Subsidieregeling afstemming onderwijsarbeidsmarkt in risicoregio’s voortgezet onderwijs 2008–2011

Regeling van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 18 augustus 2008, nr. DL/A/2008/46434, houdende regels voor het verstrekken van projectsubsidie aan de risicoregio’s in het voortgezet onderwijs ter terugdringing van het tekort aan onderwijspersoneel

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

Gelet op de artikelen 2 en 4 van de Wet overige OCW-subsidies;

Besluit:

Hoofdstuk 1

Inleidende bepalingen

Artikel 1

Begripsbepaling

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. Minister: de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

b. school: een uit ’s Rijks kas bekostigde school als bedoeld in artikel 1 van de Wet op het voortgezet onderwijs of een school voor voortgezet speciaal onderwijs of een school voor speciaal en voortgezet onderwijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de expertisecentra;

c. bevoegd gezag: schoolbestuur van een hierboven bedoelde school;

d. voortgezet onderwijs: het onderwijs, bedoeld in de Wet op het voortgezet onderwijs, dat aan scholen wordt gegeven die worden bekostigd door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

e. risicoregio: de regio’s in het voortgezet onderwijs met de grootste arbeidsmarktknelpunten die als zodanig worden genoemd in hoofdstuk 5 van het Actieplan LeerKracht van Nederland (Kamerstukken 2007/08, 27 923, nr. 45);

f. regionaal platform: een regionaal samenwerkingsverband dat is samengesteld uit bevoegde gezagsorganen, instellingsbesturen van opleidingen voor onderwijspersoneel en besturen van andere relevante instellingen in een risicoregio die samen een regionaal convenant hebben ondertekend;

g. regionaal convenant: het document waarin afspraken zijn vastgelegd tussen de partijen in het regionale platform;

h. project: een samenhangend geheel van activiteiten ten dienste van de doelomschrijving in artikel 2;

i. projectsubsidie: de subsidie, bedoeld in artikel 2;

j. subsidieaanvrager: het regionale platform dat op grond van deze regeling subsidie aanvraagt ten behoeve van de in het regionale platform of het gesubsidieerde project participerende scholen, opleidingen voor onderwijspersoneel en andere in het platform of project samenwerkende instellingen, dan wel de rechtspersoon bedoeld in artikel 3, tweede lid;

k. subsidieontvanger: het regionale platform dat op grond van deze regeling subsidie ontvangt ten behoeve van de in het regionale platform of het gesubsidieerde project participerende scholen, opleidingen voor onderwijspersoneel en andere in het platform of project samenwerkende instellingen, dan wel de rechtspersoon bedoeld in artikel 3, tweede lid;

l. stille reserve: personen in het bezit van een onderwijsbevoegdheid die werkzaam zijn buiten het onderwijs.

Artikel 2

Doelomschrijving

De Minister verstrekt éénmalig projectsubsidie voor een project dat ten doel heeft het terugdringen van het kwantitatieve en/of kwalitatieve tekort aan onderwijspersoneel in de risicoregio.

Artikel 3

Subsidieaanvrager

1. Subsidie wordt slechts verleend aan een regionaal platform in een risicoregio.

2. Indien een regionaal platform geen rechtspersoon is, treedt het bevoegde gezag van één van de samenwerkende partijen uit het regionale platform op als penvoerder. In een dergelijk geval wordt bij de subsidieaanvraag een door alle in het regionale platform samenwerkende partijen ondertekende verklaring gevoegd. Uit deze verklaring blijkt dat de rechtspersoon die namens het platform optreedt als penvoerder gemachtigd is het regionale platform in en buiten rechte te vertegenwoordigen. De projectsubsidie wordt in dit geval verleend aan de rechtspersoon die namens het regionale platform optreedt als penvoerder.

Artikel 4

Subsidieplafond

Voor subsidieverlening op grond van deze regeling is in totaal een bedrag van € 24,5 miljoen beschikbaar, te weten voor de jaren 2008 en 2009 in totaal € 9,8 miljoen en voor de jaren 2010 en 2011 in totaal € 14,7 miljoen.

Artikel 5

Subsidiebedrag per subsidieontvanger

1. Per risicoregio wordt slechts éénmaal een projectsubsidie verleend.

2. Per risicoregio is een maximum te subsidiëren bedrag vastgesteld. De maximum te subsidiëren bedragen per regio zijn als volgt:

a. Almere: € 1.515.468,00

b. Rijnmond: € 3.059.026,00

c. Amsterdam: € 2.413.845,00

d. Haaglanden: € 1.905.577,00

e. Den Haag: € 2.100.163,00

f. Rotterdam: € 2.347.264,00

g. IJssel/Veluwe: € 2.903.826,00

h. Zuidelijk Noord-Holland: € 2.874.287,00

i. Flevoland: € 1.393.559,00

j. Rijnstreek: € 2.473.393,00

k. Utrecht: € 1.513.592,00

Hoofdstuk 2

Subsidieaanvraag

Artikel 6

Subsidieaanvraag

1. Subsidie wordt slechts op aanvraag verleend.

2. Een aanvraag voor projectsubsidie op grond van deze regeling, ondertekend door een tekenbevoegde functionaris van de subsidieaanvrager, wordt schriftelijk ingediend bij:

SenterNovem

o.v.v. subsidieaanvraag risicoregio’s voortgezet onderwijs

Postbus 93144

2509 AC DEN HAAG

3. Uitsluitend subsidieaanvragen die met gebruikmaking van het door SenterNovem beschikbaar gestelde aanvraagformulier zijn ingediend, worden in behandeling genomen.

