Regeling Innovatieprogramma Kaderrichtlijn Water

Regeling van de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat met betrekking tot de verstrekking van bijdragen in het kader van het Innovatieprogramma Kaderrichtlijn Water

30 juni 2008

Nr. CEND/HDJZ-2008/876 sector WAT

Hoofddirectie Juridische Zaken

De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,

Gelet op de artikelen 2, aanhef, onderdeel d, 3 en 4 van de Kaderwet subsidies Verkeer en Waterstaat en artikel 17, vijfde lid, van de Financiële verhoudingswet;

Besluit:

§ 1

Algemene bepalingen

Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. Kaderrichtlijn Water: richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een communautair kader voor maatregelen betreffende de waterkwaliteit (PB EU L 327/1);

b. aanvrager: provincie, gemeente, waterschap of onderzoeksinstelling die een subsidie op grond van deze regeling aanvraagt of heeft aangevraagd;

c. subsidieontvanger: provincie, gemeente, waterschap of onderzoeksinstelling die een subsidie op grond van deze regeling ontvangt;

d. subsidie: subsidie of eenmalige specifieke uitkering op grond van deze regeling;

e. Minister: Minister van Verkeer en Waterstaat;

f. onderzoeksinstelling:

1°. een in onderdelen a of b van de bijlage van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek genoemde instelling voor hoger onderwijs;

2°. een andere dan in de onder a bedoelde onderzoeksinstelling die geheel of gedeeltelijk door de rijksoverheid is gefinancierd en die activiteiten verricht met als doel het uitbreiden van de algemene wetenschappelijke en technische kennis;

3°. een geheel of gedeeltelijk door een andere staat gefinancierde openbare instelling voor hoger onderwijs;

4°. een geheel of gedeeltelijk door een andere staat gefinancierde onderzoeksinstelling die activiteiten verricht met als doel het uitbreiden van de algemene wetenschappelijke en technische kennis;

5°. een andere entiteit als zodanig door de Minister aangewezen;

g. project: onderzoeks- of ontwikkelingsproject, praktijkexperiment, demonstratieproject, eerste-toepassingsproject, of een combinatie van deze projecten;

h. Innovatieprogramma Kaderrichtlijn Water: Innovatieprogramma Kaderrichtlijn Water opgenomen in het Innovatieprogramma ‘Mobiliteit en Water’ van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat (TK 2006, 29644, nr. 69);

i. SenterNovem: agentschap van het Ministerie van Economische Zaken.

Artikel 2

De Minister kan op aanvraag subsidie verstrekken aan een aanvrager voor een project dat bijdraagt aan de verbetering van de ecologische en chemische waterkwaliteit in Nederland ter uitvoering van het Innovatieprogramma Kaderrichtlijn Water.

Artikel 3

1. Voor subsidie komen in aanmerking:

a. een onderzoeks- of ontwikkelingsproject, zijnde een samenhangend geheel van activiteiten gericht op:

1°. het vermeerderen van het technisch of wetenschappelijk inzicht ten aanzien van de systeemontwikkeling of verbetering van een dienst, een systeem van diensten, deelsystemen of technieken benodigd voor de verbetering van de waterkwaliteit, of

2°. het geschikt maken of ontwikkelen van een dienst, een systeem van diensten, deelsystemen of techniek benodigd voor de verbetering van de waterkwaliteit in de praktijk, niet zijnde een praktijkexperiment, of

3°. het verbeteren van een ontwerp van een dienst, een systeem van diensten, deelsystemen of techniek benodigd voor de verbetering van de waterkwaliteit;

b. een praktijkexperiment, zijnde een samenhangend geheel van activiteiten bestaande uit het treffen van technische, organisatorische of beheersmatige en innovatieve voorzieningen die geheel of nagenoeg geheel bestemd zijn voor het vergroten van inzicht in de geschiktheid voor het verbeteren van de waterkwaliteit, alsmede de daarmee samenhangende activiteiten die geheel of nagenoeg geheel gericht zijn op het verbeteren van die geschiktheid;

c. een demonstratieproject, zijnde een samenhangend geheel van activiteiten die een technisch en economisch risico inhouden, bestaande uit het door de aanvrager toepassen van technische voorzieningen die in het kader van de verbetering van de waterkwaliteit voor Nederland nieuw zijn dan wel een nieuwe toepassing inhouden;

d. een eerste-toepassingsproject, zijnde een samenhangend geheel van activiteiten bestaande uit het treffen van maatregelen gericht op de verbetering van de waterkwaliteit met behulp van apparaten, systemen of technieken die reeds eerder zijn gedemonstreerd, maar die in Nederland nog niet gebruikelijk zijn;

e. een project dat bestaat uit een combinatie van activiteiten vallend onder de projecten als bedoeld in de onderdelen a, b, c en d.

2. Een onderzoeksinstelling kan alleen een subsidie aanvragen voor een van de in het eerste lid genoemd projecten als het niet-economische activiteiten betreft.

§ 2

Subsidieplafond

Artikel 4

1. Het totale bedrag van de op grond van deze regeling te verlenen subsidies bedraagt € 34 miljoen.

2. Van het in het eerste lid genoemde bedrag is € 3,4 miljoen beschikbaar voor onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten en € 30,6 miljoen voor de overige projecten.

3. Indien het beschikbare deel als bedoeld in het tweede lid voor een van de verschillende projectcategorieën niet volledig kan worden verdeeld over de voor de betreffende projectcategorieën ingediende aanvragen, kan het niet benutte deel worden toegevoegd aan het beschikbare bedrag voor de andere projectcategorieën, voor zover het voor die projectcategorieën beschikbare deel niet voldoende is om alle voor die projectcategorieën ingediende en op de rangschikking opgenomen aanvragen te honoreren.

Artikel 5

1. De subsidie bedraagt ten hoogste:

a. voor een onderzoeks- of ontwikkelingsproject: 75 procent van de subsidiabele projectkosten tot een maximum van € 1.000.000,– ;

b. voor een praktijkexperiment: 60 procent van de subsidiabele kosten tot een maximum van € 5.000.000,–;

c. voor een demonstratieproject: 50 procent van de subsidiabele projectkosten tot een maximum van € 10.000.000,–;

d. voor een eerste toepassingsproject: 40 procent van de subsidiabele projectkosten tot een maximum van € 10.000.000,–.

