organisaties met één van deze drie methoden uit de voeten kunnen, en zullen administraties niet of niet ingrijpend hoeven te worden aangepast. Met deze drie methoden wordt uitgegaan van een wijze van verstrekking van subsidie die uitgaat van de daadwerkelijk gemaakte kosten.

Artikel 1.11 is van belang in de gevallen dat een subsidie valt binnen de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu. In dat geval dienen de regels van artikel 1.11 van toepassing te worden verklaard om aan dat steunkader te voldoen.

Vervolgens zijn in paragraaf 4 enkele bepalingen opgenomen over het subsidieplafond en de wijze van verdelen hiervan. Belangrijk is dat in elk programmahoofdstuk een subsidieplafond wordt vastgesteld dat op een transparante wijze wordt verdeeld onder de aanvragers. De wijze van verdelen van het subsidieplafond zal dus ook per programmahoofdstuk worden bepaald.

Paragraaf 5 behandelt de adviescommissie. Een adviescommissies adviseert de Minister over de vraag of bepaalde aanvragen voldoen aan de desbetreffende regels, en bij tenders adviseren de adviescommissies over de rangschikking van de aanvragen. Dit houdt in dat deze adviescommissies geen adviescollege zijn in de zin van de Kaderwet adviescolleges. De adviescommissies adviseren immers niet over algemeen verbindende voorschriften of de inhoud van het beleid. Indien van een adviescommissie gebruik wordt gemaakt, hetgeen uiteraard niet verplicht is, worden de bepalingen uit dit artikel gevolgd.

Vervolgens zijn in paragraaf 6 enkele bepalingen opgenomen over het indienen van een aanvraag. Zo moet bijvoorbeeld een aanvraag worden ingediend met gebruikmaking van een formulier. Per programma zal dit formulier worden vastgesteld.

In paragraaf 7 is een aantal afwijzingsgronden opgenomen. Omdat juist in de afwijzingsgronden het beleid tot uitdrukking komt ten aanzien van de aanvragers die voor subsidie in aanmerking moeten komen, kan in de programmahoofdstukken van deze bepalingen worden afgeweken. In de desbetreffende programmahoofdstukken kunnen ook aanvullende afwijzingsgronden worden opgenomen.

Na de artikelen over de aanvraag en de beoordeling hiervan, volgen in paragraaf 8 enkele artikelen over de beslissing op de aanvraag. Belangrijk element in deze artikelen zijn de beslistermijnen. Bij de beslistermijnen is een onderscheid gemaakt naar verschillende situaties, om niet voor aanvragen om subsidies, waarover op relatief korte termijn besloten kan worden, toch een lange beslistermijn te laten gelden.

Paragraaf 9 bevat bepalingen over de verplichtingen van subsidie-ontvangers. Evenals bij afwijzingsgronden, is het bij verplichtingen van belang over de nodige flexibiliteit te beschikken. Juist de verplichtingen kunnen bijdragen aan het behalen van het met de subsidie beoogde doel. Om deze reden zijn in deze artikelen de meest voorkomende verplichtingen opgenomen. In de programmahoofdstukken kan van deze verplichtingen worden afgeweken of kunnen aanvullende verplichtingen worden opgenomen.

Paragraaf 10 regelt de voorschotten. Met deze bepalingen wordt een besparing van administratieve lasten bereikt door het verstrekken van ambtshalve voorschotten. Dit houdt in dat voorschotten niet langer hoeven te worden aangevraagd door de subsidie-ontvanger. Ook worden voorschotten op vaste momenten uitgekeerd, waardoor subsidie-ontvangers weten wanneer zij een voorschot kunnen verwachten. In de programmahoofdstukken kan van het verstrekken van voorschotten worden afgezien.

Tot slot zijn in paragraaf 11 enkele bepalingen over de subsidievaststelling opgenomen. De procedure en termijnen zijn de belangrijkste ingrediënten.

4.2 Duurzame warmte bestaande woningen

Een doelstelling uit het werkprogramma Schoon en Zuinig is dat in 2011 tenminste 100.000 bestaande woningen met duurzame energiemaatregelen zijn uitgerust. Hiervoor is onder meer een subsidieregeling voor bestaande woningen aangekondigd. Dat is hoofdstuk 2 van deze subsidieregeling, ‘Duurzame warmte voor bestaande woningen’, geworden. Deze regeling ondersteunt ook het convenant Energiebesparing bestaande gebouwen ‘Meer met Minder’, dat op 23 januari 2008 door de overheid en andere partijen is ondertekend.

Het doel van de subsidieregeling is er voor te zorgen dat de maatregelen waarvoor subsidie kan worden verkregen kostenefficiënter worden. Door de subsidie zullen de maatregelen in grote aantallen worden aangeschaft waardoor leereffecten en schaalvoordelen optreden. Naar verwachting zal hierdoor de kostprijs van de maatregelen dalen.

De subsidieregeling wordt opengesteld voor zowel de eigenaar-bewoner als de eigenaar-verhuurder van een bestaande woning. Een bestaande woning is in deze subsidieregeling een woning die is opgeleverd en in gebruikgenomen vóór 1 januari 2008.

De keuze voor deze doelgroepen is gemaakt in het werkprogramma Schoon en Zuinig. Achtergrond hiervan is dat vooral in bestaande woningen nog weinig duurzame energie wordt toegepast terwijl er wel veel mogelijk is. In 2009 wordt onderzocht of de subsidieregeling moet worden verbreed naar andere bestaande gebouwen die momenteel niet voor subsidie in aanmerking komen.

Op grond van deze regeling kan subsidie worden verkregen voor zonneboilers, warmtepompen, lucht/waterwarmtepompen en micro-warmtekrachtinstallaties.

De eisen waaraan de aangewezen maatregelen moeten voldoen, de subsidiegrondslag en het relevante subsidiebedrag zijn opgenomen in de bijlagen bij hoofdstuk 2. Om potentiële aanvragers zoveel mogelijk duidelijkheid te geven kan een lijst met specifieke zonneboilers, warmtepompen, etc. die in ieder geval aan de eisen van de regeling voldoen worden opgevraagd via de website (www.senternovem.nl/duurzamewarmte) of bij de SenterNovem helpdesk.

De subsidieregeling geldt voor maatregelen die zijn aangeschaft op 1 september 2008 of later. Voor de periode tot en met 31 augustus 2009 is 20 miljoen beschikbaar, waarvan 16 miljoen voor zonneboilers en warmtepompen niet zijnde lucht/waterwarmtepompen, 2 miljoen voor lucht/waterwarmtepompen, en 2 miljoen voor installaties voor micro-warmtekrachtkoppeling. De verdeling is gebaseerd op de inschatting van de aantrekkelijkheid van deze maatregelen voor de bestaande woningen. Het is de bedoeling dat de subsidieregeling wordt verlengd tot 31 oktober 2011 en dat voor de jaren 2010 en 2011 subsidieplafonds van vergelijkbare omvang zullen worden gepubliceerd. Omdat de kostprijs van de maatregelen dan lager zal zijn, zal dat ook gelden voor de subsidie per maatregel.

Er zijn twee momenten waarop subsidie kan worden aangevraagd.

1. Aanvraag vooraf

In dat geval wordt subsidie aangevraagd voordat de zonneboiler, warmtepomp, etc. wordt aangeschaft. Op deze wijze ontstaat zekerheid over de subsidie voordat de aanschaf heeft plaatsgevonden.

2. Aanvraag achteraf

Ook na aanschaf en installatie van de maatregel kan subsidie worden aangevraagd.

Uitgegaan wordt van het principe ‘wie het eerst komt, die het eerst maalt’. Dat betekent dat de aanvragen op volgorde van binnenkomst worden afgehandeld. Van belang is dat de aanvraag bij binnenkomst al zo compleet mogelijk is. Als dag van binnenkomst geldt namelijk de dag dat de aanvraag voldoet aan de in de regeling voorgeschreven eisen.

Als een subsidie vooraf wordt aangevraagd en toegekend, legt dat een claim op het subsidiebudget. Om te voorkomen dat langdurige claims worden gelegd op het budget, zonder dat dit binnen afzienbare tijd tot resultaten leidt, is de doorlooptijd begrensd. Eigenaar-bewoners dienen de duurzame warmtemaatregel uiterlijk binnen twaalf maanden na de beschikking tot subsidieverlening te hebben voltooid, eigenaar-verhuurders binnen achttien maanden. Voor eigenaar-verhuurders geldt een langere periode omdat hier vaak sprake is van grotere projecten met een langere doorlooptijd.

4.3 Unieke kansen programma verduurzaming warmte/koude

Hoofdstuk 3 van de regeling heeft als doel de marktintroductie van innovatieve technieken te ondersteunen en te versnellen die door benutting van duurzame warmte of koude of restwarmte/-koude direct en indirect een bijdrage leveren aan een duurzame energiehuishouding. Dit hoofdstuk is een vervolg op de Unieke Kansen Regeling.

Dit programma is aangekondigd in de Innovatieagenda Energie, die is opgesteld om het innovatiebeleid van het werkprogramma ‘Schoon en Zuinig’ en van het project ‘Nederland Ondernemend Innovatieland’ samen te voegen tot één kader voor energie-innovatie.