4. Een subsidieaanvrager kan voor het indienen van de subsidieaanvraag uit twee indienmomenten kiezen:

a. Bij gebruikmaking van het eerste indienmoment dient een subsidieaanvraag uiterlijk op 15 oktober 2008 te zijn ontvangen;

b. Bij gebruikmaking van het tweede indienmoment dient een subsidieaanvraag uiterlijk op 15 december 2008 te zijn ontvangen;

5. Op een aanvraag wordt binnen een termijn van acht weken na ontvangst beslist.

Artikel 7

Vereisten

1. De subsidieaanvrager voldoet aan de volgende vereisten:

a. het regionale platform namens wie de subsidieaanvraag wordt ingediend is werkzaam in een regio die is aangemerkt als risicoregio;

b. het regionale platform heeft in de betreffende risicoregio een regionaal convenant afgesloten;

c. minimaal 60% van het onderwijspersoneel in de betreffende risicoregio is werkzaam bij bevoegde gezagsorganen die zijn aangesloten bij het regionale platform of die het projectplan hebben ondertekend;

d. er worden geen scholen in de betreffende risicoregio buitengesloten van deelname aan het regionale platform of aan het voor de projectsubsidie aangemelde project, zoals blijkt uit de verklaring bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder d;

e. de in de subsidieaanvraag opgenomen projectactiviteiten zijn dienstig aan de doelomschrijving uit artikel 2 van deze regeling;

f. het regionale platform onderneemt als onderdeel van het voor subsidie aangemelde project in ieder geval activiteiten met betrekking tot de oproep aan de stille reserve.

2. De subsidieaanvraag omvat:

a. een projectplan dat voldoet aan de in het derde lid vermelde vereisten;

b. een gespecificeerde begroting die voldoet aan de in het vierde lid vermelde vereisten;

c. een afschrift van het regionale convenant;

d. een verklaring opgesteld en ondertekend door het regionale platform, waaruit blijkt dat in de betreffende regio geen scholen zijn uitgesloten;

e. indien het regionale platform geen rechtspersoon is, een verklaring, als bedoeld in artikel 3, lid 2, waaruit blijkt dat de rechtspersoon die namens het platform optreedt als penvoerder gemachtigd is het regionale platform in en buiten rechte te vertegenwoordigen.

3. Het bij de subsidieaanvraag bij te voegen projectplan omvat ten minste:

a. een sterkte/zwakte analyse van de regionale onderwijsarbeidsmarkt;

b. een beschrijving van de in het kader van het project te nemen maatregelen en de wijze waarop deze bijdragen aan de oplossing van de regionale knelpunten;

c. een beschrijving van de in het kader van het project te ondernemen activiteiten;

d. een beschrijving van de met de projectactiviteiten beoogde resultaten, concreet en toetsbaar geformuleerd (kwantitatief en kwalitatief);

e. een beschrijving van de projectorganisatie, waarin ten minste wordt ingegaan op de samenstelling van het platform, wijze van samenwerking en de onderlinge taakverdeling;

f. een beschrijving van de wijze waarop de subsidieontvanger zorgt voor de borging van de projectresultaten.

4. De begroting voldoet aan de volgende vereisten:

a. de begroting sluit één op één aan op het activiteitenoverzicht uit het projectplan;

b. de begroting geeft inzicht in de begrote kosten per kalenderjaar;

c. in de begroting wordt onderscheid gemaakt naar de subsidiabele kostensoorten, zoals opgenomen in artikel 8, eerste lid.

Artikel 8

Subsidiabele projectkosten

1. Uitsluitend de begrote kosten van activiteiten die voor de uitvoering of beheersing van het project als noodzakelijk zijn aan te merken en ten laste van de subsidieontvanger, dan wel een van de in het aanvraagformulier opgenomen samenwerkingspartners zijn gemaakt, komen voor subsidiëring in aanmerking. Hierbij komen alleen de volgende kostensoorten voor subsidie in aanmerking:

a. personele kosten;

b. materiaalkosten;

c. kosten voor inhuur derden.

2. De kosten voor de inhuur van derden dient in reële verhouding te staan tot de totale projectkosten en de noodzaak tot inhuur van derden dient te worden aangetoond.

3. Geen subsidie wordt verleend voor kosten van activiteiten die voor de datum van indiening van de aanvraag bij SenterNovem ten behoeve van het project zijn gerealiseerd.

4. Onvoorziene kosten komen niet voor subsidie in aanmerking.

Hoofdstuk 3

Subsidieverlening

Artikel 9

Tijdvak subsidieverlening

1. De subsidieaanvrager geeft in het aanvraagformulier aan wat de startdatum van het project is; deze startdatum is niet vroeger dan de datum van indiening van de aanvraag.

2. De uitvoering van de projecten loopt maximaal door tot en met 31 december 2011.

Artikel 10

Voorschriften bij subsidieverlening

1. De projectsubsidie wordt uitsluitend aangewend ter dekking van die kosten die zijn verbonden aan de uitvoering van het goedgekeurde projectplan.

2. In de beschikking wordt het maximumbedrag aan projectsubsidie vermeld met inachtneming van artikel 5, tweede lid. Bij de bepaling van dit bedrag wordt uitgegaan van het totaal van de uitvoeringskosten en beheerskosten van het project, zoals door de aanvrager geraamd in zijn aanvraag, met dien verstande dat bepaalde, in de beschikking te vermelden, kostenposten buiten beschouwing kunnen worden gelaten dan wel op een lager bedrag kunnen worden vastgesteld, voor zover de desbetreffende uitgaven naar het oordeel van de Minister niet noodzakelijk zijn voor de uitvoering of het beheer van het project.

