Wijziging Uitvoeringsregeling Meststoffenwet
Regeling van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 7 juli 2008, nr. TRCJZ/2008/1579, houdende wijziging van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
Handelende in overeenstemming met de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;
Gelet op de artikelen 11, vijfde lid, van de Meststoffenwet en gelet op de artikelen 54, onderdeel b, en 70, eerste, tweede en vierde lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet;
Besluit:
Artikel I
De Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 1 wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 30, tweede lid, wordt de zinsnede ‘in de bodemlaag tot tien centimeter onder het maaiveld’ vervangen door: in de bodemlaag tot tien dan wel tot vijfentwintig centimeter onder het maaiveld.
B
Artikel 102 wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding ‘1’ geplaatst.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. De bepaling van de hoeveelheden stikstof en fosfaat in staldieren, bedoeld in artikel 67, derde lid, van het besluit, wordt gebaseerd op de in het eerste lid bedoelde forfaitaire stikstofgehalten en fosfaatgehalten per kilogram levend gewicht. Ingeval van een dier geen gegevens over het gewicht beschikbaar zijn, worden de hoeveelheden stikstof en fosfaat in dat dier bepaald op basis van de in het eerste lid bedoelde forfaitaire stikstofgehalten en fosfaatgehalten per dier.
C
In Bijlage C, onderdeel I, onder 1, wordt in de vijfde alinea de zin ‘Bemonster met een geschikte boor grond tot 10 centimeter diepte op zowel grasland als bouwland’ vervangen door: Bemonster met een geschikte boor grond tot 10 centimeter diepte op grasland of tot 10 centimeter dan wel tot 25 centimeter op bouwland.
D
Bijlage D wordt als volgt gewijzigd:
1. In tabel I, wordt de in kolom D vermelde stikstofcorrectie, per kilogram per dier per jaar, voor de diercategorieën met de desbetreffende diernummers en daarbij behorende stalsystemen vervangen overeenkomstig onderstaande tabel:
Diernummer | Stalsysteem | Stikstof-correctie, kg/dier/jaar |
---|
| | |
---|
| | was | wordt vervangen door |
---|
400 | vaste mest, overig | 7.1 | 7.8 |
| drijfmest, overig | 5.1 | 5.8 |
401 | vaste mest, emissie-arm | 5.7 | 5.9 |
| vaste mest, overig | 10.5 | 10.9 |
| drijfmest, emissie-arm | 3.9 | 4.0 |
| drijfmest, overig | 7.7 | 8.1 |
402 | vaste mest, emissie-arm | 2.2 | 2.5 |
| vaste mest, overig | 5.0 | 5.1 |
| drijfmest emissie-arm | 1.4 | 1.7 |
| drijfmest, overig | 3.8 | 3.9 |
403 | vaste mest, overig | 5.7 | 6.8 |
| drijfmest, overig | 4.0 | 5.2 |
404 | vaste mest, emissie-arm | 2.6 | 2.7 |
| vaste mest, overig | 5.2 | 5.4 |
| drijfmest, emissie-arm | 1.7 | 1.9 |
| drijfmest, overig | 4.0 | 4.1 |
405 | drijfmest, emissie-arm | 1.6 | 1.7 |
406 | drijfmest, overig | 5.9 | 6.0 |
407 | vaste mest, emissie-arm | 0.5 | 0.7 |
| vaste mest, overig | 1.0 | 1.3 |
| drijfmest, emissie-arm | 0.3 | 0.5 |
| drijfmest, overig | 0.6 | 0.9 |
410 | vaste mest, overig | 7.5 | 11.4 |
| drijfmest, overig | 4.8 | 8.8 |
411 | vaste mest, emissie-arm | 1.9 | 2.1 |
| vaste mest, overig | 4.2 | 4.6 |
| drijfmest, emissie-arm | 1.2 | 1.4 |
| drijfmest, overig | 3.2 | 3.6 |
300 | drijfmest mest | 0.080 | 0.083 |
| Deeppitstal | 0.200 | 0.211 |
| alle mestbanden | 0.069 | 0.073 |
| Volierestal | 0.110 | 0.113 |
| overig | 0.170 | 0.178 |
301 | drijfmest | 0.170 | 0.184 |
| Deeppitstal | 0.440 | 0.480 |
| alle mestbanden | 0.136 | 0.151 |
| voliérestal | 0.310 | 0.340 |
| overig | 0.360 | 0.400 |
310 | alle | 0.220 | 0.230 |
311 | emissie-arm | 0.360 | 0.410 |
| overig | 0.570 | 0.630 |
312 | emissie-arm | 0.045 | 0.049 |
| overig | 0.140 | 0.150 |
2. In tabel IIA, wordt bij een melkproductie in kilogram melk per koe per jaar van 9.625-9.874 en een ureumgehalte in milligram per 100 gram van 18, de mestproductie per melkkoe per jaar in kilogram stikstof van ‘121,5’ vervangen door: 120,5.