De regeling wordt opengesteld voor aanvragers in samenwerkingsverbanden in alle marktsectoren zoals de industrie, gebouwde omgeving en de agrarische sector.

De projecten kunnen in alle marktsectoren plaatsvinden en kunnen betrekking hebben op alle vormen van duurzame warmte/koude en restwarmte/-koude. Het kan bijvoorbeeld gaan om bio-warmtetoepassingen in de industrie of landbouw, om toepassing van aardwarmte, om grootschalige zonthermische energie, om energieneutrale wijken of om restwarmtebenutting tussen industrieën. Het combineren van technieken of toepassingen behoort ook tot de mogelijkheden.

Subsidie-aanvragen kunnen worden ingediend in de periode vanaf de datum van inwerkingtreding van de regeling tot en met 1 december 2008. In totaal is 10 miljoen euro beschikbaar voor het verlenen van subsidies. Het beschikbare bedrag wordt verdeeld op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

5. Uitvoering

Deze regeling is gebaseerd op de Kaderwet EZ-subsidies. Op basis van artikel 3 van de Kaderwet EZ-subsidies verstrekt de Minister van Economische Zaken subsidie. Via mandaat zal worden vastgelegd wie deze regeling namens de Minister van Economische Zaken uitvoert. Dit zal SenterNovem zijn, het agentschap voor duurzaamheid en innovatie van het Ministerie van Economische Zaken.

6. Administratieve lasten

6.1 Algemeen

De regeling is gebaseerd op het aangekondigde Kaderbesluit EZ-subsidies en zal in 2010 onder de reikwijdte van het Kaderbesluit vallen. In dit hoofdstuk wordt eerst toegelicht op welke wijze de regeling is ingericht op minimale administratieve lasten. Vervolgens wordt de hoogte van de administratieve lasten van de programma’s die onder deze regeling vallen behandeld en kort toegelicht.

Voor aanvragers zit de winst in de vereenvoudigde en efficiëntere aanvraag, uitvoering en verantwoording, waarbij zo veel mogelijk hun bedrijfsvoering als uitgangspunt is genomen.

De structuur van de regeling is zodanig dat de samenhang, toegankelijkheid en bundeling van de programma’s verbeterd wordt. Dit sluit aan op het voornemen als verwoord in de eerste actielijn uit de brief van 28 februari 2008 van de Minister van Economische Zaken (Kamerstukken 2007/08, 31 200 XIII, nr. 47) aan de Tweede Kamer.

De regeling zorgt naast eenduidigheid van begrippen, verplichtingen, en procedures, ook inhoudelijk voor een verlichting van de administratieve lasten. Alleen al de harmonisatie zelf heeft dat effect. Echter de regeling moet ook in zijn bepalingen zelf tot een duidelijk reductie leiden. Aan de basis hiervan staan opvattingen over High Trust in combinatie met verantwoord financieel beheer. High Trust legt meer verantwoordelijkheid bij de subsidieontvanger en geeft onvermijdelijk meer risico van ongerechtigheden. Het gaat dan niet meteen om misbruik en oneigenlijk gebruik maar ook simpelweg om een groter risico van fouten. De aansluiting tussen uitvoeringsorganisatie en subsidieontvanger zal minder zijn. In deze regeling wordt gekozen voor een verantwoorde benadering. Dat betekent dat overlap uit het toezicht is gehaald, administratieve eisen worden toegesneden op de bedrijfsvoering van de aanvrager, de rapportagemomenten worden verminderd en de rapportages tegelijkertijd doelgerichter zijn door het centraal stellen van eindresultaat en mijlpalen.

De belangrijkste elementen daarbij zijn de volgende:

1. Bij de subsidiabele kosten wordt uitgegaan van een tariefsysteem dat ruimte biedt aan toepassing van de meest toegepaste kostenmethodieken van bedrijven en onderzoeksorganisaties. Zowel voor begroten als administreren van de realisatie van kosten kan de subsidieontvanger uitgaan van zijn eigen bedrijfsvoering.

2. Het verval van de eis van een administratie waarin alle uren van alle bij een project betrokken personen zijn opgenomen ten gunste van een urenadministratie voor het project.

3. De eis aan de inrichting van de verdere administratie is voor zover mogelijk verwoord conform de eisen van hoofdstuk VIII van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen, de zogenoemde WBSO-faciliteit. De verantwoordelijkheid voor de inrichting van een deugdelijke administratie komt daardoor te liggen bij de subsidieontvanger, die veelal kan uitgaan van zijn al aanwezige administratieve systemen.

4. Voor de indiening en afhandeling van aanvragen van vennootschappen onder firma, maatschappen en commanditaire vennootschappen wordt gekozen voor een benadering van de onderneming als geheel in plaats van als samenstel van aparte subsidieontvangers.

5. Bevoorschotting verloopt goeddeels automatisch en is gebaseerd op een begrote liquiditeitsbehoefte. Het voorschot hoeft niet periodiek te worden aangevraagd. Slechts bij grotere wijzigingen in een project kan bijstelling plaatsvinden op aangeven van de subsidieontvanger.

6. Daar waar mogelijk werken met een vorm van prekwalificatie zodat alleen kansrijke aanvragers hun gehele projectplan behoeven op te stellen of te onderbouwen. Dit is niet zinvol voor alle regelingen, het kan zijn dat het belang of het tijdsbeslag te gering is om twee stappen te rechtvaardigen. Nadeel van het opknippen van de aanvraagfase in twee delen is de extra doorlooptijd die dat kost.

7. Een rapport van feitelijke bevindingen van een accountant wordt alleen vereist indien het bedrag waarop de subsidie ten hoogste kan worden vastgesteld € 125 000,– of meer bedraagt. Tot dit moment hanteerde EZ een grens van € 50.000,– en werd een accountantsverklaring vereist. Dit brengt een aanzienlijke verlichting van de administratieve lasten met zich mee. Zodra subsidies meer output gericht vormgegeven kunnen worden, zal sterker dan nu het geval is worden gewerkt met bedrijfsbezoeken om te bezien of de resultaten zijn behaald. Dit zal een vermindering van verantwoording en accountantskosten voor aanvragers met zich mee brengen. Overwogen is om de administratie van het project volledig door of namens de Minister van Economische Zaken laten controleren in plaats van door een door het bedrijf in te huren accountant. Deze optie heeft twee nadelen. Enerzijds is de reguliere accountant bekend met het bedrijf en de opzet van de administratie zodat de controle snel en efficiënt kan plaatsvinden. Anderzijds brengt controle door EZ een substantiële verzwaring van de werkzaamheden met zich mee die niet passen binnen de taakstelling die het huidige kabinet voorstaat.

8. Een vergaande vermindering van het aantal voortgangsrapportages wordt gerealiseerd door uit te gaan van mijlpalen in individuele projecten in plaats van een vast halfjaarlijkse rapportage ritme.

Met de bovenstaande maatregelen in de regeling wordt ingezet op een forse vermindering van de administratieve lasten. Het daadwerkelijk effect is niet voor het hele bereik van de regeling gelijk.

Een belangrijke winst in administratieve lasten zal naar verwachting worden behaald door de subsidievoorwaarden van de TERM en die van het Kaderbesluit EZ-subsidies in voorbereiding zoveel mogelijk op elkaar te laten aansluiten. Deze harmonisatie van voorwaarden maakt het voor aanvragers eenvoudiger meerdere aanvragen te doen en aan de subsidievoorwaarden te voldoen. Naar verwachting zal bij publicatie van de onder het Kaderbesluit te komen subsidieregelingen meer inzicht kunnen worden gekregen in de mate waarin de administratieve lasten dalen.

Ook wordt winst verwacht doordat de subsidieprogramma's die binnen de TERM zullen vallen dezelfde subsidievoorwaarden opleggen, zodat het voor een aanvrager eenvoudiger is onder meerdere programma’s een aanvraag te doen. De huidige twee programma’s kennen naar verwachting maar één groep aanvragers die mogelijk onder beiden een aanvraag wil doen; de woningbouwcorporaties. De administratieve lasten zullen voor deze doelgroep licht dalen.

De regeling is voorgelegd aan het Adviescollege toetsing administratieve lasten

(Actal) en dit college heeft op 28 augustus 2008 een positief advies gegeven over de regeling.

6.2 Duurzame warmte bestaande woningen

Burgers en organisaties kunnen een beroep doen op de subsidieregeling duurzame warmte bestaande woningen. Bij het opstellen van de subsidieregeling is gekozen voor het minst belastende alternatief. De aanvrager heeft bijvoorbeeld geen rapportageverplichting. Daarnaast is er één formulier voor zowel aanvragen als vaststellen van de subsidie. Dat formulier is zo eenvoudig mogelijk gehouden.

De administratieve lasten die voortvloeien uit de toepassing van de regeling zijn gemaakt op basis van het standaard kosten model. Voor burgers worden de administratieve lasten uitgedrukt in uren en voor organisaties in een percentage van het totale subsidiebedrag. Uit de berekeningen blijkt dat voor organisaties het percentage administratieve lasten ten opzichte van het totale subsidiebedrag jaarlijks ca. 3,7% bedraagt. Dit komt neer op een bedrag van ongeveer € 1.900.000,– op de € 51.000.000,–. Voor de burgers komt dit neer op een totaal van 55.021 uren (gemiddeld 4,75 uur per burger).

