Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatscourant 2008, 119 pagina 7 | Besluiten van algemene strekking |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatscourant 2008, 119 pagina 7 | Besluiten van algemene strekking |
13 juni 2008
Nr. FM 2008-01438 M
Directie Financiële Markten
De Minister van Financiën,
Gelet op de artikelen 2:104, 3:3 en 4:7 van de Wet op het financieel toezicht en artikel 9 van het Besluit bekostiging financieel toezicht;
Besluit:
De Vrijstellingsregeling Wft wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 11 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Van artikel 2:96 van de wet zijn vrijgesteld:
a. personen die beschikken over een vergunning of ontheffing als bedoeld in artikel 2:75 van de wet voor het adviseren over levensverzekeringen of hypothecair krediet;
b. personen waaraan het ingevolge artikel 2:76, tweede of vijfde lid, van de wet is toegestaan om te adviseren over levensverzekeringen of hypothecair krediet; en
c. personen die op het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet implementatie richtlijn markten voor financiële instrumenten beschikten over een vergunning of ontheffing als bedoeld in artikel 2:75 van de wet voor het adviseren over financiële instrumenten, indien die vergunning of ontheffing na dat tijdstip niet is ingetrokken.
2. Er worden drie leden toegevoegd, luidende:
3. De vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, is slechts van toepassing voor zover de betrokken personen:
a. in Nederland beleggingsdiensten verlenen als bedoeld in onderdeel a of d van de definitie van verlenen van een beleggingsdienst in artikel 1:1 van de wet, met betrekking tot rechten van deelneming in een beleggingsinstelling;
b. geen aan hun cliënten toebehorende gelden of effecten aanhouden;
c. in Nederland orders doorgeven aan beleggingsinstellingen die in Nederland rechten van deelneming mogen aanbieden en aan kredietinstellingen en beleggingsondernemingen die in Nederland beleggingsdiensten mogen verlenen;
d. beschikken over een beroepsaansprakelijkheidsverzekering of een daarmee vergelijkbare voorziening; en
e. de Autoriteit Financiële Markten in kennis hebben gesteld van hun voornemen om beleggingsdiensten als bedoeld in onderdeel a te verlenen.
4. Andere personen dan bedoeld in het eerste en tweede lid zijn, voor zover zij voldoen aan het derde lid, vrijgesteld van artikel 2:99, eerste lid, onderdelen c, d en f tot en met j, van de wet. Het ingevolge de artikelen 4:9, tweede lid, 4:11, tweede lid en 4:15, eerste, tweede en vierde lid, van de wet bepaalde is van overeenkomstige toepassing.
5. Artikel 4:75, tweede en derde lid, van de wet, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de beroepsaansprakelijkheidsverzekering of de daarmee vergelijkbare voorziening de aansprakelijkheid wegens fouten, verzuimen of nalatigheden voortvloeiend uit de in dit artikel bedoelde beleggingsdiensten dekt en de dekking ten minste € 500.000 per schadegeval en ten minste € 750.000 per jaar voor alle schadegevallen gezamenlijk bedraagt;
B
Artikel 18 komt te luiden:
Beleggingsondernemingen als bedoeld in de artikelen 11, 13 en 14 zijn vrijgesteld van hetgeen ingevolge het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen, met uitzondering van de artikelen 3:5, 3:6 en 3:7, van de wet is bepaald.
C
Na artikel 35 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Personen als bedoeld in artikel 11 zijn vrijgesteld van hetgeen ingevolge de afdelingen 4.2.1, 4.2.2, 4.2.3, en 4.3.7 van de wet met betrekking tot beleggingsondernemingen is bepaald, met uitzondering van het bepaalde ingevolge:
a. artikel 4:9, eerste lid, van de wet, met betrekking tot de deskundigheid van de in dat artikel bedoelde personen;
b. artikel 4:10 van de wet, met betrekking tot de betrouwbaarheid van de in dat artikel bedoelde personen;
c. artikel 4:13 van de wet;
d. artikel 35, eerste, derde, vierde en vijfde lid, van het besluit, met dien verstande dat de beleggingsonderneming de gegevens gedurende ten minste een jaar bewaart;
e. artikel 4:16, eerste lid, van de wet en artikel 37 van het besluit;
f. artikel 4:17, eerste en tweede lid, van de wet en de artikelen 39, 40 en 41 van het besluit;
g. artikel 4:19 van de wet en artikel 51a van het besluit;
h. artikel 4:20, eerste en derde lid, van de wet, en de artikelen 49a, 58a, 58b, eerste lid, onderdelen a tot en met e, 58c en 58e van het besluit;
i. de artikelen 4:23, eerste en tweede lid, en 4:24, eerste, tweede, derde, vierde en zesde lid, van de wet, en de artikelen 80 a, eerste, tweede en derde lid, 80b, eerste en derde lid, 80c en 80d van het besluit;
j. de artikelen 81 en 82, eerste lid, van het besluit;
k. artikel 4:89, eerste en vijfde lid, van de wet; en
l. artikel 4:90, eerste lid, van de wet en artikel 168a van het besluit.
2. De artikelen 4:9, tweede lid, 4:11, tweede lid, en 4:15, eerste lid, van de wet en de artikelen 28, 29 en 57, eerste lid, onderdeel c, van het besluit zijn van overeenkomstige toepassing, alsmede, voor zover het betreft de vakbekwaamheid, bedoeld in artikel 4:9, tweede lid, van de wet, de eindtermen genoemd in de onderdelen 2.5 tot en met 2.7 en in de onderdelen 5.6 tot en met 5.8 van bijlage B van het besluit.
3. De vrijstelling van het ingevolge afdeling 4.3.7 bepaalde geldt slechts voor zover de beleggingsonderneming:
a. met haar cliënt een overeenkomst sluit die:
1°. schriftelijk of anderszins op een duurzame drager wordt vastgelegd;
2°. in het dossier als bedoeld in artikel 4:89, eerste lid, van de wet wordt opgenomen;
3°. in ieder geval de aard en reikwijdte van de dienstverlening van de beleggingsonderneming in haar relatie met de betreffende cliënt bevat; en
4°. door de beleggingsonderneming en de betreffende cliënt uiterlijk aan het einde van de dienstverlening wordt ondertekend;
b. elke ontvangen order door haar cliënt laat ondertekenen alvorens deze wordt doorgegeven;
c. ervoor zorgt dat haar cliënten op billijke wijze worden behandeld in het geval dat een belangenconflict onvermijdelijk blijkt te zijn en deze alvorens over te gaan tot de dienstverlening op de hoogte stelt van het belangenconflict;
d. de gegevens vastlegt die betrekking hebben op de door of in naam van de beleggingsonderneming verleende diensten waarbij een belangenconflict is ontstaan; en
e. zich onthoudt van het aanbevelen van transacties of het doorgeven van orders in rechten van deelneming met een zodanige frequentie of van een zodanige omvang dat dit gezien de omstandigheden kennelijk slechts strekt tot bevoordeling van de beleggingsonderneming.
D
Artikel 36 komt te luiden:
Beleggingsondernemingen als bedoeld in artikel 14 zijn vrijgesteld van het ingevolge het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen van de wet bepaalde.
Personen die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze regeling voldoen aan artikel 11, eerste of tweede lid, kunnen tot 1 oktober 2008 voldoen aan artikel 11, derde lid, onderdeel e.
De Regeling van de Minister van Financiën tot vaststelling voor 2008 van de bedragen voor eenmalige toezichthandelingen, bedoeld in de artikelen 2 en 3 van het Besluit bekostiging financieel toezicht, wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onderdeel x, wordt de zinsnede ‘niet zijnde een aanvraag als bedoeld onder y of z’ vervangen door: niet zijnde een aanvraag als bedoeld onder y, z of gg.
2. Het eerste lid, onderdeel bb, komt te luiden:
bb. € 178 per uur dat er werkzaamheden worden verricht voor de behandeling van een verzoek om uitbreiding van een vergunning als bedoeld in onderdeel aa met het in de uitoefening van een beroep of bedrijf exploiteren van een multilaterale handelsfaciliteit, met een maximum van € 100.000;
3. Aan het eerste lid wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel ff door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
gg. € 1.460 voor de behandeling van een aanvraag tot verlening van een vergunning als bedoeld in artikel 2:96, eerste lid, van de wet, voor zover het betreft een persoon als bedoeld in artikel 11, vierde lid, van de Vrijstellingsregeling Wft.
4. Aan het tweede lid wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel l door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
m. € 2.530 voor de behandeling van een aanvraag van een ontheffing als bedoeld in artikel 2:96, tweede lid, van de wet, voor zover het betreft een persoon als bedoeld in artikel 11, vierde lid, van de Vrijstellingsregeling Wft.
B
Artikel 4, achtste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel e wordt de zinsnede ‘personen verbonden aan beleggingsondernemingen als bedoeld in artikel 2:96 van de wet’ vervangen door: verbonden aan een beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 2:96 van de wet, voor zover het niet betreft een persoon als bedoeld in artikel 11 van de Vrijstellingsregeling Wft.
2. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel f door een puntkomma, wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
g. € 330 voor een toetsing van de deskundigheid van een persoon als bedoeld in artikel 4:9 van de wet, voor zover het betreft een persoon als bedoeld in artikel 11, vierde lid, van de Vrijstellingsregeling Wft.
1. Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 juli 2008. In afwijking van de vorige volzin treden de volgende onderdelen van artikel 35a van de Vrijstellingsregeling Wft in werking met ingang van 1 oktober 2008:
a. het eerste lid, onderdeel g, voor zover het betreft artikel 51a van het besluit;
b. het eerste lid, onderdeel h, voor zover het betreft de artikelen 58a, 58b, eerste lid, onderdelen a tot en met e, 58c en 58e van het besluit;
c. het eerste lid, onderdeel i; en
d. het derde lid, onderdeel a.
2. Artikel III, onderdeel A, onderdeel 2, werkt terug tot en met 17 januari 2008.
Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
De Wet implementatie richtlijn markten voor financiële instrumenten is per 1 november 2007 in werking getreden. De richtlijn markten voor financiële instrumenten (MiFID) introduceert normen voor het verlenen van beleggingsdiensten die met name tot doel hebben om de belegger beter te beschermen en een meer efficiënte en geïntegreerde Europese markt voor beleggingsdiensten en -activiteiten tot stand te brengen. Door middel van de Wet implementatie richtlijn markten voor financiële instrumenten zijn die normen opgenomen in de Wet op het financieel toezicht (Wft).
