Vaststelling Beleidsregels 2008 oplegging bestuurlijke boete bij niet tijdige aanmelding zorgverzekering

Het bestuur van het College voor zorgverzekeringen,

Gelet op artikel 4:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en de artikelen 69, derde lid, 96, 106 en 108 van de Zorgverzekeringswet;

heeft op 4 augustus 2008 besloten:

Artikel 1

Toepassing artikel 106, aanhef en onder a, Zorgverzekeringswet

1. Bij het nemen van een besluit over het opleggen van een boete bij niet tijdige verzekering als bedoeld in artikel 96 Zorgverzekeringswet, dan wel bij niet tijdige aanmelding als bedoeld in artikel 69, derde lid, Zorgverzekeringswet, hanteert het CVZ als uitgangspunt dat de overtreder een boete wordt opgelegd, tenzij deze aannemelijk maakt dat hem van de overtreding geen verwijt treft.

2. Bij de toepassing van het eerste lid gaat het CVZ er van uit:

a. dat het voor een verzekeringsplichtige, dan wel aanmeldingsplichtige, redelijkerwijs duidelijk is vanaf welk moment hij verplicht is een verzekering te sluiten of te laten sluiten, dan wel zich bij het CVZ aan te melden; en

b. dat van een verzekeringsplichtige, dan wel aanmeldingsplichtige die de informatie over de verzekeringsplicht of de aanmeldingsplicht niet begrijpt, mag worden verwacht dat hij zich voor het begrijpen van die informatie laat bijstaan door een derde die daartoe wel in staat is.

3. Bij de toepassing van het eerste lid gaat het CVZ er van uit dat het niet tijdig ingaan van een verzekering dan wel een niet tijdige aanmelding, in ieder geval niet aan de overtreder kan worden verweten indien:

a. de overtreding hem, gelet op zijn psychische gesteldheid of verstandelijke vermogens, niet kan worden aangerekend en hij dit aantoont met een ondertekende verklaring van zijn behandelend arts, medisch specialist, psycholoog of maatschappelijk werker; of

b. hij een verzekeringsovereenkomst heeft gesloten in de gerechtvaardigde veronderstelling dat het een zorgverzekering betrof, terwijl later vast komt te staan dat deze verzekering geen zorgverzekering is; of

c. hij, gelet op de mededelingen van een zorgverzekeraar, er redelijkerwijs van uit mocht gaan dat, zonder nader handelen van hemzelf, door die zorgverzekeraar met hem een zorgverzekering is gesloten, terwijl dat niet gebeurd is; of

d. de zorgverzekering is beëindigd maar hij dat redelijkerwijs niet had kunnen weten.

4. Het CVZ legt geen boete op aan personen:

a. voor wie de Minister van Justitie op 1 januari 2006 in het kader van de uitvoering van een rechterlijke uitspraak verantwoordelijk was voor de verstrekking van geneeskundige zorg; en

b. die zich binnen vier maanden na beëindiging van die verantwoordelijkheid alsnog voor een zorgverzekering hebben aangemeld.

5. Het CVZ legt geen boete op aan personen:

a. die op 1 januari 2006 niet in Nederland verbleven; en

b. die voor de duur van hun verblijf in het buitenland verzekeringsplichtig waren voor de Zorgverzekeringswet; en

c. die voor de duur van hun verblijf in het buitenland tegen ziektekosten waren verzekerd met inbegrip van tenminste verzekering tegen (kosten van) ziekenhuiszorg; en

d. die zich binnen vier maanden na hun terugkomst in Nederland alsnog voor een zorgverzekering hebben aangemeld.

6. Het CVZ legt geen boete op aan personen:

a. die op 1 januari 2006 niet in Nederland verbleven wegens penitentiaire detentie in het buitenland; en

b. die voor de duur van hun verblijf in het buitenland verzekeringsplichtig waren voor de Zorgverzekeringswet; en

c. die zich binnen vier maanden na hun terugkomst in Nederland alsnog voor een zorgverzekering hebben aangemeld.

7. Het CVZ legt geen boete op aan personen die zich binnen dertig dagen na opzegging of ontbinding van hun zorgverzekering hebben aangemeld voor een nieuwe zorgverzekering.

Artikel 2

Toepassing artikel 108 Zorgverzekeringswet

1. Tot de bijzondere omstandigheden die tot een verlaging van de boete leidt, rekent het CVZ uitsluitend de situatie dat de overtreder, gelet op zijn financiële draagkracht, de boete berekend overeenkomstig artikel 69 en artikel 96, derde en vierde lid, Zorgverzekeringswet, niet binnen een jaar na oplegging van de boete kan voldoen. De vorige volzin is slechts van toepassing indien de overtreder zijn onvermogen tot betaling aantoont en daarbij desgevraagd volledige inzage in zijn financiële positie geeft conform de in bijlage 1 beschreven procedure.

2. Het CVZ zal, indien de in het eerste lid bedoelde omstandigheid zich voordoet, de boete vaststellen op een zodanig lager bedrag dat de overtreder de boete wel binnen een jaar na oplegging kan betalen.

De bestuurlijke boete wordt verlaagd tot nihil als:

– de overtreder failliet is; of

– op hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is; of

– de overtreder schuldhulpbemiddeling voor natuurlijke personen ontvangt (de zogeheten minnelijke schuldsanering);

– de overtreder en/of zijn eventuele partner, met wie hij een gezamenlijke huishouding voert, de maximale zorgtoeslag ontvangt; of

– de overtreder niet beschikt over vermogen of betalingscapaciteit.

In andere gevallen wordt de bestuurlijke boete maximaal vastgesteld op het bedrag van:

– het aanwezige vermogen; en

– 80% van de aanwezige betalingscapaciteit.

Het vermogen en de betalingscapaciteit worden vastgesteld op basis van de in bijlage 1 uitgewerkte regels.

3. De bestuurlijke boete wordt niet verlaagd als:

– uit de verstrekte gegevens voor de beoordeling van het verzoek een onevenredige verhouding blijkt tussen de omvang van de uitgaven enerzijds en het inkomen anderzijds en de overtreder daarvoor geen bevredigende verklaring kan geven

– het aan de overtreder kan worden toegerekend dat de bestuurlijke boete niet kan worden voldaan. Daarvan is onder andere sprake als vanaf de dagtekening van de vooraankondiging voor het opleggen van de bestuurlijke boete tot aan de indiening van het verzoek om verlaging van de bestuurlijke boete op enig moment voldoende middelen aanwezig waren om de bestuurlijke boete te kunnen voldoen.

Artikel 3

1. Dit Besluit wordt met de toelichting gepubliceerd in de Staatscourant en treedt in werking met ingang van dag van publicatie.