6.3 Unieke kansen programma verduurzaming warmte/koude

De administratieve lasten zijn licht verminderd ten opzichte van die van de huidige Unieke kansen regeling. Zo zijn de aanvraagformulieren gebruiksvriendelijker gemaakt en zijn er minder verplichte bijlagen vereist. Er hoeven geen voorschotverzoeken meer te worden ingediend; die worden nu ambtshalve volgens een vast schema verstrekt.

Tot dusver kent de Unieke Kansen Regeling een vast halfjaarlijks rapportageritme. Bij een projectduur van drie jaren zijn zes rapportages noodzakelijk: vijf voortgangsrapportages en één eindrapportage. In het Unieke kansen programma zoals geregeld in hoofdstuk 3 van deze regeling kan de aanvrager in zijn projectplan zélf de mijlpalen aangeven van het project, de rapportages worden daaraan gekoppeld. Het aantal rapportages kan op deze wijze door de aanvrager verminderd worden. Wel zal minimaal één maal per jaar een voortgangsrapportage worden verlangd. Het minimum aantal rapportages bij een projectduur van drie jaar bedraagt derhalve drie. De projectaanvrager heeft de vrijheid om de rapportages mee te laten lopen met de jaarrekening. Het werken met mijlpalen is echter niet verplicht. Ook in die gevallen zal minimaal één maal per jaar een voortgangsrapportage worden verlangd en heeft de aanvrager de vrijheid om de rapportages mee te laten lopen met de jaarrekening.

Tenslotte is bij de vaststelling een accountantsverklaring pas nodig bij € 125.000,– of meer aan projectkosten.

Het totaal van de administratieve lasten bedraagt € 149.100,– op een totaal subsidieplafond van € 10.000.000,–, oftewel ongeveer 1,5 % van het voor subsidie beschikbare bedrag.

7. Staatssteun en notificatie

In de regeling is rekening gehouden met de Europese regels inzake staatssteun. Het onderdeel Duurzame warmte voor de bestaande woningbouw valt onder het bereik van het CO2-reductieplan, dat door de Europese Commissie is goedgekeurd voor onbepaalde tijd (N840/97 en nummer N304/2000). Het onderdeel Unieke kansen programma verduurzaming warmte/koude valt onder het bereik van de goedkeuring door de Commissie voor het Besluit EOS: Demo en transitie-experimenten (nummer N222/2004 en gewijzigd onder nummer N246/2005 en nummer N861/2006), waarvan de goedkeuring tot 2009 loopt, dan wel bovengenoemd CO2-reductieplan. Voorts is op 29 augustus 2008 de algemene blokvrijstelling van kracht geworden waarop een eventueel beroep kan worden gedaan.

Deze regeling is op 29 augustus 2008 gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen (2008/0368/NL) ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van Richtlijn nr. 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 98/48/ EG van 20 juli 1998 (PbEG L 217).

De Commissie heeft bevestigd dat het hier gaat om technische specificaties of andere eisen die verbonden zijn met fiscale of financiële maatregelen als bedoeld in artikel 1, negende lid, tweede alinea, derde streepje van richtlijn nr. 98/34/EG. Hiervoor geldt op grond van artikel 10, vierde lid, van richtlijn nr. 98/34/EG geen standstill-termijn.

II Artikelen

Artikel 1.1

In dit artikel is een aantal definities opgenomen. Deze definities gelden niet alleen voor hoofdstuk 1, maar ook voor de volgende hoofdstukken van deze regeling. Waar definities betrekking hebben op staatssteun-aspecten, is aangesloten bij de communautaire bepalingen hierover. Een voorbeeld hiervan is de definitie van een kleine onderneming of een middelgrote onderneming.

Geen definitie is opgenomen van subsidie. Wat onder een subsidie moet worden verstaan, is omschreven in artikel 4:21 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Kenmerken van een subsidie zijn dat er aanspraak is op financiële middelen, door een bestuursorgaan verstrekt met het oog op bepaalde activiteiten van de aanvrager, anders dan als betaling voor aan het bestuursorgaan geleverde goederen of diensten.

Artikel 1.3

Dit artikel geeft de basis voor het verstrekken van subsidies op grond van deze regeling. Het gaat dan om subsidies voor activiteiten die bijdragen aan de verduurzaming van de energiehuishouding. Het gaat hier om subsidie in de zin van de Awb. In de volgende hoofdstukken kan gekozen worden welke vorm van subsidie de meest aangewezen vorm is.

Indien een subsidie rechtstreeks, dus niet door tussenkomst van een financier, wordt verstrekt aan een ondernemer of een natuurlijke persoon, is het uitgangspunt dat deze gevestigd moet zijn in Nederland. Dit uitgangspunt, dat ook door de Europese Commissie is geaccepteerd, is opgenomen om te voorkomen dat het Nederlandse belastinggeld wordt besteed aan in het buitenland gevestigde ondernemingen. Immers, het is wenselijk dat de subsidiegelden worden besteed aan doelen die bijdragen aan het verwezenlijken van het Nederlandse beleid, bijvoorbeeld het beleid op het gebied van energiebesparing. Het is niet de bedoeling dat met het Nederlandse belastinggeld uitsluitend doelstellingen in het buitenland worden gerealiseerd. Van dit uitgangspunt kan in specifieke gevallen worden afgeweken.

Artikel 1.4

Dit artikel regelt de steunintensiteit, dat wil zeggen het percentage van de subsidiabele kosten dat voor subsidie in aanmerking komt, voor activiteiten die vallen onder de bijlage. In deze bijlage zijn voor een belangrijk deel regels opgenomen die voortvloeien uit de communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie, maar ook is rekening gehouden met andere staatssteun-kaders, bij voorbeeld inzake opleidingen. Deze zijn opgenomen in de bijlage.

Buiten de door de Europese regelgeving toegestane steunintensiteiten, valt subsidie onder de De Minimisverordening of subsidie die niet als steun in de zin van het EG-verdrag wordt aangemerkt. Ook als activiteiten onder de bijlage vallen, kan het voorkomen dat de subsidie die aan een onderneming wordt gegeven, valt onder de De Minimisverordening. Dit wil zeggen dat als een bedrijf gedurende drie jaar niet meer steun ontvangt dan € 200.000, voor deze steun bijvoorbeeld het O&O&I-steunkader niet geldt. In dit artikel is daarom geregeld dat, ook als een activiteit onder de bijlage valt, de bijlage niet geldt indien de De Minimisverordening geldt. Voor steun die wordt gegeven onder de De Minimisverordening of waar geen sprake is van steun in de zin van het EG-verdag bestaat meer ruimte, bijvoorbeeld om tot 100% van de subsidiabele kosten te subsidiëren. Of dit inderdaad ook het geval is, zal vastgelegd moeten worden.

Artikel 1.5

Ingevolge dit artikel worden de bijdragen van bestuursorganen ter zake van de subsidiabele kosten op deze kosten in mindering gebracht. Dit is van belang om te voorkomen dat voor bepaalde subsidiabele kosten twee keer subsidie wordt verstrekt. Een bestuursorgaan is een bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1 van de Awb. Het gaat dus om Nederlandse bestuursorganen. Bijdragen van bijvoorbeeld de Europese Commissie worden dus niet ingevolge dit artikel in mindering gebracht. Wel kan er vanuit een steunkader een maximering zijn die er toe leidt dat de bijdrage van de Minister van Economische Zaken beperkt wordt.

Artikel 1.6

Uitgangspunt van de voor subsidie in aanmerking komende kosten is dat het kosten zijn die direct verbonden zijn met de uitvoering van de activiteit waarvoor subsidie wordt verleend en die de gewone bedrijfsvoering betreffen. In het tweede tot en met het zesde lid wordt dit uitgangspunt verder uitgewerkt.

In het tweede lid wordt bepaald dat alleen ná de indiening van de aanvraag gemaakte kosten voor subsidie in aanmerking komen. Dit betekent dus dat kosten die in de periode tussen de aanvraag en de beschikking tot subsidieverlening worden gemaakt, wel voor vergoeding in aanmerking komen.

Het derde, vierde en vijfde lid formuleren specifieke regels die betrekking hebben op de vraag welke kosten wel en niet in aanmerking komen. Het gaat dan om restwaarde van aangeschafte apparatuur, omzetbelasting en winstopslagen bij transacties binnen een groep.

Uiteraard kunnen, als sprake is van steun die valt onder een Europees steunkader, kosten alleen voor subsidie in aanmerking komen voor zover die voldoen aan de eisen van het betreffende steunkader. Dit is ook vastgelegd in het zesde lid. In het algemeen betekent dit dat kosten voor activiteiten die direct invloed hebben op de marktactiviteiten van ondernemingen niet in aanmerking komen.

Artikel 1.7 tot en met 1.10

Deze artikelen gaan over de wijze van berekenen van de subsidiabele kosten. Zij gelden alleen als in het programmahoofdstuk niet is aangegeven dat artikel 1.11 van toepassing is, waarin een andere wijze van berekenen van de subsidiabele kosten wordt voorgeschreven.