Een belangrijke vernieuwing die de implementatie van de MiFID in de Wet op het financieel toezicht met zich bracht is dat het adviseren over (transacties in) financiële instrumenten als een beleggingsdienst wordt aangemerkt. Dit betekent dat financiële ondernemingen die beleggingsadvies verlenen sinds 1 november 2007 moeten voldoen aan nieuwe meer gedetailleerde eisen die voortvloeien uit de MiFID. Er gelden voor het verlenen van beleggingsdiensten op grond van de MiFID bijvoorbeeld gedetailleerde ‘ken-uw-cliënt’ verplichtingen en uitgebreide informatievereisten.
Bij de implementatie van de MiFID in de Wft bleek dat ook intermediairs, die adviseren over gecombineerde producten met een beleggingscomponent in de vorm van transacties in financiële instrumenten die direct voor rekening en risico van de cliënt komen onder de reikwijdte van de MiFID-regels in de Wft kwamen te vallen. Hierbij kan gedacht worden aan dienstverlening in het kader van effectenhypotheken, pensioenproducten, bankspaarproducten en andere vermogenopbouwproducten met een beleggingscomponent in de vorm van transacties in financiële instrumenten die direct voor rekening en risico van de cliënt komen. Wanneer deze intermediairs in het kader van hun dienstverlening adviseren over (transacties in) financiële instrumenten of voor de cliënt orders ontvangen en doorgeven met betrekking tot financiële instrumenten verlenen zij beleggingsdiensten in de zin van de MiFID en daarmee zijn de MiFID-regels in de Wft in beginsel op deze intermediairs van toepassing.
De MiFID stelt zeer uitvoerige regels voor het verlenen van dergelijke beleggingsdiensten die niet altijd in verhouding staan tot de risico’s die aan de diensten van bovenbedoelde intermediairs verbonden zijn. De regels van MiFID zijn met name opgesteld met het oog op beleggingsondernemingen die een breed scala aan beleggingsdiensten verlenen en beleggingsactiviteiten verrichten. Met name de organisatorische eisen die in de MiFID worden gesteld zijn niet proportioneel gelet op de beperkte dienstverlening en de vaak kleine omvang van de hierboven genoemde intermediairs. Een onverkorte toepassing van alle bepalingen uit de MiFID zou deze intermediairs met aanzienlijke lasten confronteren. Dit zou als ongewenst effect kunnen hebben dat deze intermediairs hun dienstverlening in verband met producten die tevens transacties in financiële instrumenten inhouden, zouden beëindigen waardoor het productenaanbod voor consumenten zou verminderen.
De MiFID biedt de mogelijkheid om dergelijke gevolgen te ondervangen. Artikel 3 van de MiFID biedt lidstaten de mogelijkheid om ondernemingen die beperkt beleggingsdiensten verlenen onder voorwaarden vrij te stellen van de ter uitvoering van de MiFID vastgestelde nationale regels. Een van de voorwaarden die artikel 3 van de MiFID stelt is dat vrijgestelde personen nationaal gereglementeerd zijn. In onderhavige regeling die een wijziging van de Vrijstellingsregeling Wft inhoudt, is vastgelegd aan welke regels de personen moeten voldoen om vrijgesteld te zijn van de regels die voortvloeien uit de MiFID. Deze regeling wordt hierna aangeduid als het Nationaal regime. Aangezien personen die beleggingsdiensten verlenen, ook wanneer zij slechts een of een beperkt aantal beleggingsdiensten verlenen, gelden als beleggingsondernemingen (zie de definitie van beleggingsonderneming in artikel 1:1 Wft) worden deze personen in de regeling in sommige bepalingen aangeduid als beleggingsondernemingen.
Het Nationaal regime is met name relevant voor partijen die beleggers over gecombineerde producten adviseren die bestaan uit een hypothecair krediet en een beleggingsrekening via welke voor rekening en risico van de cliënt transacties in rechten van deelneming in beleggingsinstellingen (‘beleggingsfondsen’) worden aangegaan. Deze combinatieproducten worden ook wel aangeduid als ‘effectenhypotheken’. Het Nationaal regime heeft geen betrekking op gecombineerde producten die bestaan uit een hypothecair krediet en een beleggingsverzekering. Hierbij wordt het geld van de consument door de verzekeraar belegd en geeft de inleg de verzekeringnemers recht op een uitkering waarvan de hoogte afhankelijk is van het door de verzekeraar behaalde rendement op die beleggingen. Deze hypotheekvorm wordt doorgaans aangeduid als ‘beleggings-(verzekering)hypotheek’. Een groot verschil tussen de hiervoor bedoelde effectenhypotheek en de beleggingshypotheek is dat bij de eerste vorm de consument voor eigen rekening en risico belegt en dus zelf een door de MiFID gereguleerde beleggingsdienst afneemt, terwijl bij de tweede vorm de verzekeraar degene is die belegt. Omdat het adviseren over beleggingshypotheken als hiervoor bedoeld kwalificeert als het adviseren over verzekeringsproducten, valt deze dienstverlening niet onder het bereik van de MiFID. Voor wat betreft het adviseren over effectenhypotheken als hiervoor bedoeld – en het in dat kader ontvangen en doorgeven van orders – zouden de betreffende personen moeten voldoen aan de eisen die de MiFID stelt aan het verlenen van beleggingsadvies.
Gelet op het voor de inrichting van het Nationaal regime noodzakelijke overleg met de sector, is het niet haalbaar gebleken om een Nationaal regime op te stellen dat gelijktijdig met de Wet implementatie richtlijn markten voor financiële instrumenten per 1 november 2007 in werking kon treden. Om die reden is in de Vrijstellingsregeling Wft een tijdelijk bedoelde regeling opgenomen (Stcrt. 2007, 211) die op 1 november 2007 van kracht is geworden. Op grond van deze regeling waren ondernemingen die over een vergunning of een ontheffing als bedoeld in artikel 2:75 en 2:76, tweede of vijfde lid, van de wet voor het adviseren over levensverzekeringen, hypothecair krediet of financiële instrumenten beschikten, vrijgesteld van de MiFID-regels in de Wft. De vrijstelling was alleen van toepassing op personen die vóór 1 november 2007 over een vergunning of een ontheffing als hierboven bedoeld beschikten en in dat kader al een initiële toetsing voor de markttoegang hadden doorlopen. De reikwijdte van de vrijstelling strekte zich uit tot het ontvangen en doorgeven van orders van cliënten met betrekking tot financiële instrumenten en het adviseren over financiële instrumenten. De vrijstelling is met de vaststelling van het Nationaal regime komen te vervallen.
De vrijstellingsmogelijkheid van artikel 3 van de MiFID strekt zich uit tot het ontvangen en doorgeven van orders in effecten en rechten van deelneming in een beleggingsinstelling en het beleggingsadvies dat omtrent deze financiële instrumenten wordt verstrekt. Gelet op de praktijk van de personen waarvoor het Nationaal regime is bedoeld, is er voor gekozen om de dienstverlening die binnen het Nationaal regime mogelijk is, te beperken tot rechten van deelneming in beleggingsinstellingen. Dit betekent dat de dienstverlening met betrekking tot effecten niet zijnde rechten van deelneming in beleggingsinstellingen in het kader van het Nationaal regime niet is vrijgesteld van MiFID-regels in de Wft.
Bij het opstellen van het Nationaal regime zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd. Op de eerste plaats geldt dat de bescherming die de MiFID cliënten beoogt te bieden volledig in tact dient te blijven. De bescherming van de belegger blijft in het Nationaal regime in volle omvang overeind zodat de cliënt niet door een vrijstelling van bepaalde normen die volgen uit de MiFID wordt benadeeld.
Een ander uitgangspunt bij het Nationaal regime betreft de concurrentiepositie van personen die onder het Nationaal regime vallen in vergelijking tot de ondernemingen die bij het verlenen van beleggingsdiensten zich aan alle normen ingevolge de Wft die volgen uit de MiFID moeten houden. Het Nationaal regime beoogt tevens het gelijke speelveld met ondernemingen die beleggingsadvies verlenen in het kader van beleggingsverzekeringen, maar niet geraakt worden door de normen die voortkomen uit de MiFID, omdat geen transacties direct voor rekening en risico van de cliënten worden aangegaan (maar voor rekening en risico van de verzekeraar die de beleggingresultaten doorberekend aan de verzekeringnemer), zo veel mogelijk te waarborgen.
Tenslotte geldt als uitgangspunt bij het opstellen van het Nationaal regime dat alleen wordt vrijgesteld van de normen die voortkomen uit de MiFID indien deze te belastend zijn voor de betrokken personen en niet passend zijn gelet op de aard van de dienstverlening en de daarmee samenhangende risico’s. Dit brengt met zich mee dat bij iedere bepaling die voortkomt uit de MiFID een belangenafweging is gemaakt waarbij de belangen van de consument, de persoon die onder het Nationaal regime valt, reguliere beleggingsondernemingen en het gelijke speelveld met adviseurs in beleggingsverzekeringen zijn gewogen.
De regels die binnen het Nationaal regime van toepassing zijn hebben de doelstelling om beter aan te sluiten bij de praktijk van de personen die van het Nationaal regime gebruik kunnen maken. Deze regels zijn vaak gedetailleerder en worden als strenger ervaren dan de eisen die voorheen aan de doelgroep werden gesteld. Het ligt daarom in de rede dat een deel van de personen die onder het Nationaal regime vallen na kennisname van de nieuwe regels zal besluiten zich niet te specialiseren in de dienstverlening die onder het Nationaal regime begrepen wordt.
Op een aantal punten wordt in het Nationaal regime uitdrukkelijk inhoudelijk afgeweken van de MiFID-regels in de Wft.
In de MiFID wordt een onderscheid gemaakt tussen de dienstverlening aan professionele- en aan niet-professionele beleggers. Om de grootst mogelijke beleggersbescherming te garanderen voor cliënten, wordt binnen het Nationaal regime uitgegaan van het zwaarste beschermingsniveau dat de MiFID biedt, namelijk het niveau dat voor beleggingsondernemingen geldt indien zij aan niet-professionele beleggers beleggingsdiensten verlenen. Dit betekent dat de in het Nationaal regime van toepassing zijnde bepalingen in de praktijk moeten worden toegepast op de wijze zoals deze in de MiFID is uitgewerkt voor het handelen met niet-professionele beleggers. De op grond van MiFID geldende verplichting voor beleggingsondernemingen om cliënten te categoriseren en aan de hand hiervan een differentiatie aan te brengen in de reikwijdte van de gedragsregels is hiermee voor het Nationaal regime niet relevant.