3. Aan de verlening van projectsubsidie kunnen nadere voorschriften worden verbonden, voor zover deze noodzakelijk zijn ter waarborging van een juiste uitvoering van het project, dan wel het behoud van een goed inzicht in de voortgang van het project.

Artikel 11

Niet vervullen begrotingsvoorwaarde

In geval van het niet vervullen van de voorwaarde, bedoeld in artikel 4:34, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, worden de op grond van artikel 4 verleende subsidiebedragen verlaagd tot het bedrag van de subsidie dat na de vaststelling of goedkeuring van de begroting ter beschikking staat, een en ander naar rato van het aantal subsidieaanvragers aan wie subsidie is verleend en van de hoogte van de verleende subsidiebedragen.

Artikel 12

Weigeringsgronden

Onverminderd artikel 4:35 van de Algemene wet bestuursrecht kan de subsidieverlening worden geweigerd indien naar het oordeel van de Minister:

a. het project waarvoor subsidie voor wordt aangevraagd niet of onvoldoende bijdraagt aan de doelomschrijving uit artikel 2;

b. de subsidieaanvrager of subsidieaanvraag niet of niet in voldoende mate voldoet aan de bij en krachtens deze regeling gestelde eisen;

c. de begrote kosten van het project niet in verhouding staan tot de daarvan te verwachten effecten.

Hoofdstuk 4

Verplichtingen subsidieontvanger

Artikel 13

Administratievoorschriften

1. De subsidieontvanger draagt zorg voor een inzichtelijke en controleerbare administratie met betrekking tot de uitvoering van het project. De projectadministratie geeft inzicht in de subsidiabele kosten, eventuele inkomsten en de wijze waarop deze uitgaven en inkomsten aan het project worden toegerekend. Alle hiervoor noodzakelijke gegevens worden tijdig, juist en volledig vastgelegd en zijn te verifiëren met bewijsstukken.

2. De administratie is zodanig opgezet dat deze voldoende waarborgen biedt voor correcte en adequate tussentijdse rapportages.

3. De administratie biedt voldoende mogelijkheden voor een goede accountantscontrole op de juiste naleving van de subsidieverplichtingen.

4. De subsidieontvanger draagt er zorg voor dat alle administratieve bescheiden welke betrekking hebben op het gesubsidieerde project gedurende zeven jaren worden bewaard.

Artikel 14

Tussenrapportages

1. De subsidieontvanger dient, onder gebruikmaking van het door SenterNovem beschikbaar gestelde rapportageformulier, gedurende de looptijd van het project tweemaal een tussenrapportage in, waarin de inhoudelijke en financiële voortgang van het project uiteen is gezet.

2. De eerste tussenrapportage beslaat de periode vanaf de startdatum van het project tot en met 31 december 2009 en dient uiterlijk 1 april 2010 te zijn ontvangen door SenterNovem.

3. De tweede tussenrapportage beslaat de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 en dient uiterlijk 1 april 2011 te zijn ontvangen door SenterNovem.

Artikel 15

Informatievoorziening en evaluatie

1. Indien er tussentijds bijzondere omstandigheden optreden, die de voortgang van het project substantieel wijzigen of die anderszins belangrijke gevolgen kunnen hebben voor het recht op subsidie, doet de subsidieontvanger hiervan onverwijld mededeling aan de Minister.

2. De subsidieontvanger is verplicht de Minister en de door hem aangewezen ambtenaren desgevraagd alle inlichtingen te geven die deze in verband met deze subsidieregeling verlangen. De subsidieontvanger geeft desgewenst deze ambtenaren de boeken en bescheiden ter inzage.

3. De subsidieontvanger werkt mee aan door of namens de Minister ingestelde onderzoeken die erop gericht zijn de Minister inlichtingen te verschaffen ten behoeve van de evaluatie van de subsidieregeling en de ontwikkeling van beleid.

4. De subsidieontvanger verleent op verzoek van de Minister medewerking aan communicatieactiviteiten gericht op het presenteren en verspreiden van de (tussentijdse) projectresultaten aan overige belanghebbenden.

Hoofdstuk 5

Subsidievaststelling

Artikel 16

Verantwoording

1. De subsidieontvanger dient, onder gebruikmaking van het door SenterNovem beschikbaar gestelde verantwoordingsformulier, binnen 3 maanden na afloop van de gesubsidieerde activiteiten een verantwoording in bij SenterNovem.

2. De verantwoording voldoet aan de volgende vereisten:

a. De verantwoording omvat een verslag waarin de ondernomen activiteiten en behaalde resultaten beschreven worden. De inrichting van dit verslag komt overeen met de inrichting van het bij de subsidieaanvraag bijgevoegde projectplan.

b. Het verslag bevat, voor zover van toepassing, een analyse van verschillen tussen de voorgenomen activiteiten en beoogde resultaten, vermeld in het activiteitenplan, en de feitelijke realisatie.

c. Daarnaast bevat het verslag een beschrijving van de wijze waarop de subsidieontvanger na afloop van het project zorgt voor de borging van de projectresultaten.

d. De verantwoording omvat een declaratie van de gemaakte subsidiabele kosten, als bedoeld in artikel 8. De inrichting van deze declaratie komt overeen met de inrichting van het bij de subsidieaanvraag bijgevoegde begroting.

e. De verantwoording is voorzien van een verklaring omtrent de getrouwheid en rechtmatigheid afgegeven door een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Deze accountantsverklaring wordt ingericht overeenkomstig een door de Minister vast te stellen model. De accountantsverklaring is gebaseerd op een controle die is uitgevoerd overeenkomstig een door de Minister vast te stellen controleprotocol.