Voor het berekenen van de subsidiabele kosten worden drie methoden genoemd. De aanvrager zal moeten aangeven welke methode van berekening hij zal hanteren. Dit zal, indien relevant, een onderdeel zijn van het aanvraagformulier. Een aanvrager zal in het algemeen, vanuit het oogpunt van verkrijgingskosten, als hij eenmaal heeft gekozen voor een bepaalde methode, ook bij eventuele volgende subsidies voor eenzelfde methode kiezen. Hij kan hierop ook zijn administratie inrichten. Dit is echter niet verplicht; de aanvrager kan per aanvraag een afzonderlijke keuze maken. Ook kan het dus voorkomen dat binnen één concern met afzonderlijke onderdelen, per onderdeel een verschillende methode wordt gekozen.

Het tweede, derde en vierde lid geven enkele algemene regels over de berekening van de subsidiabele kosten, die voor alle drie de methoden gelden.

Het tweede lid gaat over de wijze van berekenen van de subsidiabele kosten. Hiervoor geldt een algemene regel dat deze berekening gebaseerd is op bedrijfseconomische grondslagen en normen die in het maatschappelijk verkeer als aanvaarbaar worden beschouwd. Met deze laatste formulering is aangesloten bij artikel 362 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Concreet houdt deze norm bijvoorbeeld in dat subsidiabele kosten terug te voeren moeten zijn op een gebruikelijke en controleerbare systematiek van urenregistratie.

In artikel 1.8 wordt gesproken over een kostendrager. Dit is een kostenplaats of een volume-eenheid voor de kostenberekening, bijvoorbeeld personeelsuren, apparaaturen, eenheden materiaal. Aan een kostendrager kunnen zowel de directe als de indirecte kosten worden toegerekend. Indien een kostendrager bijvoorbeeld een arbeidsuur is, zijn de directe kosten bijvoorbeeld de loonkosten. De indirecte kosten zijn dan bijvoorbeeld laboratoriumfaciliteiten, managementkosten etcetera.

In deze artikelen wordt gesproken over directe loonkosten. Dit zijn de bruto loonkosten, vermeerderd met de werkgeverslasten, de kosten van de secundaire arbeidsvoorwaarden, emolumenten en uitkering na ontslag.

Artikel 1.11

Als alternatief voor de wijze van kostenberekening in de artikelen 1.7 tot en met 1.10, is artikel 1.11 opgenomen. Als artikel 1.11 van toepassing is gelden artikel 1.7 tot en met 1.10 met andere woorden niet. Dit artikel is met name relevant voor subsidies waarbij de regels van het Milieusteunkader in acht moeten worden genomen. Dan wordt bijvoorbeeld rekening gehouden met de door een investering gemaakte besparingen of de extra opbrengsten.

Artikel 1.12

Artikel 4:25 van de Awb geeft aan dat een subsidieplafond kan worden vastgesteld. Als een subsidieplafond is vastgesteld, moet een subsidie worden geweigerd voor zover door verstrekking van de subsidie het subsidieplafond zou worden oveschreden (artikel 4:25, tweede lid, Awb). In artikel 3, derde lid, van de Kaderwet EZ-subsidies staat dat altijd moet worden voorzien in een subisideplafond, tenzij de Minister van Financiën heeft ingestemd met het achterwege laten daarvan. Ingevolge dit artikel moet voor deze regeling altijd een subsidieplafond worden vastgesteld.

Ook moet steeds worden bepaald op welke wijze een subsidieplafond wordt verdeeld, waarbij één van de in het tweede lid gekozen methodes moet worden gekozen. Combinaties van deze methoden is niet wenselijk omdat dit zou leiden tot een verschillende behandeling van verschillende aanvragers.

Ten eerste kan het uitgangspunt dat ‘wie het eerst komt, het eerst maalt’ worden toegepast door het subsidieplafond te verdelen op volgorde van binnenkomst van de aanvragen. Ten tweede kan een inschrijvingsronde worden gehouden, een zogenaamde tender, waarbij de binnen een tijdvak ontvangen aanvragen op een aantal criteria worden vergeleken waarna bij een gebrek aan middelen alleen de aanvragen met de hoogste waardering worden gehonoreerd. Ten derde kan worden gekozen voor een evenredige verdeling van het subsidieplafond over alle aanvragers.

Artikel 1.13

In dit artikel worden regels gegeven voor adviescommissies. Indien in het programmahoofdstuk is bepaald dat een adviescommissie wordt ingeschakeld, moet deze voldoen aan de bepalingen van dit artikel. Uiteraard wordt niet altijd een adviescommissie ingeschakeld. Een rol van een adviescommissie ligt niet voor de hand indien een beoordeling kan plaatsvinden zonder zeer specifieke eisen aan deskundigheid. Bij relatief kleine subsidies, waarbij het subsidiebedrag per aanvrager bij regeling is gemaximeerd op minder dan € 25.000, is het niet de bedoeling een adviescommissie in te schakelen. De kosten van een adviescommissie wegen in dat geval niet op tegen het resulterende subsidiebedrag. Het is niet nodig voor elke nieuwe subsidie een nieuwe adviescommissie in het leven te roepen. Indien dit past binnen de deskundigheid van een adviescommissie, kan deze adviseren over meerdere subsidiefaciliteiten. Ook kan een adviescommissie deelcommissies met het oog hierop instellen. Dit wordt dan geregeld in de werkwijze die de commissie vaststelt. Daarin zal wel bepaald moeten worden welke leden van welke deelcommissie deel uitmaken, zodat een aanvrager weet wie zijn aanvraag beoordeelt. De in het derde tot en met twaalfde lid opgenomen bepalingen zijn in het verleden voor adviescommissies veelal gebruikte bepalingen, die voornamelijk tot doel hebben dat de adviescommissie onafhankelijk en ordelijk opereert. Een adviescollege is een adviseur in de zin van artikel 3:5 van de Awb, en is, naast de in deze regeling opgenomen bepalingen, ook gebonden aan de desbetreffende bepalingen in de Awb.

Artikel 1.14

Het in dit artikel bedoelde formulier wordt vastgesteld bij deze regeling. Dat een formulier is vastgesteld, staat er niet aan in de weg dat aanvragen elektronisch kunnen worden ingediend. Het formulier kan ook een digitaal formulier zijn. De eis dat een subsidie met behulp van een formulier wordt ingediend, houdt in dat het formulier compleet moet zijn ingevuld, en dat ook de in het formulier aangegeven bijlagen bij het formulier zijn gevoegd. Een formulier moet uiteraard worden ingediend door een persoon die hiertoe bevoegd is. Dit kan de subsidie-aanvrager zelf zijn, een penvoerder of een andere persoon die hiertoe door de subidie-aanvrager is gemachtigd. Bij vennootschappen zal de hiertoe bevoegde bestuurder namens de vennootschap de subsidie-aanvraag in kunnen dienen.

Artikel 1.15, 1.22 en 1.35

Een subsidie kan worden verstrekt aan deelnemers aan een samenwerkingsverband. Deze deelnemers zijn dan afzonderlijke subsidie-aanvragers. In het geval subsidie wordt verstrekt aan de deelnemers aan een samenwerkingsverband moet dit administratief voor zowel de aanvragers als de uitvoerder van een subsidieregeling zo eenvoudig mogelijk verlopen. Bedoeling is dat er bij het verstrekken van subsidie aan deelnemers aan een samenwerkingsverband, één aanspreekpunt voor de uitvoerder is. Dit aanspreekpunt kan een deelnemer in het samenwerkingsverband zijn, die zich eventueel door iemand laat vertegenwoordigen, of iemand die door alle deelnemers in het samenwerkingsverband gemachtigd is om namens de deelnemers aan het samenwerkingsverband te corresponderen met de uitvoerder. De verschillende aanvragen om subsidie worden door de penvoerder gebundeld ingediend. Elke deelnemer in het samenwerkingsverband krijgt een eigen beschikking tot subsidieverlening. Deze worden gebundeld aan de penvoerder toegezonden.

Ook bij de aanvraag om subsidievaststelling dient een penvoerder de verschillende aanvragen van samenwerkingsverband gebundeld in.

Artikel 1.16

Voor sommige projecten is veel informatie nodig om te kunnen besluiten over subsidie. Om te voorkomen dat alle belangstellenden een aanvraag moeten doen en daarvoor een zeer uitgebreide set aan informatie moeten verstrekken, waarna maar enkelen daadwerkelijk voor subsidie in aanmerking komen, kan worden gekozen voor een vooraanmelding. Bij de vooraanmelding hoeft dan uitsluitend globale informatie te worden verstrekt. De belangstellenden die in elk geval niet voor subsidie in aanmerking komen, ontvangen dan een negatief advies. Indien belangstellenden er dan uiteindelijk toch voor kiezen om een aanvraag in te dienen, kunnen zij op basis van het advies mogelijk een kwalitatief betere aanvraag indienen. Doel van deze bepaling is uiteindelijk te komen tot een vermindering van de verkrijgingskosten. Het advies dat volgt op de vooraanmelding heeft niet het karakter van een besluit. In voorkomend geval dient bezwaar en beroep zich te richten tot het besluit op afwijzing van de ingediende aanvraag. Het advies is strikt genomen geen advies in de zin van de Awb omdat het niet wordt uitgebracht aan een bestuursorgaan, maar aan de aanvrager. Wel worden aan de adviescommissie dezelfde eisen gesteld.

