Regeling uitkering substantieel bezwarende functies 2006

9 juli 2008

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

Gelet op artikel 97, zevende lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement;

Besluit:

Artikel 1

Definities

In deze regeling wordt verstaan onder:

– betrokkene: de (gewezen) ambtenaar in de zin van het Algemeen Rijksambtenarenreglement aan wie ontslag is verleend;

– extra opbouw ouderdomspensioen: het verschil tussen de opbouw conform artikel 7.5 van het pensioenreglement en de opbouw conform overgangsbepaling A bij genoemd artikel;

– inkoop aanspraken ouderdomspensioen: de inkoop van aanspraken op ouderdomspensioen, als bedoeld in overgangsbepaling C bij artikel 7.5 van het pensioenreglement;

– Minister: Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;

– ontslag: een ontslag als bedoeld in artikel 97 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement;

– pensioenreglement: pensioenreglement Stichting Pensioenfonds ABP;

– Reglement FPU : het FPU-reglement basisuitkering en aanvullende uitkering;

– Stichting Pensioenfonds ABP: Stichting Pensioenfonds ABP, genoemd in artikel 6 van de Wet privatisering ABP;

– uitkering: de uitkering bij ontslag als bedoeld in artikel 3;

– verlof: buitengewoon verlof zonder behoud van bezoldiging dat in verband met ontslag is verleend.

Artikel 2

Bezoldiging

1. In deze regeling wordt verstaan onder bezoldiging: de bezoldiging in de zin van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 vermeerderd met de vakantie-uitkering en de eindejaarsuitkering, berekend over een maand, waarop de betrokkene op de dag voorafgaand aan zijn ontslag aanspraak had of bij waarneming van zijn functie zou hebben gehad.

2. In afwijking van het eerste lid gelden de toelagen, bedoeld in de artikelen 14, eerste lid, en 18, eerste lid, van genoemd besluit en de over die toelagen berekende vakantie-uitkering niet als deel van de bezoldiging.

3. Indien de door de betrokkene over de laatste aan het ontslag voorafgaande twaalf volle kalendermaanden genoten bezoldiging als bedoeld in het eerste en tweede lid, geheel of gedeeltelijk uit wisselende inkomsten bestond, geldt in afwijking van het eerste lid als bezoldiging het gemiddelde van die inkomsten.

4. De bezoldiging, bedoeld in het eerste tot en met derde lid, wordt aangepast overeenkomstig een algemene wijziging van het salaris, de vakantie-uitkering en de eindejaarsuitkering van het burgerlijk rijkspersoneel, met ingang van de dag waarop de salariswijziging, respectievelijk de wijziging van de vakantie-uitkering of de eindejaarsuitkering van kracht wordt.

Artikel 3

Recht op uitkering

1. De betrokkene heeft recht op een uitkering vanaf de dag van ingang van zijn ontslag tenzij hij in verband met dit ontslag een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangt.

2. De uitkering wordt in maandelijkse termijnen betaald. Met toestemming van de betrokkene kan de uitbetaling in langere termijnen geschieden.

3. De Minister beslist over de toekenning van de uitkering op aanvraag van de betrokkene.

Artikel 4

Uitkering bij categorie B functies

1. De hoogte van de uitkering bij ontslag uit een functie als bedoeld in artikel 97, derde lid, Algemeen Rijksambtenarenreglement wordt, afhankelijk van de leeftijd van de betrokkene op de datum van het ontslag, gedurende de eerste zestig maanden bepaald volgens onderstaande tabel en bedraagt vervolgens 70% van de bezoldiging:

Leeftijd

Percentage van de bezoldiging

55

80,0

56

82,5

57

85,0

58

87,0

59

89,0

60

90,0

61

91,0

62

92,0

63

93,0

64

93,5

2. De uitkering, bedoeld in het eerste lid, wordt vermeerderd met zoveel – ten hoogste tien – keer 0,5% van de bezoldiging als het totaal aantal volle voor pensioen geldige dienstjaren, die meetellen voor de pensioenberekening krachtens het pensioenreglement, op de dag van ingang van het ontslag meer dan dertig bedraagt.