Een belangrijk onderwerp waarop van de regels die voortkomen uit de MiFID wordt afgeweken betreft de deskundigheid die wordt verlangd van de personen die van het Nationaal regime gebruik maken. Voor beleggingsondernemingen geldt op grond van de MiFID alleen een organisatorische eis dat zij moeten beschikken over personeel dat in algemene zin is toegerust op de door hen uit te oefenen taken. Deze MiFID-eis wijkt af van de eisen die op grond van artikel 4:9, tweede lid, van de wet voor financiële dienstverleners gelden. Om de kwaliteit van de dienstverlening aan consumenten binnen het Nationaal regime te waarborgen is ervoor gekozen om voor de vakbekwaamheid die wordt gevraagd van klantmedewerkers aan te sluiten bij het systeem dat voor medewerkers van financiële dienstverleners geldt. Dit betekent dat personen die van het Nationaal regime gebruik maken in afwijking van de regels die gelden in verband met de implementatie van MiFID moeten voldoen aan concrete vakbekwaamheidseisen met betrekking tot financiële instrumenten die gelden voor financiële dienstverleners in brede zin.
De MiFID-regels in de Wft schrijven voor dat beleggingsondernemingen een eigen vermogen moeten aanhouden dan wel over een beroepsaansprakelijkheidsverzekering moeten beschikken. Deze eis dient ter waarborging van de continuïteit van een onderneming en de bescherming van de belegger in het geval deze schade lijdt waarvoor de onderneming aansprakelijk kan worden gesteld. Voor de meeste personen die van het Nationaal regime gebruik maken is een eigenvermogenseis niet passend. Mede om de verhaalsmogelijkheden voor de consument zoveel mogelijk te waarborgen, wordt aan personen die onder het Nationaal regime vallen de verplichting opgelegd om te beschikken over een beroepsaansprakelijkheidsverzekering of een daarmee vergelijkbare voorziening. De in de regeling genoemde dekkingsbedragen gelden specifiek voor de dienstverlening binnen het kader van het Nationaal regime. Dit betekent dat voor andere soorten dienstverlening additionele vermogenseisen dan wel verplichtingen ten aanzien van een beroepsaansprakelijkheidsverzekering kunnen gelden.
Op het punt van de cliëntovereenkomst geldt binnen het Nationaal regime eveneens een afwijkende regeling. In het belang van een goede beleggersbescherming is er voor gekozen om de relatie tussen de belegger en de persoon die onder het Nationaal regime diensten verleent duidelijk vast te laten leggen in de cliëntovereenkomst. Op deze wijze wordt de verantwoordelijkheid van de betrokken persoon die onder het Nationaal regime diensten verleent beter kenbaar gemaakt richting de cliënt en worden tevens aansprakelijkheden in verband met die verantwoordelijkheid vastgelegd.
Binnen het Nationaal regime is de algemene zorgplicht die geldt voor beleggingsondernemingen die voortkomt uit de MiFID en is vastgelegd in artikel 4:90 Wft van toepassing verklaard. Zoals wordt toegelicht bij artikel 35a houdt de reikwijdte van de zorgplicht van de persoon die onder het Nationaal regime diensten verleent onder meer verband met de aard en de reikwijdte van de dienst die wordt verleend en de afspraken die in verband met deze dienstverlening zijn vastgelegd in de cliëntovereenkomst.
In het Nationaal regime zijn de MiFID regels ten aanzien van provisie en provisietransparantie slechts van toepassing op de dienstverlening die betrekking heeft op het verlenen van beleggingsadvies en het ontvangen en doorgeven van orders met betrekking tot rechten van deelneming in beleggingsinstellingen. Dit betekent dat, in geval van dienstverlening in het kader van combinatieproducten zoals een effectenhypotheek, de regels die volgen uit de MiFID enkel van toepassing zijn op de dienstverlening die verband houdt met rechten van deelneming in beleggingsinstellingen. Op het hypothecaire kredietgedeelte blijven de in het kader van de zogenaamde adviesmatch-afspraken gemaakte regels voor provisie en provisietransparantie van toepassing.
3. Gevolgen voor het bedrijfsleven
In het hiernavolgende zullen de gevolgen voor het bedrijfsleven van het Nationaal regime in kaart worden gebracht. Deze gevolgen zijn nog niet eerder uiteengezet, omdat intermediairs die diensten verlenen met betrekking tot rechten van deelneming bij de berekening van de gevolgen voor het bedrijfsleven van de Wet implementatie richtlijn markten voor financiële instrumenten (MiFID) buiten beschouwing zijn gelaten1 . In de memorie van toelichting bij die wet is al aan de orde gekomen dat het voornemen bestond om voor deze intermediairs – met gebruikmaking van de voorwaardelijke vrijstellingsmogelijkheid van artikel 3 MiFID – een op hen toegesneden regime te ontwerpen. Dit vanwege de impact die een onverkorte toepassing van alle MiFID-regels op deze ondernemingen zou hebben. Het Nationaal regime is beperkt tot normen die noodzakelijk zijn vanwege de eisen die door de MiFID worden gesteld aan de kwaliteit van dienstverlening en de inrichting van ondernemingen die door de regeling worden geraakt. Waar een keuze mogelijk was, is steeds voor de minst belastende normstelling gekozen.
Bij de vaststelling van de gevolgen voor het bedrijfsleven is aangesloten bij de berekening die in het kader van de Wet implementatie richtlijn markten voor financiële instrumenten (MiFID) is opgesteld2 . Daar waar sprake is van verplichtingen die niet uit de MiFID voortvloeien is gekeken naar de berekening die in het kader van de Wet op de financiële dienstverlening (Wfd) is uitgevoerd3 .
Het merendeel van de personen die onder het Nationaal regime vallen is reeds actief op de financiële markten en aan publiek toezicht onderworpen. Dit betekent dat er voor deze groep alleen kosten uit de regeling zullen voortvloeien indien sprake is van nieuwe publiekrechtelijke normen. Het ligt in de verwachting dat het Nationaal regime met name voor nieuwe toetreders die zich (enkel) willen toeleggen op de dienstverlening die wordt geraakt door het Nationaal regime kosten met zich zal brengen. Tenslotte zij opgemerkt dat de dienstverlening binnen het Nationaal regime zeer beperkt is. Ondernemingen binnen het Nationaal regime kunnen alleen met betrekking tot rechten van deelneming in beleggingsinstellingen adviseren of orders ontvangen en doorgeven in die rechten van deelneming. Deze dienstverlening maakt slechts een beperkt deel uit van de totale (voorgenomen) activiteiten van de bestaande financieel dienstverleners en beleggingsondernemingen.
Uit het Wft register bleek dat er op het moment van inwerkingtreding van deze regeling 7500 ondernemingen voor het adviseren en bemiddelen in het kader van hypotheken over een vergunning beschikten. Daarnaast waren er ongeveer 2000 adviseurs en bemiddelaars in levensverzekeringen zijn die niet tevens over een vergunning voor hypotheken beschikken. Uit het register bleek dat er ongeveer 40 adviseurs in financiële instrumenten waren die niet tevens in levensverzekeringen of hypotheken bemiddelen of adviseren. Dit betekent dat er maximaal 9540 bestaande ondernemingen zijn waarop het Nationaal regime in beginel van toepassing is. Naar verwachting zal maximaal de helft van deze groep van het Nationaal regime gebruik maken4 . Daarnaast wordt geschat dat er ongeveer 10 nieuwe toetreders zullen zijn die zich uitsluitend zullen toeleggen op de dienstverlening binnen het Nationaal regime. Het aantal kleine (reeds actieve) beleggingsondernemingen dat van het Nationaal regime gebruik zal willen maken (en de reikwijdte van de dienstverlening daartoe zal beperken) wordt op 10 geschat. Verwacht wordt dat het merendeel van de beleggingsondernemingen vasthoudt aan een meeromvattende vergunning op grond van artikel 2:96 van de Wft voor het verlenen van beleggingsdiensten.
Normgeadresseerden | Aantal |
---|---|
Adviseurs en bemiddelaars in hypotheken | 7500* |
Adviseurs en bemiddelaars in levensverzekeringen | 2000* |
Adviseurs in financiële instrumenten | 40* |
Totaal relevante vergunninghoudende intermediairs | 9540 |
Verwachting dat max. 50% diensten verleent onder NR | maal 1/2 |
Schatting aantal vergunninghouders dat deelneemt aan NR | 4770 |
Kleine beleggingsondernemingen | 10* |
Verwachte nieuwe toetreders Nationaal regime | 10 |
Schatting totaal aantal deelnemers NRegime | 4790 |
* Bron AFM, 2008.
Bepalingen die belastende bedrijfseffecten teweeg brengen
In het onderstaande schema zijn de bepalingen uit het Nationaal regime opgenomen die belastende bedrijfseffecten teweeg brengen. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen directe toezichtkosten, administratieve lasten en overige nalevingskosten. Onder directe toezichtkosten worden begrepen de leges die moeten worden betaald vanwege het overheidstoezicht op de financiële markten. Onder administratieve lasten worden de kosten verstaan die een onderneming moet maken om te voldoen aan informatieverplichtingen. Het betreft verplichtingen tot het verzamelen, bewerken, registeren, bewaren, rapporteren en ter beschikking stellen van informatie. De overige nalevingskosten bestaan uit de overige kosten die personen binnen het Nationaal regime moeten maken om te kunnen voldoen aan de inhoudelijke verplichtingen die de regeling stelt.