2. Met ingang van de in het eerste lid bedoelde dag vervalt de Beleidsregel 2007 oplegging bestuurlijke boete bij niet tijdige aanmelding zorgverzekering van 22 oktober 2007.

3. Dit Besluit wordt aangehaald als: Beleidsregels 2008 oplegging bestuurlijke boete bij niet tijdige aanmelding zorgverzekering.

Voorzitter Raad van Bestuur, P.C. Hermans.

Bijlage 1

I Procedure

1. Het indienen van een verzoek om verlaging van de bestuurlijke boete

De zorgverzekeraar die aan de overtreder het voornemen van het opleggen van een boete kenbaar maakt, vermeldt daarbij de mogelijkheid van verlaging van de bestuurlijke boete met een beroep op artikel 106 of 108 Zvw bij het CVZ. Het verzoek moet worden ingediend bij het CVZ op een door het CVZ voorgeschreven verzoekformulier. Als verzoek om verlaging van de bestuurlijke boete niet is ingediend op het voorgeschreven formulier zendt het CVZ het voorgeschreven verzoekformulier aan de overtreder toe. Het verzoekformulier wordt eveneens toegezonden als bij het bezwaar tegen een opgelegde boete een beroep wordt gedaan op de persoonlijke en financiële omstandigheden van de overtreder. Toezending van het formulier blijft achterwege als, de overtreder failliet is of op hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is.

2. De beoordeling van het verzoek

Bij de beoordeling van het verzoek worden de financiële omstandigheden in aanmerking genomen die gelden op het moment dat de boete wordt opgelegd en met binnen een jaar te verwachten wijzigingen.

II Vermogen

3. Het begrip vermogen

Onder vermogen wordt verstaan de waarde in het economische verkeer van de bezittingen van de overtreder en de persoon met wie hij een gezamenlijke huishouding voert als bedoeld in artikel 3 e.v. WWB, verminderd met hun schulden op die bezittingen waarop een voorrecht rust. Ook als de overtreder onder huwelijkse voorwaarden is gehuwd of bij ongehuwd samenlevenden, wanneer sprake is van een samenlevingscontract, is het vorenstaande van overeenkomstige toepassing.

Artikel 3 Wwb merkt als echtgenoot mede aan de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. Ook in geval van samenwoning van bloedverwanten in de tweede graad wordt geen gezamenlijk huishouden aangenomen wanneer bij één van die bloedverwanten er sprake is van zorgbehoefte.

Van een gezamenlijke huishouding is sprake als twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel op een andere manier.

Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht als de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:

– zij met elkaar gehuwd zijn geweest of eerder voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt;

– uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de één door de ander;

– zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding op grond van een geldend samenlevingscontract; of

– zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding als hiervoor bedoeld.

Het begrip gezamenlijke huishouding leidt er voorts toe dat het vermogen van bijvoorbeeld een inwonende broer of zus bij de beoordeling van het verzoek om verlaging van de bestuurlijke boete in aanmerking wordt genomen tenzij er sprake is van een zorgbehoefte bij één van de bloedverwanten in tweede graad.

4. De inboedel als vermogensbestanddeel

De waarde van de inboedel wordt niet als vermogensbestanddeel in aanmerking genomen voor zover deze bij gedwongen verkoop niet meer dan € 5000 bedraagt.

Als de waarde van de inboedel bij gedwongen verkoop meer bedraagt dan € 5000 wordt de volle waarde als vermogen in aanmerking genomen.

5. Uitvaartvoorziening

Rechten op kapitaalsuitkeringen, uitsluitend bestaande uit een kapitaalsuitkering bij overlijden van de overtreder en de persoon waarmee hij een gezamenlijke huishouding voert worden niet als vermogensbestanddeel in aanmerking genomen, mits de uitkering is bestemd voor de verzorging van de uitvaart van de overtreder en die persoon. Ook polissen die recht geven op prestaties uit levensverzekering in het kader van de verzorging van een uitvaart (zogenoemde naturapolissen) worden niet als vermogensbestanddeel in aanmerking genomen.

6. De auto als vermogensbestanddeel

Een personenauto wordt niet als vermogen in aanmerking genomen als de auto op het moment waarop het verzoek wordt beoordeeld een waarde heeft van € 2500 of minder. Wanneer de waarde van de auto meer dan € 2500 bedraagt, wordt de volle waarde als vermogen in aanmerking genomen. Als op de auto ten behoeve van een financier een pandrecht is gevestigd of daarop beslag rust in verband met een andere schuld waaraan een preferentie is verbonden, moet ter vaststelling van de actuele (over)waarde de financieringsschuld c.q andere preferente schuld in mindering worden gebracht.

Als ‘waarde’ wordt de prijs in aanmerking genomen die de autohandel bereid is te betalen bij inkoop van een gebruikte auto zonder gelijktijdige verkoop van een andere auto.

De auto wordt niet als een vermogensbestanddeel in aanmerking genomen als de overtreder aannemelijk maakt dat die auto absoluut onmisbaar is voor de uitoefening van het beroep dan wel absoluut onmisbaar is in verband met invaliditeit, of ziekte van de overtreder of de persoon waarmee hij een gezamenlijke huishouding voert alsmede zijn kind(eren) voor zover deze geen eigen inkomen/vermogen heeft (hebben) waaruit de auto in beginsel zou kunnen worden betaald).

Met betrekking tot de onmisbaarheid in verband met de uitoefening van het beroep wordt opgemerkt dat het gebruik van de auto moet passen binnen de uitoefening van zijn functie.

De onmisbaarheid van de auto in verband met invaliditeit of ziekte kan aannemelijk worden gemaakt door middel van een verklaring van een vertrouwensarts, niet zijnde de huisarts of behandelend specialist. De onmisbaarheid kan ook aannemelijk worden gemaakt door het feit dat de auto niet met eigen middelen is voldaan maar is betaald door de Gemeentelijke Sociale Dienst of de uwv.

7. Bank- en/of girosaldi en vermogen

Een tegoed op een bank- of girorekening wordt aangemerkt als een vermogensbestanddeel voor zover dit tegoed meer bedraagt dan het voor de overtreder geldende normbedrag voor kosten van levensonderhoud, vermeerderd met de op de overtreder drukkende huurprijs woonlasten tot maximaal het bedrag als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de huurtoeslag voor zover dit meer is dan de minimale eigen bijdrage in de laagste inkomenscategorie volgens artikel 17, tweede lid, Wet op de huurtoeslag. Daarnaast blijft van het tegoed op een bankrekening ook buiten beschouwing het bedrag dat is gemoeid met de betaling van (de niet door de werkgever ingehouden) premies ziektekostenverzekering, de premie voor een zorgverzekering als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Zorgverzekeringswet en de premie, bedoeld in artikel 17 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, verminderd met de zorgtoeslag ingevolge de Wet op de zorgtoeslag. Wanneer de woonlasten en de lasten in verband met een zorgverzekering, een en ander als bedoeld in de vorige volzin, moeten worden voldaan over een termijn die langer is dan een maand, wordt dat termijnbedrag in aanmerking genomen voor zover dat – gelet op de vervaldatum van de termijnbetaling – op het moment waarop het verzoek om verlaging van de bestuurlijke boete wordt gedaan, redelijkerwijs kan worden aangemerkt als reservering voor die termijnbetaling. In alle andere gevallen wordt uitgegaan van bedragen die nodig zijn voor 1 maandtermijn.