Artikel 5

Uitkering bij categorie A functies

De hoogte en duur van de uitkering van de betrokkene die is geboren in 1965 of later bij ontslag uit een functie als bedoeld in artikel 97, tweede lid, Algemeen Rijksambtenarenreglement wordt, afhankelijk van de leeftijd van de betrokkene op de datum van ontslag, bepaald volgens onderstaande tabel.

Leeftijd

Percentage van de bezoldiging

Uitkeringsduur

60 jaar en 8 maanden:

80%

2 jaar en 4,5 maand

61 jaar en 8 maanden:

84%

1 jaar en 6 maanden

62 jaar en 8 maanden:

88%

7 maanden

Artikel 6

Overgangsrecht

1. De betrokkene die is geboren in de periode vanaf 1 januari 1950 tot en met 31 december 1964, wordt in verband met ontslag uit een functie als bedoeld in artikel 97, tweede lid, Algemeen Rijksambtenarenreglement verlof verleend wegens het bereiken van onderstaande leeftijden. Tijdens dit verlof bestaat recht op een uitkering van 80% van de bezoldiging.

Geboortejaren

Leeftijd waarop het verlof ingaat

1950, 1951, 1952

60 jaar en 1 maand

1953, 1954, 1955

60 jaar en 2 maanden

1956, 1957, 1958

60 jaar en 3 maanden

1959, 1960, 1961

60 jaar en 5 maanden

1962, 1963, 1964

60 jaar en 7 maanden

2. Indien het verlof op verzoek van de betrokkene later ingaat wordt de uitkering verhoogd volgens onderstaande tabel.

Verlofleeftijd + een jaar:

84%

Verlofleeftijd + twee jaar:

88%

Verlofleeftijd + drie jaar:

91%

Verlofleeftijd + vier jaar:

93,5%

3. Het verlof, bedoeld in het eerste lid, kan op verzoek van de betrokkene bij het bereiken van de leeftijd van zestig jaar worden verleend. In dat geval wordt de uitkering verlaagd volgens onderstaande tabel.

Geboortejaren

Percentage van de bezoldiging

1950, 1951, 1952

78,7%

1953, 1954, 1955

77,3%

1956, 1957, 1958

76%

1959, 1960, 1961

74,7%

1962, 1963, 1964

73,3%

4. De in het eerste tot en met derde lid bedoelde uitkering eindigt met ingang van de dag waarop de betrokkene met het totaal van zijn recht op extra opbouw ouderdomspensioen, zijn recht op inkoop aanspraken ouderdomspensioen en zijn aanspraken op grond van overgangsbepaling A bij hoofdstuk 6 van het pensioenreglement in staat is een pensioenuitkering te financieren tot de dag waarop hij de leeftijd van 65 jaar bereikt waarvan de hoogte gelijk is aan die van zijn uitkering.

5. Voor de toepassing van de artikelen 2, eerste en derde lid, 3, eerste lid, 9, en 10, eerste, derde en vierde lid, wordt onder ontslag mede verstaan het verlof als bedoeld in dit artikel.

Artikel 7

Overgangsrecht

1. De hoogte van de uitkering van de betrokkene die is geboren vóór 1950 bij ontslag uit een functie als bedoeld in artikel 97, tweede lid, Algemeen Rijksambtenarenreglement wordt, afhankelijk van de leeftijd op de datum van het ontslag, bepaald volgens onderstaande tabel.