Artikel 1.17 en 1.18

In deze artikelen zijn afwijzingsgronden opgenomen die voor alle in de regeling opgenomen subsidies gelden, tenzij (een deel van) deze artikelen uitdrukkelijk niet van toepassing zijn verklaard in het programmahoofdstuk. In de verschillende hoofdstukken kunnen bovendien nadere afwijzingsgronden zijn opgenomen.

Bij de afwijzingsgrond dat onvoldoende vertrouwen bestaat dat de betrokkenen de activiteiten kunnen financieren, wordt onder betrokkenen in de eerste plaats de subsidie-ontvanger verstaan. Er kunnen uiteraard ook andere betrokkenen zijn, bijvoorbeeld personen die kapitaal verschaffen, maar het project niet uitvoeren. Ook zullen eventuele andere subsidies meewegen bij de beoordeling of de betrokkenen de activiteiten zullen kunnen financieren.

Artikel 1.19

Dit artikel heeft betrekking op de termijnen waarbinnen op de aanvraag moet worden beslist. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt naar verdelingsmechanisme. Bij de verdeling op volgorde van binnenkomst, de verdeling via een tender en de evenredige verdeling van het subsidieplafond is aangegeven wanneer de in de tabel genoemde termijnen ingaan. Als de beschikking niet binnen die termijn kan worden genomen, kan de Minister van Economische Zaken deze termijn éénmaal verlengen met dezelfde termijn.

Artikel 1.20

Dit artikel heeft betrekking op de verdeling van subsidie op volgorde van binnenkomst. In het eerste lid wordt bepaald dat, indien hiervoor wordt gekozen, de Minister de subsidie ook daadwerkelijk op volgorde van binnenkomst moet verdelen. Dit komt neer op ‘wie het eerst komt, het eerst maalt’. Dit betekent dat de Minister, beginnend met de eerste aanvraag, subsidies verleent totdat het subsidieplafond is bereikt en dat hij aanvragen afwijst voor zover het plafond door het totaal van verleende subsidies zou worden overschreden. Daarbij is het moment van indiening van een aanvraag, die aan alle wettelijke voorschriften voldoet, bepalend. Het betreft hier niet een regel over de volgorde van het nemen van besluiten. Het is zeer wel mogelijk om op een latere aanvraag eerder te besluiten dan op een eerdere, als toewijzing van de aanvraag maar niet tot gevolg heeft, dat op de eerdere aanvraag afwijzend moet worden beschikt, omdat door subsidieverlening op latere aanvragen het subsidieplafond is bereikt. Dreigt dit te gebeuren, dan zal de behandeling van de latere aanvraag worden opgeschort, totdat op de eerdere is beslist.

In de Awb staan enkele regels hoe om moet worden gegaan met het advies van een adviescommissie. In artikel 3:6, tweede lid, van de Awb staat dat het enkele ontbreken van een advies, indien een advies niet tijdig wordt uitgebracht, niet in de weg staat van het nemen van het besluit. Ook van belang is artikel 3:9 van de Awb, waarin staat dat de Minister zich ervan dient te vergewissen dat het onderzoek dat aan het advies ten grondslag ligt, op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Indien er indicaties bestaan dat bijvoorbeeld een ingesteld onderzoek naar feiten onzorgvuldig is geweest, mag het bestuursorgaan niet afgaan op het onzorgvuldige advies. Indien op de dag dat het subsidieplafond wordt bereikt, meerdere aanvragen zijn binnengekomen, wordt de rangschikking bepaald door loting. Te overwegen valt om bij deze loting een onafhankelijke deskundige in te schakelen.

Artikel 1.21

In dit artikel wordt nader ingegaan op de verdeling van subsidie op volgorde van rangschikking. Bij de verdeling op volgorde van rangschikking, ook wel aangeduid als tender, zal eerst worden beoordeeld welke aanvragen niet aan de eisen om voor subsidie in aanmerking te komen voldoen. Deze aanvragen worden dus niet gerangschikt, maar al eerder afgewezen. Over dit besluit kan een adviescommissie adviseren. Vervolgens kan een adviescommissie de Minister van Economische Zaken adviseren over de volgorde van rangschikking van de overgebleven aanvragen. Dit betekent dat de Minister, beginnend met de hoogst gerangschikte aanvraag, subsidies verleent totdat het plafond is bereikt. Hij wijst aanvragen af voor zover het subsidieplafond door het totaal van door de commissie hoger gerangschikte aanvragen is bereikt, dan wel door verlening van de gevraagde subsidie zou worden overschreden. Uiteraard gelden bij adviezen van een adviescommissie over de volgorde van rangschikking ook de regels van de Awb, genoemd in de toelichting op artikel 27.

Indien een aanvraag is afgewezen als gevolg van een te lage rangschikking ten opzichte van het subsidieplafond, kan de aanvraag bij een volgende gelegenheid opnieuw in de beoordeling worden betrokken. Daartoe is wel vereist dat de aanvraag, eventueel verbeterd, opnieuw wordt ingediend.

Artikel 1.23

De melding ingevolge dit artikel dat met betrekking tot de subsidie-ontvanger een verzoek tot bijvoorbeeld faillietverklaring loopt, kan uiteraard gevolgen hebben voor de subsidie. Een (dreigende) faillietverklaring kan er bijvoorbeeld toe leiden dat een subsidie-ontvanger de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend, niet of niet geheel hebben plaatsgevonden of zullen plaatsvinden. In dat geval kan op basis van artikel 4:48 van de Awb de beschikking tot subsidieverlening worden ingetrokken of ten nadele van de subsidie-ontvanger worden gewijzigd. Op basis van artikel 4:56 van de Awb kunnen dan vervolgens de voorschotten worden opgeschort.

Artikel 1.24

Bij de aanvraag om subsidie kan worden gevraagd naar een plan. Echter, niet altijd zal een plan vereist zijn. Bij subsidie die wordt aangevraagd door indienen van een voucher, zal bijvoorbeeld geen sprake zijn van een plan. Dit artikel is alleen van toepassing als er sprake is van een plan. Dit zal blijken uit het aanvraagformulier, waar om dit plan zal worden gevraagd.

Als er een plan is, is de subsidie-ontvanger verplicht het project overeenkomstig het plan uit te voeren. Dit is de kern van de verplichtingen: de projecten moeten ook daadwerkelijk worden uitgevoerd binnen de in de beschikking tot subsidieverlening vermelde periode.

Ook zal het plan, en met name de hierin opgenomen financiële gegevens, van belang zijn voor het betalen van voorschotten. Indien in een plan een begroting per mijlpaal is opgenomen, gelden andere regels voor voorschotten dan indien dit niet het geval is en slechts sprake is van een kostenindeling per kalenderjaar indien het plan meerjarig is. Ook is de datum die in het plan is opgenomen over de start van de activiteiten, bepalend voor het moment van uitbetalen van het eerste voorschot. Het eerste voorschot zal binnen twee weken na deze datum worden uitbetaald. Vanwege de koppeling met de voorschotten, is het van belang om te weten of de in het plan opgenomen mijlpalenplanning ook strookt met de werkelijkheid. Immers, anders kunnen aanzienlijke voorschotten worden betaald zonder dat dit door uitgaven wordt gerechtvaardigd of kan sprake zijn ongewenste financieringstekorten bij de subsidie-ontvanger. De in het tweede lid opgenomen verplichting strekt er toe dit te voorkomen.

Ingevolge het derde lid kan de Minister ontheffing verlenen voor afwijkingen van het plan. Het is de bedoeling de beschikbare subsidiemiddelen te gebruiken voor die activiteiten, die binnen een redelijke periode bijdragen aan de doelstellingen van de regeling. In gevallen waarin verzocht wordt om ontheffing voor het vertragen of stopzetten van de activiteiten zal deze doelstelling dan ook afgewogen worden tegen hetgeen de verzoeker als zijn belangen naar voren brengt. Daarbij zal mede een rol spelen in hoeverre de feiten die de vertraging hebben veroorzaakt zijn ontstaan door toedoen van de betrokkene zelf. Aan een eventuele ontheffing kunnen voorschriften verbonden worden. Eén van de mogelijke voorschriften is het alsnog opleggen van een aanvullende tussentijdse rapportageplicht om de activiteiten meer nauwgezet te kunnen volgen dan andere activiteiten.

Artikel 1.25

In de eerste plaats dient de administratie alle gegevens te bevatten, waaruit op eenvoudige, duidelijke en controleerbare wijze de aard, inhoud en voortgang van de werkzaamheden afgeleid kunnen worden. In de administratie kunnen bijvoorbeeld vergaderstukken, rapportages, tekeningen, correspondentie, foto’s van prototypes, testresultaten, meetverslagen, berekeningen etc. worden opgenomen. Gedateerde en van naam voorziene stukken maken dat uit de administratie eenvoudiger en duidelijker de aard, inhoud en voortgang zijn af te leiden. Uit de administratie moet het eindresultaat van de activiteiten blijken, maar ook moet op eenvoudige en duidelijke wijze zijn af te leiden hoe de voortgang van de werkzaamheden is geweest, oftewel langs welke weg het resultaat is bereikt, welke knelpunten zich daarbij hebben voorgedaan en op welke wijze deze zijn opgelost. Een registratie van de werkzaamheden per werknemer is niet vereist.