Norm | Directe toezichtskosten | Administratieve lasten | Overige nalevingskosten | ||
---|---|---|---|---|---|
Artikel 11, derde lid, onderdeel d | Beroepsaansprakelijkheidsverzekering | – | – | – | Eenmalig |
– | – | 1.437.000 | Structureel | ||
Artikel 11, vierde lid | Toezichtkosten: | ||||
a. vergunningplicht b. kennisgeving AFM (opt-in) c. jaarlijkse leges | 14.600 | 38.000 | – | Eenmalig | |
– | 226.575 | – | Eenmalig | ||
9.250 | – | – | Structureel | ||
Artikel 35a, tweede lid | Vakbekwaamheid | – | – | 715.500 | Eenmalig |
– | – | 2.000 | Structureel | ||
Artikel 35a, tweede lid | Beleid integere bedrijfsvoering | – | 4.750 | – | Eenmalig |
– | – | – | Structureel | ||
Artikel 35a, tweede lid | Inrichting bedrijfsvoering | – | – | – | Eenmalig |
– | – | – | Structureel | ||
Artikel 35a, eerste lid, onderdeel e | Uitbesteding | – | – | – | Eenmalig |
– | – | – | Structureel | ||
Artikel 35a, eerste lid, onderdeel f | Geschillenbeslechting en meldplicht | – | 3040 | – | Eenmalig |
– | 950 | 2.500 | Structureel | ||
Artikel 35a, eerste lid, onderdeel d | Bewaarplicht | – | – | – | Eenmalig |
– | – | – | Structureel | ||
Artikel 35a, eerste lid, onderdelen g en h | Informatieverstrekking | – | 2.270.500 | – | Eenmalig |
– | 227.050 | – | Structureel | ||
Artikel 35a, eerste lid ,onderdeel i | Ken uw cliënt | – | 2.265.750 | – | Eenmalig |
– | 226.575 | – | Structureel | ||
Artikel 35a, eerste lid, onderdeel k | Dossier verplichting | – | – | – | Eenmalig |
– | – | – | Structureel | ||
Artikel 35a, vierde lid | Cliënt overeenkomst en ondertekenen orders | – | 2.275.250 | – | Eenmalig |
– | 329.333 | – | Structureel | ||
Artikel 35a, eerste lid, onderdeel l | Algemene zorgplicht en provisieregels | – | – | – | Eenmalig |
– | – | – | Structureel | ||
Artikel 35a, vierde lid, onderdelen c en d | Belangenconflicten melden en vastleggen | – | – | – | Eenmalig |
– | 910 | – | Structureel | ||
Totaal | 14.600 | 7.083.865 | 715.500 | Eenmalig | |
9.250 | 784.818 | 1.441.500 | Structureel |
Uit het bovenstaande overzicht volgt dat de onderhavige regeling 14.600 € aan directe toezichtkosten (eenmalig), 9.250 € aan directe toezichtkosten (structureel), 7.083.865 € aan administratieve lasten (eenmalig), 784.818 € aan administratieve lasten (structureel) en 715.500 € aan overige nalevingskosten (eenmalig) en 1.441.500 € aan overige nalevingskosten (structureel) veroorzaakt. In het hiernavolgende worden deze belastende bedrijfseffecten nader toegelicht.
Uit gegevens van de Stichting financiële dienstverlening uit 2006 bleek dat de op dat moment vergunninghoudende adviseurs en bemiddelaars klein van omvang zijn. Deze ondernemingen hadden voor 94% een omvang van maximaal 10 fte’s. Bij de berekening van de belastende bedrijfseffecten is om die reden uitgegaan van kleine ondernemingen. Voor het uurtarief wordt aangesloten bij het tarief van 95 € per arbeidsuur dat in het kader van de MiFID is gehanteerd.
Beroepsaansprakelijkheidsverzekering
Alle ondernemingen die binnen het Nationaal regime actief zijn dienen te beschikken over een beroepsaansprakelijkheidsverzekering. De jaarpremie laat zich lastig inschatten, omdat er op het moment van berekening nog geen premies bekend zijn. De (minimum) premie die in rekening zal worden gebracht en de voorwaarden van de verzekeringen zullen pas worden bepaald en bekendgemaakt als de inhoud van het Nationaal regime definitief is vast komen te staan. De werkelijke premie die door ondernemers onder het Nationaal regime zal moeten worden betaald zal bovendien afhankelijk zijn van het eigen risico dat wordt gekozen en de rubrieksvoorwaarden in de verzekeringsovereenkomst. In het kader van de Wfd is voor bemiddelaars in verzekeringen uitgegaan van een premie van € 565 per jaar. Gelet op de aanvullende dekking die op grond van de regeling moet worden geboden zal de aanvullende jaarpremie naar schatting gemiddeld € 300 bedragen. Kleine beleggingsondernemingen kunnen buiten beschouwing blijven omdat zij op grond van de MiFID reeds over een dekkende beroepsaansprakelijkheidsverzekering beschikken. Dit betekent dat de totale kosten gemoeid met de beroepsaansprakelijkheidsverzekering uitkomen op € 1.437.000 structureel (4790×300).
Bestaande adviseurs en bemiddelaars vallen op grond van artikel 11, eerste lid van rechtswege onder het Nationaal regime en behoeven geen (aanvullende) vergunning.
Nieuwe toetreders dienen op grond van artikel 11, vierde lid, een vergunning voor het verlenen van beleggingsdiensten op grond van artikel 2:96 van de wet aan te vragen. De kosten voor het aanvragen van deze vergunning zullen naar verwachting marginaal hoger zijn dan de leges die thans worden berekend voor het toezicht op financieel dienstverleners. Deze laatste bedragen € 725 voor een dienstverlener die participeert in een stelsel van zelftoezicht en € 1.460 voor een dienstverlener niet participerend in een stelsel van zelftoezicht5 . Gesteld dat de nieuwe toetreders niet zullen deelnemen aan een stelsel van zelftoezicht zullen de eenmalige toezichtkosten ter verkrijging van de vergunning voor deze groep € 14.600 bedragen (1460×10).
De verstrekking van informatie in het kader van de aanvraag bedraagt voor de betrouwbaarheidstoetsing € 750 en voor de deskundigheidstoetsing € 1150 . Bij de berekening wordt ervan uit gegaan dat nieuwe toetreders naar schatting 40 manuren kwijt zullen zijn met het verzamelen van informatie en de verstrekking daarvan aan de AFM ten behoeve van de vergunningsprocedure. Dit betekent dat de administratieve lasten voor kleine ondernemingen € 38.000 eenmalig (40×95€×10) bedragen.
Voorzover bestaande adviseurs en bemiddelaars hun dienstverlening ten aanzien van rechten van deelneming willen voortzetten dienen zij de AFM mede te delen dat zij gebruik van het Nationaal regime wensen te maken. Hierboven kwam al aan de orde dat verwacht wordt dat ongeveer de helft van het totaal aantal financieel dienstverleners diensten verleent of zal verlenen die onder het Nationaal regime vallen. Daarmee zou ongeveer 50% van de bestaande populatie voor het Nationaal regime kiezen (opt-in). Bij de vormgeving van de opt-in procedure zal rekening gehouden worden met het belang de meldingslasten tot een minimum te beperken. Op basis van een ruime schatting zal een onderneming een half uur nodig hebben voor het verrichten van een melding. De kosten die met de kennisgeving gemoeid zijn zullen op basis daarvan € 226.575 aan administratieve lasten eenmalig bedragen (4770×0,5×95€).
Naast kosten ter verkrijging van de vergunning moet voor de groep nieuwe toetreders de hoogte van de jaarlijkse leges in verband met het doorlopend toezicht door de AFM worden berekend. Deze kosten zullen waarschijnlijk gelijk zijn aan die reeds gelden voor financieel dienstverleners, € 600 voor een dienstverlener participerend in een stelsel van zelftoezicht en € 925 voor een dienstverlener niet participerend in een stelsel van zelftoezicht6 . Gesteld dat de nieuwe toetreders niet zullen deelnemen aan een stelsel van zelftoezicht zullen de structurele toezichtkosten voor deze groep € 9.250 bedragen (925 € ×10). Aangezien de hoogte van de jaarlijkse leges die door financieel dienstverleners moet worden afgedragen in verband met het toezicht door de Autoriteit Financiële Markten niet gerelateerd is aan het aantal verschillende diensten dat deze dienstverleners aanbiedt, behoeven op dit onderdeel geen meerkosten te worden berekend voor reeds vergunninghoudende financiële ondernemingen.
Deskundigheid- en vakbekwaamheidsvereisten
Personen binnen het Nationaal regime zijn op grond van artikel 35a eerste lid, onderdeel a, en tweede lid gehouden aan artikel 4:9 van de wet. Dit betekent dat het dagelijkse beleid dient te worden bepaald door personen die deskundig zijn en dat werknemers en andere personen die zich rechtstreeks bezighouden met het verlenen van diensten aan consumenten vakbekwaam dienen te zijn.
Met betrekking tot de eis van vakbekwaamheid van klantmedewerkers is besloten om eindtermen van toepassing te verklaren op het gebied van financiële instrumenten zoals deze nu al gelden voor personen die financiële diensten verlenen op het gebied van hypothecair krediet of levensverzekeringen. Deze eindtermen zijn uitgewerkt naar meer praktijkgerichte toetstermen aan de hand waarvan door de minister van Financiën erkende exameninstituten examens afnemen en diploma's afgeven. Met het oog op het Nationaal regime wordt een aantal nieuwe toetstermen vastgesteld om te kunnen voldoen aan de hierboven bedoelde eindtermen op het gebied van financiële instrumenten en wordt het beheersingsniveau van een aantal bestaande toetstermen verhoogd. Deze toetstermen zijn onderdeel van de Regeling vaststelling toetstermen voor permanente educatie financiële dienstverlening Wft 2008-2009 en de Wijziging Regeling vaststelling toetstermen examens financiële dienstverlening Wft. Diplomahouders modules leven en hypotheken moeten aantonen aan de nieuwe toetstermen te voldoen door het behalen van een certificaat na het met goed gevolg afleggen van een PE-toets of -onderwijsprogramma. Uit de berekeningen gemaakt in het kader van de Wfd kan worden afgeleid dat voor adviseurs en bemiddelaars die nu al diensten verlenen op het gebied van hypothecair krediet of levensverzekeringen de nalevingskosten die gemoeid zijn met het verkrijgen van zo’n bewijs naar verwachting €150 zullen bedragen7 . Dit komt neer op eenmalige overige nalevingskosten ten bedrage van € 715.500 (4770×150 €).