Artikel 17

Subsidievaststelling

1. Na ontvangst van de verantwoording wordt het subsidiebedrag vastgesteld. De hoogte van het vastgestelde subsidiebedrag wordt uiterlijk binnen drie maanden na indiening van de verantwoording door de Minister schriftelijk medegedeeld, waarna verrekening van eventuele niet-bestede middelen zal plaatsvinden.

2. Het verleende subsidiebedrag kan naar evenredigheid worden teruggevorderd indien in strijd met de aan de subsidieverlening verbonden vereisten is gehandeld.

Hoofdstuk 6

Betaling

Artikel 18

Bevoorschotting

1. De Minister verstrekt de subsidieontvanger voorschotten, tot ten hoogste 100% van het verleende subsidiebedrag.

2. De bevoorschotting geschiedt in termijnen. Een eerste voorschot op de projectsubsidie, ten bedrage van maximaal 40% van het verleende subsidiebedrag, zal direct bij de subsidieverlening worden verstrekt. Verdere voorschotten kunnen op aanvraag worden verstrekt voor zover de noodzaak daartoe is aangetoond.

3. Een verzoek voor verdere bevoorschotting wordt ingediend gelijktijdig met de in artikel 14 opgenomen tussenrapportages. Ingeval de subsidieontvanger kan aantonen dat het voor de continuïteit van het project noodzakelijk is om de bevoorschotting eerder te laten plaatsvinden dan het moment van de vaste tussenrapportage, is een tussentijds voorschotverzoek mogelijk. Bij dit verzoek wordt een tussentijdse rapportage overlegd.

Hoofdstuk 7

Slotbepalingen

Artikel 19

Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst. De regeling vervalt op 31 december 2013.

Artikel 20

Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Subsidieregeling afstemming onderwijsarbeidsmarkt in risicoregio’s voortgezet onderwijs 2008–2011.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, R.H.A. Plasterk.

Toelichting

Waar gaat de regeling over?

Deze regeling richt zich op de risicoregio’s in het voortgezet onderwijs. Deze regeling bepaalt door wie, hoe en onder welke voorwaarden deze subsidie kan worden aangevraagd. Risicoregio’s zijn regio’s met een bovengemiddeld risico op problemen in de onderwijsarbeidsmarkt in de toekomst. Regionale platforms in de risicoregio’s – samenwerkingsverbanden van schoolbesturen, opleidingen voor onderwijspersoneel en andere relevante instanties binnen een regio – kunnen op grond van deze regeling subsidie aanvragen voor het uitvoeren van meerjarige projecten in hun regio. Deze projecten dienen gericht te zijn op de huidige kwantitatieve en/of kwalitatieve knelpunten rond het aanbod van onderwijspersoneel en het afstemmen van vraag en aanbod, zodat er in de toekomst sprake is van voldoende bekwaam onderwijspersoneel in de regio. De uitvoeringsfase van de gesubsidieerde projecten omslaat ongeveer drie jaar. De projecten dienen uiterlijk 31 december 2011 te zijn afgerond.

Achtergrond en context

Nederland staat, als er niets gebeurt, aan de vooravond van een groot lerarentekort, zowel kwantitatief als kwalitatief. Dit dreigende tekort heeft vooral te maken met het feit dat de onderwijssector de meest vergrijsde sector van de Nederlandse economie is. Als gevolg van de vergrijzing zal de komende jaren de vervangingsvraag veel groter zijn dan het aanbod van nieuwe leerkrachten dat van de lerarenopleiding voortgezet onderwijs komt.

De Commissie Leraren, onder voorzitterschap van Dr. A. Rinnooy Kan, heeft in september 2007 op verzoek van het kabinet advies uitgebracht over de aanpak van het dreigende lerarentekort. Op 23 november 2007 heeft de Minister als reactie op het advies het Actieplan LeerKracht van Nederland gepresenteerd, waarin de belangrijkste maatregelen ter bestrijding van de tekorten staan weergegeven. Het Actieplan bevat voornamelijk maatregelen ter verbetering van de beloning, carrièreperspectief en loopbaan- en ontwikkelingsmogelijkheden van leraren en ter versterking van de positie van leraren. Hierover zijn met de sociale partners afspraken gemaakt die op 1 juli 2008 zijn vastgelegd in het Convenant Leerkracht van Nederland1 .

Daarnaast bevat het actieplan ook een aantal kortetermijnmaatregelen. Deze subsidieregeling vorm het juridische kader voor twee van de in het Actieplan opgenomen kortetermijnmaatregelen, te weten de financiële ondersteuning van de zogenaamde ‘risicoregio’s voortgezet onderwijs’ en de oproep van de ‘stille reserve’. Deze twee kortetermijnmaatregelen gaan uit van een regionale aanpak. Immers, de kans op het ontstaan van arbeidsmarktproblemen is niet voor alle regio’s gelijk. Sommige regio’s lopen bovengemiddeld risico op arbeidsmarktproblemen. Uit de ramingen die het Ministerie van OCW heeft uitgevoerd blijkt dat de arbeidsmarktproblemen in het voortgezet onderwijs het meest urgent zijn.