2. In afwijking van het eerste lid kan de subsidie voor de kosten van een onderzoeksinstelling worden verhoogd tot ten hoogste 100 procent van de subsidiabele projectkosten.

3. Geen subsidie wordt verleend indien de geraamde subsidie minder zou bedragen dan:

a. € 50.000,– voor een onderzoeks- of ontwikkelingsproject;

b. € 250.000,– voor een praktijkexperiment;

c. € 500.000,– voor een demonstratieproject en een eerste-toepassingspoject.

4. Voor een combinatieproject als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel e, bedraagt de subsidie maximaal het totaal van de subsidiebedragen per project, berekend overeenkomstig de percentages genoemd in het eerste lid.

Artikel 6

Subsidiabele projectkosten komen uitsluitend in aanmerking voor subsidie voor zover deze:

a. rechtstreeks aan de uitvoering van een project zijn toe te rekenen;

b. na de datum van indienen van de subsidieaanvraag door de subsidieontvanger worden gemaakt.

Artikel 7

1. De subsidiabele kosten voor een onderzoeks- of ontwikkelingsproject zijn uitsluitend:

a. de volgende rechtstreeks aan de uitvoering van het project toe te rekenen kosten:

1°. loonkosten van direct bij het project betrokken personeel, waarbij het uurloon wordt berekend aan de hand van het brutoloon, kolom 3: loon in geld, volgens de verzamelloonstaat, ingevolge artikel 67 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001, te delen door 1650 productieve uren, verhoogd met een forfaitair percentage van 20 voor de werkgeverslasten. In geval van een parttime dienstverband wordt het uurloon op voornoemde wijze berekend na omrekening van het brutoloon naar een fulltime dienstverband;

2°. kosten van aanschaf van verbruikte materialen en hulpmiddelen, gebaseerd op historische aanschafprijzen;

3°. afschrijvingskosten van machines en apparatuur op basis van de technische levensduur naar rato van het gebruik voor het project gedurende de projectperiode uitgaande van de historische aanschafwaarde verminderd met de restwaarde, met dien verstande dat in geval van lease wordt uitgegaan van de contante waarde van de gedurende de projectperiode betaalde leasetermijnen naar rato van het gebruik van de machines en apparatuur voor het project onder aftrek van de in de leasetermijnen begrepen vergoedingen voor financiering en afschrijving;

4°. huurkosten van machines en apparatuur naar rato van het gebruik voor het project gedurende de projectperiode;

5°. aan derden verschuldigde kosten ter zake van studies en onderzoeksactiviteiten en ter zake van de aanschaf van kennis en intellectuele eigendomsrechten alsmede ter zake van bescherming van die rechten;

b. een opslag voor algemene kosten van ten hoogste 50 procent van de in het eerste lid, onderdeel a, onder 1°, bedoelde loonkosten.

2. De Minister kan bepalen dat de aanvrager de in het eerste lid genoemde loonkosten mag berekenen op basis van het aantal na de indiening van de aanvraag door de direct bij het project betrokken personeel gemaakte uren, vermenigvuldigd met het in het derde lid bedoelde integrale uurtarief dat de aanvrager hanteert voor dat personeel, onderscheidenlijk met het in het vijfde lid bedoelde tarief.

3. Bij toepassing van het tweede lid berekent de aanvrager het integrale uurtarief op basis van een binnen zijn organisatie gebruikelijke en controleerbare methodiek, gebaseerd op bedrijfseconomische en maatschappelijk aanvaardbare grondslagen. Dit wordt onderbouwd met een accountantsverklaring.

4. Het integrale uurtarief is samengesteld uit de directe loonkosten en de indirecte kosten en betreft uitsluitend de kosten uit de gewone bedrijfsvoering en bevat geen winstopslag.

5. Indien de aanvrager bij toepassing van het tweede lid geen integraal uurtarief hanteert, kan op diens verzoek dit tarief worden vervangen door een uurtarief van € 35,–.

6. Indien geen loonkosten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, worden gemaakt, maar niettemin arbeid ten behoeve van het project wordt verricht, kan de Minister daarvoor een redelijk bedrag vaststellen, dat als subsidiabele kosten mede in aanmerking wordt genomen.

7. De subsidieabele kosten voor een praktijkexperiment, een demonstratieproject en een eerste-toepassingproject zijn uitsluitend:

a. kosten genoemd in het eerste, tot en met zesde lid;

b. kosten van aanschaf van machines en apparatuur.

Artikel 8

Tot de kosten die niet voor subsidie in aanmerking komen, behoren de kosten van:

a. financieringskosten en rentevergoedingen;

b. de kosten tot verwerving van de subsidie;

c. omzetbelasting over de kosten, tenzij de subsidieontvanger die de kosten heeft gemaakt de omzetbelasting niet kan verrekenen of daarvoor geen compensatie kan verkrijgen uit het BTW-Compensatiefonds.

§ 3

Aanvraag

Artikel 9

1. Een aanvraag als bedoeld in artikel 2 tot subsidieverlening wordt ingediend bij SenterNovem.

2. De aanvraag bevat een volledig ingevuld aanvraagformulier, zoals opgenomen in de bijlage behorende bij deze regeling, verkrijgbaar bij SenterNovem, en gaat vergezeld van een begroting voor het project en een activiteitenplan, alsmede van de andere in het formulier bedoelde bescheiden en gegevens.

3. De aanvraag dient door SenterNovem te zijn ontvangen uiterlijk op 15 september 2008 om 17.00 uur.

Artikel 10

1. De Minister verleent geen subsidie indien:

a. de aanvraag niet voldoet aan deze regeling;

b. hij aanwijzingen heeft dat betrokkenen het project onvoldoende kunnen financieren;

c. hij aanwijzingen heeft dat het project niet uiterlijk in 2010 kan worden voltooid;

d. de werkzaamheden voor het project zijn begonnen voor het indienen van de aanvraag of verplichtingen ten behoeve van het project zijn aangegaan voor het indienen van de aanvraag;

e. hij aanwijzingen heeft dat de technische, organisatorische of economische haalbaarheid van het project onvoldoende zijn.