Leeftijd

Percentage van de bezoldiging

60

80,0

61

84,0

62

88,0

63

91,0

64

93,5

2. De uitkering, bedoeld in het eerste lid, wordt vermeerderd met zoveel – ten hoogste tien – keer 0,5% van de bezoldiging als het totaal aantal volle voor pensioen geldige dienstjaren, die meetellen voor de pensioenberekening krachtens het pensioenreglement, op de dag van ingang van het ontslag meer dan dertig bedraagt.

Artikel 8

Anticumulatie pensioenuitkering

1. De in de artikelen 4 en 7 bedoelde uitkering wordt, voorzover recht daarop bestaat, verminderd met het flexibel pensioen krachtens het pensioenreglement en de uitkering krachtens het Reglement FPU.

2. Indien de uitkering krachtens het Reglement FPU is verminderd in verband met samenloop met andere inkomsten, wordt voor de toepassing van het eerste lid uitgegaan van het onverminderde bedrag.

3. Indien de betrokkene niet of niet tijdig de uitkering krachtens het reglement FPU en het flexibel pensioen krachtens het pensioenreglement aanvraagt, en hem dit redelijkerwijs kan worden verweten wordt, voor de periode waarin hij dientengevolge geen of niet alle voornoemde uitkeringen ontvangt, voor de toepassing van dit artikel rekening gehouden met de uitkeringen die hij vanaf de ontslagdatum zou hebben genoten indien hij de voornoemde uitkeringen wel tijdig zou hebben aangevraagd.

4. Indien als gevolg van handelingen of nalaten van handelingen door de betrokkene de uitkering krachtens het Reglement FPU geheel of ten dele vervallen wordt verklaard dan wel geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, wordt deze uitkering voor de toepassing van dit artikel steeds aangemerkt als uitkering die onverminderd is genoten.

Artikel 9

Anticumulatie arbeidsongeschiktheidsuitkering

De uitkering van de betrokkene die na zijn ontslag nog rechten heeft of krijgt uit hoofde van ziekte of arbeidsongeschiktheid in verband met de functie waaruit hij is ontslagen, wordt tot het einde van de periode waarover die rechten bestaan verminderd met het bedrag daarvan. Artikel 8, derde en vierde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 10

Anticumulatie neveninkomsten

1. De uitkering wordt verminderd met de inkomsten die de betrokkene geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen met ingang van of na de dag van het ontslag, voor zover de uitkering vermeerderd met de inkomsten de bezoldiging overschrijdt. De inkomsten worden met de uitkering verrekend over het jaar waarop deze inkomsten betrekking hebben of geacht kunnen worden betrekking te hebben.

2. Indien het bedrag van de uitkering is verminderd op grond van artikel 8, eerste lid, vindt de in het eerste lid bedoelde vermindering slechts plaats voor zover die inkomsten, samen met de verminderde uitkering, het flexibel pensioen krachtens het pensioenreglement en de uitkering krachtens het Reglement FPU, de bezoldiging overschrijden.

3. Het eerste lid vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf ter hand genomen gedurende non-activiteit of verlof anders dan bedoeld in artikel 1, onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag ter zake waarvan de uitkering is toegekend.

4. Wanneer de betrokkene enige arbeid of bedrijf ter hand heeft genomen vóór de dag van het ontslag, en na die dag uit die arbeid of dat bedrijf inkomsten of meer inkomsten gaat genieten, is het eerste lid van overeenkomstige toepassing, tenzij de betrokkene aannemelijk maakt dat die inkomsten of vermeerdering van inkomsten of een gedeelte daarvan niet het gevolg zijn van een verhoogde werkzaamheid en geen verband houden met het ontslag.

Artikel 11

Verstrekken van inlichtingen

1. De betrokkene is verplicht van het ter hand nemen van enige arbeid of bedrijf terstond mededeling te doen aan de Minister of een door deze aangewezen instantie onder opgave, voor zover mogelijk, van de inkomsten die hij uit die werkzaamheden zal genieten.