Een nieuwe toetreder of een kleine beleggingsonderneming die onder het Nationaal regime begrepen wil worden, zal in beginsel minimaal voor één medewerker twee examens voor twee modules (module basis en module diensten Nationaal regime) a € 2508 ,- moeten laten afnemen. Dit leidt tot eenmalige overige nalevingskosten van € 10.000 (2×250×20). Gesteld dat de kosten van permanente educatie van deze ondernemers gelijk zijn aan de kosten van een herhaling van de betreffende modules eenmaal in de 5 jaar, bedragen deze € 2.000 (0,2×2×250×20)9 structureel voor deze ondernemers gezamenlijk.
Op grond van artikel 35a, tweede lid, dient een onderneming een adequaat beleid te voeren dat een integere uitoefening van zijn bedrijf waarborgt. Deze verplichting brengt met zich mee dat er beleid dient te worden opgesteld. Deze verplichting is niet nieuw voor bestaande adviseurs, bemiddelaars en kleine beleggingsondernemingen. Gelet op de beperkte omvang van nieuwe toetreders zal voor het opstellen van het beleid ongeveer 5 uren nodig zijn. Dit brengt voor nieuwe toetreders een kostenpost van € 4.750 aan administratieve lasten (eenmalig) met zich mee (5×95€×10).
Inrichting van de bedrijfsvoering
Beleggingsondernemingen als bedoeld in artikel 11 zijn op grond van artikel 35a, tweede lid, gehouden om hun bedrijfsvoering op een bepaalde wijze in te richten. De onderneming dient zijn bedrijfsvoering zo in te richten dat het toezicht is gewaarborgd en dat de toezichthouder de naleving van de regels kan controleren. De genoemde bepalingen verplichten echter niet tot een bepaalde vorm van bedrijfsvoering. Deze verplichtingen leiden niet tot nieuwe kosten voor bestaande adviseurs, bemiddelaars en kleine beleggingsondernemingen aangezien zij reeds aan deze of vergelijkbare bepalingen moeten voldoen. Ook voor nieuwe toetreders leiden deze verplichtingen niet tot kosten. In de toelichting op de bedrijfseffecten van de Wet financiële dienstverlening10 is reeds aan de orde gekomen dat een bedrijfsvoeringartikel geen lasten tot gevolg heeft indien de bepaling niet verplicht tot een bepaalde vorm van bedrijfsvoering. Waar inhoudelijke normen in deze regeling gevolgen hebben voor de bedrijfsvoering in die zin dat bepaalde gegevens moeten worden opgeslagen, omdat bepaalde gedragingen of gegevens controleerbaar moeten zijn, zijn de kosten voor vastlegging van deze gegevens geboekt bij deze concrete normen.
Een onderneming is in het geval van het uitbesteden van werkzaamheden op grond van artikel 35a, eerste lid, onderdeel e, verantwoordelijk voor de naleving van de regels door de derde. Deze zorgplicht zal geen kosten met zich brengen, omdat de kosten van het controleren van de derde zullen zijn verdisconteerd in de prijs van het uitbesteden van de specifieke werkzaamheden.
Op grond van artikel 35a, eerste lid, onderdeel f, dient iedere persoon binnen het Nationaal regime te beschikken over een interne klachtenprocedure en te zijn aangesloten bij een erkende geschilleninstantie. Deze verplichting is reeds van toepassing op bestaande adviseurs, bemiddelaars en kleine beleggingsondernemingen. Uit de gegevens die in het kader van de Wfd zijn verzameld volgt dat met het ontwerpen en implementeren van een interne klachtenprocedure gemiddeld 3 uren zijn gemoeid. Dit betekent dat de administratieve lasten voor nieuwe toetreders initieel € 2.850 (3×95×10) zullen bedragen. Daarnaast zullen nieuwe toetreders jaarlijks kosten maken voor de behandeling van klachten via de interne klachtenprocedure en de erkende geschilleninstantie. Uit de cijfers die in verband met de Wfd in kaart zijn gebracht, kan worden afgeleid dat er per adviseur of bemiddelaar ongeveer 2 klachten intern worden afgehandeld. De kosten die hiermee voor nieuwe toetreders zijn gemoeid bedragen uitgaande van een half uur arbeidstijd per klacht € 950 (2×1/2×95×10) (structurele administratieve lasten). De aansluitkosten bij een erkende geschilleninstantie bedragen gemiddeld € 250 per onderneming op jaarbasis. Voor reeds aangesloten ondernemers worden geen meerkosten verwacht. De aansluitkosten brengen voor nieuwe toetreders € 2.500 (250€×10) aan overige nalevingskosten met zich mee. Met de behandeling van klachten door de erkende geschilleninstantie zijn voor ondernemingen verder geen kosten gemoeid. In het Nationaal regime is de verplichting opgenomen om de belegger te informeren over het bestaan van de mogelijkheid van klachtenafhandeling. Deze verplichting is niet nieuw voor bestaande bemiddelaars en adviseurs. Voor nieuwe toetreders en kleine beleggingsondernemingen worden deze kosten – uitgaande van een tijdsbeslag van 0,1 arbeidsuren om deze informatie te integreren in het overige informatiemateriaal – geschat op € 190 (20×1/10×95) administratieve lasten (eenmalig).
De verplichtingen tot het bewaren van gegevens op grond van artikel 35a, eerste lid, onderdeel d, (artikel 35 van het besluit) vloeien reeds voort uit artikel 52 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen. Daarnaast geldt dat de bewaarplicht in wezen een codificatie betreft van reeds gangbare organisatiestructuren en -processen. Dit betekent dat het Nationaal regime voor dit element geen nieuwe verplichtingen die kosten veroorzaken met zich zal brengen.
De basisverplichting om correcte, duidelijke en niet misleidende informatie te verstrekken brengt geen kosten met zich mee. De kosten vloeien met name voort uit de norm in artikel 51a van het besluit waarin wordt aangegeven welke informatie de onderneming in ieder geval moet verstrekken om correct, duidelijk en niet misleidend te zijn. Op grond van artikel 35a, eerste lid, onderdeel h, geldt de verplichting om precontractuele informatie en informatie gedurende de looptijd van de overeenkomst te verstrekken. De inhoud van de informatie die verstrekt moet worden wordt in de artikelen 58a tot en met 58e van het besluit uitgebreid voorgeschreven. Er dient informatie te worden verstrekt over het financiële instrument, de voorgestelde beleggingsstrategie, de risico’s, de kosten en bijbehorende lasten. Het ligt in de rede dat deze grotendeels door (bank)beleggingsondernemingen waaraan orders worden doorgegeven of aanbieders van rechten van deelneming in beleggingsinstellingen zullen worden aangereikt, zodat de intermediair voor het naleven van de verplichting merendeels kan volstaan met het doorgeven van deze gegevens aan de consument.
De kosten gemoeid met de informatieverstrekking zijn sterk afhankelijk van het aantal diensten dat wordt verleend door de intermediair. De dienstverlening binnen het Nationaal regime is beperkt tot het verlenen van beleggingsadvies en het ontvangen en doorgeven van orders met betrekking tot deelnemingsrechten. Gelet op de omstandigheid dat de activiteiten die onder het Nationaal regime vallen in absolute zin beperkt zijn, zal een intermediair minder tijd nodig hebben om de processen op de nieuwe informatieverplichtingen aan te passen dan een beleggingsonderneming. Er wordt om die reden uitgegaan van een gemiddeld aantal van 5 arbeidsuren in plaats van de 40 arbeidsuren die in het kader van MiFID tot uitgangspunt zijn genomen. In aansluiting op de berekening van de bedrijfseffecten voor beleggingsondernemingen zal naar schatting ongeveer 10% van de initiële kosten gemoeid zijn met het doorlopend voldoen aan de informatieverplichtingen. Dit betekent dat met de informatieverplichtingen initieel € 2.270.500 (4780×5×95€) en structureel € 227.050 (1/10×2.270.500) zijn gemoeid. Voor nieuwe toetreders bedragen deze kosten € 4.750 (10×5×95) en € 475 initieel (1/10×4.750). Kleine beleggingondernemingen kunnen buiten beschouwing blijven omdat zij al aan het verzwaarde MiFID regime voldoen.
De ken-uw-client bepalingen opgenomen in de artikelen 4:23 en 4:24 van de wet zijn op grond van artikel 35a, eerste lid, onderdeel i, ook van toepassing in het Nationaal regime. Deze bepalingen gelden reeds voor bestaande bemiddelaars en adviseurs en brengen geen nieuwe kosten met zich mee. De bepalingen uit de uitvoeringsrichtlijn MiFID zijn echter ook van toepassing. Dit betekent dat meer gedetailleerd wordt voorgeschreven welke informatie de onderneming zal moeten inwinnen en op welke wijze de geschiktheidtoets en passenheidtoets dienen te worden uitgevoerd. Dit betekent dat bestaande bemiddelaars en adviseurs – in aansluiting op de berekening die in het kader van de MiFID is gemaakt – de interne procedures en vragenlijsten voor cliënten dienen aan te passen. Uitgaande dat implementatie vijf arbeidsuren kost bedragen de eenmalige administratieve lasten naar schatting € 2.265.750 (4770×5×95). De doorlopende kosten worden ook hier geschat op 10% van de initiële kosten zodat deze € 226.575 bedragen (1/10×2.265.750€). De verplichting om gegevens te bewaren en daar waar nodig de cliënt te waarschuwen gelden al op basis van het huidige recht en brengen geen nieuwe kosten met zich mee. Het doorlopen van het klantenbestand in verband met een juiste categorisatie van de cliënten is niet relevant omdat er binnen het Nationaal regime geen categorisatie van cliënten geldt.
Voor nieuwe toetreders geldt dat reeds uit de civielrechtelijke zorgplicht voortvloeit dat zij informatie dienen in te winnen bij de cliënt om op die wijze een passend product te kunnen aanbieden. Voor de overige kosten kan worden aangesloten bij de berekening van de extra kosten die voor bestaande bemiddelaars en adviseurs is opgesteld. Dit betekent dat voor nieuwe toetreders de kosten naar schatting € 4.750 (10×5×95) initieel en € 475 (1/10×4750€) structureel zullen bedragen. Kleine beleggingsondernemingen kunnen buiten beschouwing blijven omdat zij reeds aan de ken-uw-cliënt bepalingen zijn gehouden.