2. Artikel 4:35 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 11

1. De Minister beslist op een aanvraag als bedoeld in deze regeling binnen zestien weken na de uiterste periode van indiening, genoemd in artikel 9, derde lid.

2. Indien de beslissing op een aanvraag als bedoeld in het eerste lid, niet binnen zestien weken kan worden gegeven, stelt de Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt daarbij een redelijke termijn waarbinnen de beslissing wel tegemoet kan worden gezien.

§ 4

Beoordeling

Artikel 12

1. De gelden van het subsidieplafond genoemd in artikel 4 worden verdeeld op basis van rangschikking van de subsidieaanvragen.

2. Om in de rangschikking te kunnen worden opgenomen dient de aanvraag aan artikel 9 en in voldoende mate aan alle beoordelingscriteria als bedoeld in artikel 13 te voldoen.

Artikel 13

De rangschikking van de aanvragen geschiedt op basis van de volgende beoordelingscriteria:

a. de mate waarin het project een bijdrage levert aan een betere kosteneffectiviteit van de uitvoering van de Kaderrichtlijn water;

b. de andere positieve effecten die uit het project voortvloeien op het gebied van water, natuur en milieu;

c. de mate waarin een project aantoonbaar vernieuwend is ten opzichte van gangbare maatregelen voor uitvoering van de Kaderrichtlijn Water;

d. de mate waarin de resultaten van het project ook elders kunnen worden benut zowel binnen als buiten Nederland;

e. de organisatie van het project, inhoudende de kwaliteit van de uitvoerders, de planning, de indicatoren voor het meten van effecten en de wijze waarop de communicatie en de overdracht van kennis en ervaring plaatsvindt;

f. de samenwerking, inhoudende de betrokkenheid bij het project van relevante partijen en de mate waarin deze partijen financieel aan het project bijdragen.

Artikel 14

1. De Minister stelt de rangorde vast van de aanvragen en gaat op basis hiervan over tot het verlenen van subsidies.

2. Het subsidieplafond bedoeld in artikel 4, eerste lid, wordt verdeeld in volgorde waarin de projecten zijn gerangschikt.

3. Indien de hoogte van het bedrag dat toegekend kan worden aan de aanvrager wiens aanvraag als eerste in de rangorde is geplaatst lager is dan het subsidieplafond verleent de Minister dat bedrag.

4. Indien in de rangorde een aanvraag aan de orde is, waarvoor een hoger bedrag wordt gevraagd dan het bedrag dat met toepassing van het plafond resteert, wordt het toe te kennen bedrag bepaald gelijk aan het bedrag dat resteert.

5. De Minister wijst indien het subsidieplafond is bereikt de resterende aanvragen in de rangorde af.

§ 5

Verplichtingen subsidieontvanger

Artikel 15

1. De subsidieontvanger voert het project uit overeenkomstig de beschikking tot subsidieverlening en voltooit het uiterlijk op het in de beschikking tot subsidieverlening opgenomen tijdstip.

2. De Minister kan voor het vertragen, het essentieel wijzigen of het stopzetten van het project op voorafgaand verzoek van de subsidieontvanger schriftelijk ontheffing verlenen van de verplichtingen als bedoeld in het eerste lid. Aan die ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.

Artikel 16

1. De subsidieontvanger voert een zodanige administratie waaruit te allen tijde op eenvoudige en eenduidige wijze valt af te leiden:

a. de aard, inhoud en voortgang van de verrichte werkzaamheden;

b. indien van toepassing het aantal uren dat per werknemer is besteed aan het project.

2. Onverminderd het eerste lid voert een onderzoeksinstelling een zodanige administratie waarin de economische en niet-economische activiteiten zijn gescheiden.

Artikel 17

De subsidieontvanger verleent op verzoek van de Minister medewerking aan openbaarmaking van de gegevens en de resultaten van het project en verleent medewerking aan een door of vanwege de Minister ingesteld evaluatieonderzoek.

Artikel 18

De Minister kan in de beschikking tot subsidieverlening bepalen dat de subsidieontvanger steeds na afloop van een periode van zes maanden een schriftelijk verslag uitbrengt omtrent de voortgang van de uitvoering van het project, met inbegrip van een vergelijking van die uitvoering en die resultaten met het projectplan en de bij de subsidieverlening vermelde raming van de kosten.

Artikel 19

1. De Minister kan in de beschikking tot subsidieverlening de volgende verplichtingen opnemen:

a. de subsidieontvanger draagt zorg voor een verantwoord gebruik van de uit de projecten voortvloeiende resultaten, waaronder mede begrepen intellectueel eigendom, die zijn opgedaan uit hoofde van het project;

b. de subsidieontvanger draagt zorg voor de exploitatie van resultaten overeenkomstig de subsidieaanvraag;

c. de subsidieontvanger draagt zorg voor de bescherming van octrooieerbare kennis;

d. de subsidieontvanger draagt kennis en andere resultaten over aan derden, al dan niet op verzoek van derden, op basis van martkconforme voorwaarden.

2. De Minister kan in de beschikking tot subsidieverlening nadere verplichtingen opleggen, voor zover zij gericht zijn op het verwezenlijken van het doel van de subsidie.

Artikel 20

Artikel 4:48 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.

§ 6

Voorschotten

Artikel 21

1. De Minister kan op verzoek een of meer voorschotten verstrekken tot maximaal 80 procent van het verleende subsidiebedrag.

2. De aanvraag tot voorschotverlening geschiedt met een bij SenterNovem verkrijgbaar formulier en wordt bij die instantie ingediend vergezeld van een voortgangsrapportage.

3. Een voorschot wordt verstrekt over de gemaakte en, indien de aard van de kosten met zich meebrengt dat zij kunnen worden betaald, betaalde projectkosten in de periode waarop de voortgangsrapportage betrekking heeft naar rato van de totale projectkosten, waarbij rekening wordt gehouden met eventueel eerder verstrekte voorschotten.

§ 7

Subsidievaststelling

Artikel 22

1. De onderzoeksinstelling die of het waterschap dat een beschikking tot subsidieverlening heeft verkregen dient zijn aanvraag tot subsidievaststelling in binnen dertien weken na afloop van het project waarvoor subsidie is verleend.