Om te bepalen welke regio’s het meeste risico lopen op arbeidsmarktproblemen heeft het Ministerie van OCW een regionale analyse van de arbeidsmarktproblemen gemaakt. De uitkomsten van deze analyse zijn opgenomen in de Nota Werken in het Onderwijs 2008. Uit de analyse blijkt dat 11 regio’s voor het voortgezet onderwijs bovengemiddeld risico lopen op arbeidsmarktproblemen. Deze 11 regio’s zijn daarom in het Actieplan aangemerkt als ‘risicoregio’ en kunnen op grond van deze subsidieregeling aanspraak maken op financiële ondersteuning. Het betreft de volgende regio’s: Amsterdam, Den Haag, Rotterdam, Utrecht, Almere, Flevoland, Zuidelijk Noord-Holland, Rijnstreek, Haaglanden, Rijnmond en IJssel/Veluwe. De regionale platforms uit deze risicoregio’s worden uitgenodigd om een subsidieaanvraag vergezeld van een integraal projectplan in te dienen op basis waarvan ze voor een éénmalige projectsubsidie in aanmerking kunnen komen. Dit met als doel de dreigende tekorten aan onderwijspersoneel tegen te gaan en te zorgen voor een betere afstemming tussen vraag en aanbod van onderwijspersoneel in de regio.

Overigens heeft het Ministerie van OCW in de periode 2005-2007 een gelijksoortige regionale subsidieregeling uitgevoerd. Toen hebben tien regio’s (vijf in het primair en vijf in het voortgezet onderwijs) op grond van de ‘Subsidieregeling afstemming in risicoregio’s voor onderwijsinstellingen in het PO en VO 2005–2007’ financiële ondersteuning ontvangen bij het in evenwicht brengen van de regionale onderwijsarbeidsmarkt. Ter evaluatie heeft het Ministerie van OCW gesprekken gevoerd met vertegenwoordigers van de verschillende partijen die bij de uitvoering van deze oude subsidieregeling betrokken waren: regionale platforms, SBO, SenterNovem en CFI. Bij het vormgeven van deze nieuwe subsidieregeling is zoveel mogelijk rekening gehouden met de lessen en verbeterpunten die in deze gesprekken naar voren zijn gekomen.

Artikelsgewijs

Artikel 1. Begripsbepaling

In het Actieplan Leerkracht van Nederland zijn naast de G4 (Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht), en Almere de RBA-gebieden Flevoland, Zuidelijk Noord-Holland, Rijnstreek, Haaglanden, Rijnmond en IJssel/Veluwe als risicoregio aangemerkt. Aangezien de RBA-indeling in onbruik is geraakt, is voor de afbakening van de oorspronkelijke RBA-gebieden de onderliggende RPA-indeling gehanteerd.

Artikel 2. Doelomschrijving

Dit artikel geeft een globale beschrijving van de aard van de projecten die voor subsidiëring in aanmerking kunnen komen: de projecten moeten aantoonbaar bijdragen aan de hoofddoelstelling van deze regeling, namelijk het in de risicoregio’s terugdringen van het kwantitatieve en/of kwalitatieve tekort aan onderwijspersoneel en het in evenwicht brengen van de regionale onderwijsarbeidsmarkt.

Artikel 3. Subsidieaanvrager

Alléén rechtspersonen kunnen als subsidieaanvrager optreden. Als een regionaal platform geen rechtspersoon (bijvoorbeeld een stichting of een vereniging) is, dan dient het bevoegde gezag van één van de samenwerkende partijen uit het regionale platform als penvoerder op te treden. In een dergelijk geval dient de subsidieaanvraag vergezeld te zijn van een verklaring, ondertekend door alle in het regionale platform en/of in het project samenwerkende partijen, waaruit blijkt dat de rechtspersoon die als penvoerder optreedt gemachtigd is het regionale platform in en buiten rechte te vertegenwoordigen.

Artikel 5. Subsidiebedrag per subsidieontvanger

Het tweede lid van artikel 5 bevat een opsomming van de maximum te verlenen subsidiebedragen per regio. Deze bedragen bestaan deels uit een vast bedrag per regio en deels uit een variabel bedrag naar rato van de omvang (in aantal leraren) van een regio. Overigens kan er per regio slechts één aanvraag worden ingediend.

Artikel 6. Subsidieaanvraag

De subsidieregeling wordt uitgevoerd door SenterNovem. De subsidieaanvraag dient te worden ingediend bij SenterNovem. De subsidieaanvraag kan alleen schriftelijk worden ingediend en niet per e-mail. De subsidieaanvrager dient gebruik te maken van het aanvraagformulier dat SenterNovem beschikbaar heeft gesteld. Het formulier kan op de website van SenterNovem: www.senternovem.nl/risicoregiosvo worden gedownload.

Om rekening te houden met de verschillende stadia waarin de regionale platforms van de risicoregio’s verkeren is besloten om twee indienmomenten te hanteren. Regio’s die in een korte tijd hun projectplan gereed hebben, kunnen gebruik maken van het vroege indienmoment, waarbij de volledige subsidieaanvraag uiterlijk 15 oktober 2008 ontvangen dient te zijn om subsidieverlening nog voor het einde van 2008 te kunnen realiseren. Voor regio’s die meer tijd nodig hebben om tot een breed gedragen projectplan te komen, is er een tweede indienmogelijkheid. Aanvragen in het kader van dit tweede moment dienen uiterlijk 15 december ontvangen te zijn. Binnen acht weken na ontvangst van een volledige aanvraag, zal op de aanvraag worden beslist; regio’s die gebruik maken van het tweede indienmoment zullen uiterlijk half februari 2009 een beslissing op de aanvraag ontvangen.

