Richtsnoeren Redelijke Opzegvergoedingen Vergunninghouders

Nr. 102740/13.BT827

Besluit van de Raad van Bestuur van de Nederlandse Mededingingsautoriteit gelet op artikelen 5, 77i lid 1 sub b, 95b lid 1 en 95m lid 11 van de Elektriciteitswet 1998, artikelen 44 lid 1, 52b lid 11 en 60ad lid 1 sub b van de Gaswet en artikel 4:81 van de Algemene Wet Bestuursrecht.

Titel 1 Begripsbepalingen

Artikel 1

In deze richtsnoeren wordt verstaan onder:

1. Raad: de Raad van Bestuur van de Nederlandse Mededingingsautoriteit zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid, sub e van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 1, eerste lid sub r van de Gaswet.

2. vergunninghouder: de houder van een leveringsvergunning als bedoeld in artikel 95a van de Elektriciteitswet 1998 of in artikel 43 van de Gaswet;

3. kleinverbruiker: een afnemer als bedoeld in artikel 95a van de Elektriciteitswet 1998 of in artikel 43 van de Gaswet.

4. overeenkomst: een overeenkomst tussen een vergunninghouder en een kleinverbruiker voor de levering van elektriciteit en/of gas.

5. aankondiging: een persoonlijke kennisgeving van de vergunninghouder aan de kleinverbruiker waarin deze de kleinverbruiker op de hoogte brengt van het feit dat de overeenkomst op korte termijn zal aflopen en dat deze overeenkomst bij het uitblijven van een reactie van de kleinverbruiker zal worden verlengd dan wel omgezet in een nieuwe overeenkomst voor bepaalde duur.

6. opzegvergoeding: een vergoeding die een vergunninghouder kan opnemen in een overeenkomst voor bepaalde duur en die een kleinverbruiker bij tussentijdse beëindiging van de overeenkomst aan de vergunninghouder is verschuldigd.

Artikel 2

Voor de uitleg van deze regeling wordt een kleinverbruiker onderscheiden in:

1. consument: een kleinverbruiker, natuurlijk persoon, die niet handelt in de uitoefening van beroep of bedrijf.

2. kleinzakelijke afnemer: alle kleinverbruikers die niet onder de definitie van consument vallen.

Titel 2 Redelijke opzegvergoeding

Op grond van artikel 95m lid 11 van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 52b lid 11 van de Gaswet kan de leverancier in een overeenkomst voor bepaalde duur opnemen dat de afnemer, bij tussentijdse beëindiging van de overeenkomst, een redelijke vergoeding is verschuldigd. In de afdelingen een tot en met drie van deze titel geeft de Raad weer wat hij onder een redelijke opzegvergoeding verstaat.

Afdeling 1 - Redelijke opzegvergoeding algemeen

Artikel 3

1. De Raad acht een opzegvergoeding niet redelijk indien de overeenkomst tussentijds wordt beëindigd in de periode van twee weken vóór tot twee weken na de datum waarop de overeenkomst afloopt.

2. De genoemde bedragen in deze richtsnoeren zijn maximum bedragen.

Afdeling 2 - Redelijke opzegvergoeding consumenten

Artikel 4

1. De Raad oordeelt dat er sprake is van een redelijke opzegvergoeding voor consumenten indien de maximale hoogte van een opzegvergoeding voor consumenten afhankelijk is van de duur van de overeenkomst en van de resterende looptijd op het moment van beëindigen, volgens onderstaande tabel:

Contractduur

Resterende looptijd

Maximale opzegvergoeding

1 jaar

< 1 jaar

50 Euro

> 1 jaar

< 1,5 jaar

50 Euro

 

1,5 - 2 jaar

75 Euro

 

2 - 2,5 jaar

100 Euro

 

> 2,5 jaar

125 Euro

2. De Raad oordeelt dat het in de overeenkomst bedingen van een vergoeding voor een uitgedeeld welkomstcadeau niet redelijk is indien:

- de beëindiging heeft plaatsgevonden na verloop van een jaar van de overeenkomst; of

- de beëindiging heeft plaatsgevonden binnen een jaar na het sluiten van de overeenkomst en de vergoeding voor het welkomstcadeau meer dan de reële waarde van het cadeau of meer dan 50 Euro bedraagt.