2. Zijn de inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf niet vooraf op te geven, dan doet de betrokkene tijdig vóór het verstrijken van elke uitkeringstermijn opgave van de inkomsten, die hij sinds het ter hand nemen van de werkzaamheden of sinds de vorige opgave heeft genoten.

3. Brengt de aard van de werkzaamheden of van de inkomsten mee, dat de inkomsten over een langere termijn moeten worden berekend, dan geschiedt de opgave dienovereenkomstig en wordt op de uitkering een vermindering toegepast van een voorlopig vastgesteld bedrag onder voorbehoud van verrekening aan het einde van de bedoelde termijn.

4. De Minister kan bij de vaststelling van het bedrag van de vermindering van de opgave van de betrokkene afwijken.

5. De betrokkene wordt door het aanvaarden van de uitkering geacht erin toe te stemmen dat allen die daarvoor naar het oordeel van de Minister in aanmerking komen, omtrent zijn omstandigheden alle inlichtingen geven, welke voor de uitvoering van deze regeling noodzakelijk zijn.

6. Indien de betrokkene de gegevens, die noodzakelijk zijn voor de vaststelling of de vermindering van de uitkering niet, niet volledig of onjuist verstrekt, kan de uitkering zolang dit het geval is, niet of slechts gedeeltelijk worden uitbetaald.

Artikel 12

Einde van het recht op uitkering

Het recht op uitkering eindigt in ieder geval:

a. met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin de betrokkene de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt;

b. met ingang van de dag volgende op die waarop de betrokkene is overleden.

Artikel 13

Overlijdensuitkering

1. Zo spoedig mogelijk na het overlijden van de betrokkene aan wie een uitkering is toegekend wordt aan de weduwe of weduwnaar, van wie de overledene niet duurzaam gescheiden leefde, een overlijdensuitkering uitgekeerd gelijk aan de bezoldiging over een tijdvak van drie maanden.

2. Indien op de uitkering een vermindering werd toegepast krachtens de artikelen 8, 9 of 10 dan is de in het eerste lid bedoelde overlijdensuitkering gelijk aan het bedrag van de uitkering die de betrokkene op de dag van het overlijden ontving, over een tijdvak van drie maanden.

3. In dit artikel wordt onder weduwe of weduwnaar mede verstaan de achtergebleven levenspartner met wie de niet-gehuwde betrokkene samenwoonde en – met het oogmerk duurzaam samen te leven – een gemeenschappelijke huishouding voerde op basis van een notarieel verleden samenlevingscontract bevattende de wederzijdse rechten en verplichtingen ter zake van die samenwoning en gemeenschappelijke huishouding alsmede de achtergebleven geregistreerde partner.

4. Tegelijkertijd kan slechts één persoon als weduwe of weduwnaar worden aangemerkt.

5. De Minister kan verlangen dat een schriftelijke verklaring van een notaris wordt overgelegd waaruit blijkt dat een samenlevingscontract als bedoeld in het derde lid, is gesloten.

6. Laat de overledene geen weduwe of geen weduwnaar als bedoeld in het eerste lid na, dan geschiedt de in het eerste lid bedoelde overlijdensuitkering ten behoeve van de minderjarige wettige of natuurlijke kinderen van de overledene, of minderjarige kinderen waarover de overledene ten tijde van het overlijden de pleegouderlijke zorg droeg.

7. Onder pleegouderlijke zorg, bedoeld in het zesde lid, wordt verstaan de zorg voor het onderhoud en de opvoeding van het kind, als ware het een eigen kind, onafhankelijk van enige verplichting daartoe of van het genieten van een vergoeding daarvoor.

8. Indien ook de kinderen als bedoeld in het zesde lid ontbreken, dan geschiedt de in het eerste lid bedoelde overlijdensuitkering aan degenen die geheel of grotendeels afhankelijk waren van de inkomsten van de overledene.