Artikel 7. Vereisten

Alléén die regio’s die in het Actieplan LeerKracht van Nederland zijn aangemerkt als risicoregio, kunnen voor subsidie in aanmerking komen. In de regio dient een convenant te zijn afgesloten tussen schoolbesturen en opleidingen voor onderwijspersoneel waarin afspraken zijn gemaakt voor een gezamenlijke aanpak voor het in evenwicht brengen van de regionale onderwijsarbeidsmarkt. Daarnaast kunnen ook andere relevante partijen zoals gemeenten, ROC’s, bedrijfsleven aan het convenant deelnemen. De belangrijkste voorwaarde voor subsidiëring is dat er in de regio breed draagvlak is voor de regionale aanpak. Het Ministerie van OCW hecht er groot belang aan dat schoolbesturen binnen een regio onderling (en samen met lerarenopleidingen en andere relevante instellingen) samenwerken om in gezamenlijkheid de dreigende tekorten aan te pakken. Voor wat betreft het draagvlak is een minimumnorm opgenomen: ten minste 60% van het onderwijspersoneel in de risicoregio is werkzaam bij scholen die zijn aangesloten bij het regionale platform of bij scholen die het projectplan hebben ondertekend. Verder dient de subsidieontvanger middels een verklaring, opgesteld en ondertekend door de samenwerkende partijen uit het platform, aan te tonen dat geen scholen zijn uitgesloten van deelname aan het platform of aan het door het platform ontwikkelde project.

Zoals weergegeven in het tweede lid van dit artikel bestaat een subsidieaanvraag naast een aanvraagformulier uit een aantal bijlagen. Kern van de subsidieaanvraag is het projectplan met bijbehorende begroting. Het projectplan bevat ten minste de volgende ingrediënten:

– een sterkte/zwakte analyse2 van de regionale onderwijsarbeidsmarkt: dit is een model dat intern de sterktes en zwaktes en in de omgeving de kansen en bedreigingen analyseert; op basis hiervan kan een strategie voor de te nemen maatregelen worden bepaald;

– een beschrijving op hoofdlijnen van de maatregelen die worden genomen ter oplossing van de in de analyse geconstateerde regionale knelpunten; hierbij dient ook te worden beschreven op welke wijze de maatregelen bijdragen aan het oplossen van deze knelpunten en welke doelen hiermee worden nagestreefd;

– een gedetailleerde beschrijving van de in het project te ontplooien activiteiten, voorzien van een planning;

– een beschrijving van de met de projectactiviteiten beoogde resultaten; deze resultaten dienen concreet te zijn en toetsbaar te worden geformuleerd, zowel kwantitatief als kwalitatief;

– een beschrijving van de projectorganisatie; deze beschrijving bevat ten minste een overzicht van de in het project deelnemende organisaties en een beschrijving van de wijze waarop deze partijen gaan samenwerken (inclusief taakverdeling), de overlegstructuur, het projectmanagement en de projectadministratie;

– een beschrijving van de wijze waarop de subsidieontvanger zorgt voor de borging van de projectresultaten. Dit betekent dat de subsidieontvanger moet beschrijven op welke wijze de in het project ondernomen maatregelen en de hiermee behaalde resultaten na afloop van de projectsubsidie kunnen worden voortgezet.

De subsidieontvanger dient in het kader van het gesubsidieerde project ten minste activiteiten te ontplooien met betrekking tot de oproep aan de stille reserve. Het Ministerie van OCW zal de regio’s voorzien van informatie over de samenstelling en de omvang van potentiële ‘Stille Reserves’ in het voortgezet onderwijs. In het activiteitenoverzicht van het projectplan wordt met betrekking tot de stille reserve ten minste ingegaan op drie aspecten. Ten eerste de wijze waarop de (vakspecifieke) vraag naar onderwijspersoneel binnen de regio wordt geïnventariseerd; ten tweede de invulling van (professionele) begeleiding voor de bemiddeling tussen scholen en ‘Stille Reserves’ en de begeleiding van de (her-)intreder. En ten derde de opzet en organisatie van een (bij-)scholingstraject voor (her-)intreders.

Voor het overige hebben de regio’s grote beleidsvrijheid om, gegeven de uitkomsten van de regionale analyse, te bepalen welke maatregelen in hun situatie het beste zijn. Hoofdnorm voor het bepalen van de te ontplooien activiteiten is dat deze dienstig moeten zijn aan de doelomschrijving van de regeling: met andere woorden, de activiteiten moeten bijdragen aan de bestrijding van de tekorten aan onderwijspersoneel. Daarnaast moet er sprake zijn van een aantoonbare aansluiting tussen de regionale analyse van de onderwijsarbeidsmarkten de te ondernemen activiteiten.

Artikel 8. Subsidiabele projectkosten

Hoofdnorm is dat uitsluitend in de goedgekeurde begroting opgenomen kosten ten behoeve van activiteiten die voor de uitvoering of beheersing van het project noodzakelijk zijn voor subsidie in aanmerking komen. Dit betekent dat deze kosten direct aan de projectactiviteiten kunnen worden toegerekend. De kosten moeten ten laste van de subsidieontvanger dan wel een van de samenwerkingspartners die de subsidieaanvraag hebben ondertekend zijn gemaakt.