De verplichting om op grond van artikel 35a, eerste lid, onderdeel k, een cliëntendossier aan te leggen sluit aan bij de gangbare bedrijfsprocessen van adviseurs, bemiddelaars en andere ondernemingen die binnen het Nationaal regime diensten aanbieden. Dit betekent dat deze verplichting door alle ondernemingen in de praktijk reeds zal worden nageleefd en zodoende geen extra lasten met zich meebrengt.
Cliëntovereenkomst en ondertekening orders
Ondernemingen dienen op grond van artikel 35a, derde lid, onderdeel a, met de cliënt een schriftelijke overeenkomst te sluiten. Op grond van artikel 35a, vierde lid, onderdeel b, worden ondernemingen verplicht om orders door de cliënt te laten ondertekenen. De kosten die hieruit voortkomen bestaan uit eenmalige kosten ter inrichting van de cliëntovereenkomst en structurele kosten vanwege het doen ondertekenen van de overeenkomst en de orders.
Het ligt voor de hand dat de inrichting van de cliëntovereenkomst waarin de verantwoordelijkheden voor de dienstverlening worden vastgelegd in overleg gaat met brancheorganisaties en wellicht ook met achterliggende (bank)beleggingsondernemingen en dat er standaarden voor deze overeenkomsten zullen worden ontwikkeld waaruit kan worden geput. Uitgaande van 5 arbeidsuren bedragen de eenmalige lasten voor het opstellen van de cliëntovereenkomst € 2.275.250 (4790×5×95€).
De kosten van verstrekking en ondertekening van de overeenkomst en de ondertekening van orders kunnen worden berekend door het vermoedelijke aantal adviezen in verband met diensten die door het Nationaal regime worden geraakt te vermenigvuldigen met de kostprijs van deze handeling. In de kostenverantwoording bij de Wfd kwam aan de orde dat het geschatte aantal adviezen van adviseurs en bemiddelaars jaarlijks 8 mln. bedraagt11 . Daarbij wordt ervan uitgegaan dat het aantal te ondertekenen orderformulieren gelijk is aan het aantal adviezen dat wordt verstrekt. De helft van de totale groep intermediairs zegt geen diensten te verlenen in verband met productgroepen die geraakt worden door het Nationaal regime. Van de groep intermediairs die zegt wel diensten te verlenen in verband met productgroepen die geraakt worden door het Nationaal regime houdt slechts 13% van de inkomsten verband met deze dienstverlening12 . Aangenomen dat er een lineair verband bestaat tussen verstrekte adviezen, verkochte financiële producten en de inkomsten die daaruit voortkomen en dat overhandiging en ondertekening niet meer dan 1 minuut in beslag neemt bedragen de structurele administratieve lasten € 329.333 (8 mln.×0,5×0,13×1/60×95).
Algemene zorgplicht en provisieregels
De verplichting opgenomen in artikel 35a, eerste lid, onderdeel l, dat de onderneming zich bij het verlenen van diensten op een eerlijke, billijke en professionele wijze dient in te zetten voor de belangen van de cliënt (algemene zorgplicht) betreft een materiële norm die geen kosten met zich mee brengt. Dit geldt ook voor de norm die voortvloeit uit artikel 168a van het besluit met betrekking tot provisies.
Artikel 35a, derde lid, onderdelen c, d en e bevat materiële normen ter voorkoming van belangenconflicten waaraan de beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 11 zich zal moeten conformeren. Hieruit vloeien geen kosten voort. De verplichting om belangenconflicten aan de cliënt te melden en de gegevens vast te leggen over de diensten waarbij een belangenconflict is ontstaan veroorzaken daarentegen wel belastende bedrijfseffecten. Kleine beleggingsondernemingen dienen reeds op grond van de MiFID aan genoemde bepalingen te voldoen. Voor bestaande adviseurs, bemiddelaars en nieuwe toetreders wordt ingeschat dat met betrekking tot 1% van de dienstverlening sprake is van een belangenconflict en dat met de kennisgeving en vastlegging hiervan 0,2 arbeidsuren zijn gemoeid. Dit betekent dat de administratieve lasten met betrekking tot deze verplichting € 910 bedragen (0,2×4790×1/100×95€).
Het is de verwachting dat de consument beter beschermd wordt indien hij door intermediairs wordt geadviseerd over rechten van deelneming in beleggingsinstellingen. De beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 11 zal meer informatie opvragen bij de cliënt om de geschiktheids- of passenheidtoets te kunnen uitvoeren. De consument zal hier naar schatting 10 minuten extra tijd aan dienen te besteden. Deze tijdsbesteding kwalificeert niet als een administratieve last voor de burger. Er rust immers op de burger geen wettelijke verplichting om de informatie te verstrekken die de onderneming nodig heeft om haar aanbod van diensten te kunnen afstemmen op het profiel van de cliënt. Bovendien komt uit de contractuele relatie tussen de dienstverlener en de cliënt (waarvan de inhoud mede wordt bepaald door de voorwaarden die zijn verankerd in het Burgerlijk Wetboek, de onderliggende jurisprudentie en de algemene en/of bijzondere voorwaarden) reeds een algemene contractuele zorgplicht voort, die het opvragen van de voorgeschreven informatie nodig maakt. Ten behoeve van de controle van de kwaliteit van de dienstverlening bewerkstelligt dit voorstel slechts dat er publiekrechtelijk toezicht mogelijk is op het opvragen van deze informatie door de dienstverlener.
Gevolgen voor de structuur van de markt
Het Nationaal regime brengt met zich mee dat een aantal MiFID regels uit de Wft van toepassing wordt op bestaande adviseurs en bemiddelaars. Deze ondernemingen zullen op grond daarvan hun bedrijfsvoering en dienstverlening dienen aan te passen. Gelet op de uitgebreide eisen die op grond van het Nationaal regime gelden en de daarmee gepaard gaande kosten bestaat de mogelijkheid dat een aantal intermediairs besluit om niet langer beleggingsadvies te verlenen en orders door te geven met betrekking tot rechten van deelneming. Ook zullen er mogelijk ondernemers zijn die besluiten tot specialisatie, samenwerking met andere (kleine) branchegenoten of tot fusie (schaalvergroting).
Op 21 maart 2008 is het consultatiedocument met de berekening van de gevolgen voor het bedrijfsleven van onderhavige regeling ter toetsing aan het Adviescollege toetsing administratieve lasten (ACTAL) voorgelegd.
Het Adviescollege heeft ten aanzien van het in kaart brengen van de lasten geconcludeerd dat de administratieve lasten voor bedrijven en burgers van de regeling in de toelichting zowel kwantitatief als kwalitatief uitgebreid in beeld zijn gebracht, de administratieve lasten voor de burgers als gevolg van de regeling nihil zijn en dat uit de berekeningen blijkt dat de administratieve lasten voor het bedrijfsleven incidenteel zullen stijgen met € 7.083.865 en structureel zullen toenemen met € 784.818 per jaar.
Het adviescollege stelt vast dat onderhavige regeling niet bijdraagt aan de kabinetsdoelstelling om de administratieve lasten nog eens met 25% te verminderen en adviseert de stijging van de administratieve lasten voor het bedrijfsleven te compenseren. ACTAL komt ten slotte tot het advies om de regeling vast te stellen.
Er zal in de lopende kabinetsperiode naar worden gestreefd om de administratieve lasten die voor het bedrijfsleven uit de regeling voortvloeien te compenseren.
Een concept van deze regeling is eind februari 2008 ter formele consultatie voorgelegd aan individuele marktpartijen, branche verenigingen en consumentenorganisaties. Ook is advies gevraagd aan de toezichthouders.
Er zijn reacties ontvangen van De Nederlandsche Bank, de Autoriteit Financiële Markten, de Nederlandse vereniging van assurantieadviseurs en financiële dienstverleners (NVA), NBVA branche vereniging van financiële- en assurantieadviseurs (NBVA), het Verbond van Verzekeraars, Nederlandse Vereniging van Banken (NVB), Dutch fund and asset management association (Dufas), BAVAM, het College Deskundigheid Financiële Dienstverlening, het Nederlands Instituut voor het Bank-, Verzekerings- en Effectenbedrijf (NIBE-SVV) en ING.
Het merendeel van de opmerkingen was technisch van aard. Deze opmerkingen zijn grotendeels overgenomen en hebben ertoe geleid dat de toelichting op het wetsvoorstel op enkele punten is aangevuld en verduidelijkt. De belangrijkste punten van de ontvangen reacties worden hieronder besproken.
Een aantal partijen heeft commentaar geleverd op de uitwerking van de verplichting tot het opstellen van een cliëntovereenkomst. Men was het in het algemeen eens met de gestelde verplichting, maar had vragen over de concrete invulling ervan. Met name vroeg men zich af of het haalbaar was om de persoon die actief is onder het Nationaal regime te belasten met de vastlegging van de aard en reikwijdte van de dienstverlening van een achterliggende (bank)beleggingsonderneming die behulpzaam is bij het aangaan van een transactie in een recht van deelneming. Dit voorschrift bleek zowel in de praktijk als juridisch lastig uitvoerbaar en is om die reden niet langer voorgeschreven. Dit betekent dat de intermediair binnen het Nationaal regime enkel gehouden is tot het vastleggen van de aard en reikwijdte van zijn eigen dienstverlening. Voor de cliënt levert dit geen problemen op, omdat een achterliggende (bank)beleggingsonderneming op grond van de Wft verplicht is om een cliëntenovereenkomst te sluiten en hem te informeren over zijn diensten.
De brancheverenigingen hebben verzocht om een voldoende lange overgangsperiode om te kunnen voldoen aan een aantal bepalingen. De inwerkingtredingbepaling van de regeling is om die reden aangepast. In overleg met de brancheverenigingen en de AFM is besloten om voor de uitgebreide bepalingen inzake de informatieverplichtingen en ken-uw-cliënt alsmede de verplichting om een cliëntovereenkomst op te stellen een overgangstermijn van 3 maanden vast te stellen. De overige bepalingen van het Nationaal regime hebben onmiddellijke werking. Dit betekent dat de overige gedragsregels en de algemene zorgplicht na publicatie direct in werking zijn getreden.