Een bedrag op een bank- of girorekening dat is verkregen in het kader van de WSF of Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten in de vorm van een lening, wordt niet als een vermogensbestanddeel in aanmerking genomen. Een spaartegoed dat geacht mag worden te zijn verkregen in de vorm van een zodanige lening wordt evenmin als een vermogensbestanddeel in aanmerking genomen. Ook een bedrag op een bank- of girorekening dat is verkregen in het kader van een regeling voor een persoonsgebonden budget wordt niet als een vermogensbestanddeel in aanmerking genomen. Incidentele ontvangsten op bank- of girorekening (zoals bijvoorbeeld vakantiegeld) worden voor de bepaling van een aanwezig vermogensbestanddeel wel in aanmerking genomen, tenzij bij de berekening van de betalingscapaciteit met dat bedrag al rekening is gehouden. Deze situatie zal zich met name voordoen bij de vakantiegelduitkering.

De nog beschikbare kredietruimte van een doorlopend krediet wordt in het kader van de boeteverlagingsregeling niet als een vermogensbestanddeel aangemerkt.

8. De eigen woning als vermogensbestanddeel

Een onroerende zaak die een overtreder of de persoon met wie hij een gezamenlijke huishouding voert in zijn bezit heeft wordt aangemerkt als vermogen. Voor de waardebepaling van de onroerende zaak is uitgangspunt de waarde van de onroerende zaak bij verkoop vrij te aanvaarden. Het saldo van de waarde bij verkoop vrij te aanvaarden verminderd met de op de onroerende zaak rustende hypotheek en een eventueel beslag gelegd oor een preferente schuldeiser is de zogenaamde overwaarde en wordt als vermogen in aanmerking genomen.

Als de aanwezigheid van vermogen vastgelegd in onroerende zaken leidt tot de afwijzing van een verzoek om verlaging van de bestuurlijke boete en de bestuurlijke boete wordt vervolgens niet betaald, kan de voortzetting van de invordering bij oudere overtreders die hun laatste levensjaren in hun eigen woning willen slijten, leiden tot een onverdedigbare hardheid. Een gedwongen verhuizing in verband met de verkoop van de woning zal voor deze groep overtreders een onevenredig grotere belasting zijn dan voor andere overtreders. In die gevallen kan het CVZ in overleg met de overtreder afzien van prompte invordering en in plaats daarvan uitstel van betaling verlenen, gedekt door een hypotheek op de eigen woning of door het leggen van een beslag op de woning. De hypotheek dient opeisbaar te zijn na het overlijden van de langstlevende of bij een eerder vrijkomen van de woning.

Het verlenen van een zodanig uitstel dient slechts in uitzonderlijke gevallen te worden verleend, omdat het CVZ zich niet als een kredietverlenende instelling behoort op te stellen.

9. Vermogen van kinderen

Als de overtreder inwonende kinderen heeft die over een eigen vermogen beschikken, wordt dat vermogen bij de beoordeling van het door de ouder ingediende verzoek om verlaging van de bestuurlijke boete niet in aanmerking genomen.

10. Spaarsaldi als vermogensbestanddeel

Spaarsaldi en spaarloonsaldi worden als vermogensbestanddeel in aanmerking genomen. Een spaarsaldo ingevolge een levensloopregeling wordt niet als een vermogensbestanddeel in aanmerking genomen.

11. Beroepsvermogen wikker

Als sprake is van een overtreder die een uitkering geniet ingevolge de Wet werk en inkomen kunstenaars wordt het vermogen dat noodzakelijk is voor de uitoefening van het beroep van kunstenaar niet als vermogensbestanddeel in aanmerking genomen.

III Betalingscapaciteit

12. Betalingscapaciteit

Naast de vaststelling van de vermogensbestanddelen, moet ook de betalingscapaciteit worden bepaald. De betalingscapaciteit wordt gevormd door het positieve verschil tussen het gemiddeld in de periode van 12 maanden, vanaf de datum waarop de bestuurlijke boete is opgelegd, per maand te verwachten netto-besteedbare inkomen van de overtreder en de gemiddeld in die periode per maand te verwachten kosten van bestaan.

Het netto-besteedbare inkomen van de overtreder wordt vermeerderd met het gemiddeld per maand te verwachten netto-besteedbare inkomen van de persoon met wie hij een gezamenlijke huishouding voert als bedoeld in artikel 3 e.v. WWB, in de periode van twaalf maanden vanaf de datum waarop de bestuurlijke boete is opgelegd. De vorige volzin is slechts van toepassing voor zover de bestuurlijke boete is ontstaan in periode waarin er sprake was van een gezamenlijke huishouding.

13. Netto-besteedbaar inkomen

Het netto-besteedbare inkomen wordt gevormd door:

– de aan inhouding van loonheffing onderworpen inkomsten verminderd met de wettelijke inhoudingen, zonder rekening te houden met de daarbij eventueel in mindering gebrachte jonggehandicaptenkorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001, en de ingehouden pensioenpremies, de bijdragen ingevolge een levensloopregeling, de inkomensafhankelijke bijdrage als bedoeld in artikel 41 van de Zorgverzekeringswet en de premies ziektekostenverzekering.

Als terugbetalingen of verrekeningen plaatsvinden tussen de overtreder en degene die de aan de loonheffing onderworpen inkomsten betaalbaar stelt, zal het uit te betalen bedrag lager zijn dan het na de wettelijke inhoudingen netto te ontvangen bedrag. Voor de berekening van de betalingscapaciteit wordt in beginsel rekening gehouden met het netto te ontvangen bedrag (inclusief het bedrag dat wordt gereserveerd in het kader van een zogenaamde spaarloonregeling), na de wettelijke inhoudingen;

– uitkeringen voor levensonderhoud op grond van de artikelen 1:157, 158 en 404 BW (de alimentatie-uitkering);

– overige inkomsten, met uitzondering van:

a. de in een voorlopige teruggaaf begrepen kinderkorting ook voor alleenstaande ouders van wie het jongste kind jonger dan 5 jaar is de in een voorlopige teruggaaf begrepen combinatiekorting, de aanvullende combinatiekorting en de aanvullende alleenstaande-ouderkorting, een en ander als bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001;

b. een toeslag op grond van de Wet kinderopvang;

c. een vergoeding voor pleegouders ten behoeve van het levensonderhoud van een pleegkind;

d. een ouderlijke bijdrage in geld of bijstand die niet strekt ter bestrijding van de bijzondere noodzakelijke kosten van bestaan;

e. uitkeringen op grond van de Algemene Kinderbijslagwet en daarmee vergelijkbare buitenlandse uitkeringen;

f. toegekende bedragen in het kader van een regeling van een persoonsgebonden budget;

g. de bedragen bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdelen j, k en o van de WWB;

h. de langdurigheidstoeslag bedoeld in artikel 36 van de WWB.