E
In bijlage I, tabel II, wordt de voetnoot bij champost ‘champost is het product dat van de champignonkweker naar de akkerbouwer wordt vervoerd’, vervangen door: champost is het product dat van de champignonkweker wordt afgevoerd.
Artikel II
1. Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.
2. Artikel I, onderdeel D, werkt terug tot en met 1 januari 2008.
Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
Den Haag, 7 juli 2008.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, G. Verburg.
Toelichting
§ 1. Inleiding
In de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (hierna: Uitvoeringsregeling) zijn nadere regels gesteld ter uitvoering van het gebruiksnormenstelsel zoals dat is neergelegd in de Meststoffenwet en in het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (hierna: Uitvoeringsbesluit). Deze betreffen onder meer de voorwaarden en beperkingen, waaronder voor zogenoemde fosfaatarme landbouwgrond – bij wijze van reparatiebemesting – een hogere fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen kan worden toegepast dan de in artikel 11, eerste en tweede lid, van de Meststoffenwet opgenomen fosfaatgebruiksnorm. Ook de nadere voorschriften over de wijze waarop de gegevens die relevant zijn voor de in de artikelen 12 en 14 van de Meststoffenwet neergelegde meststoffenbalans administratief moeten worden verantwoord, zijn in de Uitvoeringsregeling opgenomen. Gebleken is dat deze uitvoeringsvoorschriften op onderdelen moeten worden aangepast. De onderhavige wijzigingsregeling strekt hiertoe. In de navolgende paragrafen worden de verschillende onderdelen van deze wijzigingsregeling nader toegelicht.
§ 2. Bemonstering van bouwland gelegen op fosfaatarme gronden
Een van de voorwaarden om een verruimde fosfaatgebruiksnorm te mogen toepassen is dat de fosfaattoestand van de bodem moet zijn vastgesteld door middel van bemonstering en analyse van de bodem overeenkomstig de artikelen 32, tweede lid, en 33, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling. Hierbij wordt de waarde van de fosfaattoestand voor grasland uitgedrukt in het PAL-getal en die voor bouwland in het Pw-getal. Zowel voor grasland als voor bouwland is – omwille van de eenduidigheid – in artikel 30, eerste lid, onderscheidenlijk tweede lid, van de Uitvoeringsregeling voorgeschreven dat de bemonsteringsdiepte 10 centimeter bedraagt. Voor grasland sluit deze diepte aan bij de reguliere grondbemonstering zoals deze voor de bemestingsadviezen wordt uitgevoerd. Bij gras is namelijk de groeireactie en de invloed van die groei op de fosfaattoestand van de grond in de laag van 0 tot 10 centimeter bepalend voor de fosfaattoestand van de bodem. De reguliere grondbemonstering voor de bemestingsadviezen op bouwland wordt echter veelal tot op een diepte van 25 centimeter uitgevoerd. Omdat er regelmatig een kerende grondbewerking tot 25 centimeter in de grond of dieper wordt uitgevoerd, leidt een bemonsteringsdiepte van 25 centimeter tot hetzelfde resultaat als wanneer op een diepte van 10 centimeter wordt bemonsterd. Om onnodige lasten voor betrokkenen te voorkomen is het gewenst dat de resultaten van de reguliere grondbemonstering kunnen worden benut voor het bepalen van het fosfaatgehalte van de bodem met het oog op het toepassen van reparatiebemesting. Uiteraard voor zover overigens is voldaan aan de artikelen 32, tweede lid, en 33, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling. Door middel van de in artikel I, onderdelen A en C, opgenomen wijziging van artikel 30, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling onderscheidenlijk het in bijlage C bij de regeling opgenomen bemonsteringsprotocol wordt in deze mogelijkheid voorzien. Ingevolge de gewijzigde bepaling is het derhalve toegestaan om bouwland te bemonsteren op ofwel een diepte van 10 centimeter dan wel op een diepte van 25 centimeter.
§ 3. Gewicht of aantallen dieren
Bij staldieren wordt de mestproductie berekend op basis van de zogenoemde stalbalans. De in dat verband te administreren gegevens betreffen de in artikelen 66 en 67 van het Uitvoeringsbesluit genoemde gegevens waaronder de aan- en afvoer van stikstof en fosfaat vastgelegd in staldieren. Ingevolge artikel 67, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit wordt de hoeveelheid stikstof en hoeveelheid fosfaat in staldieren bepaald op basis van forfaitaire gehalten per dier, dan wel op basis van het gewicht van de dieren en op basis van forfaitaire gehalten per kilogram levend gewicht. De desbetreffende forfaitaire gehalten aan stikstof en fosfaat zijn opgenomen in tabel III van bijlage D, behorend bij artikel 102 van de Uitvoeringsregeling.