In de tweede plaats dienen de uren die worden besteed aan activiteiten te worden geregistreerd. Per werknemer moet worden geregistreerd op welke dagen werkzaamheden ten behoeve van de activiteiten zijn verricht en om hoeveel uren per dag het ging. Dit hoeft geen bedrijfbrede (sluitende) urenregistratie te zijn, mits de voor de gesubsidieerde activiteiten gemaakte uren systematisch en controleerbaar worden vastgelegd.

Ten derde zal in een aantal gevallen sprake zijn van de hantering van een integraal tarief. In deze gevallen, maar ook indien in andere situaties gebruik wordt gemaakt van een integraal tarief, zal uit de administratie de integrale kostensystematiek moeten blijken. Hierin moet duidelijk worden uit welke kostensoorten het integrale tarief per eenheid (bijvoorbeeld uur of eenheid output van een apparaat) bestaat en op welke wijze het integrale tarief is opgebouwd.

In de vierde plaats zal een adequate administratie moeten worden gevoerd waaruit te allen tijde de aard en omvang van de (overige) kosten kunnen worden afgelezen. Omdat de WBSO zich beperkt tot loonkosten, wijkt de administratieplicht op dit punt af van de WBSO-administratieplicht. Ook moeten de specifiek ten behoeve van de activiteiten gemaakte kosten zichtbaar zijn in de administratie en herleidbaar zijn tot brondocumenten.

De inrichting van de administratie is de verantwoordelijkheid van de subsidie-ontvanger. Er kan dus worden aangesloten bij de in de onderneming van de subsidie-ontvanger gehanteerde systematiek, zolang maar wordt voldaan aan de algemene eisen de regeling aan de administratie stelt. Met deze opzet van de administratieve verplichting wordt gestreefd naar een aanzienlijke beperking van de extra administratieve lasten als gevolg van de verstrekking van subsidie op grond van deze regeling.

Artikel 1.26

Indien de periode van uitvoering van de activiteiten die voor subsidie in aanmerking komen meer dan twaalf maanden in beslag neemt, wordt op basis van dit artikel eenmaal of een aantal malen een tussenrapportage gevraagd. Indien de activiteiten minder dan twaalf maanden in beslag nemen, zal dus in het algemeen worden volstaan met een eindrapportage. De rapportage moet worden opgesteld aan de hand van een opzet die zich beperkt tot de meest belangrijke onderdelen van de activiteiten waarvoor subsidie wordt verleend. Dit beperkt de noodzakelijke inspanning zoveel mogelijk. Het moment van een tussenrapportage kan worden bepaald door mijlpalen in het plan. Indien die ontbreken, dan ligt het in de rede een dergelijke rapportage eenmaal per jaar plaats te laten vinden. Bij de beschikking tot subsidieverlening wordt concreet aangegeven wanneer een rapportage moet worden ingediend. Los van de rapportage kan door de Minister vanzelfsprekend ook op andere wijze zicht gehouden worden op voortgang van een project. Dit zal veelal per type activiteit verschillen. Op dit toezicht zijn de bepalingen van de Awb van toepassing.

Tussenrapportages zijn niet vrijblijvend. Aan de hand van de tussenrapportages wordt beoordeeld of de activiteiten nog volgens plan wordt uitgevoerd en nog steeds het beoogde doel kan halen. Het is dus een meting van de succeskans van de activiteiten, zowel gerelateerd aan het plan als aan het beoogde resultaat. Indien de activiteiten een normale voortgang kennen, vinden er geen wijzigingen plaats in de subsidieverlening. Beoordeeld wordt of er nog steeds een reële kans is op een succesvolle afronding. Natuurlijk wordt bij het bezien van de voortgang rekening gehouden met eventuele onverwachte ontwikkelingen.

Indien het beeld ten aanzien van voortgang of succesvolle afronding zodanig is dat er van uitgegaan kan worden dat de activiteiten niet succesvol wordt afgerond, dan kan op grond van artikel 4:50, onderdeel b en c van de Awb de beschikking tot subsidieverlening ten nadele van de subsidie-ontvanger worden gewijzigd. Deze wijziging zal inhouden dat enkel nog subsidie wordt verleend voor de al gemaakte kosten. Toekomstige kosten komen niet meer in aanmerking voor subsidie. In geval van twijfel kan een verdergaand onderzoek worden uitgevoerd, of kan sprake zijn van een extra rapportage na een bepaalde periode ten aanzien van het deel van de activiteiten waarover onduidelijkheid bestaat. Indien de beschikking tot subsidieverlening ten nadele van de subsidie-ontvanger is gewijzigd, dan kan met toepassing van artikel 4:47, onderdeel c, van de Awb, de subsidie vervolgens ambtshalve worden vastgesteld. Indien de Minister nog niet over alle benodigde informatie beschikt om tot vaststelling over te gaan, dan zal hij deze opvragen.

Dit artikel laat overigens de mogelijkheden om de subsidie in te trekken of te wijzigen op grond van artikel 4:48, 4:49 en 4:50 onderdeel a van de Awb onverlet.

Belangrijk is verder de grotere verantwoordelijkheid van de subsidie-ontvanger zelf om relevante ontwikkelingen ten aanzien van de activiteiten waarvoor hij subsidie ontvangt tijdig bij de uitvoeringsinstantie te melden. Zonder nader bericht wordt uitgegaan van een uitvoering volgens plan die voldoet aan de eisen van deze regeling.

Artikel 1.27

De uit de activiteiten voortvloeiende resultaten kunnen bestaan uit resultaten die mogelijk beschermd kunnen worden op grond van intellectueel eigendomsrecht (bijvoorbeeld octrooien, merkenrecht of auteursrecht), maar ook uit andere vergaarde kennis. Het betreft niet alleen de beoogde resultaten, maar ook niet-beoogde resultaten.

De wijze van omgang met resultaten vindt in beginsel plaats door de subsidie-ontvangers die de resultaten ontwikkelen, zo optimaal mogelijk van de kennis te laten profiteren, dan wel om in ieder geval ervoor te zorgen dat Nederlandse bedrijven of de Nederlandse economie of kennisinfrastructuur optimaal profiteert van de gesubsidieerde resultaten. Dit kan zich vertalen in bescherming, maar ook in verspreiding van de resultaten.

De individuele subsidie-ontvanger wordt gehouden aan zijn voornemens uit de subsidieaanvraag. Dat is immers de grondslag van de subsidieverlening. Dat betekent dat de subsidie-ontvanger er op bedacht moet zijn dat hij die doelstelling niet nadelig beïnvloedt door bijvoorbeeld verpanding of verkoop van kennis of wellicht overdracht van het eigendom van zijn onderneming. Er is geen sprake van een verplichting tot het vragen van ontheffing voor bijvoorbeeld verpanding of verkoop van kennis. Dat betekent echter niet dat de subsidie-ontvanger alle vrijheid heeft. Een verandering in de omstandigheden kan leiden tot wijziging of intrekking van de subsidieverlening of, indien van toepassing, de subsidievaststelling. De gronden voor de oorspronkelijke subsidieverlening zijn hierbij van wezenlijk belang. In geval van twijfel is het verstandig voor een subsidie-ontvanger om tijdig contact op te nemen met de uitvoeringsinstantie.

Vanuit het perspectief van het voorkomen van ongeoorloofde steun moet de overdracht van resultaten waar, gezien de Europese regels inzake staatssteun door indirecte voordelen voor derden, resultaten aan derden tegen een marktconform tarief dient plaats te vinden, geldt ook voor overdracht binnen een samenwerkingsverband. Indien een deelnemer in een samenwerkingsverband het deel van de resultaten overneemt dat in eigendom is van een andere deelnemer in dat samenwerkingsverband, dan dient deze overdracht plaats te vinden tegen een marktconform tarief.

Artikel 1.28

Bij samenwerkingsverbanden is de gemeenschappelijke inspanning en de daarmee verbonden uitwisseling van kennis essentieel. Het werkt niveau verhogend voor alle partijen. Er kunnen resultaten bereikt worden die individueel onhaalbaar zijn. Samenwerking verhoogt de kans op doorbraken aanzienlijk. Bij deelname van een publiek gefinancierde onderzoeksorganisatie aan een samenwerkingsverband is er sprake van deelname door een partij waarvan de faciliteiten vergaand met publiek geld zijn gefinancierd. Hierdoor kan sprake zijn van zogenaamde indirecte staatsteun. Het onderhavige artikel moet helpen bij de identificatie daarvan. Dat is het geval als er sprake is van (exclusieve) overdracht van rechten op intellectueel of rechten op andere resultaten. Een dergelijke overdracht is toegestaan – voor zover voor specifieke situaties niet anders is bepaald – maar onder bepaalde omstandigheden ontstaat er een selectief voordeel voor een aan het samenwerkingsverband deelnemende ondernemer waarvan de waarde aangemerkt moet worden als indirecte staatsteun. Dit staat overigens los van de normale uitwisseling van informatie tussen de deelnemers van het samenwerkingsverband. Daar is ook sprake van een vorm van overdracht van kennis, maar is geen sprake van een overdracht die overdracht van dezelfde kennis naar anderen blokkeert. Dit is dus in zijn uitwerking niet selectief.

Het artikel sluit nauw aan bij de bepalingen van paragraaf 3.2.2 van het OOI steunkader. Daarin is voor drie situaties bepaald dat geen sprake is van indirecte staatssteun.