Er zijn drie mogelijke kostensoorten die subsidiabel zijn: personele kosten, materiaalkosten en kosten voor de inhuur van derden. Personele kosten worden uitgedrukt in een uurtarief per functiegroep. Er zal gewerkt worden met nader vast te stellen normen voor integrale uurtarieven. Het integrale uurtarief is samengesteld uit directe personeelskosten en indirecte kosten (dat wil zeggen kosten voor overhead zoals administratieve of managementondersteuning, kopieerkosten, vergaderkosten, gebruik van kantoorruimte, et cetera). Het integrale uurtarief betreft uitsluitend kosten uit de gewone bedrijfsuitoefening en bevat geen winstopslag. Omdat kosten voor overhead verwerkt zijn in het integrale uurtarief, komen afzonderlijke kosten voor overhead dus niet voor subsidie in aanmerking. Als medewerkers gedurende het project volledig worden ingezet op het project, kan een verklaring hiervan worden gegeven, waarin de inzet in uren per week is weergegeven. Als medewerkers een gedeelte van hun arbeidstijd worden ingezet, moeten zij al hun aan het project bestede tijd tijdig registreren en in functiescheiding (door leidinggevende) laten autoriseren.

Onder materiaalkosten vallen overige kosten, anders dan personele kosten, die direct zijn toe te rekenen aan het project, zoals scholingskosten, lesmateriaal, et cetera. Alleen de materiaalkosten die uitsluitend voor het project worden aangeschaft en benut, worden als zodanig als subsidiabele kosten in aanmerking genomen. Onder materiaalkosten worden ook begrepen apparatuur of software die voor het project nodig is. Deze kosten kunnen alleen op afschrijvingsbasis worden meegenomen. Daarbij dient de fiscale afschrijvingstermijn te worden gebruikt. Eventuele restwaarde van speciaal voor het project aangeschafte apparatuur wordt in mindering gebracht op de subsidiabele kosten.

Onder de kosten voor de inhuur van derden vallen kosten van door derden verrichte werkzaamheden en geleverde diensten die noodzakelijk zijn voor het project. De subsidieaanvrager dient de meerwaarde van en de noodzaak tot de inhuur van derden in de subsidieaanvraag te onderbouwen. De passage onder het tweede lid van artikel 8 houdt in dat er een beperking zit aan de mate van de inzet van derden: de omvang van de kosten voor de inhuur van derden dient in reële verhouding te staan tot de totale projectkosten. Deze bepaling is opgenomen, omdat het Ministerie van OCW het van belang acht dat de in het platform en/of project participerende partijen zoveel mogelijk eigenaar en uitvoerder zijn van het project. Op deze wijze kan de opgebouwde expertise binnen de samenwerkende partijen in de regio behouden blijven; dit is bevorderlijk voor het draagvlak voor het project gedurende de uitvoeringsfase en voor de borging van de resultaten na afloop van het project.

Alle kosten dienen controleerbaar te zijn. Dat wil zeggen dat aangetoond moet kunnen worden dat deze kosten ten behoeve van het project zijn gemaakt. Alle in de begroting opgenomen kostenposten moeten, met inachtneming van de subsidiabele kostensoorten, worden gespecificeerd; dit betekent dat onvoorziene kosten in de begroting bij de beoordeling van de subsidieaanvraag buiten beschouwing worden gelaten. Verder komen kosten die vóór indiening van de subsidieaanvraag zijn gemaakt niet voor subsidie in aanmerking.

Artikel 9. Tijdvak subsidieverlening

De subsidieontvanger bepaalt zelf de start- en einddatum van het project. De startdatum kan niet vroeger zijn dan de datum van indiening van de aanvraag. De projecten moeten uiterlijk 31 december 2011 zijn afgerond. De beslissing op een aanvraag wordt uiterlijk binnen 8 weken na ontvangst van een volledige aanvraag genomen. Dit betekent dat als een subsidieaanvrager vanaf het moment van indiening van de aanvraag en dus vóór het ontvangen van de subsidiebeschikking wil starten met de uitvoering van het project, dit op eigen risico geschiedt.

Artikel 10. Voorschriften bij subsidieverlening

SenterNovem adviseert de Minister over de te nemen besluiten ten aanzien van de verlening of weigering van de projectsubsidie. In de beschikking tot verlening van de projectsubsidie kunnen onder meer nadere voorwaarden worden opgenomen, die noodzakelijk zijn ter waarborging van een juiste uitvoering van het project dan wel het behoud van een goed inzicht in de voortgang van het project.

Artikel 12. Weigeringsgronden

In dit artikel worden de gronden tot afwijzing van projectsubsidie geregeld. Door de woorden ‘naar het oordeel van de Minister’ wordt tot uitdrukking gebracht dat de Minister ook in deze een ruime, door redelijkheid begrensde, beoordelingsmarge heeft. Indien projecten worden afgewezen wordt dit uiteraard, overeenkomstig de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht, vastgelegd in een gemotiveerde beschikking waartegen bezwaar- en beroepsmogelijkheden bestaan. Door de uitdrukking ‘in deze regeling gestelde eisen’ in onderdeel a wordt gedoeld op de vereisten van de subsidieregeling als genoemd onder de artikelen 2, 3, 5, 6, 7, 8 en 9.

Artikel 13. Administratievoorschriften

De subsidieontvanger zal overeenkomstig dit artikel gegevens moeten vastleggen in zijn administratie. De administratie zal moeten aansluiten bij de werkwijze of indeling die in de subsidieaanvraag is gepresenteerd en zal onder meer de gegevens en bewijsstukken dienen te bevatten met betrekking tot de subsidiabele kosten, de met het oog op evaluatie benodigde gegevens, als mede de eventueel in de beschikking tot verlening van de projectsubsidie nader aangeduide gegevens. De subsidieontvanger dient er voor te zorgen dat alle administratieve bescheiden die betrekking hebben op het gesubsidieerde project gedurende zeven jaar na subsidievaststelling worden bewaard.