14. Netto-besteedbaar inkomen en inkomsten van inwonenden

Inkomsten van een inwonende worden in de berekening van het netto-besteedbare inkomen van de overtreder betrokken als deze inwonende met de overtreder een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. Een uitzondering daarop vormen de inkomsten voor, door of ten behoeve van minderjarige kinderen ontvangen alimentatie.

15. Netto-besteedbaar inkomen en vakantiegeld

Tot het inkomen wordt ook het vakantiegeld gerekend. Het vakantiegeld wordt gesteld op 7% van de (aan loonheffing onderworpen) inkomsten waarbij aanspraak bestaat op vakantiegeld.

16. Netto-besteedbaar inkomen en studiefinanciering

Bij de berekening van het netto besteedbare inkomen wordt rekening gehouden met inkomsten die studenten ontvangen op grond van de WSF en de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten 18+.

De inkomsten worden gesteld op een forfaitair bedrag. Dit forfaitaire bedrag is het betreffende bedrag van kolom A van de bij dit besluit behorende bijlage a.

Indien de overtreder naast studiefinanciering beschikt over eigen inkomsten wordt eveneens uitgegaan van het forfaitaire bedrag vermeld in kolom A. Echter voor zover het totaal van de daadwerkelijk genoten studiefinanciering en de eigen inkomsten meer bedraagt dan het forfaitaire bedrag vermeld in kolom D van bijlage a, wordt als inkomsten in dat geval in aanmerking genomen: dat verschil vermeerderd met het forfaitaire bedrag vermeld in kolom A.

Indien sprake is van een partnertoeslag of een éénoudertoeslag worden bij de voormelde berekeningen de forfaitaire bedragen van kolom A en kolom D verhoogd met die toeslagen.

17. Bijzondere bijstand/ouderlijke bijdrage

Uitkeringen die worden ontvangen in het kader van bijzondere bijstand en die zijn bestemd voor bestrijding van specifieke kosten waarin de reguliere bijstandsuitkering niet voorziet, worden niet als inkomen in aanmerking genomen.

De bijzondere (aanvullende) bijstand voor personen jonger dan 21 jaar, wordt echter wél als inkomen in aanmerking genomen, evenals een ouderlijke bijdrage in geld die deze jongeren ontvangen.

18. Persoonsgebonden budget

Bedragen die in het kader van een regeling van persoonsgebonden budget aan een betrokkene worden toegekend, worden niet als inkomsten betrokken bij de berekening van de betalingscapaciteit.

19. Vergoedingen ter stimulering van arbeid

Niet betrokken als inkomsten bij de berekening van de betalingscapaciteit worden de in artikel 31, tweede lid, onderdelen j, k en o, WWB, verstrekte premies, kostenvergoedingen en vrij te laten inkomsten bedoeld ter stimulering van arbeid.

Het gaat in casu om de volgende bedragen:

– een eenmalige premie in het kader van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling van ten hoogste € 2160 per kalenderjaar;

– een kostenvergoeding voor het verrichten van vrijwilligerswerk van ten hoogste € 95 per maand met een maximum van € 764 per jaar;

– een kostenvergoeding in het kader van voorziening gericht op arbeidsinschakeling van ten hoogste € 150 per maand met een maximum van € 1500 per jaar;

– inkomsten uit arbeid gedurende ten hoogste zes aaneengesloten maanden tot 25% van deze inkomsten, met een maximum van € 183 per maand, voor zover betrokkene algemene bijstand ontvangt en dit bijdraagt aan zijn arbeidsinschakeling.

20. Overige inkomsten

Tot de overige inkomsten worden eveneens gerekend de inkomsten uit het houden van kostgangers en de inkomsten uit kamerverhuur en onderverhuur.

21. Netto-besteedbaar inkomen kunstenaars

Bij kunstenaars, die in het jaar (of een deel van het jaar) voorafgaand aan het jaar waarin het verzoek om verlaging van de bestuurlijke boete wordt ingediend een Wik-uitkering hebben genoten, worden ter bepaling van het netto-besteedbaar inkomen naast die Wik-uitkering en de eventuele werkelijke inkomsten, ook als overige inkomsten de inkomsten uit de vrije beroepsuitoefening in aanmerking genomen. Deze laatste inkomsten worden forfaitair bepaald door het bedrag dat blijkt uit de opgave van de in het kalenderjaar genoten inkomsten die de overtreder aan het college van burgemeester en wethouders moet verstrekken ten behoeve van de definitieve vaststelling van de hoogte van de uitkering, bedoeld in artikel 10 van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars.

Van de kunstenaar die in het kalenderjaar voorafgaand aan het jaar waarin het verzoek om verlaging van de bestuurlijke boete wordt ingediend geen Wik-uitkering heeft genoten worden de totale inkomsten – in afwijking van het hierboven genoemde – gesteld op het bedrag van de voor hem geldende bijstandsnorm, met inbegrip van de maximale toeslag.

22. Netto-besteedbaar inkomen en de aftrekbare uitgaven

Voordat van het netto-besteedbare inkomen de kosten van bestaan worden afgetrokken ter bepaling van de betalingscapaciteit, worden de inkomsten genoemd in artikel II ter bepaling van de betalingscapaciteit, lid 16 tot en met 24 van dit besluit, verminderd met de uitgaven genoemd in artikel II, lid 26 tot en met 30 van dit besluit. Een nadere toelichting op de aftrekbare uitgaven volgt in artikel II, lid 26 tot en met lid 30 van dit besluit.

De uitgaven die niet zijn genoemd in artikel II, lid 26 tot en met 30 van dit besluit, kunnen bij berekening van het netto-besteedbare inkomen niet in mindering worden gebracht.

23. Uitgaven voor huur/hypotheekrente en erfpachtcanons

Omdat het normbedrag voor levensonderhoud aansluit bij 90% van de normuitkering van de bijstand, analoog aan het regime voor de beslagwetgeving, heeft dit tot gevolg dat woonlasten die bij de toepassing van de Wet op de huurtoeslag minimaal voor eigen rekening blijven al in het normbedrag voor levensonderhoud zijn verwerkt. Dit bedrag, dat dus ook in de bijstandsuitkering is begrepen, is het minimale eigen aandeel in de woonlasten overeenkomstig de systematiek van de Wet op de huurtoeslag voor iemand met een minimuminkomen. Bij de berekening van de betalingscapaciteit wordt rekening gehouden met de woonlasten voor zover die niet in het normbedrag voor levensonderhoud zijn verwerkt (dus het bedrag boven de normhuur).