2. De aanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van een bij SenterNovem verkrijgbaar formulier, en gaat vergezeld van:

a. de gegevens, bedoeld in dit formulier;

b. een schriftelijk eindverslag over de uitvoering en bereikte resultaten van het project;

c. een financieel eindverslag.

3. Bij de aanvraag tot subsidievaststelling wordt een accountantsverklaring van een accountant gevoegd als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.

Artikel 23

1. De gemeente of de provincie die een beschikking tot subsidieverlening heeft verkregen, neemt in de verantwoordingsinformatie, bedoeld in artikel 58a van het Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten, informatie op over het project.

2. Indien in de verantwoordingsinformatie, bedoeld in het eerste lid is opgenomen dat het project is afgerond, geldt deze mededeling als een aanvraag tot vaststelling van de subsidie. Aan SenterNovem wordt deze opname schriftelijk medegedeeld. De mededeling aan SenterNovem gaat vergezeld van het relevante deel van de verantwoordingsinformatie.

Artikel 24

1. De Minister geeft de beschikking tot subsidievaststelling binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag tot vaststelling van de subsidie.

2. Indien de beschikking niet binnen dertien weken kan worden gegeven, stelt de Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een redelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

3. De artikelen 4:46, 4:47 en 4:49 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.

§ 8

Slotbepalingen

Artikel 25

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst en vervalt twee jaar na het tijdstip van inwerkingtreding met dien verstande dat zij van toepassing blijft op subsidies die voor de vervaldatum zijn verleend.

Artikel 26

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling Innovatieprogramma Kaderrichtlijn Water.

Deze regeling zal met de toelichting en de bijlage in de Staatscourant worden geplaatst, met uitzondering van de bijlage, die ter inzage wordt gelegd bij het Ministerie van Verkeer en Waterstaat.

De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, J.C. Huizinga-Heringa.

Toelichting

Algemeen

Achtergrond

Het belangrijkste kader voor deze regeling is de Kaderrichtlijn Water, de richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een communautair kader voor maatregelen betreffende de waterkwaliteit( PB EU L 327/1): hierna KRW.

De KRW richt zich op de verbetering van de ecologische en chemische waterkwaliteit. Dit betekent in de praktijk dat het water weer zodanig schoon moet worden dat zonder gezondheidsrisico’s kan worden gezwommen, de visstand op peil is en voldoende gevarieerd, duurzame natuur ontstaat, waterrecreatie aantrekkelijker wordt, drinkwaterbereiding uit oppervlaktewater eenvoudiger kan en baggerkosten afnemen door kwaliteitsverbetering van het sediment.

Een aantal hardnekkige knelpunten staat in de weg aan een voortvarende uitvoering van de KRW. Het betreft met name de onnatuurlijke inrichting van onze wateren en de belasting van het water met milieuschadelijke stoffen uit de landbouw, de afvalwaterketen en verkeer en vervoer. De kosten van een aantal maatregelen voor de aanpak van deze knelpunten wegen niet op tegen de maatschappelijke baten ervan, bovendien schieten ze te kort voor een volledig doelbereik van de KRW.

In de watervisie van het kabinet ‘Nederland veroveren op de toekomst’ wordt het belang van innovaties om te komen tot duurzaam en betaalbaar waterbeheer aangegeven. Omdat deze innovaties in onvoldoende mate vanzelf tot stand komen is door het kabinet een financiële impuls aangekondigd voor de bevordering van innovaties die nodig zijn voor een verantwoorde uitvoering van de KRW.

De Regeling Innovatieprogramma Kaderrichtlijn Water (hierna: regeling) vloeit voort uit het kabinetsbeleid voor de bevordering van een duurzame leefomgeving. De regeling focust daarbij op de waterkwaliteit. De regeling is er op gericht innovaties voor de uitvoering van de KRW te stimuleren.

Deze innovaties zijn nodig om de kosten-batensaldo’s van een aantal maatregelen voor de KRW te verbeteren en de mate van doelrealisering te vergroten. Deze innovatie-impuls is eveneens van belang voor de positie van de Nederlandse watersector.

Doel

Deze regeling richt zich met name op het stimuleren van innovatieve projecten die vanwege hoge risico’s en het ontbreken van een directe probleemeigenaar niet of onvoldoende door de markt worden opgepakt. Bij maatregelen in het algemeen belang zoals de verbetering van de waterkwaliteit schiet veelal de marktwerking tekort om innovaties die leiden tot slimmere en goedkopere oplossingen ‘vanzelf’ tot stand te brengen. Dit komt, omdat de baten van de innovaties niet individualiseerbaar terugvloeien. Bovendien faalt de marktwerking vanwege het zogenoemde ‘first movers nadeel’: het profijt van de innovatie wordt niet getrokken door de eerste initiatiefnemer omdat het voor hem veelal een eenmalig project betreft, maar door de navolgers die in andere gebieden vergelijkbare projecten tot stand brengen. De regeling moet bijdragen aan een doorbraak in deze impassen.

KRW

Het Innovatieprogramma KRW is opgenomen in het innovatieprogramma ‘Innovatie Mobiliteit en Water’ met als subtitel ‘voor een bereikbaar, schoon en Veilig Nederland’ van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat van juli 2006.

De inzet van het Innovatieprogramma KRW is onder meer dat:

– de succesvolle innovaties van het programma vanaf 2012 gaan renderen in de vorm van slimme, kosteneffectieve maatregelen voor de uitvoering van de KRW;

– de voedingsbodem voor innovaties vanaf 2012 zodanig is dat innovaties ook zonder financiële impulsen tot stand komen;

– de positie van de Nederlandse watersector wordt versterkt.

Deze regeling ziet zowel op de stimulering van innovaties op het vlak van kennisontwikkeling als praktijkpilots om nieuwe technieken en samenwerkingsvormen uit te testen. Het accent ligt op praktijkpilots. Onder praktijkpilots wordt verstaan de in artikel 3 omschreven projecten.