In de praktijk is gebleken dat veehouders de hoeveelheden stikstof en fosfaat in staldieren nu eens op de forfaitaire gehalten per dier baseren en dan weer op forfaitaire gehalten per kilogram levend gewicht, al naar gelang de bepalingswijze voor de betrokken veehouder tot een gunstiger resultaat leidt. Dit doet zich met name voor in de situatie dat het werkelijke aflevergewicht van de dieren afwijkt van het gemiddelde gewicht waarvan de forfaitaire gehalten per dier zijn afgeleid. Het gevolg van deze handelwijze is dat de mestproductie op het bedrijf minder nauwkeurig wordt vastgesteld, waardoor het risico van overbemesting toeneemt. Dit is een ongewenste situatie. Zoals is toegelicht in paragraaf 5.1 van de nota van toelichting bij het Uitvoeringsbesluit is het voor de werking van het gebruiksnormenstelsel essentieel dat de voor de meststoffenbalans relevante hoeveelheden zo nauwkeurig mogelijk worden vastgesteld. Tegen die achtergrond wordt door middel van de in artikel I, onderdeel B, van de onderhavige regeling opgenomen wijziging van artikel 102 van de Uitvoeringsregeling zeker gesteld dat de landbouwer bij de administratieve verantwoording voor wat betreft de hoeveelheid stikstof en fosfaat in staldieren zo veel mogelijk moet uitgaan van het gewicht van de dieren en de forfaitaire gehalten per kilogram levend gewicht. In de situatie dat van de voor de slacht afgevoerde dieren het geslacht gewicht bekend is, betekent dit dat het geslacht gewicht moet worden omgerekend naar levend gewicht. Bij de dieren waarvan de gegevens omtrent het gewicht niet bekend zijn, kan gewerkt worden met het aantal dieren vermenigvuldigd met een forfait per dier.
§ 4. Wijziging forfaits gasvormige verliezen
Bij dierlijke meststoffen afkomstig van staldieren, vindt in de stal en in de mestopslagruimte vervluchtiging van stikstof uit de meststoffen in de vorm van ammoniak en stikstofgassen plaats. De op basis van de stalbalans berekende geproduceerde hoeveelheid stikstof in dierlijke meststoffen afkomstig van staldieren wordt hiervoor gecorrigeerd. De berekening van deze stikstofverliezen uit de stal geschiedt ingevolge artikel 67, vijfde lid, van het Uitvoeringsbesluit aan de hand van het gemiddelde aantal staldieren dat op het bedrijf wordt gehouden en de forfaitaire stikstofgehalten per dier. Deze stikstofgehalten zijn voor de te onderscheiden diercategorieën en stalsystemen opgenomen in tabel I van bijlage D, behorend bij artikel 96 van de Uitvoeringsregeling.
De in deze tabel opgenomen forfaits zijn afgeleid uit het rapport van Groenestein, e.a. ‘Actualisering forfaitaire waarden voor gasvormige N-verliezen uit stallen en mestopslagen van varkens, pluimvee en overige dieren’ (2005, Rapport 465, Animal Sciences Group).
Door de intensieve veehouderij worden de gasvormige verliezen van stikstof gezien als de belangrijkste oorzaak voor het niet kloppend krijgen van hun stalbalans. De oorzaak hiervan zou zijn dat de gasvormige stikstofverliezen uit mest van staldieren in de praktijk hoger zijn dan de forfaitaire gasvormige verliezen in de tabel. Door het optreden van deze verliezen hebben veehouders in de praktijk vaak minder stikstof in hun mest dan er als gevolg van de vastgestelde forfaits op papier in zou moeten zitten. Hierdoor zou een fictief stikstofoverschot op de stalbalans ontstaan. Het betekent immers dat men in de praktijk minder stikstof heeft afgevoerd dan op papier zou moeten. Ingevolge de Meststoffenwet zou dit kunnen betekenen dat dit overschot niet verantwoord kan worden en dat ervan uit wordt gegaan dat deze mest op of in de landbouwgrond is gebracht.
Vanwege deze signalen uit de sector heb ik de Commissie Deskundigen Meststoffenwet (CDM) gevraagd de onderbouwing van de gasvormige verliezen van stikstof nog eens zorgvuldig te analyseren. De CDM heeft haar bevindingen en aanbevelingen beschreven in het rapport ‘Nadere beschouwing van stalbalansen en gasvormige stikstofverliezen uit de intensieve veehouderij’ (Groenestein e.a., Wageningen UR, unit Wettelijke Onderzoekstaken Natuur & Milieu, maart 2008, Wot-rapport 60).