9. Op de overlijdensuitkering als bedoeld in het eerste lid, wordt in mindering gebracht het bedrag van de uitkering waarop de nagelaten betrekkingen van de gewezen ambtenaar terzake van diens overlijden aanspraak kunnen maken krachtens artikel 102 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement.

10. Laat de overledene geen betrekkingen als bedoeld in het eerste, zesde en achtste lid na, dan kan de overlijdensuitkering geheel of ten dele worden uitgekeerd ten behoeve van de betaling van de kosten van de laatste ziekte en van de lijkbezorging, indien zijn nalatenschap voor de betaling van die kosten ontoereikend is.

Artikel 14

Intrekking regeling

Het Besluit ontslaguitkering substantieel bezwarende functies wordt ingetrokken, met dien verstande dat ten aanzien van een betrokkene die vóór 1 januari 2006 recht op een uitkering ingevolge dit besluit heeft verkregen, de bepalingen van dit besluit van toepassing blijven.

Artikel 15

Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 2006.

Artikel 16

Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling uitkering substantieel bezwarende functies 2006.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, G. ter Horst.

Toelichting

Algemeen

De aanleiding voor deze regeling is drieledig. Ten eerste het in werking treden van de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling (Wet VPL) met ingang van 1 januari 2005. Ten tweede de met ingang van 1 januari 2006 aangebrachte wijzigingen in het pensioenreglement en het reglement FPU. Ten derde de wijzigingen die zijn afgesproken in de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk 2005–2006 met betrekking tot de regeling substantieel bezwarende functies.

Het in werking treden van de Wet VPL raakt de Regeling ontslaguitkering substantieel bezwarende functies omdat de regeling vanuit fiscaal oogpunt wordt beschouwd als een VUT-regeling. Voor bestaande regelingen is de fiscale behandeling gewijzigd met ingang van 1 januari 2006. Door de Wet VPL is de fiscale behandeling voor uitkeringen die zijn ingegaan voor 1 januari 2006 anders dan voor uitkeringen die na die datum zijn ingegaan. De gewijzigde fiscale behandeling maakt het noodzakelijk dat de regeling terugwerkende kracht heeft tot 1 januari 2006.

De met ingang van 1 januari 2006 aangebrachte wijzigingen in het pensioenreglement en het reglement FPU leiden ertoe dat werknemers die na 1949 zijn geboren niet meer gelijktijdig met het ontslag uit de substantieel bezwarende functie met FPU kunnen gaan. Voor hen komt in de plaats van de FPU een voorwaardelijke pensioeninkoopregeling en de mogelijkheid om het ABP-keuzepensioen voor de leeftijd van 65 jaar in te laten gaan. Hiertoe is de verplichte opbouw van het ouderdomspensioen verruimd. De reeds opgebouwde kapitaalgedekte FPU-aanspraken blijven bestaan.

In de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk 2005–2006 is met betrekking tot de regeling substantieel bezwarende functies afgesproken dat voor de functies met een uittreedleeftijd van 60 jaar de uittreedleeftijd geleidelijk wordt opgetrokken naar 60 jaar en 8 maanden. Voor de werknemers die geboren zijn voor 1950 wordt de uitkering gedeeltelijk gefinancierd door de FPU-uitkering. Voor werknemers geboren na 1949 wordt de uitkering deels gefinancierd uit de reeds opgebouwde FPU, de voorwaardelijke inkoop van het ouderdomspensioen en de versterkte opbouw van het ouderdomspensioen.

Voor deze regeling is de Regeling ontslaguitkering substantieel bezwarende functies als uitgangspunt genomen. Vanwege de vele wijzigingen die in deze regeling moesten worden aangebracht is besloten een nieuwe regeling te maken. Hierbij zijn ook de niet meer relevante bepalingen uit de oude regeling niet meer opgenomen.