Onder (netto-)woonlasten wordt verstaan de op de overtreder drukkende huurprijs als bedoeld in artikel 5 van de Wet op de huurtoeslag, dan wel hypotheekrente (niet de aflossingen op de hypotheek!) en erfpachtcanon terzake van een door de overtreder bewoonde woning voor zover deze hem voor gebruik ter beschikking staat, verminderd met de ontvangen huurtoeslag en andere tegemoetkomingen in de woonlasten. Onder netto-woonlasten vallen dus ook de subsidiabele servicekosten.

De huur die bij de berekening van de betalingscapaciteit in aanmerking wordt genomen, is de huur zoals van toepassing op het moment waarop het verzoek wordt beoordeeld. Met eventuele (voorzienbare) huurverhogingen wordt bij de berekening van de betalingscapaciteit dus geen rekening gehouden.

Wanneer de overtreder die een verzoek om verlaging van de bestuurlijke boete heeft ingediend tegen betaling kost en inwoning geniet of op commerciële basis een kamer huurt, wordt bij de berekening van de betalingscapaciteit uitsluitend rekening gehouden met het bedrag dat voor inwoning c.q. de kamerhuur wordt betaald. De ‘kost’ wordt dus niet in aanmerking genomen.

In een aantal gevallen wordt ook huurtoeslag verstrekt als de huur hoger is dan de maximumgrens als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de huurtoeslag. Dat is het geval als:

– het huishouden van de overtreder uit meer dan 8 personen bestaat;

– de overtreder gehandicapt is en in een aangepaste woning woont.

In deze gevallen kan een hogere huur in aanmerking kan worden genomen dan het maximumbedrag van de huurtoeslag.

De bedragen bedoeld in dit lid zijn opgenomen in bijlage c ‘Normbedragen huurtoeslag’ van dit besluit.

24. Uitgaven in verband met onderhoudsverplichtingen

Uitkeringen voor levensonderhoud op grond van de artikelen 1:157, 158 en 404 BW (de zogenaamde alimentatieverplichtingen) en de daadwerkelijk betaalde onderhoudsbijdrage (de bijdrage die een gemeente op grond van de Wwb van een ex-partner vordert in de kosten van bijstand) worden bij de berekening van het netto-besteedbare inkomen in mindering gebracht.

25. Uitgaven voor premies ziektekosten en zorgverzekering

Alleen de niet door de werkgever ingehouden premies ziektekostenverzekering, de premie voor een zorgverzekering als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Zorgverzekeringswet en de premie, bedoeld in artikel 17 van de Algemene wet bijzondere ziektekosten, verminderd met de zorgtoeslag ingevolge de Wet op de zorgtoeslag, mogen bij de berekening van het netto-besteedbare inkomen in mindering worden gebracht.

26. Betalingsregeling op schulden en aflossingen op leningen

Bij de berekening van het netto-besteedbare inkomen wordt rekening gehouden met betalingen/aflossingen die nog moeten worden gedaan op preferente schulden, zoals belastingschulden, en op concurrente schulden die zijn aangegaan ten behoeve van de voorzieningen in de noodzakelijke bestaanskosten, zoals een huurschuld of een schuld aan een nutsvoorzieningsbedrijf.

Onder betalingen op preferente schulden wordt ook begrepen:

– betalingen op premie voor de volksverzekeringen, ter zake van de inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld in artikel 41 van de Zorgverzekeringswet;

– betalingen op terugvorderingsbeschikkingen toeslagen;

– betalingen op gemeentelijke belastingen (met uitzondering van de rechten die zijn vermeld in artikel 229 van de Gemeentewet), waterschapsbelastingen en andere belastingen en heffingen van lokale overheden.

De overtreder moet het CVZ bewijsstukken overleggen waaruit van die schulden blijkt en welke betalingsregeling er is afgesproken. Is die schuld aangegaan met een natuurlijke persoon kan dat alleen worden aangetoond met een authentiek afschrift van een notariële akte die is opgemaakt ten behoeve van die schuld.

27. Uitgaven onderverhuur c.q. kamerverhuur en het houden van kostgangers

Is sprake van onderverhuur c.q. kamerverhuur dan wordt wat door de onderhuurder c.q. kamerhuurder wordt betaald, geheel als overige inkomsten aangemerkt.

Ook inkomsten uit het houden van kostgangers worden tot de overige inkomsten gerekend.

Anders dan bij onderverhuur c.q. kamerverhuur worden op de inkomsten uit het houden van kostgangers wel kosten in mindering gebracht, voor zover die kosten de met het houden van kostgangers genoten inkomsten niet overschrijden. De kosten die in mindering kunnen worden gebracht bedragen forfaitair € 8,50 per dag, dus ongeacht de werkelijke kosten, waarbij een maand op 30 dagen wordt gesteld. Als sprake is van kostgangers die niet een volle week de kost genieten, vindt toepassing van dit forfait naar evenredigheid plaats.

28. Normbedragen voor bestaanskosten

Nadat het netto-besteedbare inkomen is vastgesteld, kunnen de kosten van bestaan daarop in mindering worden gebracht ter bepaling van de betalingscapaciteit. De normbedragen voor de kosten van bestaan bedragen 90% van het feitelijke inkomen met als maximum 90% van de voor het desbetreffende huishoudtype geldende maximale bijstandsnorm en als minimum 90% van de voor dat huishoudtype geldende minimale bijstandsnorm: Dit geldt niet voor de in artikel 22 Wwb bedoelde ouderennormen. Op deze ouderennormen is het gemeentelijke toeslagen- en verlagingenbeleid niet van toepassing. Dit betekent dat echtparen en alleenstaanden, die inwonen bij hun kinderen, dan wel inwonende kinderen hebben, onafhankelijk van het inkomen c.q. de bijdragen van die kinderen de volledige norm ontvangen.

De normbedragen voor de kosten van bestaan bedragen 90% van de voor de desbetreffende huishoudtype geldende ouderennormen.

Uit een oogpunt van doelmatigheid worden de normbedragen altijd op hele euro’s afgerond in het voordeel van de overtreder.