Grondslag en werking

De regeling staat open voor waterschappen, gemeenten, provincies en onderzoeksinstellingen, voorzover het niet economische activiteiten van laatstgenoemde instellingen betreft. De oorspronkelijke inzet van de regeling was om geen restricties op te leggen aan de hoedanigheid van de aanvrager. Voor zover het marktpartijen betreft is hiervoor goedkeuring nodig van de Europese Commissie voor de beoordeling of de subsidieverstrekking verenigbaar is met de relevante Europese regelgeving. Deze goedkeuringsprocedure kon niet tijdig worden afgerond. Vandaar dat deze regeling alleen toegankelijk is voor decentrale overheden (waterschappen, provincies en gemeenten) voor de uitvoering van publieke (water)taken en onderzoeksinstellingen voor zover het om niet-economische activiteiten gaat. Voor een volgende regeling zal naar verwachting wel kunnen worden beschikt over een door de Europese Commissie goedgekeurde (kader)regeling zodat deze ook toegankelijk zal zijn voor marktpartijen.

De Kaderwet subsidies Verkeer en Waterstaat geeft de mogelijkheid om bij Ministeriële regeling subsidies te verstrekken voor activiteiten die passen in waterbeleid. Genoemde wet vormt (onder meer) de wettelijke basis voor de onderhavige Ministeriële regeling. Voor de uitkering aan gemeenten of provincies is artikel 17, vijfde lid, van de Financiële verhoudingswet de wettelijke basis. Op basis van dit artikel kunnen eenmalige specifieke uitkeringen aan gemeenten of provincies bij Ministeriële regeling worden geregeld.

Voor de verantwoording van de uitkering door de gemeenten of provincies zal de Minister zoveel mogelijk aansluiten bij bestaande wijze van verantwoording en verantwoordingscycli en -systemen. De Minister wil nadrukkelijk niet een onoverkomelijk administratieve lastenverzwaring creëren maar juist een verantwoording waarbij de administratieve lasten zoveel mogelijk worden beperkt. Daarom is aangesloten bij de single information single audit systematiek (SISA).

Notificatie in Brussel is niet noodzakelijk, omdat hier geen sprake is van staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1 EG. De eenmalige uitkering aan gemeenten, provincies of waterschappen wordt namelijk alleen aangewend voor de uitvoering van hun publieke taak ten aanzien van waterbeleid; de onderzoeksinstellingen ontvangen hun bijdrage alleen voor niet-economische activiteiten.

Beschikbare middelen

Door het Kabinet is een bedrag van € 75 miljoen gereserveerd voor de uitvoering van het Innovatieprogramma KRW. Voor deze regeling is € 35 miljoen beschikbaar. Voor een volgende regeling, eind 2009, begin 2010 is een bedrag van € 40 miljoen gereserveerd. Beide regelingen zullen met een tendersysteem werken. De genoemde bedragen zijn inclusief de kosten die nodig zijn voor de uitvoering van de regeling. Deze zijn ingeschat op € 1,5 miljoen. De uitvoeringskosten betreffen de inschakeling door de Minister van SenterNovem, de uitvoeringsinstantie die de regeling zal uitvoeren.

Administratieve lasten

Op basis van het standaard kosten model is een berekening gemaakt van de administratieve lasten die voortvloeien uit de toepassing van dit programma voor de onderzoeksinstellingen.

Uit deze berekeningen blijkt dat het totale percentage administratieve lasten ten opzichte van het totale subsidiebedrag van 3,4 miljoen 4,8% bedraagt. Dit komt neer op een bedrag van ongeveer € 162.200,–. De Dit besluit is ter toetsing aan het adviescollege toetsing administratieve lasten (Actal) voorgelegd. Het College heeft besloten het dossier niet te selecteren voor een toets op de gevolgen voor administratieve lasten

Artikelsgewijs

Artikel 1

In dit artikel zijn de begrippen omschreven die in de regeling voorkomen. Zo nodig wordt per begrip een toelichting gegeven.

Onder aanvrager is alleen opgenomen een provincies, een gemeente, een waterschap of een onderzoeksinstelling. In het algemene deel van de toelichting is hierop nader ingegaan.

Het begrip subsidie is nader omschreven als subsidie en als eenmalige specifieke uitkering. Dit is nodig omdat de bijdrage aan gemeenten en provincies is een eenmalige specifieke uitkering is.

Onder het begrip onderzoeksinstelling vallen in elk geval de in Nederland gevestigde universiteiten. Verder vallen onder dat begrip de buiten Nederland gevestigde openbare instellingen voor hoger onderwijs, mits deze gelijkwaardig zijn aan een in Nederland gevestigde universiteit. Ook andere onderzoeksinstellingen dan universiteiten die geheel of gedeeltelijk door de rijksoverheid worden gefinancierd, worden als onderzoeksinstelling in de zin van de regeling aangemerkt als zij activiteiten verrichten met als doel het uitbreiden van de algemene wetenschappelijke en technische kennis. Dat kunnen ook buitenlandse onderzoeksinstellingen zijn die door een andere staat worden gefinancierd. De Minister kan ook een andere entiteit als onderzoeksinstelling aanwijzen, bijvoorbeeld een HBO-instelling.

Steeds meer onderzoeksinstellingen verrichten ook economische activiteiten. Voor die activiteiten zijn zij een onderneming en geen onderzoeksinstelling. Om voor de niet-economische activiteiten als onderzoeksinstelling in de zin van deze regeling aangemerkt te kunnen worden, moet een instelling voor de economische en niet-economische activiteiten een strikt gescheiden boekhouding voeren.

Artikel 2

De regeling is bedoeld om innovatieve projecten op het terrein van het Innovatieprogramma Kaderrichtlijn Water te stimuleren. In het algemene deel is hierop nader ingegaan.

Artikel 3

In dit artikel zijn de projecten opgenomen waarvoor een subsidie kan worden aangevraagd.

Bij een onderzoeks- of ontwikkelingsproject kan het gaan om het vermeerderen van technisch of wetenschappelijk inzicht, dan wel het geschikt maken, ontwikkelen of verbeteren van diensten, deelsystemen of technieken. Daarbij mag het enerzijds niet om fundamenteel onderzoek gaan, anderzijds niet om testen of toepassen in de praktijk. Wel kan een eerste prototype op modelschaal in deze fase worden ontwikkeld.

Bij een praktijkexperiment wordt een technische, organisatorische of beheersmatige en innovatieve voorziening in de praktijk getest om zo meer inzicht te verkrijgen. Ook de daarmee samenhangende activiteiten die gericht zijn op het verbeteren van de geschiktheid kunnen er onder vallen.