Artikelsgewijs

Artikel 3

In dit artikel is bepaald dat recht op een uitkering bestaat vanaf de dag dat ontslag is verleend uit een substantieel bezwarende functie. Een uitzondering hierop geldt voor de in artikel 6 bedoelde overgangscategorie, deze betrokkenen ontvangen een uitkering met ingang van de dag dat hen verlof is verleend in verband met een later ontslag uit de substantieel bezwarende functie. Het is denkbaar dat in verband met het ontslag of verlof in beginsel ook recht ontstaat op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet wegens onvrijwillige werkloosheid. Indien een betrokkene voor deze weg kiest, met inbegrip van de daaraan verbonden verplichtingen, ontstaat echter niet daarnaast ook nog recht op een uitkering op grond van deze regeling.

Het tweede lid bepaalt dat de uitkering in beginsel in maandelijkse termijnen wordt betaald. Het kan, bijvoorbeeld in verband met neveninkomsten waarvan de hoogte niet maandelijks kan worden opgegeven, praktisch zijn om een langere termijn aan te houden. Indien betrokkene daarmee instemt, kan hiertoe dan worden besloten.

Artikel 4

Dit artikel betreft de functies waarvoor een leeftijdsgrens van 55 jaar geldt. Voor deze functies blijft de regeling gelijk aan die welke gold op basis van het Besluit ontslaguitkering substantieel bezwarende functies.

Artikel 5

In dit artikel is de nieuwe structurele regeling neergelegd voor het recht op uitkering met betrekking tot functies waarvoor nu een leeftijdsgrens van 60 jaar geldt. Deze leeftijdsgrens wordt verhoogd tot 60 jaar en 8 maanden. Aangezien dit echter alleen van toepassing is voor ambtenaren die zijn geboren in 1965 of daarna, zal deze nieuwe leeftijdsgrens pas in 2025 feitelijk van kracht worden. Het Algemeen Rijksambtenarenreglement zal worden aangepast, zodanig dat ook in artikel 97, tweede lid, deze nieuwe leeftijdsgrens zal worden opgenomen.

De uitkering stopt voordat de leeftijd van 65 jaar wordt bereikt. Verondersteld wordt dat de betrokkene zijn keuzepensioen aansluitend in laat gaan. Het keuzepensioen tot aan de leeftijd van 65 jaar kan worden gefinancierd uit de extra opbouw van het ouderdomspensioen, de inkoop aanspraken ouderdomspensioen en de voor 1 januari 2006 opgebouwde FPU-aanspraken.

Artikel 6

Voor degenen die zijn geboren in de periode vanaf 1950 tot en met 1964 bevat dit artikel een overgangsmaatregel. Voor deze categorie gaat, afhankelijk van hun geboortejaar, het recht op uitkering in op een moment tussen 60 jaar en 1 maand en 60 jaar en 7 maanden. Betrokkenen ontvangen dan een uitkering ter hoogte van 80% van hun bezoldiging.

Het tweede lid bepaalt de hoogte van de uitkering ingeval deze op een later moment ingaat. Betrokkenen kunnen er niettemin voor kiezen om de uitkering bij het bereiken van de leeftijd van 60 jaar te laten ingaan, maar ontvangen dan een lagere uitkering. Dit is geregeld in het derde lid.

Het vierde lid bepaalt de duur van de uitkering. Deze varieert per individu. De uitkering eindigt namelijk op het moment dat betrokkene door gebruik te maken van zijn rechten op extra opbouw van het ouderdomspensioen, de inkoop aanspraken ouderdomspensioen en de voor 1 januari 2006 opgebouwde FPU-aanspraken een pensioen ter hoogte van zijn uitkering zou kunnen financieren tot het bereiken van de 65-jarige leeftijd. Of betrokkene hiertoe inderdaad overgaat, dan wel een andere keuze maakt, is voor het bepalen van de duur van de uitkering niet relevant.