3. Bij een overeenkomst voor de levering van elektriciteit én gas acht de Raad het bedingen van een afzonderlijke opzegvergoeding per product slechts redelijk indien de kleinverbruiker voor zowel elektriciteit als gas de overeenkomst vroegtijdig beëindigt en overstapt naar een andere vergunninghouder.

4. De Raad oordeelt dat het bedingen van een opzegvergoeding niet redelijk is indien zich de situatie voordoet als beschreven in artikel 7.

Artikel 5

1. Indien een overeenkomst voor bepaalde duur, zonder dat de vergunninghouder een tijdige aankondiging heeft gestuurd, stilzwijgend is verlengd dan wel stilzwijgend is omgezet naar een nieuwe overeenkomst voor bepaalde duur, acht de Raad het bedingen van een opzegvergoeding van meer dan 25 Euro niet redelijk.

2. Indien een overeenkomst voor bepaalde duur, nadat de vergunninghouder een tijdige aankondiging heeft verstuurd, stilzwijgend is verlengd dan wel stilzwijgend is omgezet naar een nieuwe overeenkomst voor bepaalde duur, acht de Raad het bedingen van een opzegvergoeding van meer dan 50 Euro niet redelijk.

Afdeling 3 - Redelijke opzegvergoeding kleinzakelijke afnemers

Artikel 6

De Raad oordeelt dat er sprake is van een redelijke opzegvergoeding voor kleinzakelijke afnemers indien deze voldoet aan één van drie onderstaande criteria:

1. de opzegvergoeding bedraagt maximaal 15% van de resterende (verwachte) waarde van de overeenkomst;

2. de opzegvergoeding bedraagt het verschil tussen de waarde van de overeenkomst op basis van de marktprijs op het moment van beëindigen en de resterende waarde van de overeenkomst, plus een administratieve vergoeding van maximaal 50 Euro; of,

3. de opzegvergoeding bedraagt maximaal 100 Euro per niet uitgediend jaar.

Titel 3 Redelijke voorwaarden met betrekking tot de opzegvergoeding

Op grond van artikel 95b lid 1 van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 44 lid 1 van de Gaswet heeft een vergunninghouder de plicht tegen redelijke voorwaarden zorg te dragen voor de levering van elektriciteit respectievelijk gas aan iedere afnemer die daarom verzoekt. In de eerste en tweede afdeling van deze titel geeft de Raad weer wat hij, met betrekking tot het in rekening brengen van een opzegvergoeding, onder redelijke voorwaarden verstaat.

Afdeling 1 ‐ Onredelijke tariefverhoging in overeenkomsten met consumenten

Artikel 7

De Raad oordeelt dat er geen sprake is van een redelijke voorwaarde wanneer:

1. de vergunninghouder in een overeenkomst voor bepaalde duur met een variabel tarief een beding opneemt dat hem het recht geeft het leveringstarief aan te passen; en

2. de vergunninghouder het leveringstarief verhoogt terwijl deze verhoging, naar objectieve maatstaven gemeten, ten opzichte van het tot dan toe geldende tarief onredelijk hoog is.

Afdeling 2 - In rekening brengen opzegvergoeding

Artikel 8

1. De Raad oordeelt dat er sprake is van een redelijke voorwaarde indien het beding, op grond waarvan de vergunninghouder het recht verkrijgt een opzegvergoeding in rekening te brengen, wordt opgenomen in de overeenkomst, waarbij duidelijk wordt aangegeven wat de hoogte van de opzegvergoeding is.

2. In aanvulling op het eerste lid oordeelt de Raad dat er sprake is van een redelijke voorwaarde wanneer de vergunninghouder de opzegvergoeding binnen een redelijke termijn bij de kleinverbruiker in rekening brengt.

3. Onder ‘binnen een redelijke termijn in rekening brengen’ verstaat de Raad dat de vergunninghouder de opzegvergoeding zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk bij het versturen van de eindafrekening, in rekening brengt.

Titel 4 Slotbepalingen

Artikel 9

De Raad acht het redelijk dat vanaf de inwerkingtreding van deze richtsnoeren geen opzegvergoedingen meer in rekening mogen worden gebracht die in strijd zijn met deze richtsnoeren.