Het Nationaal regime is op grond van artikel 11, derde lid, onderdeel a, beperkt tot rechten van deelneming in beleggingsinstellingen (in de volksmond: ‘beleggingsfondsen’). De bij het concept gevoegde toelichting vermeldde dat de uitzondering van MiFID voor dit financiële instrument mede gebaseerd was op de verminderde risico’s die aan dergelijke instrumenten zijn verbonden. Deze zinsnede vormde aanleiding tot commentaar ertoe strekkend dat deze veronderstelling niet altijd op zou gaan. Om die reden is de toelichting aangepast en vermeld dat de beperking tot rechten van deelneming met name is gemotiveerd door de wens om een regeling tot stand te brengen die aansluit bij de praktijk van de intermediairs die in het kader van vooral effectenhypotheken (beperkte) beleggingsdiensten verlenen ten aanzien van rechten van deelneming.
Het Nationaal regime is van toepassing op het verlenen van advies en het ontvangen en doorgeven van orders met betrekking tot rechten van deelneming in beleggingsfondsen. Een aantal respondenten heeft de vraag gesteld wanneer nu precies sprake is van een advies over financiële instrumenten. Deze opmerkingen hebben geleid tot een nadere toelichting bij de artikelen A en C van onderhavige regeling.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 2:104 van de Wft en regelt de markttoegang voor personen waarop het Nationaal regime van toepassing is.
De Wft kwalificeert het adviseren over financiële instrumenten als het verlenen van een beleggingsdienst. Dit betekent dat vanaf 1 november 2007 deze activiteit wordt beheerst door de regels die voor beleggingsondernemingen gelden.
Om te voorkomen dat adviseurs over levensverzekeringen, hypothecair krediet of financiële instrumenten, die voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wet implementatie richtlijn markten voor financiële instrumenten beleggingsadvies verleenden in het kader van het adviseren over effectenhypotheken (hypotheken gekoppeld aan een verpande effectenrekening), na de inwerkingtreding van de MiFID-regels in de Wft onder de regels voor beleggingsondernemingen zouden vallen en in dat verband een vergunning of ontheffing zouden moeten aanvragen, is deze groep in het eerste lid van artikel C van de ministeriële regeling van 19 oktober 2007 (Stcrt. 2007, 211) vrijgesteld van de vergunningplicht opgenomen in artikel 2:96 van de Wft. Deze vrijstelling wordt in artikel 11 van onderhavige regeling gecontinueerd. Achterliggende gedachte is dat deze groep al eerder is getoetst in het kader van de markttoegang en dat de initiële toets die al is uitgevoerd volstaat om actief te kunnen zijn binnen het Nationaal regime en de diensten beleggingsadvies en het ontvangen en doorgeven van orders met betrekking tot effectenhypotheken te kunnen verlenen. Artikel 11, eerste lid, is in dit artikel alleen redactioneel aangepast.
De vrijstelling geldt op grond van het eerste lid, onderdeel a, voor personen die op grond van artikel 2:75 van de Wft over een vergunning of een ontheffing beschikken voor het adviseren over levensverzekeringen of hypothecair krediet. De vrijstelling strekt zich op grond van het eerste lid, onderdeel b, mede uit tot personen waaraan het op grond van artikel 2:76, tweede of vijfde lid, van de Wft is toegestaan om te adviseren over levensverzekeringen of hypothecair krediet. Personen die over een vergunning beschikken om te bemiddelen in levensverzekeringen of hypothecair krediet mogen op grond van artikel 2:76, tweede lid, van de Wft, tevens adviseren over levensverzekeringen en hypothecair krediet. Deze groep van bemiddelaars wordt in artikel 11, eerste lid, onderdeel b, in staat gesteld om zonder aanvullende vergunning beleggingsdiensten te verlenen die onder het Nationaal regime vallen, zodat zij de dienstverlening ten aanzien van effectenhypotheken kunnen voortzetten13 . Op grond van het eerste lid, onderdeel c, zijn personen vrijgesteld die direct voorafgaande aan de inwerkingtreding van de Wet implementatie richtlijn markten voor financiële instrumenten beschikten over een vergunning of ontheffing als bedoeld in artikel 2:75 van de Wft voor het adviseren over financiële instrumenten.
De vrijstelling geldt op grond van het huidige artikel 11, tweede lid, van de Vrijstellingsregeling Wft ook voor personen die voorafgaande aan de dag van inwerkingtreding van de Wet implementatie richtlijn markten voor financiële instrumenten een vergunning of ontheffing als bedoeld in artikel 2:75 van de Wft voor het adviseren over financiële instrumenten hebben aangevraagd tot het moment waarop onherroepelijk op de aanvraag is beslist. Deze vrijstelling blijft bestaan.
Na artikel 11, tweede lid (oud) worden drie nieuwe leden toegevoegd. In het derde lid is een aantal voorwaarden opgenomen die gelden voor de vrijstelling van artikel 2:96 van de Wft. Deze voorwaarden zijn ontleend aan artikel 3 van de MiFID. De reikwijdte van de vrijstelling is op grond van onderdeel a beperkt tot het ontvangen en doorgeven van orders met betrekking tot rechten van deelneming in een beleggingsinstelling en/of het in dat verband verlenen van beleggingsadvies. Deze beleggingsdiensten mogen worden verleend ten aanzien van alle rechten van deelneming die in Nederland op grond van de Wft mogen worden aangeboden. Het verlenen van andere beleggingsdiensten alsmede nevendiensten zoals bedoeld in bijlage I van de MiFID is niet toegestaan. Dienstverlening in verband met effecten niet zijnde rechten van deelneming in een belegginginstelling (aandelen, obligaties, andere waardepapieren) valt buiten het bereik van het Nationaal regime. Binnen het Nationaal regime is enkel dienstverlening ten aanzien van rechten van deelneming (‘beleggingsfondsen’) mogelijk met betrekking tot icbe’s, nationale beleggingsinstellingen en beleggingsinstellingen uit landen met een adequaat toezicht. Deze reikwijdte beoogt aan te sluiten bij de dienstverlening van de personen waarvoor het Nationaal regime is bedoeld.
Op grond van onderdeel b geldt de voorwaarde dat betrokken personen geen aan cliënten toebehorende gelden of effecten mogen aanhouden en dus nooit in een debiteurpositie ten opzichte van de cliënt mogen verkeren. Deze voorwaarde staat in directe relatie tot de diensten die worden verleend binnen het Nationaal regime en staat los van eventuele andere diensten die beleggingsondernemingen als bedoeld in artikel 11 verlenen. Onderdeel c bepaalt dat betrokken personen orders alleen mogen doorgeven aan vergunninghoudende beleggingsinstellingen die in Nederland rechten van deelneming mogen aanbieden en kredietinstellingen en beleggingsondernemingen die over een vergunning beschikken om in Nederland beleggingsdiensten te verlenen. Het gegeven dat een order inzake een recht van deelneming in een beleggingsinstelling door de beheerder van de beleggingsinstelling tot uitvoering wordt gebracht, hetgeen de beleggingsinstelling tot plaats van uitvoering maakt in de zin van de verplichtingen die volgen uit de MiFID tot het behalen van het beste resultaat bij de uitvoering van orders met betrekking tot financiële instrumenten voor cliënten (best execution), doet er niet aan af dat de aard van de dienst van de persoon die onder de reikwijdte van het Nationaal regime wordt begrepen kwalificeert als het doorgeven van orders (zie ook de bewoordingen ‘personen die alleen orders mogen doorgeven aan instellingen voor collectieve belegging die op grond van de wetgeving van een lidstaat rechten van deelneming bij het publiek mogen plaatsen en aan de beheerders van dergelijke instellingen’ in artikel 3 MiFID).
Artikel 3, tweede lid, van de MiFID stelt als bijkomende voorwaarde dat personen die zijn vrijgesteld niet in aanmerking komen voor het grensoverschrijdend vrij verrichten van beleggingsdiensten en -activiteiten. Deze voorwaarde behoeft hier niet te worden opgenomen. Aangezien de personen op grond van het eerste en tweede lid zijn vrijgesteld van de vergunningplicht van artikel 2:96 van de Wft, beschikken zij niet over een vergunning als beleggingsonderneming en kunnen zij niet in de zin van de artikelen 31 en 32 van de MiFID grensoverschrijdend beleggingsdiensten verlenen. Personen als bedoeld in artikel 11, eerste en tweede lid, beschikken binnen het Nationaal regime niet over een Europees paspoort en kunnen geen grensoverschrijdende diensten verlenen of een bijkantoor vestigen in een andere lidstaat. Voor de duidelijkheid is opgenomen dat de betrokken personen binnen het Nationaal regime alleen de vrijgestelde beleggingsdiensten kunnen verlenen in Nederland. Op grond van onderdeel d geldt de voorwaarde dat de personen binnen het Nationaal regime beschikken over een beroepsaansprakelijkheidsverzekering of een daarmee gelijk te stellen voorziening die op grond van het vijfde lid aan bepaalde voorwaarden moet voldoen.
Personen die van het Nationaal regime gebruik wensen te maken dienen zich op grond van onderdeel e te melden bij de AFM. Deze melding – opt-in – is een voorwaarde voor vrijstelling. Dit betekent dat personen niet zijn vrijgesteld indien zij zich niet hebben gemeld en dat de AFM hierop toezicht kan houden. De melding heeft tot doel om de AFM – conform artikel 1:107, tweede lid, van de Wft – in staat te stellen om de Wft-registers bij te werken. Het is van belang dat voor een ieder uit het Wft-register blijkt welke (tussen)personen op grond van het Nationaal regime bevoegd zijn om beleggingsdiensten als bedoeld in het derde lid, onderdeel a te verlenen. De meldplicht is met name relevant voor bestaande adviseurs en bemiddelaars die reeds vóór 1 juli 2008 actief zijn. Zij dienen zich te melden om hun dienstverlening te kunnen voortzetten.