Dit rapport heb ik bij brief van 13 juni 2008 aan de aan de Tweede Kamer toegezonden (Kamerstukken II, 2007/08, 28385, nr. 109). Centraal in deze studie staat het voorkomen van systematische fouten in de stalbalansen en de correctheid van de forfaits voor de gasvormige verliezen.
De belangrijkste aanbevelingen uit het rapport zijn:
a. de forfaits voor gasvormige verliezen voor de diercategorieën varkens en kippen verhogen;
b. de forfaits voor gasvormige verliezen voor de diercategorieën kalveren, nertsen en konijnen verlagen;
c. geen vaste forfaits per dier, maar een berekening van de gasvormige verliezen als een percentage van de excretie, omdat dit nauwkeuriger is; en
d. voor vaste meststalsystemen niet één gasvormig verlies hanteren, maar een gasvormig verlies voor de vaste en de dunne fractie afzonderlijk.
Over de uitkomsten van deze studie is uitvoerig overleg geweest met de vertegenwoordigers van de intensieve veehouderijsectoren (de Land- en Tuinbouw Organisatie Nederland, de Nederlandse Vakbond Varkenshouders en het Nederlandse Vakbond Pluimveehouders).
Zoals uiteengezet in voornoemde brief aan de Tweede Kamer hebben de vertegenwoordigers van de sector in reactie op de aanbevelingen aangegeven dat ze, daar waar de forfaits verlaagd zouden moeten worden, de bevindingen van het CDM nog eens kritisch tegen het licht willen houden. Daarnaast hebben ze aangegeven liever een vast forfait per dier te hanteren dan een percentage van de excretie. Voorts wordt gevreesd dat de door de CDM voorgestane aanpak voor vaste mest-stalsystemen voor de praktijk te omslachtig is. Men heeft daarom een voorkeur voor een vast getal voor de vaste en dunne fractie gezamenlijk zoals voorheen het geval was.
Naar aanleiding van het onderzoek van de CDM en de reactie hierop van het bedrijfsleven worden door middel van de in artikel I, onderdeel D, onder 1, opgenomen wijzigingen de forfaits voor de diercategorieën varkens en kippen verhoogd in lijn met de aanbevelingen van de CDM. Omdat de Werkgroep Uniformering berekeningswijze Mest- en mineralencijfers (WUM) inmiddels de stikstof-excretie voor het jaar 2006 heeft vastgesteld, zijn hierbij de door de CDM aanbevolen forfaits (die gebaseerd zijn op de WUM-excretie 2005) geactualiseerd. De verhoging van de forfaits, die ten voordele van de sector is, wordt met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2008 doorgevoerd. De verlaging van de forfaits die het CDM voorstelt omdat deze in het verleden te hoog zijn vastgesteld zal met ingang van 1 januari 2009 worden doorgevoerd. Dit zal gebeuren door middel van een separate wijziging van de Uitvoeringsregeling. De aanbeveling van het CDM met betrekking tot het wijzigen van de forfaits in de vorm van een percentage van de excretie is in lijn met de reactie van het bedrijfsleven niet doorgevoerd. Dit staat er echter niet aan in de weg dat een individuele veehouder in het licht van de ‘vrije bewijsleer’ altijd de mogelijkheid heeft om de gasvormige verliezen op zijn bedrijf te berekenen als een percentage van de excretie, indien hij van mening is dat deze benadering de werkelijkheid beter benadert. Het advies omtrent het splitsen van het forfait voor vaste mest in een gasvormig verlies voor de vaste fractie en een gasvormig verlies voor de dunne fractie is als volgt vormgegeven. De forfaits voor de gasvormige verliezen uit vaste mest-stalsystemen, zoals deze zijn opgenomen in het rapport van de CDM, zijn – in een verhouding 75 procent dunne mest en 25 procent vaste mest – omgerekend naar een vast getal.
§ 5. Overige wijzigingen
De in artikel I, onderdeel D, onder 2, en onderdeel E, opgenomen wijzigingen zijn niet inhoudelijk van aard. Deze betreffen slechts een correctie. Zo was in tabel IIA, op de regel van een melkproductie van 9.625-9.874 kilogram melk per koe per jaar en in de kolom van een ureumgehalte in milligram per 100 gram van 18, abusievelijk ‘121,5’ in plaats van ‘120,5’ vermeld.
Met de aanpassing van de voetnoot bij champost is beoogd een eventuele misvatting te voorkomen dat deze meststof uitsluitend als zodanig kan worden benoemd, indien deze naar een akkerbouwer wordt vervoerd.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
G. Verburg