Artikel 10

Deze richtsnoeren wordt aangehaald als “Richtsnoeren Redelijke Opzegvergoedingen Vergunninghouders”.

Artikel 11

1. De bekendmaking van deze richtsnoeren met toelichting geschiedt door plaatsing in de Staatscourant.

2. Deze richtsnoeren treden in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij worden geplaatst.

3. Op de datum van inwerkingtreding van deze regeling wordt de “Beleidsregel Redelijke Opzegvergoedingen Vergunninghouders” van april 2006 ingetrokken.

4. Deze richtsnoeren zullen geëvalueerd worden indien de Raad dit noodzakelijk acht.

Den Haag, 17 januari 2008.
De Raad van Bestuur van de Nederlandse Mededingingsautoriteit,
P. Kalbfleisch.
R.J.P. Jansen.
G.J.L. Zijl.

Toelichting

I. Algemeen

I.I Inleiding

1. In artikel 95m lid 10 van de Elektriciteitswet 1998 (hierna: Elektriciteitswet) en artikel 52b lid 10 van de Gaswet is bepaald dat een kleinverbruiker elke overeenkomst tot levering van elektriciteit of gas kan beëindigen met inachtneming van een termijn van 30 dagen. In samenhang met deze bepaling is voor kleinverbruikers in artikel 95m lid 11 van de Elektriciteitswet en artikel 52b lid 11 van de Gaswet geregeld dat, indien er sprake is van een overeenkomst voor bepaalde duur, de vergunninghouder in de overeenkomst kan opnemen dat bij tussentijdse beëindiging van de overeenkomst de kleinverbruiker een redelijke vergoeding is verschuldigd. Bij een overeenkomst voor onbepaalde duur kan een dergelijke vergoeding niet in de overeenkomst worden opgenomen. Tevens wordt in artikel 95b van de Elektriciteitswet 1998 en in artikel 44 van de Gaswet voorgeschreven dat een vergunninghouder de plicht heeft op betrouwbare wijze en tegen redelijke tarieven en voorwaarden zorg te dragen voor de levering van elektriciteit respectievelijk gas aan iedere kleinverbruiker die daarom verzoekt.

2. Uit de toelichting die de Minister van Economische Zaken heeft gegeven bij het wetsvoorstel tot inbreng van artikel 95m lid 10 van de Elektriciteitswet 1998 (hierna: Elektriciteitswet) en artikel 52b lid 10 van de Gaswet1 blijkt dat deze artikelen zijn voorgesteld om te voorkomen dat afnemers worden belemmerd in hun keuze voor een andere vergunninghouder en dat daardoor de liberalisering de facto niet voldoende tot stand komt. Er wordt ook vermeld dat een overeenkomst voor bepaalde duur tussentijds kan worden beëindigd. In dat geval is volgens de toelichting redelijk dat de kleinverbruiker hiervoor een vergoeding aan de vergunninghouder betaalt. Deze vergoeding zal, volgens de toelichting, de kosten moeten weerspiegelen die de vergunninghouder heeft in verband met het beëindigen van de overeenkomst voor bepaalde duur. De Raad kan in het kader van het toezicht op dit artikel een nadere invulling geven aan wat moet worden verstaan onder een redelijke vergoeding.

3. Naar aanleiding van verschillende klachten van consumenten over de hoogte van de opzegvergoedingen heeft de Raad in 2005 een beleidsregel opgesteld waarin hij aangeeft op welke wijze hij in het kader van zijn toezichtstaak invulling geeft aan het begrip “redelijke opzegvergoeding”. De Raad constateert dat vergunninghouders, sinds de invoering van de beleidsregel in 2005, handelen conform de beleidsregel; geen van de vergunninghouders brengt hogere opzegvergoedingen in rekening dan de bedragen die in de beleidsregel staan vermeld. De Raad heeft sindsdien echter wel andere klachten ontvangen over het in rekening brengen van opzegvergoedingen. Het gaat dan om klachten betreffende opzegvergoedingen die door vergunninghouders in rekening worden gebracht na een stilzwijgende verlenging (of vernieuwing) van een overeenkomst en klachten betreffende de gehanteerde termijnen voor het in rekening brengen van de opzegvergoeding. De Raad ziet dan ook noodzaak om de beleidsregel aan te passen en aan te geven hoe zij in haar toezicht zal omgaan met deze klachten.