Bij een demonstratieproject gaat het om toepassing van technische voorzieningen die voor Nederland nieuw zijn of een nieuwe toepassing inhouden. Kenmerkend is dat een dergelijke toepassing een technisch en economisch risico inhoudt.

Bij een eerste-toepassingsproject gaat het om het treffen van maatregelen die in Nederland nog niet gebruikelijk zijn, maar waarvan de werking al wel eerder is gedemonstreerd. Dit is in feite de laatste stap voordat een apparaat, systeem of techniek op bredere schaal kan worden toegepast.

Het is mogelijk dat de activiteiten van een project onder meer van een van deze projectcategorieën vallen. Daarvoor kan dan een gecombineerde aanvraag worden ingediend. De aanvraag dient de verschillende fasen dan wel te onderscheiden.

Voor de goede orde wordt benadrukt dat de projecten waarvoor subsidie wordt aangevraagd niet zijn beperkt tot technologische innovaties; deze kunnen zich ook richten op proces- en bestuurlijke innovaties en economische innovaties, dan wel een samenspel van de hier genoemde innovatievormen.

Onderzoeksinstellingen kunnen alleen een subsidie aanvragen voor niet-economische activiteiten. Voor de praktische toetsing van wat in deze wordt verstaan onder niet-economische activiteiten, wordt verwezen naar de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek ontwikkeling en innovatie (PB EU 2006/C 323). Primaire activiteiten van onderzoeksorganisaties bevatten normaal geen economische activiteiten. Ook het uitvoeren van onafhankelijk onderzoek en ontwikkeling met het oog op meer kennis en beter inzicht, en de verspreiding van onderzoeksresultaten valt onder niet-economische activiteiten.

Activiteiten inzake technologie overdracht hebben geen economisch karakter indien het om interne activiteiten gaat en alle inkomsten uit deze activiteiten opnieuw in de primaire activiteiten van de onderzoeksorganisaties worden geïnvesteerd.

Artikel 4

Het subsidieplafond voor de gehele regeling is € 34 miljoen. Van dit bedrag is € 3,4 miljoen als plafond opgenomen voor de onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten en het restant voor de andere projecten. Indien het ene subsidieplafond niet wordt bereikt kan deze worden toegevoegd aan het andere plafond.

Artikel 5

In dit artikel is opgenomen wat het maximum subsidiebedrag per project kan worden. Indien de aanvrager een onderzoeksinstelling is kan dit worden verhoogd tot 100%. Tevens is in dit artikel opgenomen dat de geraamde subsidie in een aanvraag aan een bepaald minimum bedrag moet voldoen. Hiermee wordt beoogd dat de projecten een omvang krijgen waardoor aannemelijk kan worden geacht dat afdoende resultaten worden geleverd.

Artikel 6

Op grond van dit artikel komen alleen kosten voor subsidie in aanmerking die rechtstreeks aan de uitvoering van het project zijn toe te rekenen. Meer indirecte kosten, zoals kosten voor vergunningen, leges en dergelijke komen niet in aanmerking. Voorts komen alleen kosten die zijn gemaakt ná de subsidieaanvraag voor subsidie in aanmerking.

Artikel 7

Dit artikel biedt de mogelijkheid de omvang van de subsidiabele kosten te bepalen.

De voor subsidie in aanmerking komende kosten zijn onderverdeeld in loonkosten, kosten van materialen en hulpmiddelen, kosten of afschrijvingskosten van speciaal voor het project benodigde machines en apparatuur en kosten van derden (eerste lid).

De subsidiabele loonkosten worden bepaald op basis van brutolonen, op basis van een integraal uurtarief of op basis van een forfaitair uurtarief.

De brutoloonkosten op basis van kolom 3 van de loonstaat kunnen worden verhoogd met 20% voor de werkgeverslasten en nog eens worden verhoogd met een algemene opslag van maximaal 50%.

De opslag voor algemene kosten die kan worden toegepast, wordt berekend over de loonkosten. Deze toeslag dient ter dekking van de reis- en verblijfkosten en de indirecte kosten. Voorbeelden van indirecte kosten van huisvesting, verzekering, gebruik van diverse bedrijfsmiddelen, ICT, facilitaire zaken, kantoorkosten, kosten van management en secretariële ondersteuning.

De bepaling van de loonkosten op basis van het interne integrale uurtarief wordt bepaald aan de hand van een uurtarief dat de aanvrager hanteert voor het direct bij het project betrokken personeel (tweede lid). Dit zijn de directe loonkosten en deze bestaan uit salariskosten gedeeld door de normale bezetting aan productieve uren van het eigen personeel dat de projectwerkzaamheden uitvoert (bijvoorbeeld de medewerkers van een onderzoeksafdeling). De normaliter door de aanvrager gehanteerde (niet-commerciële) uurtarieven zijn op het project van toepassing mits de tarieven op deugdelijke en consistente wijze zijn berekend. De meeste ondernemingen en organisaties stellen integrale uurtarieven jaarlijks voorcalculatorisch vast ten behoeve van de eigen bedrijfsvoering. Voor de berekening van de loonkosten wordt het uurtarief van de direct bij het project betrokken medewerkers vermenigvuldigd met het aantal uren dat deze projectmedewerkers maken voor het project. Bij de begroting van de projectkosten maakt de aanvrager een schatting van het aantal uren, die mede als basis dient voor de bepaling van de maximale subsidie. De werkelijk gerealiseerde uren die na indiening van de aanvraag door direct bij het project betrokken personeel zijn gemaakt, worden uiteindelijk als uitgangspunt genomen voor de vaststelling van de subsidie.

Daarnaast kunnen binnen het integrale tarief indirecte kosten als opslag worden meegenomen bestaande uit de aan het project toe te rekenen indirecte kosten, zoals huisvesting, automatisering, materialen, hulpmiddelen, apparatuur, grondstoffen en algemene kosten. Indirecte kosten dienen evenredig te worden omgeslagen over het betreffende project en andere projecten of activiteiten van de aanvrager.

Binnen de loonkosten op basis van het integrale uurtarief zijn daarmee alle – normale en voorzienbare – (integrale) kosten opgenomen van de aanvrager.