Artikel 14. Tussenrapportages

De subsidieontvanger dient, onder gebruikmaking van het door SenterNovem beschikbaar gestelde rapportageformulier, gedurende de looptijd van het project tweemaal een tussenrapportage in, waarin de inhoudelijke en financiële voortgang van het project uiteen is gezet. Deze rapportages worden schriftelijk ingediend bij:

SenterNovem

o.v.v. tussenrapportage risicoregio’s voortgezet onderwijs

Postbus 93144

2509 AC DEN HAAG

Artikel 15. Informatievoorziening en evaluatie

De subsidieontvanger heeft een informatieplicht. Dit houdt in dat de subsidieontvanger op verzoek van de Minister (of door de Minister aangewezen personen) alle benodigde inlichtingen met betrekking tot het gesubsidieerde project verstrekt. SenterNovem zal gedurende de looptijd van de projecten enkele malen een projectbezoek afleggen ter beoordeling van de inhoudelijke en financiële voortgang van het project. De subsidieontvanger heeft ook een meldplicht. Dit betekent dat als er tussentijds bijzondere omstandigheden plaatsvinden of zich substantiële wijzigingen voordoen in het gesubsidieerde project dat deze direct aan de door de Minister aangewezen uitvoeringsorganisatie, te weten SenterNovem, worden gemeld. Voorgenomen wijzigingen dienen vooraf te worden gecommuniceerd aan SenterNovem in de vorm van een wijzigingsverzoek. De uitvoeringsorganisatie kan als daar aanleiding toe is verzoeken een gewijzigd of bijgesteld projectplan (met een gewijzigde begroting) na te sturen. Gedurende de looptijd van de projecten en na afloop zal een onderzoeksbureau in opdracht van het Ministerie van OCW de effectiviteit van de regionale aanpak van de risicoregio’s evalueren. De subsidieontvanger dient mee te werken aan deze evaluatieonderzoeken.

Artikel 16. Verantwoording

De subsidieontvanger dient binnen drie maanden na afloop van het gesubsidieerde project een verantwoording in. Dit betekent dat de verantwoording van subsidieontvangers van wie het project eindigt op 31 december 2011 uiterlijk op 1 april 2012 ontvangen moet zijn. De verantwoording wordt schriftelijk ingediend bij:

SenterNovem

o.v.v. verantwoording risicoregio’s voortgezet onderwijs

Postbus 93144

2509 AC DEN HAAG

De subsidieontvanger maakt bij de verantwoording gebruik van het door SenterNovem beschikbaar gestelde formulier. De verantwoording dient vergezeld te gaan van een accountantsverklaring, welke volgens een door de Minister vastgesteld model moet zijn ingericht. Indien de accountant naast de accountantsverklaring ook een rapport van bevindingen heeft opgeleverd, dient de subsidieontvanger ook een afschrift van dit rapport bij de verantwoording mee te sturen. De accountant maakt bij de controle over de verantwoording gebruik van een door de Minister vastgesteld controleprotocol. Dit model zal met bijbehorend controleprotocol worden opgenomen in een door SenterNovem beschikbaar te stellen Handleiding Projectadministratie, welke tevens praktische handreikingen bevat met betrekking tot de administratieve vereisten.

Artikel 18. Bevoorschotting

Na verlening van de projectsubsidie wordt automatisch een voorschot verstrekt van maximaal 40% van het verleende subsidiebedrag. Verdere voorschotten zullen alléén op verzoek van de subsidieontvanger worden verstrekt; beoordeling van een voorschotverzoek geschiedt op basis van de door de subsidieontvanger verschafte realisatiegegevens met betrekking tot het project, waarbij verdere voorschotverzoeken doorgaans niet meer dan 30% van het verleende subsidiebedrag bedragen. De subsidieontvanger is gedurende de looptijd van het project verplicht tweemaal verslag te doen van de financiële en inhoudelijke voortgang van het project in een tussenrapportage. Voor deze tussenrapportage dient de subsidieontvanger gebruik te maken van het door SenterNovem beschikbaar gestelde rapportageformulier. Dit formulier bevat ook een onderdeel waarmee een verzoek tot verdere bevoorschotting kenbaar kan worden gemaakt. Het totaal aan voorschotten kan nooit meer bedragen van 100% van het maximaal verleende bedrag aan projectsubsidie. Overigens is het in incidentele gevallen mogelijk om naast de reguliere voorschotverzoeken tussentijds een voorschotverzoek in te dienen als dat voor de uitvoering van het project noodzakelijk is. In een dergelijk geval moet het voorschotverzoek voorzien zijn van een tussenrapportage waaruit blijkt dat verdere bevoorschotting noodzakelijk is. Indien de noodzaak tot verdere bevoorschotting niet of onvoldoende is aangetoond kan de Minister besluiten het voorschotverzoek niet of niet volledig te honoreren.

Artikel 19. Inwerkingtreding

Voor de inwerkingtredingsdatum en de implementatietermijn wordt afgeweken van de richtlijnen met betrekking tot de vaste verandermomenten. Gezien de ernst en omvang van de dreigende arbeidsmarkttekorten in de risicoregio’s is het, vooruitlopend op het doorvoeren van de in het Convenant Leerkracht van Nederland opgenomen structurele maatregelen, van belang zo snel mogelijk uitvoering te geven aan deze kortetermijnmaatregel en niet te wachten op het eerstvolgende vaste verandermoment.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

R.H.A. Plasterk

Naar boven