4. Ten behoeve van een zorgvuldige voorbereiding van de opgenomen wijzigingen in deze richtsnoeren heeft de Raad een ontwerp van de aangepaste richtsnoeren gedurende drie weken ter inzage gelegd via de website van DTe (www.dte.nl). Belangstellenden hebben gedurende die periode op het ontwerp kunnen reageren. Relevante zienswijzen zijn in deze richtsnoeren verwerkt. Voor de goede orde geeft de Raad aan dat deze richtsnoeren worden gekwalificeerd als beleidsregels in de zin van artikel 1:3, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

I.II Uitgangspunten

5. De Raad is van mening dat een opzegvergoeding redelijk is als een goede balans bestaat tussen enerzijds de belangen van afnemers en anderzijds de belangen van de vergunninghouder. Meer concreet ziet de Raad deze balans in de volgende uitgangspunten.

• De hoogte van de opzegvergoeding en de voorwaarden waaronder die wordt toegepast mogen de keuzevrijheid van de afnemer (en daarmee de marktwerking) niet onnodig belemmeren;

• De hoogte van de opzegvergoeding en de voorwaarden waaronder die wordt toegepast zijn transparant; en

• De hoogte van de opzegvergoeding is gebaseerd op de kosten die een vergunninghouder gemiddeld genomen heeft als gevolg van het vroegtijdig beëindigen van een overeenkomst met bepaalde duur.

In de uitwerking van deze uitgangspunten wordt in de richtsnoeren een onderscheid gemaakt tussen consumenten en kleinzakelijke afnemers.

II. Toelichting Artikelsgewijs

Toelichting bij artikel 2, het begrip ‘consument’

6. In deze richtsnoeren heeft de Raad er voor gekozen om het begrip consument te laten aansluiten bij de definitie zoals die in het civiele recht wordt gehanteerd.

Toelichting bij artikel 3 lid 2, het begrip ‘maximum bedrag’

7. De Raad is van mening dat het voor kleinverbruikers duidelijk moet zijn welk bedrag aan opzegvergoeding in rekening kan worden gebracht door de vergunninghouder wanneer de kleinverbruiker een overeenkomst voor bepaalde duur vroegtijdig beëindigd. In dit artikel geeft de Raad aan dat de in de richtsnoeren genoemde bedragen maximum bedragen zijn. Dit houdt in dat het de vergunninghouder niet is toegestaan de genoemde bedragen te verhogen met welke heffing dan ook.

Toelichting bij artikel 4, redelijke opzegvergoeding consumenten

8. De Raad is van mening dat het redelijk is als de hoogte van de opzegvergoeding is gebaseerd op de kosten die een leverancier gemiddeld genomen heeft bij het vroegtijdig beëindigen van een leveringsovereenkomst voor bepaalde duur voor gas of elektriciteit. Indien de consument voor zowel gas als elektriciteit overstapt naar een andere vergunninghouder, is het redelijk dat de opzegvergoeding per product wordt berekend.

9. De Raad vindt het redelijk dat vergunninghouders consumenten die een overeenkomst van één jaar vroegtijdig beëindigen een opzegvergoeding van maximaal 50 Euro in rekening brengen. Dit is een vergoeding voor de administratie kosten en het gelopen financiële risico. Vergunninghouders zullen gemiddeld 50 Euro aan kosten hebben indien een overeenkomst die voor een jaar is aangegaan, vroegtijdig wordt opgezegd. De Raad heeft gekozen voor een duidelijk vast bedrag, in plaats van een methodiek om de kosten afhankelijk van de resterende looptijd te berekenen. Een vast bedrag is duidelijker voor consumenten en valt daarnaast beter door de Raad te controleren.

10. Omdat een vergunninghouder vaak van te voren energie inkoopt voor vaste overeenkomsten, loopt hij bij langdurige overeenkomsten een groter financieel risico. Daarom vindt de Raad het redelijk dat bij het vroegtijdig beëindigen van overeenkomsten met een looptijd van langer dan een jaar een hogere opzegvergoeding wordt bedongen. Het gaat om een bedrag van 25 Euro extra per volledig half jaar van de resterende overeenkomstduur indien de overeenkomst meer dan één jaar voor de eigenlijke einddatum van de overeenkomst wordt beëindigd. De Raad benadrukt hierbij dat de in artikel 4 opgenomen tabel van toepassing is op alle overeenkomsten voor bepaalde duur, daaronder begrepen de overeenkomsten met een looptijd van 5 jaar.