De minimum- en maximumlevensonderhoudsnormen per maand voor de verschillende huishoudtypen zoals die thans gelden en de afwijkende levensonderhoudssnormen voor ‘ouderen’ zijn opgenomen in bijlage b ‘Normbedragen Levensonderhoud’ van dit besluit:

29. Verblijf in inrichting

Bij een verblijf in een inrichting in de zin van artikel 1 Wwb is de levensonderhoudsnorm per maand de eventuele eigen bijdrage voor verzorging dan wel verpleging vermeerderd met de in bijlage b ‘Normbedragen Levensonderhoud’ opgenomen bedragen onder ‘verblijf in een inrichting’.

Indien één van de gehuwden in een inrichting verblijft, is de levensonderhoudsnorm de som van de bijstandsnormen die voor ieder van hen als alleenstaande of alleenstaande ouder zouden gelden.

30. Overtreders die in het buitenland verblijven

Bij de beoordeling van verzoeken om verlaging van de bestuurlijke boete die zijn ingediend door overtreders die in het buitenland verblijven, gelden dezelfde normbedragen als voor overtreders die hier te lande verblijven.

31. Onderhoud gezinsleden in het buitenland

De hier te lande alleenwonende gehuwde overtreders die zijn in het buitenland verblijvende echtgenote en/of kinderen daadwerkelijk onderhoudt, wordt voor de berekening van de betalingscapaciteit niet als een alleenstaande aangemerkt. Uitgegaan wordt van het normbedrag voor personen die een gezamenlijke huishouding voeren in de zin van artikel 3 Wwb. Als huur wordt de hier te lande betaalde huur in aanmerking genomen. Met de werkelijke bedragen die de buitenlandse overtreder overmaakt, wordt geen rekening gehouden.

32. Betalingscapaciteit niet volledig opgeëist

Het bedrag dat overblijft nadat het netto-besteedbare inkomen is verminderd met het normbedrag voor de kosten van het bestaan is de betalingscapaciteit. Bij de beoordeling van de vraag tot welk bedrag boeteverlaging moet worden verleend, wordt niet de volledige betalingscapaciteit in aanmerking genomen. Om de overtreder de gelegenheid te bieden plotseling optredende kosten te kunnen betalen, zoals de aanschaf of vervanging van duurzame gebruiksgoederen, wordt voor de bepaling van het vast te stellen boetebedrag volstaan met het opeisen van 80% van de betalingscapaciteit.

Bijlage a

Overzicht normen Studiefinanciering

Overzicht opbouw normbudget per 1-9-2008

Opl.

Woonsoort

Levensonderhoudsnorm

Boeken

Leermid.

College en lesgeld

Maand-

budget

Rekenmax RL

Basis-beurs

Max aanv. Beurs

Max. RL

          
  

A

   

E

F

G

H

HO

Uitwonend

€ 580,99

€ 53,93

€ 128,17

€ 763,09

€ 279,69

€ 255,64

€ 227,76

€ 507,45

HO

Thuiswonend

€ 398,03

€ 53,93

€ 128,17

€ 580,13

€ 279,69

€ 91,81

€ 208,63

€ 488,32

          

MBO

Uitwonend

€ 579,45

€ 47,22

€ 82,75

€ 709,42

€ 157,68

€ 236,22

€ 315,52

€ 473,20

MBO

Thuiswonend

€ 396,49

€ 47,22

€ 82,75

€ 526,46

€ 157,68

€ 72,39

€ 296,36

€ 454,04

Partnertoeslag per maand € 535,11

Eenoudertoeslag per maand € 428,21

Bijlage b

Normbedragen Levensonderhoud

De minimum- en maximumlevensonderhoudsnormen per maand zoals die gelden met ingang van 1 juli 2008 voor de verschillende huishoudtypen op basis van de bijstandsnormen en de afwijkende levensonderhoudssnormen voor ‘ouderen’ zijn:

Huishoudtype

Normbedrag

Min.

Max.

Echtgenoten

   

Beiden jonger dan 65 jaar

90% van feitelijke inkomen

(incl. vakantie-aanspraak)

€ 916

€ 1147

Beiden 65 jaar of ouder

€ 1204

  

Eén echtgenoot is 65 jaar of ouder en de andere echtgenoot is jonger dan 65 jaar

€ 1204

  

Let op!

Als echtgenoot wordt mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij die ander een bloedverwant in de eerste graad is. Zie voor de definitie van het begrip gezamenlijke huishouding artikel II, lid 6 van dit besluit

   
    

Alleenstaande ouder

   

Jonger dan 65 jaar

90% van feitelijke inkomen

(incl. vakantie-aanspraak) met

€ 803

€ 1032

65 jaar of ouder

€ 1083

  

Let op!

Onder een alleenstaande ouder wordt verstaan: de ongehuwde die de volledige zorg heeft voor één of meer tot zijn last komende kinderen en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander, tenzij die ander een bloedverwant in de eerste graad is

   
    

Alleenstaande

   

Jonger dan 65 jaar

90% van feitelijke inkomen

(incl. vakantie-aanspraak) met

€ 574

€ 803

65 jaar of ouder

€ 878

  

Let op!

Onder een alleenstaande wordt verstaan: de ongehuwde die geen tot zijn last komende kinderen heeft en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander tenzij die ander een bloedverwant in de eerste graad is.

   

Verblijf in een inrichting

In afwijking van het bovenstaande geldt bij een verblijf in een inrichting in de zin van artikel 1 Wwb, is de levensonderhoudsnorm per maand de eventuele eigen bijdrage voor verzorging dan wel verpleging vermeerderd met de volgende bedragen.

– voor een alleenstaande of een alleenstaande ouder: € 190 verhoogd met een vergoeding Zorgverzekeringswet van € 54;

– voor gehuwden: € 295 verhoogd met een vergoeding Zorgverzekeringswet van € 77.

Bijlage c

Normbedragen huurtoeslag

 

Per 1 juli 2008*

Maximaal subsidiabele huur

631,73

   

Maximumbedrag dat in de laagste inkomenscategorie volgens art. 17, tweede lid, Wet op de huurtoeslag voor eigen rekening komt (normhuur)

187,81

Normhuur als sprake is van éénpersoonsouderenhuishouden

185,99

Normhuur als sprake is van meerpersoonsouderenhuishouden

184,18

   

Maximumbedrag aan woonlasten waarmee de beslagvrije voet kan worden verhoogd voor:

  

Jongeren tot 23 jaar

161,18

1 persoonshuishouden tot 65 jaar

340,18

1 persoonshuishouden van 65 jaar en ouder

342,00

2 persoonshuishouden 23 tot 65 jaar

274,07

2 persoonshuishouden 65 jaar of ouder en gehandicapten

343,81

3 persoonshuishouden 23 tot 65 jaar

300,94

3 persoonshuishouden 65 jaar of ouder en gehandicapten

352,77

*) De vermelde bedragen zijn op maandbasis

Het begrip huurprijs in de zin van de Wet op de huurtoeslag

Onder huurprijs in de zin van de Wet op de huurtoeslag wordt verstaan de prijs die bij huur en verhuur is verschuldigd voor het enkele gebruik van een woning (de zgn. kale huur), verminderd met het eventueel daarin begrepen bedrag voor bedrijfsruimte en met een vast bedrag voor de huur van een garage (€ 22) en vermeerderd met een aantal servicekosten (de zgn. subsidiabele servicekosten: artikel 5, derde lid, Wet op de huurtoeslag). Deze servicekosten zijn:

1. elektriciteitskosten van lift-, ventilatie-, hydrofoor- en alarminstallaties en kosten van de verlichting van gemeenschappelijke ruimten, een en ander tot ten hoogste een bedrag van totaal € 12 per maand;

2. schoonmaakkosten van liften en andere gemeenschappelijke ruimten tot ten hoogste € 12 per maand;

3. kosten van een huismeester tot ten hoogste € 12 per maand;

4. kapitaals- en onderhoudskosten van dienstruimten en gemeenschappelijke recreatieruimten tot ten hoogste € 12 per maand.

De overige in de betaalde bruto-huur begrepen elementen komen niet voor subsidiëring in aanmerking en worden dus ook bij de verhoging van de beslagvrije voet op grond van artikel 475d, vijfde lid, onderdeel b, Rv buiten beschouwing gelaten. Het feit dat de overtreder niet onder betaling van deze elementen uitkomt doet hieraan niet af.

NB: Voor toepassing van het vorenstaande dient de overtreder zo nodig een huurspecificatie te verstrekken, verkrijgbaar bij de verhuurder.

Toelichting

Algemeen

Op grond van de Zorgverzekeringswet is degene die voor de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en de daarop gebaseerde regelgeving van rechtswege verzekerd is, verplicht om een zorgverzekering te sluiten of te laten sluiten.

Indien een verzekeringsplichtige niet binnen vier maanden na het ontstaan van de verzekeringsplicht een zorgverzekering sluit of indien een verzekeringsplichtige niet met ingang van de dag volgende op de dag waarop een zorgverzekering is geëindigd op grond van een andere zorgverzekering verzekerd is, legt op grond van artikel 96, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet het CVZ de verzekerde, mits achttien jaar of ouder, een bestuurlijke boete op. De hoogte van de boete is gelijk aan 130% van de bij de zorgverzekeraar op het moment dat de overtreder zich aanmeldt, berekend over de periode gelegen tussen de dag waarop de verzekeringsplicht ontstond en de dag waarop de zorgverzekering ingaat. Deze periode is overigens gemaximeerd tot vijf jaren. De wet duidt de verzekeringsplichtige in deze gevallen aan als ‘de overtreder’.

Daarnaast is er nog een tweede categorie personen voor wie eenzelfde boeteregeling geldt. In het buitenland wonende personen en hun gezinsleden, die onder meer met toepassing van een Verordening van de Raad van de Europese Gemeenschappen of een verdrag inzake sociale zekerheid in geval van behoefte aan zorg recht hebben op zorg of op vergoeding van de kosten daarvan, zoals voorzien in de wetgeving over verzekering voor zorg van hun woonland, moeten zich, tenzij zij op grond van de Zorgverzekerings-wet zelf al in Nederland verzekeringsplichtige zijn, aanmelden voor registratie bij het CVZ. Vindt deze aanmelding niet binnen vier maanden na het ontstaan van het recht uit de Verordening of de verdragen plaats, dan legt het CVZ op grond van artikel 69, derde lid, van de Zorgverzekeringswet ook aan die overtreder een bestuurlijke boete op.

De procedure die moet worden gevolgd bij de voorbereiding, oplegging, en uitvoering van de boete is integraal in de Zorgverzekeringswet zelf geregeld.

De artikelen 102 tot en met 113 van deze wet geven strikt gebonden regels over onder meer de hoorplicht, de beschikking tot oplegging van de boete, het inzage- en zwijgrecht, en de verschuldigdheid van de betrokkene voor de eventuele extra kosten van aanmaning en invordering, en dergelijke zaken meer.

Op twee onderdelen geeft de Zorgverzekeringswet het CVZ echter een zekere beleidsvrijheid. Die beleidsruimte, waar deze beleidsregels betrekking op hebben, betreft de volgende onderdelen van de boeteregeling:

Ten eerste: Indien het niet tijdig ingaan van de zorgverzekering (of het niet tijdig aanmelden bij het CVZ) de verzekeringsplichtige of aanmeldingsplichtige of diens wettelijk vertegenwoordiger niet kan worden verweten, legt het CVZ, gelet op het bepaalde in artikel 106, aanhef en onder a, van de Zorgverzekeringswet geen boete op.

Ten tweede: op grond van artikel 108, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet kan de hoogte van de boete worden verminderd, indien de overtreder aannemelijk maakt dat de boete wegens bijzondere omstandigheden voor hem te hoog is.

De onderhavige beleidsregels geven aan hoe het CVZ aan de beoordeling van deze criteria invulling geeft c.q. hoe het de betreffende bepalingen in de praktijk uitlegt. Daarmee is zijn beleid kenbaar voor belanghebbenden. De beleidsregels richten zich met name op de niet-verwijtbaarheid en op de (bijzondere) financiële omstandigheden van de overtreder.

Tenslotte bepaalt artikel 96, vijfde lid, van de Zorgverzekeringswet dat de zorgverzekeraars de voorbereiding, waaronder de constatering van de overtreding en de uitvoering van de boete, waaronder de invordering, namens het college verrichten.

Het opleggen van de boetes zelf – de beschikkingen – is aan het CVZ, maar het CVZ mandateert deze bevoegdheid aan de zorgverzekeraars, met uitzondering van de zaken waarbij de overtreders een beroep doen op het bedoelde in de artikelen 106, aanhef en onder a, en 108, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet, en waarin de onderhavige beleidsregels dus aan de orde zijn.

Het CVZ neemt zelf de beslissingen op bezwaar tegen beschikkingen over het opleggen van een boete.

De onderhavige beleidsregels geven het beleid van het CVZ weer zoals dat nu, sinds de inwerkingtreding van de Zorgverzekeringswet, verder vorm heeft gekregen.

Thans is artikel I lid 3 sub a van de Beleidsregel 2007 oplegging bestuurlijke boete bij niet tijdige aanmelding zorgverzekering van 22 oktober 2007 aangepast. Het betreft de niet verwijtbaarheid als bedoeld in artikel 106 Zvw. Met het oog op artikel 108 Zvw zijn aanvullende criteria opgesteld ter bepaling van de draagkracht van de verzekerde. Artikel II lid 2 van de Beleidsregel 2007 is gewijzigd. Tot slot zijn de normbedragen in de bijlagen behorende bij de Beleidsregel geactualiseerd. Voor het overige is de inhoud van de beleidsregels vrijwel ongewijzigd gebleven.