Voorts mag het integrale uurtarief uitsluitend de kosten uit de gewone bedrijfsuitoefening bevatten en geen winstopslag. Er mogen dus geen excessieve of uitzonderlijke elementen in zitten, zoals buitengewone lasten. Wanneer een aanvraag een project betreft dat meerdere jaren beslaat, kan in de projectbegroting rekening worden gehouden met eventuele verhogingen van het integrale uurtarief in de daarop volgende jaren.

Als er binnen een organisatie sprake is van een indeling in meerdere tarieven, bijvoorbeeld per afdeling of per niveau van medewerker, wordt uitgegaan van het tarief dat geldt voor de medewerkers die het project uitvoeren. Eventueel kan de organisatie dus per functietype (zoals onderzoeker of assistentonderzoeker) een verschillend integraal uurtarief hanteren.

Artikel 8

De in aanmerking komende subsidiabele kosten worden uitsluitend bepaald aan de hand van de kostenbepalingen voor de verschillende projecten. Niettemin is voor alle duidelijkheid in dit artikel expliciet aangegeven welke kosten in ieder geval niet voor subsidie in aanmerking komen.

De kosten met betrekking tot verwerving van de subsidie, hieronder vallen bijvoorbeeld accountantskosten, kosten van een subsidieadviseur, komen niet voor subsidie in aanmerking. Evenmin komt voor subsidie in aanmerking de omzetbelasting (BTW) die verrekend kan worden of waarvoor compensatie kan worden ontvangen uit het BTW-compensatiefonds

Artikel 9

De verlening van subsidie geschiedt op aanvraag. Voor de procedurele afhandeling van de aanvraag zijn de bepalingen omtrent het nemen van beschikkingen in de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. De aanvragen en overige correspondentie worden gericht aan de Minister van Verkeer en Waterstaat, per adres SenterNovem, Regeling Innovatieprogramma KRW, Postbus 93144, 2509 AC Den Haag. Bezoekadres: Juliana van Stolberglaan 3 te Den Haag.

Een aanvraag zal pas in behandeling worden genomen als deze voldoet aan de formele vereisten en voldoende gegevens bevat om de aanvraag te kunnen beoordelen. De aanvraag moet uiterlijk op 15 september om 17.00 uur 2008 bij SenterNovem zijn ontvangen, waarna op grond van nadere criteria, zoals opgenomen in artikel 13 een rangorde zal worden bepaald. Dit systeem maakt het mogelijk om de kwalitatief beste aanvragen met voorrang te honoreren.

Artikel 10

In dit artikel is opgenomen in welk geval er geen subsidie wordt verleend.

Omdat de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing is op de eenmalige specifieke uitkering worden een aantal artikelen uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit is onder meer artikel 4:35 Awb, inhoudende de algemene weigeringsgronden die op grond van de Algemene wet bestuursrecht mogelijk zijn. Weigering op grond van dit laatste artikel is mogelijk indien er gegronde verwachting bestaat dat de activiteiten niet zullen plaatsvinden, dat niet aan de aan de subsidieverlening verbonden verplichtingen zal worden voldaan, of dat niet op behoorlijke wijze rekening en verantwoording zal worden afgelegd, bij onjuiste of onvolledige gegevensverstrekking indien dat geleid zou hebben tot een onjuiste beschikking en in het geval van faillissement, surseance van betaling, of indien daartoe een verzoek is ingediend.

Een aanvraag op basis van dit artikel wordt afgewezen indien het niet aannemelijk is dat de aanvrager het innovatieproject kan financieren. Voor de beoordeling van de haalbaarheid van de financiering wordt gekeken naar de eigen middelen die de aanvrager kan inzetten en naar de middelen waarvan de aanvrager aantoont dat derden die ter beschikking zullen stellen. Daarnaast wordt de aangevraagde subsidie meegenomen in de beoordeling. Onderdeel e dient om bij de beoordeling projecten die duidelijk niet haalbaar zijn niet mee te nemen in de rangorde.

Artikel 13

In dit artikel zijn de criteria opgenomen op grond waarvan de aanvragen worden beoordeeld en vervolgens de rangorde van de aanvragen wordt bepaald. De kosteneffectiviteit is een belangrijk criterium. Zaken die hierbij een rol spelen zijn: de verwachte kostenbesparing voor de KRW in euro’s; de verwachte baten voor de KRW in euro’s; de verwachte aanvullende baten in euro’s in de zin van andere baten op het vlak van water, natuur en milieu; de baten die voortvloeien uit intellectueel eigendom dat eventueel uit het innovatieproject wordt verkregen en de verwachte baten door verbetering van de concurrentiepositie van de sector ten opzichte van het buitenland.

Van eminent belang is tevens de mate waarin het project daadwerkelijk vernieuwend is ten opzichte van de gangbare maatregelen voor de realisering van de KRW-doelen en vanuit deze optiek kan bijdragen aan de realisering van een doorbraak bij de aanpak van de meest hardnekkige knelpunten. Bij de overdraagbaarheid speelt een rol het verantwoord gebruik van verkregen intellectueel eigendom en de mate waarin het project navolging kan krijgen in binnen- en buitenland. Hiermee wordt een beeld verkregen van de maximale impact op de KRW-doelen. De organisatie van het project is van belang om zicht te krijgen op projectkwaliteit. Hierbij spelen een rol de planning van de werkzaamheden, de ervaring en kwaliteit van betrokkenen, de gehanteerde indicatoren voor het meten van de effecten van de innovatie en de communicatie rond het project. Samenwerking in de projecten is van belang met het oog op de opschaling van het project tot breed toegankelijke, gangbare maatregelen voor de uitvoering van de KRW.

Artikel 15

Om het bereiken van het doel van de regeling te verwezenlijken moet de subsidieontvanger aan een aantal verplichtingen voldoen. Het project moet daadwerkelijk worden uitgevoerd binnen de in de beschikking tot subsidieverlening vermelde periode. In gevallen waarin uitgebreid gemotiveerd verzocht wordt om ontheffing voor het vertragen of stopzetten van het project, zal de doelstelling van de regeling afgewogen worden tegen hetgeen de verzoeker als zijn belangen naar voren brengt. Daarbij zal mede een rol spelen in hoeverre de feiten die de vertraging hebben veroorzaakt, zijn ontstaan door toedoen van betrokkenen zelf. Een ontheffing voor het essentieel wijzigen van een project zal slechts in uitzonderlijke omstandigheden kunnen voorkomen. Immers het doel waarvoor de subsidie wordt verleend, zal wel door de subsidie moeten worden bereikt. Aan een eventuele ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden. Een van de mogelijke voorschriften is het alsnog opleggen van een tussentijdse rapportage.