11. Kortingen op tarieven worden niet gezien als een welkomstcadeau dat vergoed mag worden bij vroegtijdige beëindiging van de overeenkomst. Geldbedragen die bij afsluiting van een overeenkomst eenmalig aan een consument worden geschonken worden wel gezien als cadeau waarvoor een vergoeding mag worden gevraagd bij vroegtijdige beëindiging van een overeenkomst.

Toelichting bij artikel 5, redelijke opzegvergoeding bij omzetting van de overeenkomst

12. De Raad is van mening dat een overeenkomst voor bepaalde duur met een vaste prijs voor consumenten een gewenste zekerheid kan bieden van een stabiele energierekening. Overeenkomsten voor bepaalde duur bestaan al sinds de liberalisering van de energiemarkt in 2004. Nu deze overeenkomsten reeds een aantal jaren bestaan en sommige van deze overeenkomsten reeds zijn geëindigd of hun einddatum naderen, constateert de Raad dat er een groeiend aantal klachten binnenkomt over opzegvergoedingen die in rekening worden gebracht nadat een overeenkomst voor bepaalde duur stilzwijgend is verlengd dan wel stilzwijgend is vernieuwd.

13. Overeenkomsten voor bepaalde duur hebben een vastgelegde einddatum. Omdat het beëindigen van de energielevering als gevolg van het aflopen van een overeenkomst verstrekkende gevolgen heeft, acht de Raad het redelijk dat vergunninghouders in hun algemene voorwaarden bedingen kunnen opnemen om een aflopende overeenkomst stilzwijgend te verlengen dan wel stilzwijgend om te zetten in een nieuwe overeenkomst. Dit voorkomt tevens dat energie aan een kleinverbruiker wordt geleverd zonder dat daaraan een overeenkomst ten grondslag ligt.

14. De Raad is van mening dat een stilzwijgende verlenging dan wel stilzwijgende omzetting naar een nieuwe overeenkomst voor bepaalde duur aan de ene kant recht doet aan de eerder geuite wens van de consument voor een vaste prijs en een stabiele energierekening. Bovendien kan de vergunninghouder met een dergelijke verlenging zijn inkooprisico in beginsel beter afdekken. Aan de andere kant mag het feit dat deze verlenging stilzwijgend plaatsvindt niet leiden tot een onnodige belemmering van de energiemarkt. Bij dit laatste speelt een rol dat overeenkomsten voor de levering van energie op verschillende momenten in het jaar worden afgesloten en dus ook eindigen. Dit in combinatie met het feit dat er verschillende looptijden voor de overeenkomsten worden gebruikt (1, 2 , 3 of 5 jaar) leidt er toe dat veel consumenten de einddatum van de overeenkomst niet bewust voor ogen hebben. Stilzwijgende verlenging (of vernieuwing) naar een overeenkomst voor bepaalde duur kan er dan toe leiden dat een consument onbewust weer is gebonden aan zijn huidige leverancier en alleen met een opzegvergoeding van leverancier kan switchen. Deze onbewust gecreëerde situatie beperkt de keuzevrijheid van de consument en daarmee dus de marktwerking.

15. De hierboven beschreven overwegingen hebben de Raad er toe gebracht om op dit punt de richtsnoeren aan te passen. In artikel 5 is daarom een uitzondering gemaakt op de tabel met opzegvergoedingen zoals opgenomen in artikel 4. Deze uitzonderingssituatie is van toepassing indien er sprake is van een verlenging van een overeenkomst voor bepaalde duur dan wel een omzetting naar een nieuwe overeenkomst van bepaalde duur. Bij het bepalen van de redelijkheid van de opzegvergoeding heeft de Raad als volgt overwogen.