In drie gevallen is er sprake van afspraken die in ieder geval niet leiden tot indirecte staatssteun en om die reden niet meldingsplichtig zijn.

Ook in andere gevallen kan sprake zijn van afwezigheid van indirecte staatssteun. In de Communautaire kaderregeling is aangegeven dat mogelijk geen sprake van staatssteun wanneer de beoordeling van de contractuele overeenkomst tussen de partners tot de conclusie leidt dat eventuele intellectuele eigendomsrechten op de O&O&I-resultaten en de toegangsrechten tot de resultaten aan de verschillende partners in het samenwerkingsverband zijn toegewezen en daarbij op passende wijze rekening is gehouden met hun respectievelijke belangen, werkpakketten, en financiële en andere bijdragen aan het project. Om die reden is een verplichting opgenomen dat andersluidende afspraken aan de Minister moeten worden voorgelegd. De Minister laat weten of de gemaakte afspraken leiden tot indirecte staatssteun of niet. In het geval van een mogelijkheid van indirecte staatssteun, zal bij de subsidievaststelling moeten worden bezien of de waarde van de indirecte staatssteun in combinatie met de directe subsidie voor het project niet leidt tot overschrijding van door Europa vastgestelde steungrenzen. Indien er sprake is van een dergelijke overschrijding wordt op grond van artikel 6 de projectsubsidie verminderd tot een omvang dat directe en indirecte steun tezamen niet meer leiden tot overschrijding.

Artikel 1.29

Eén van de mogelijke verplichtingen bij een subsidie is dat een subsidie in bepaalde omstandigheden terug betaald moet worden. Indien hiervoor is gekozen in het programmahoofdstuk, zal bij de beschikking tot subsidieverlening een schema worden vastgesteld voor de terugbetaling. Dit schema kan inhouden dat bij voorbeeld in het eerste jaar geen terugbetaling plaatsvindt, en in latere jaren verschillende bedragen worden terugbetaald. Er zijn echter situaties denkbaar waarin terugbetaling volgens schema niet mogelijk is. In het derde lid wordt de mogelijkheid geboden om in bepaalde gevallen ontheffing te verlenen van de terugbetalingsverplichting. Er zijn verschillende criteria voor het verlenen van ontheffing, afhankelijk van de fase waarin de activiteiten zich bevinden.

Het kan zijn dat de activiteiten niet succesvol zijn of dat gedurende de periode van uitvoering van het project het commerciële perspectief drastisch verslechtert. Bijvoorbeeld omdat inmiddels een betere oplossing dan de uitgevoerde activiteiten op de markt is gebracht. Het verloren gaan van het commercieel perspectief of het ondervinden van onoverkomelijke problemen zijn risico’s die deze kredietfaciliteit afdekt. In deze situaties kan dan ook ontheffing worden verleend van de verplichting de subsidie terug te betalen. Afhankelijk van de stand van zaken, kan een gehele of gedeeltelijke ontheffing worden verleend. Een gedeeltelijke ontheffing kan aan de orde zijn indien het project wel zal leiden tot enig resultaat of enige commerciële toepassing, maar niet zodanig als bij de start van het project werd verwacht. Bij voorbeeld als alleen een tussenproduct wordt ontwikkeld, en geen eindproduct. Ook kunnen aan de ontheffing voorwaarden worden verbonden. Te denken valt aan de voorwaarde dat als de activiteiten later toch weer een commercieel perspectief krijgen, dit aan de Minister gemeld moet worden, die dan kan bezien of er toch nog mogelijkheden zijn de subsidie (gedeeltelijk) terug te betalen.

Indien de activiteiten succesvol zijn afgerond, breekt de fase van commercialisatie aan. De risico’s in deze fase worden niet door de subsidie afgedekt. Voor activiteiten die succesvol zijn en in principe een goed marktperspectief hebben, zal de verleende subsidie moeten worden terugbetaald, ook als de fase van commercialisatie niet succesvol verloopt. De enige reden om af te wijken van het bij de beschikking tot subsidieverlening vastgestelde terugbetalingsschema, is als dit terugbetalingsschema de ondernemer in ernstige financiële problemen zou brengen. Het niet verlenen van de ontheffing zou dan in principe leiden tot faillissement van de ondernemer. Ook aan deze ontheffing kunnen voorwaarden worden verbonden, bij voorbeeld de voorwaarde dat als het binnen afzienbare tijd weer beter gaat met de onderneming, er alsnog terugbetaald moet worden.

Naast terugbetaling kan de verplichting worden opgelegd dat de verstrekte subsidie moet worden terugbetaald met een rentevergoeding en – eventueel – een opslag. Het vragen van een rentevergoeding is redelijk indien verwacht mag worden dat de activiteiten kort na voltooiing zullen leiden tot opbrengsten. In het verlengde hiervan ligt de mogelijkheid van een extra opslag bij de terugbetaling. Deze vorm van subsidie past bij activiteiten die na succesvolle afronding naar verwachting zeer hoge revenuen zullen opleveren, maar waarbij anderzijds het slagings- en financiële risico zeer hoog ligt.

Artikel 1.30

Dit artikel biedt een grondslag voor het bij de subsidieverlening opleggen van nadere verplichtingen. Het betreft hier verplichtingen die niet aan alle subsidieverleningen verbonden behoeven te worden. De reden voor dergelijke verplichtingen zal gelegen zijn in de feiten en omstandigheden van een individuele subsidieverlening.

Artikel 1.31 tot en met 1.33

In deze artikelen worden bepalingen gegeven over voorschotten. Belangrijk uitgangspunt is dat het voorschotregime wordt afgestemd op de liquiditeitsbehoefte van de subsidieontvanger. Ook is een belangrijk uitgangspunt dat de voorschotten, na het eerste voorschot aan het begin van de activiteiten, automatisch per kwartaal worden verstrekt: de subsidieaanvrager hoeft geen voorschotaanvraag in te dienen en geen overzicht van gemaakte en betaalde kosten in te dienen.

De bepalingen over voorschotten gelden in de situatie dat een subsidie wordt verstrekt aan een onderneming, en de subsidie nog niet is vastgesteld. Er zijn subsidies waar het moment van beschikking tot subsidieverlening tevens de vaststelling van de subsidie inhoudt. Voor deze subsidies wordt geen voorschot verstrekt.

Voor subsidies onder de € 50.000 geldt het meest eenvoudige regime. Dit houdt in dat binnen twee weken na de datum van de beschikking tot subsidieverlening 90% van het maximale subsidiebedrag wordt bevoorschot. De overige 10% volgt dan bij de subsidievaststelling. Indien het gaat om € 50.000 of meer, geldt als uitgangspunt dat, na het eerste voorschot binnen twee weken na de aanvang van de activiteiten elk kwartaal een voorschot wordt verstrekt. Bij de bepaling van de omvang van de voorschotten wordt uitgegaan van de begrote kosten per mijlpaal, of indien daarvan geen sprake is, de kosten per kalenderjaar. Een begroting hoeft dus niet per mijlpaal of per kwartaal te worden opgesteld. Een mijlpalenbegroting zal inhouden dat de begroting is opgedeeld in relevante beslismomenten, bijvoorbeeld om een project al dan niet voort te zetten. Ook kan sprake zijn van een mijlpalenbegroting indien de begroting uitgaat van behaalde deelresultaten of van belangrijke gebeurtenissen. Een combinatie van beide soorten mijlpalenbegrotingen is uiteraard ook mogelijk. Dit kostengetal wordt vermenigvuldigd met het subsidiepercentage en vervolgens gedeeld door het aantal voorschotmomenten in de betreffende periode. Met dit voorschotsysteem wordt zo nauw mogelijk aangesloten bij de in deze projectperiode daadwerkelijk gemaakte kosten. De hoogte van het voorschot is 90% van de in dat kwartaal gemaakte subsidiabele kosten bij alle subsidies, behalve subsidies met een terugbetalingsverplichting. Voor deze subsidies geldt dat het voorschot 100% van de in dat kwartaal gemaakte subsidiabele kosten bedraagt. Relevant is het plan zoals ingediend bij de aanvraag, eventueel aangepast naar aanleiding van de beschikking tot subsidieverlening. De meldingsplicht van artikel 37, tweede lid, is mede bedoeld om bij wijzigingen in een project het voorschotregime aan te kunnen passen aan de nieuwe omstandigheden.

Artikel 1.34 tot en met 1.37

De vaststelling van het subsidiebedrag is geregeld in de artikelen 4:42 tot en met 4:47 van de Awb. De hoofdregel van artikel 4:46 van de Awb is dat vaststelling plaats vindt overeenkomstig de verlening. Daarbij moeten, nu bij de verlening niet het bedrag van de subsidie wordt vermeld, de wel in de verleningsbeschikking vermelde wijze waarop dit bedrag wordt bepaald en het bedrag waarop de subsidie ten hoogste kan worden vastgesteld in aanmerking worden genomen.

Ingevolge artikel 4:46, tweede lid, van de Awb kan het subsidiebedrag in vier gevallen lager worden vastgesteld:

a. indien de activiteiten niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;

b. indien de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen;

c. indien de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en dat geleid heeft tot een onjuiste verleningsbeschikking;

d. indien de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten.

In deze artikelen worden deze hoofdregels verder uitgewerkt om te komen tot een tijdige en deugdelijke vaststelling van het bedrag van de subsidie.