Artikelsgewijs

Artikel 1, aanhef

Dit artikel ziet op de toepassing van artikel 106, aanhef en onder a, van de Zorgverzekeringswet en bepaalt in welke gevallen er sprake is van het ontbreken van verwijtbaarheid. Deze opsomming is niet limitatief. Het CVZ benoemt hier wanneer artikel 106, aanhef en onder a, in ieder geval toegepast moet worden. Het valt echter niet uit te sluiten dat zich daarbuiten ook individuele gevallen kunnen voordoen waar verwijtbaarheid geheel ontbreekt. Er zal dan wel sprake moeten zijn van bijzondere omstandigheden.

Artikel I, derde lid, aanhef en onder a:

Het gaat om personen met een verstandelijke handicap of met een psychiatrische dan wel psychogeriatrische aandoening. Indien een verzekerde, of een ander namens hem, een beroep doet op het in deze bepaling gestelde, dient hij ter verificatie een schriftelijke verklaring van een (behandelend) arts, specialist of psycholoog te overleggen. De arts, specialist of psycholoog dient in het BIG-register ingeschreven te staan. In de praktijk is gebleken dat niet altijd een verklaring van een BIG-geregistreerde arts voorhanden is. De verzekerde kan nu ook een verklaring van een maatschappelijk werker, werkzaam bij een professionele hulpverlenende instantie (bijvoorbeeld: maatschappelijk werk, leger des heils, schuldhulpverlening) overleggen.

Verder gaat het om personen die door bepaalde factoren, zoals een ernstige ziekte van hemzelf of een ernstige ziekte of overlijden van partner of kinderen, onder zodanige psychische druk staan dat zij niet in staat zijn hun zorgverzekeringszaken op adequate wijze te (laten) behartigen.

Artikel I, derde lid, aanhef en onder b:

Een zorgverzekeringsovereenkomst is gebaseerd op een modelovereenkomst die aan de Nederlandse Zorgautoriteit is voorgelegd. Indien deze instantie dit model niet aanmerkt als model voor een zorgverzekering en de betreffende zorgverzekeraar zijn polissen niet tijdig aanpast, dan kan het niet zo zijn dat verzekerden daarvan de gevolgen ondervinden c.q. daarvoor beboet worden.

Artikel I, derde lid, aanhef en onder c:

Het kan hierbij gaan om de situatie waarin een zorgverzekeraar de verzekerde heeft medegedeeld dat een bestaande verzekeringsovereenkomst zal worden omgezet in een zorgverzekering, zonder dat nader handelen van verzekerde noodzakelijk is (negatieve optie) en dit vervolgens niet is gebeurd.

Artikel I, derde lid, aanhef en onder d:

Het is ook denkbaar, dat een zorgverzekering zonder medeweten van de verzekerde is beëindigd, bijvoorbeeld in geval van echtscheiding of bij inhouding van de premie op een uitkering. Van geval tot geval zal dan moeten worden beoordeeld of dat aan de verzekerde te verwijten valt.

Artikel I, vierde, vijfde en zesde lid:

Langs deze weg past het CVZ een termijnopschorting toe met betrekking tot de verzekeringsplichtigen bij wie de kans groot was dat zij ten tijde van de ingangsdatum van de Zorgverzekeringswet niet op de hoogte waren van de verplichting om tijdig een zorgverzekering te sluiten of om zich tijdig aan te melden bij het CVZ, dan wel daartoe door omstandigheden niet in staat waren.

Het vierde lid ziet op gedetineerden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet, en het vijfde en zesde lid op personen die al dan niet vrijwillig in het buitenland verbleven ten tijde van de invoering van de Zorgverzekeringswet en ten tijde van de datum waarop zij zich uiterlijk hadden moeten aanmelden.

Artikel II, eerste lid:

Om redenen van uitvoerbaarheid en om willekeur te voorkomen worden onder bijzondere omstandigheden uitsluitend financiële omstandigheden verstaan. Betrokkene moet zelf een beroep doen op zijn financiële situatie en dient zelf de door het CVZ vereiste bewijzen daarvan te verstrekken binnen de door het CVZ gestelde termijn.

Het CVZ kan desgewenst op grond van artikel 88 Zorgverzekeringswet bij een ieder die verstrekte gegevens verifiëren. Bijlage 1 geeft hiervoor nadere administratieve voorschriften.

Aanvankelijk heeft het CVZ hierbij het uitgangspunt gehanteerd dat de boete op minimaal 30/130e moet worden gesteld omdat dit bedrag kan worden gezien als het punitatieve deel van de boete (het deel dat de normaliter verschuldigde premie overstijgt). Het CVZ acht – ook gelet op signalen uit de uitvoeringspraktijk – het hanteren van een dergelijke minimumgrens nu niet meer reëel omdat betalingsonmacht in beginsel nu eenmaal geen ondergrens kent en het inzetten van op voorhand kansloze incassotrajecten economisch onverantwoord is.

Artikel II, tweede lid:

De draagkrachtregels die het CVZ hanteert zijn uitgewerkt in bijlage 1. Voor het bepalen van de draagkracht houdt het CVZ rekening met het aanwezige vermogen en met 80% van de beschikbare betalingscapaciteit. Voor een nadere definitie van die begrippen en de berekening van de betalingscapaciteit heeft het CVZ nauwe aansluiting gezocht met de regels die de belastingdienst hanteert bij verzoeken op kwijtschelding of gespreide betaling van belastingen, zoals die zijn neergelegd in de Leidraad invordering 1990.

Het CVZ houdt rekening met andere betalingsverplichtingen, maar zal daarbij uitsluitend schulden en (af)betalingsverplichtingen in aanmerking nemen die verband houden met het kunnen onderhouden van primaire noodzakelijke bestaansvoorzieningen. Te denken valt hierbij aan lasten ter zake van wonen (huur of hypotheek), van energievoorzieningen in huis, zorgverzekeringspremies en belastingschulden.

In een limitatief aantal gevallen wordt de boete op nihil gesteld zonder dat er een verdere beoordeling plaatsvindt van de draagkracht van de verzekerde. In de Beleidsregel 2007 gold dit al voor de situaties van faillissement en schuldsaneringsregeling natuurlijke personen. Daaraan is thans het criterium van de maximale zorgtoeslag toegevoegd.

Artikel II, derde lid:

Het CVZ zal rekening (moeten) houden met de draagkracht maar verlangt daarbij wel de vereiste duidelijkheid en houdt ruimte om afwegingen te maken bijvoorbeeld over de mate van verwijtbaarheid van betrokkene aan het ontstaan van de betalingsonmacht.

Voorzitter Raad van Bestuur,

P.C. Hermans

Naar boven