Toelichting bij het eerste lid

16. De Raad vindt het niet redelijk als een vergunninghouder administratieve kosten in rekening brengt in het geval dat de overeenkomst stilzwijgend is verlengd dan wel stilzwijgend is omgezet in een nieuwe overeenkomst voor bepaalde duur. De vergunninghouder maakt voor deze stilzwijgende verlenging immers geen extra administratieve kosten. De Raad vindt het wel redelijk dat de vergunninghouder een deel van de inkoopkosten van energie in rekening kan brengen bij voortijdige opzegging van de verlengde overeenkomst; de vergunninghouder heeft immers wel kosten gemaakt voor de inkoop van energie. In het eerste lid geeft de Raad daarom aan dat hij een opzegvergoeding van maximaal 25 Euro redelijk acht wanneer de vergunninghouder een overeenkomst voor bepaalde duur, zonder voorafgaande aankondiging, stilzwijgend heeft verlengd dan wel stilzwijgend heeft omgezet naar een nieuwe overeenkomst voor bepaalde duur.

Toelichting bij het tweede lid

17. In het tweede lid wordt aangegeven dat de Raad een opzegvergoeding van maximaal 50 Euro redelijk vindt wanneer de vergunninghouder een overeenkomst voor bepaalde duur stilzwijgend heeft verlengd dan wel stilzwijgend heeft omgezet naar een nieuwe overeenkomst voor bepaalde duur nadat hij een tijdige aankondiging aan de consument heeft verstuurd en de consument niet op deze aankondiging heeft gereageerd. Door het sturen van een aankondiging is de consument immers op de hoogte gesteld van het aflopen van zijn overeenkomst en kan hij (geïnformeerd) besluiten om: (1) niet te reageren (waardoor zijn overeenkomst wordt omgezet), (2) voor een ander product te kiezen van zijn huidige vergunninghouder (hier is sprake van een geheel nieuwe overeenkomst) of (3) te switchen naar een andere vergunninghouder. Door niet te reageren kiest de afnemer er impliciet voor dat zijn overeenkomst wordt verlengd dan wel omgezet. Om deze reden, en vanwege het feit dat het sturen van een aankondiging een administratieve kostenpost betekent voor de vergunninghouder, acht de Raad in die situatie een opzegvergoeding van maximaal 50 Euro redelijk.

18. De Raad ziet transparantie en goed geïnformeerde consumenten als belangrijke randvoorwaarden voor een goedwerkende energiemarkt en is dan ook van mening dat er tussen contractspartijen geen onduidelijkheid mag bestaan over de voortgang van de contractuele relatie. Ondanks het feit dat de Raad in het eerste lid van artikel 5 ruimte biedt voor het geval een overeenkomst zonder een aankondiging stilzwijgend wordt verlengd dan wel stilzwijgend wordt vernieuwd, beoogt de Raad met het verschil in bedrag tussen het eerste lid (geen aankondiging) en het tweede lid (wel een aankondiging) te stimuleren dat een vergunninghouder altijd een aankondiging verstuurt aan de consument. De Raad geeft hierbij aan dat de aankondiging slechts dan haar werking heeft indien zij de consument tijdig heeft bereikt, tenzij het niet (of niet tijdig) bereiken van de aankondiging het gevolg is van een eigen handeling van de consument of het gevolg is van andere omstandigheden die rechtvaardigen dat de consument zelf het nadeel draagt. Het is aan de vergunninghouder om aan te tonen dat de aankondiging tijdig is verstuurd.

19. De Raad merkt tenslotte op dat de vergunninghouder, op grond van bestaande wetgeving, een aflopende overeenkomst voor bepaalde duur slechts (stilzwijgend) kan verlengen of (stilzwijgend) omzetten naar een (nieuwe) overeenkomst met een looptijd van maximaal een jaar. Dit laat overigens onverlet dat de vergunninghouder de consument een aanbod doet voor een nieuwe overeenkomst voor bepaalde duur; door aanbod en aanvaarding komt dan een nieuwe overeenkomst tot stand.

Toelichting bij artikel 6, redelijke opzegvergoeding kleinzakelijke afnemers

20. Omdat het bij kleinzakelijke afnemers vaker gaat om maatwerkovereenkomsten, is het redelijk dat er verschillende methoden zijn om tot een redelijke opzegvergoeding te komen. Uitgangspunt is ook hier dat de kosten die een vergunninghouder heeft worden weerspiegeld in de opzegvergoeding. De Raad heeft in lid 2 slechts een tekstuele aanpassing gedaan en heeft niet beoogd de betreffende regeling te wijzigen.