Het formulier waarmee de aanvraag om subsidievaststelling moet worden ingediend, is zodanig ingericht, dat de subsidie-ontvanger met het invullen van het formulier kan voldoen aan de ingevolge artikel 4:45 van de Awb op hem rustende verplichtingen om aan te tonen dat de gesubsidieerde activiteiten hebben plaatsgevonden en om rekening en verantwoording af te leggen omtrent de aan de activiteiten verbonden uitgaven en inkomsten, voor zover deze voor de vaststelling van de subsidie van belang zijn. In het formulier voor een aanvraag om vaststelling van het bedrag van de subsidie is vermeld op welke onderwerpen in een eindverslag dient te worden ingegaan. Gedacht moet worden aan onderwerpen als:

– de inhoudelijke resultaten van de activiteiten alsmede een eindconclusie ten aanzien van de mate waarin de activiteiten, gelet op de doelstelling ervan, als geslaagd kan worden beschouwd,

– de stand van zaken met betrekking tot eventuele octrooiaanvragen,

– de commerciële vooruitzichten van de activiteiten.

Bij de aanvraag om subsidievaststelling wordt, voor zover de subsidieverlening meer dan € 125.000 bedraagt, door de subsidie-ontvanger een accountantsverklaring overgelegd over de juistheid van de financiële gegevens in de subsidieverantwoording. De kosten verbonden aan het verkrijgen van de accountantsverklaring bij de vaststelling van de subsidie, komen niet voor subsidie in aanmerking. De grens van € 125.000 voor de accountantsverklaring geldt bij een samenwerkingsverband per deelnemer aan het samenwerkingsverband. Het gaat dus niet om de totale kosten van de activiteiten die door een samenwerkingsverband wordt uitgevoerd. Per deelnemer zal dus moeten worden bezien of een accountantsverklaring nodig is. De accountantsverklaring hoeft alleen betrekking te hebben op de activiteiten van de subsidie-ontvanger die een accountantsverklaring moet opsturen, heeft verricht, en dus niet op het geheel van activiteiten. Bijlage bij het formulier voor de aanvraag van de vaststelling, zal een protocol voor de accountantscontrole kunnen zijn. In dit protocol kunnen nadere aanwijzingen worden gegeven voor de accountantscontrole.

Ook wordt de termijn geregeld waarbinnen het besluit tot vaststelling genomen wordt. Als het besluit echter niet binnen de gestelde termijn kan worden genomen, kan de Minister deze termijn éénmaal met 13 weken verlengen..

Ingevolge artikel 4:44, derde lid, van de Awb kan, indien de aanvraag om subsidievaststelling niet is ingediend binnen de vastgestelde termijn, de Minister de subsidie-ontvanger een termijn stellen waarbinnen de aanvraag alsnog moet worden ingediend.

Artikel 2.1

In dit artikel worden de definities voor de in hoofdstuk 2 gebruikte termen gegeven, waaronder die voor een bestaande woning. Er is in deze definitie voor een ‘ruimte’ gekozen om niet alleen gebouwen onder de regeling te laten vallen, maar bijvoorbeeld ook woonboten. De definitie van een bestaande woning bevat verder de eis dat de ruimte een woonfunctie moet hebben. Onder woonfunctie wordt verstaan een woonfunctie als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van het Bouwbesluit 2003.

De definitie van een duurzame warmtemaatregel verwijst naar de lijst van maatregelen die is opgenomen in bijlage 3 bij hoofdstuk 2. In deze lijst worden de maatregelen die vallen onder de definitie van duurzame warmtemaatregel nader gedefinieerd. In deze definities zijn technische voorschriften opgenomen waaraan de maatregelen moeten voldoen. Deze technische voorschriften maken dat alleen de meest efficiënte maatregelen worden gesubsidieerd, waarmee de meest duurzame en efficiënte oplossingen worden gestimuleerd.

Artikel 2.2 en 2.6

De subsidie voor duurzame warmtemaatregelen wordt ingevolge artikel 2.2, eerste lid, verstrekt aan eigenaren van bestaande woningen die de woning zelf bewonen dan wel verhuren. Huurders kunnen met andere woorden geen aanspraak maken op de subsidie voor duurzame warmtemaatregelen. Onder eigenaar-verhuurders vallen ook woningbouwcorporaties.

In het tweede van artikel 2.2 worden enkele bepalingen uit het eerste hoofdstuk buiten toepassing gesteld voor subsidies voor duurzame warmtemaatregelen. Dat artikel 1.6, tweede lid, niet van toepassing is, betekent dat een duurzame warmtemaatregel die voorafgaand aan de indiening van de aanvraag is genomen ook voor subsidie in aanmerking kan komen. Daarbij is wel van belang dat de aanvrager ter zake van deze duurzame warmtemaatregel niet vóór 1 september 2008 al verplichtingen is aangegaan. In artikel 2.6 is namelijk bepaald dat aanvragen om subsidie in dat geval worden afgewezen.

Voor subsidieaanvragen met een totaalbedrag van minder dan € 50.000 zijn in het derde lid van artikel 2.2 de verplichtingen gesteld in artikelen 1.31 tot en met 1.33, buiten toepassing gesteld.

Artikel 2.3

De hoogte van de subsidiebedragen voor de duurzame warmtemaatregelen genoemd in het eerste lid worden berekend door de opbrengst in GJ of KWth te vermenigvuldigen met het bij de maatregel behorende bedrag genoemd in bijlage 5. De opbrengst wordt berekend aan de hand van de berekeningsmethode die is opgenomen in bijlage 4.

Voor installaties voor micro-warmtekrachtkoppeling wordt een vast subsidiebedrag van € 4.000 per stuk gebruikt.

In uitzonderingsgevallen zou sprake kunnen zijn van het verstrekken van een hogere subsidie dan de Europese steunkaders toestaan. Met het oog hierop is het vierde lid opgenomen. Dit artikel geeft samen met artikel 7 van de Kaderwet EZ-subsidies de grondslag op basis waarvan de Minister de hoogte van de subsidie kan aanpassen of de subsidie kan weigeren. Waar nodig kan de Minister aanvullende informatie vragen aan de subsidieaanvrager om te toetsen of dit in een bepaald geval aan de orde is.

Artikel 3.1

Bij de hernieuwbare primaire energiedragers waaruit duurzame warmte of koude wordt geproduceerd kan worden gedacht aan waterkracht, getijden, golven, wind, zon, omgevings- en aardwarmte, afval en biomassa.

Artikel 3.2

In dit artikel worden de verschillende criteria geformuleerd waaraan een unieke kansen warmte/koudeproject moet voldoen om voor subsidie in aanmerking te komen. Ten eerste moet het project een of meer van de in het eerste lid genoemde eigenschappen bezitten. Daarnaast moet het project passen in een of meer van de in het tweede lid genoemde warmte/koudethema’s.

Artikel 3.7

In het eerste lid wordt bepaald dat de Adviescommissie energiedemonstratieprojecten en energietransitie-experimenten de Minister adviseert over de afwijzigingsgronden in het tweede lid en artikel 1.18, onderdeel e, f en h. Dit houdt in dat de Minister zonder advies van de Adviescommissie aanvragen kan afwijzen op grond van artikel 1.17 en 1.18, onderdeel a tot en met d en i.

Het beschikbare bedrag voor subsidies voor unieke kansen warmte/koudeprojecten wordt verdeeld op volgorde van rangschikking van de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist. De criteria aan de hand waarvan de aanvragen worden gerangschikt zijn in artikel 3.7, derde lid opgenomen. Volgens het eerste lid wint de Minister ook over deze rangschikkingscriteria advies in van de Adviescommissie.

a. De mate van innovatie, technologisch en niet-technologisch, ten opzichte van de huidige praktijk in Nederland;

De mate van innovatie betreft niet alleen technische innovaties, maar heeft ook betrekking op maatschappelijke innovaties, bijvoorbeeld in organisatievorm, of aanpak van niet-technologische knelpunten. Baanbrekende, inspirerende projecten, die Nederland een unieke positie geven, zullen het hoogst scoren.

b. De bijdrage aan de verduurzaming van de energiehuishouding in CO2 reductie of PJ per jaar op projectniveau

Hierbij wordt gekeken naar de absolute bijdrage en de relatieve bijdrage ten opzichte van het subsidiebedrag.

c. Het herhalingspotentieel, gebaseerd op kostprijsontwikkeling en marktverwachting;

Onder dit criterium wordt verstaan het herhalingspotentieel binnen en buiten het samenwerkingsverband en de waarschijnlijkheid van herhaling op basis van de verwachte kostprijsontwikkeling en terugverdientijd, marktverwachting, geslechte niet-technologische barrières, en de kwaliteit van monitoring en kennisoverdracht.

d. De kwaliteit van het samenwerkingsverband en de slaagkans van het project.

Hierbij wordt gekeken naar de kwaliteit van het samenwerkingsverband en de slaagkans op basis van samenwerkingsovereenkomst, projectplan, en de wijze waarop wordt omgegaan met de technische en niet-technische risico’s van het project (bijvoorbeeld vergunningen).

De onderlinge weging van deze criteria is bepaald in het vierde lid.

De Minister van Economische Zaken,

M.J.A. van der Hoeven

Naar boven