Het recht op inkoop aanspraken ouderdomspensioen op grond van het pensioenreglement is voorwaardelijk tot 2023. Bij ontslag vóór 2023 vervalt dit recht, tenzij per die eerdere datum het pensioen ingaat. Indien betrokkene met ontslag zou gaan uit een substantieel bezwarende functie voor 2023 zou er na afloop van de uitkering op grond van deze regeling geen recht meer bestaan op inkoop aanspraak ouderdomspensioen. Om dit recht te behouden wordt voor deze specifieke groep in het Algemeen Rijksambtenarenreglement in een overgangsbepaling bepaald dat het sbf-ontslag pas wordt verleend met ingang van de datum dat het recht op uitkering eindigt. Tot die datum zal betrokkene verlof zonder behoud van bezoldiging, maar met toekenning van een uitkering worden verleend.

Artikel 7

Zoals hiervoor vermeld zullen voor degenen die zijn geboren vóór 1950 bij ontslag uit een functie waarvoor een leeftijdsgrens van 60 jaar geldt, dezelfde rechten blijven gelden als die welke zij konden ontlenen aan het Besluit ontslaguitkering substantieel bezwarende functies.

Artikel 8

In dit artikel wordt uitsluitend verwezen naar de betrokkenen bedoeld in de artikelen 4 en 7 omdat de betrokkenen bedoeld in de artikelen 5 en 6 die in of na 1950 zijn geboren geen recht op flexibel pensioen of FPU meer kunnen hebben. Anticumulatie is dan uiteraard ook niet aan de orde.

Artikel 9

Een arbeidsongeschiktheidsuitkering zoals bijvoorbeeld een uitkering krachtens de Ziektewet, de WAO, de WIA of een invaliditeitspensioen, welke verband houdt met de functie op grond waarvan de sbf-uitkering is toegekend, wordt op laatstbedoelde uitkering in mindering gebracht. Indien door verwijtbaar handelen of nalaten van betrokkene deze een dergelijke uitkering niet- of niet meer ontvangt, wordt de uitkering verminderd met het bedrag dat hij had ontvangen als geen sprake was geweest van een dergelijk handelen of nalaten.

Artikel 10

Dit artikel regelt de anticumulatie van neveninkomsten. Bij een vermindering op grond van artikel 8 kunnen neveninkomsten al geheel of gedeeltelijk zijn verrekend via een korting op de FPU-uitkering. Uiteraard is het niet de bedoeling dat ditzelfde bedrag dan nogmaals, op grond van artikel 10, in mindering zou worden gebracht. De samenloopbepaling in het tweede lid regelt daarom dat een verdere vermindering slechts plaatsvindt voor zover alle daar genoemde inkomsten samen 100% van de bezoldiging overschrijden.

Artikel 11

Betrokkene is verplicht uit eigen beweging melding te maken van het feit dat hij inkomsten gaat genieten. De minister kan de uitvoering van deze regeling opdragen aan een instantie die niet tot zijn ambtelijke organisatie behoort. Momenteel wordt deze regeling uitgevoerd door de Stichting Pensioenfonds ABP. Dit betekent ook dat de hier bedoelde melding niet tot de minister – maar tot de door hem aangewezen uitvoeringsinstantie moet worden gericht. Het vijfde en zesde lid hebben een ruimere strekking dan alleen gegevens met betrekking tot neveninkomsten, het betreft hier alle gegevens die relevant zijn voor het bepalen van het recht op uitkering, zoals het al dan niet recht hebben op een arbeidsongeschiktheidsuitkering.

Artikelen 14 en 15

Zoals ook in het algemeen deel is aangegeven heeft deze regeling uitsluitend om fiscale redenen terugwerkende kracht. Dit leidt niet tot een wijziging in de rechten of verplichtingen die betrokkenen in de periode vanaf 1 januari 2006 tot de datum van inwerkingtreding van dit besluit hebben verkregen, maar slechts tot een wijziging van de formele grondslag daarvoor.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

G. ter Horst

Naar boven