Toelichting bij artikel 7, onredelijke tariefverhoging

21. Overeenkomsten voor bepaalde duur met een variabel tarief hebben in tegenstelling tot de overeenkomsten voor bepaalde duur met een vast tarief niet het voordeel voor de consument dat er sprake is van een vaste prijs en een stabiele energierekening.

22. Met dit artikel wil de Raad voorkomen dat een vergunninghouder door middel van het aanbieden van een overeenkomst voor bepaalde duur met een laag variabel tarief consumenten werft en kort na het afsluiten van de overeenkomst de tarieven onredelijk verhoogt. Omdat er sprake is van een overeenkomst voor bepaalde duur zou de consument dan alleen maar met een opzegvergoeding weer van leverancier kunnen wisselen. Dergelijke praktijken acht de Raad misleidend en ondermijnend voor het vertrouwen van consumenten in de energiemarkt.

23. De Raad is derhalve van mening dat er slechts sprake is van een redelijke voorwaarde met betrekking tot tariefwijzigingen indien de tariefstijging die een vergunninghouder doorvoert bij een overeenkomst met een vaste looptijd en een variabel tarief, naar objectieve maatstaven gemeten, redelijk is. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer een tariefstijging verband houdt met een stijging van de inkoopkosten van energie. Het is aan de vergunninghouder om dit verband aan te tonen. Dit betekent met andere woorden dat een consument zonder opzegvergoeding een dergelijke overeenkomst kan opzeggen indien er sprake is van een tariefstijging die naar objectieve maatstaven gemeten niet als redelijk kan worden gezien. Tenslotte merkt de Raad op dat vergunninghouders, op grond van de door hen gebruikte algemene voorwaarden, verplicht zijn om consumenten, middels een persoonlijke kennisgeving, van een tariefstijging op de hoogte te brengen.

Toelichting bij artikel 8, in rekening brengen van de opzegvergoeding

24. De Raad benadrukt in het eerste lid dat duidelijk in de overeenkomst en/of in het tarievenoverzicht alsmede op de website (indien de vergunninghouder een website onderhoudt) moet worden weergegeven of bij tussentijdse opzegging een opzegvergoeding in rekening kan worden gebracht en wat de hoogte van deze vergoeding is. Het enkel vermelden van (het bestaan van) de opzegvergoeding in de algemene voorwaarden is onvoldoende. Ook een enkele verwijzing naar deze richtsnoeren volstaat niet.

25. Het tweede lid is toegevoegd naar aanleiding van verschillende klachten. Door het opnemen van dit artikel bewerkstelligt de Raad dat een opzegvergoeding binnen een redelijke termijn bij de kleinverbruiker in rekening wordt gebracht: uiterlijk bij het versturen van de eindafrekening dient de vergunninghouder de opzegvergoeding in rekening te brengen.

Toelichting bij artikel 11, evaluatie

26. De Raad acht een jaarlijkse evaluatie van deze richtsnoeren niet langer noodzakelijk gezien het feit dat de Raad er van uitgaat dat de huidige aanpassing van deze Richtsnoer in voldoende mate voorziet in de behoefte aan duidelijkheid omtrent opzegvergoedingen. Wel zal de Raad met name de uitvoering van artikel 5 van deze richtsnoeren in de gaten houden. Indien de Raad hier noodzaak toe ziet zal de Raad deze richtsnoeren evalueren en eventueel aanpassen.

ConsuWijzer

27. Naast bekendmaking in de Staatscourant zal bovenstaande informatie tevens aan consumenten ter beschikking worden gesteld via ConsuWijzer (www.consuwijzer.nl).

1 Wijziging van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet ter uitvoering van richtlijn nr. 2003/54/EG, (PbEG L 176), verordening nr. 1228/2003 (PbEG L 176) en richtlijn nr. 2003/55/EG (PbEG L 176), alsmede in verband met de aanscherping van het toezicht op het netbeheer (Wijziging Elektriciteitswet 1998 en Gaswet in verband met implementatie en aanscherping toezicht netbeheer), Derde Nota van Wijziging, Kamerstukken II 2003/04, 29 372, nr. 51.

Naar boven