Artikel 16

Om inzicht te krijgen in de administratie die de subsidieontvanger dient te voeren in het kader van de regeling, alsmede in de financiële situatie van de subsidieontvanger, is in dit artikel de verplichting opgenomen dat een administratie wordt gevoerd waaruit op eenvoudige en duidelijke wijze alle projectkosten kunnen worden afgelezen.

De administratie dient alle gegevens te bevatten, waaruit op eenvoudige, duidelijke en controleerbare wijze de aard, inhoud en voortgang van de werkzaamheden afgeleid kunnen worden.

In de administratie kunnen bijvoorbeeld vergaderstukken, rapportages, tekeningen, correspondentie, foto’s van prototypes, testresultaten, meetverslagen, berekeningen etc. worden opgenomen.

In de tweede plaats dienen, indien van toepassing, de uren die worden besteed aan het duurzaam project te worden geregistreerd. Per werknemer moet worden geregistreerd op welke dagen werkzaamheden ten behoeve van het duurzaam project zijn verricht en om hoeveel uren per dag het ging. Dit hoeft geen bedrijfsbrede (sluitende) urenregistratie te zijn, mits de voor het project gemaakte uren controleerbaar worden vastgelegd, bijv. in agenda’s of labjournaals. Voor wat betreft gemeenten en provincies betekent dit in de praktijk dat zij hun rekening en verantwoording op de gebruikelijke wijze in orde moeten hebben.

Artikel 19

Gelet op het innovatieve karakter van de projecten is het van belang dat de gegevens openbaar worden gemaakt en dat de resultaten bekend worden gemaakt. Dit zal in de beschikking tot subsidieverlening worden opgenomen. Hierbij zal rekening worden gehouden met eventuele vertrouwelijke bedrijfsgegevens.

Artikel 20

Artikel 4:48 Awb betreft de mogelijkheid tot intrekking en wijziging van de subsidie, zolang de subsidie nog niet is vastgesteld.

Artikel 21

Dit artikel voorziet in de mogelijkheid om een of meer voorschotten te verlenen voor het moment waarop de subsidie wordt vastgesteld. Deze voorschotten kunnen in totaal niet meer bedragen dan 80 procent van het in de beschikking vermelde maximale subsidiebedrag. Bij de uitvoering van de betaling van de voorschotten dient rekening te worden gehouden met de spelregels van de Comptabiliteitswet betreffende de bevoorschotting. Dat zijn onder meer de eisen van rechtmatigheid, ordelijkheid en controleerbaarheid en een zo doelmatig mogelijk ingericht financieel beheer. Aan die eisen wordt tegemoetgekomen met de gekozen wijze van bevoorschotting, welke plaatsvindt op basis van de gemaakte en, indien zij kunnen worden betaald, betaalde projectkosten naar rato van de totale projectkosten in de periode waarop het voorschotverzoek betrekking heeft, waarbij rekening wordt gehouden met eventueel eerder verstrekte voorschotten. In feite is er derhalve geen sprake van een werkelijk voorschot, omdat de betaling plaatsvindt voor kosten die op basis van de voortgang van het project reeds zijn gemaakt en, als zijn kunnen worden betaald, zijn betaald. Het is echter wel een voorschot op de uitbetaling van de subsidie die bij de subsidievaststelling definitief wordt vastgesteld.

Artikel 22

De vaststelling van het subsidiebedrag is geregeld in afdeling 4.2.5 van de Awb. Naast de verplichtingen, bedoeld in artikel 4:45 Awb, die vervuld moeten worden voor een tijdige en deugdelijke vaststelling van de subsidie, moet ook worden voldaan aan de in deze regeling opgenomen verplichtingen. De aanvraag tot het vaststellen van de subsidie gaat vergezeld van een vaststellingsformulier, te verkrijgen bij SenterNovem. De subsidieontvanger kan aantonen dat de gesubsidieerde activiteiten hebben plaatsgevonden en hij kan rekening en verantwoording afleggen over de aan deze activiteiten verbonden uitgaven en inkomsten, die van belang zijn voor de vaststelling van de subsidie. In het vaststellingsformulier is vermeld welke onderwerpen in een financieel eindverslag dienen te worden opgenomen. Daarbij dient eveneens te worden aangegeven dat indien de aard van de kosten dat met zich meebrengt dat zij kunnen worden betaald, zij ook zijn betaald.

Artikel 23

Voor wat betreft de vaststelling van de specifieke uitkering aan gemeenten en provincies is aangesloten bij het door de rijksoverheid ingevoerde Singel Information en Single Audit systeem.

Artikel 24

Na ontvangst van de aanvraag tot subsidievaststelling heeft de Minister een periode van dertien weken om tot een vaststellingsbesluit te komen. Het tweede lid geeft de mogelijkheid om die periode te verlengen, indien de beschikking niet binnen deze termijn kan worden genomen. Dat zal doorgaans alleen het geval zijn, als er onduidelijkheid bestaat over de vast te stellen subsidie en de aanvrager nadere informatie dient te verstrekken om deze onduidelijkheden op te lossen. Indien binnen een termijn van dertien weken na de einddatum van het project geen vaststellingsverzoek is ontvangen, zal de Minister ambtshalve een vaststellingsbesluit nemen.

De verwijzingen naar de Awb betreft de vaststelling van de subsidie, de ambtshalve vaststelling van de subsidie en de mogelijkheid tot intrekking en wijziging van de subsidie ten nadele van de ontvanger zolang de subsidie nog niet is vastgesteld.

Vanwege de omvang is er voor gekozen om de bijlage ter inzage te leggen bij het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, per adres Hoofddirectie Juridische Zaken, Koningskade 4, te Den Haag. Het aanvraag formulier is tevens te op te vragen bij SenterNovem, Postbus 93144, 2509 AC Den Haag.

De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,

J.C. Huizinga-Heringa

Naar boven