Artikel 11, eerste, tweede en derde lid, leiden er toe dat het Nationaal regime met name relevant is voor partijen die beleggers over gecombineerde producten adviseren die bestaan uit een krediet en een beleggingsrekening via welke voor rekening en risico van de cliënt transacties in rechten van deelneming in beleggingsinstellingen (‘beleggingsfondsen’) worden aangegaan. Deze combinatieproducten worden ook wel aangeduid als ‘effectenhypotheken’. Het Nationaal regime heeft geen betrekking op gecombineerde producten die bestaan uit een krediet en een beleggingsverzekering. Hierbij wordt het geld van de consument door de verzekeraar belegd en geeft de inleg de verzekeringnemers recht op een uitkering waarvan de hoogte afhankelijk is van het door de verzekeraar behaalde rendement op die beleggingen. Deze hypotheekvorm wordt doorgaans aangeduid als ‘beleggings-(verzekering)hypotheek’. Een groot verschil tussen de hiervoor bedoelde effectenhypotheek en de beleggingshypotheek is dat bij de eerste vorm de consument voor eigen rekening en risico belegt en dus zelf een door de MiFID gereguleerde beleggingsdienst afneemt terwijl bij de tweede vorm de verzekeraar degene is die belegt. Omdat het adviseren over beleggingshypotheken als hiervoor bedoeld kwalificeert als het adviseren over verzekeringsproducten, valt deze dienstverlening niet onder het bereik van de MiFID. Voor wat betreft het adviseren over effectenhypotheken als hiervoor bedoeld zouden de betreffende personen moeten voldoen aan de eisen die de MiFID stelt aan het verlenen van beleggingsadvies. Deze laatste groep heeft toegang tot het Nationaal regime mits wordt voldaan aan de voorwaarden in artikel 11.
Voor de reikwijdte van het Nationaal regime is het van belang om stil te staan bij het begrip adviseren over financiële instrumenten. Van advies over financiële instrumenten is sprake indien een persoon aan een bepaalde cliënt een concrete aanbeveling doet met betrekking tot een specifiek financieel instrument. De aanbeveling moet dus zien op een concreet beleggingsfonds van een bepaalde aanbieder. Het uitbrengen van een algemeen advies valt niet onder het begrip adviseren. Dit betekent dat het enkele aanbevelen van een productsoort – zoals (beleggings)hypotheken, levensverzekeringen of beleggingsfondsen – niet onder het begrip adviseren kan worden gebracht.
Binnen het Nationaal regime kunnen ook producten vallen die worden aangeboden op grond van de Wet inzake de fiscale facilitering van banksparen ten behoeve van pensioenopbouw of de aflossing van de eigenwoningschuld. Indien deze producten dienen ter aflossing van de eigenwoningschuld kunnen zij kwalificeren als effectenhypotheken. Bankspaarproducten kunnen alleen onder het Nationaal regime worden gebracht voor zover er bij bankspaarproducten transacties in rechten van deelneming in beleggingsinstellingen zijn betrokken en wordt voldaan aan de voorwaarden die in artikel 11, derde lid, worden gesteld. Een bankspaarproduct dat enkel uit een geblokkeerde spaarrekening bestaat, valt buiten het Nationaal regime en daarmee binnen het bereik van de bestaande Wft regelgeving ten aanzien van andere financiële diensten dan beleggingsdiensten (oud-Wfd).
Naast de personen genoemd in het eerste en tweede lid kunnen op grond van het vierde lid ook personen toegang krijgen tot het Nationaal regime die zich uitsluitend toeleggen op de dienstverlening binnen het Nationaal regime. Deze nieuwe toetreders zijn onderworpen aan de vergunningplicht van artikel 2:96 van de Wft. Er geldt op grond van het vierde lid echter wel een lichter regime wat de vergunningsvoorwaarden betreft. Nieuwe toetreders worden tot de dienstverlening binnen het Nationaal regime toegelaten indien zij naast de voorwaarden genoemd in het derde lid bij de vergunningverlening aantonen te voldoen aan de eisen opgenomen in de artikelen 2:99, eerste lid, onderdelen a, b, en e van de Wft. Dit betekent dat wordt getoetst aan de deskundigheidseisen en betrouwbaarheidseisen die in de artikelen 4:9 en 4:10 van de Wft zijn opgenomen. Wat het vakbekwaamheidniveau van de klantmedewerkers betreft, wordt ook aangesloten bij artikel 4:9 van de Wft. Hiermee zijn op alle personen die binnen het Nationaal regime actief zijn dezelfde vakbekwaamheidseisen voor klantmedewerkers van toepassing. Daarnaast dienen nieuwe toetreders te voldoen aan de regels opgenomen in artikel 4:11, tweede lid, van de wet met betrekking tot het beleid inzake de integere bedrijfsuitoefening en artikel 4:13 met betrekking tot de zeggenschapsstructuur. Met betrekking tot de bedrijfsvoering is artikel 4:15, eerste, tweede en vierde lid, van de Wft van overeenkomstige toepassing. Op deze wijze gelden voor nieuwe toetreders dezelfde eisen in het kader van de bedrijfsvoering bij de markttoegang en in het doorlopend toezicht. De in het vierde lid gestelde voorwaarden voor vergunningverlening dienen toegepast te worden in het licht van de specifieke dienstverlening die op grond van het Nationaal regime mogelijk is. Artikel 2:99, derde lid, van de Wft heeft geen betrekking op de artikelen 4:9, tweede lid, en 4:15 van de Wft. Om gegevensverstrekking met betrekking tot deze artikelen mogelijk te maken is bepaald dat het ingevolge deze artikelen bepaalde mede binnen het Nationaal regime van toepassing is. Dit betekent dat artikel 36, eerste lid, onderdelen h, j en l, en tweede lid, van het Besluit Markttoegang financiële ondernemingen Wft van toepassing zijn in het Nationaal regime. Artikel 41 van het Besluit Markttoegang financiële ondernemingen Wft is op grond van artikel 2:99, derde lid, van de Wft, voor zover relevant van toepassing.
Alhoewel nieuwe toetreders een vergunning als bedoeld in artikel 2:96 van de wet verkrijgen kunnen zij op grond van het derde lid niet grensoverschrijdend hun diensten verlenen. Hiermee wordt ook voor de groep van nieuwe toetreders voldaan aan de voorwaarden die artikel 3 MiFID stelt.
De voorwaarde opgenomen in het derde lid, onderdeel e, is niet relevant voor nieuwe toetreders die op grond van het vierde lid toegang tot het Nationaal regime verkrijgen. Deze groep zal bij de aanvraag voor een vergunning op grond van artikel 2:96 van de wet bij de AFM bekend worden en in het Wft-register worden ingeschreven. Zij kunnen eerst na vergunningverlening diensten op grond van het Nationaal regime verlenen.
De personen genoemd in het eerste, tweede en vierde lid, vallen na de markttoegang onder de eisen van lopend toezicht die ingevolge artikel C zijn gesteld.
In artikel 18 van de Vrijstellingsregeling Wft worden personen als bedoeld in artikel 11 vrijgesteld van het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen, met uitzondering van het bepaalde in de artikelen 3:5 en 3:7 van de Wft. Artikel 18, tweede lid kan komen te vervallen. De prudentiële eisen van de MiFID zijn niet proportioneel gelet op de beperkte dienstverlening die personen binnen het Nationaal regime kunnen verrichten. Voor beleggingsondernemingen in de zin van het Nationaal regime geldt de verplichting om over een beroepsaansprakelijkheidsverzekering of een daarmee gelijk te stellen voorziening te beschikken.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 4:7 van de Wft. In artikel 35a wordt een aantal gedragsregels van toepassing verklaard op beleggingsondernemingen in de zin van het Nationaal regime.
Personen als bedoeld in artikel 11 dienen op grond van het eerste lid, onderdelen a en b, en het tweede lid te voldoen aan de eisen, opgenomen in de artikelen 4:9 en 4:10 van de Wft. Dit betekent dat de dagelijkse beleidsbepalers van ondernemingen die actief zijn binnen het Nationaal regime deskundig en betrouwbaar moeten zijn. Daarnaast gelden er op grond van artikel 4:9, tweede lid, van de Wft vakbekwaamheidseisen voor werknemers van beleggingsondernemingen als bedoeld in artikel 11 die zich rechtstreeks bezighouden met het verlenen van diensten aan de cliënt. Deze eisen worden nader uitgewerkt in het derde lid.
De beleggingsondernemingen als bedoeld in artikel 11 dienen op grond van het tweede lid te voldoen aan artikel 4:11, tweede lid, van de Wft. Zij dienen een adequaat beleid te voeren om een integere uitoefening van het bedrijf te waarborgen. De artikelen 28 en 29 van het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen zijn in dit verband van toepassing. Dit betekent dat ondernemingen er zorg voor moeten dragen dat de betrouwbaarheid van medewerkers buiten twijfel staat en dat er onder andere procedures en maatregelen aanwezig zijn met betrekking tot het beheersen van incidenten.
In artikel 35a worden een aantal organisatorische eisen van toepassing verklaard op beleggingsondernemingen in de zin van het Nationaal regime. De organisatorische eisen van de MiFID worden daarbij niet integraal overgenomen. De MiFID-eisen zijn opgesteld met het oog op grote beleggingsondernemingen en zijn niet proportioneel voor partijen die beperkt beleggingsdiensten verlenen in het kader van effectenhypotheken. Organisatorische eisen die niet proportioneel zijn ten opzichte van de dienstverlening die binnen het Nationaal regime mogelijk is, zouden ertoe kunnen leiden dat beleggingsondernemingen als bedoeld in artikel 11 hun dienstverlening met betrekking tot effectenhypotheken beëindigen. Dit vormt aanleiding om in het Nationaal regime alleen een aantal algemene organisatorische eisen op te nemen die zijn afgestemd op de risico’s van de dienstverlening.
Dit betekent dat het merendeel van de gedetailleerde organisatorische eisen uit de MiFID niet van toepassing is. Daarbij kan worden gedacht aan de artikelen 6, 7 en 8 van de uitvoeringsrichtlijn MiFID. Beleggingsondernemingen in het Nationaal regime behoeven niet over een aparte compliance-functie, een onafhankelijke risicobeheerfunctie of een onafhankelijke interne-controlefunctie te beschikken. Daarnaast is een groot aantal organisatorische bepalingen uit de MiFID voor het Nationaal regime niet relevant omdat deze betrekking hebben op dienstverlening of situaties die binnen het Nationaal regime niet aan de orde zijn. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan regels inzake de vrijwaring van activa van cliënten en het deponeren van gelden en financiële instrumenten van cliënten op grond van de artikelen 16, 17 en 18 van de uitvoeringsrichtlijn MiFID.
De algemene ‘principle based’ geformuleerde organisatorische eisen die voor adviseurs – op grond van artikel 4:15 Wft – gelden worden binnen het Nationaal regime voldoende geacht. Op een enkel punt wordt voor de organisatorische eisen expliciet aangesloten bij de uitwerking van de MiFID. Dit is het geval indien de organisatorische eis een zekere meerwaarde heeft.
Op grond van artikel 35a, eerste lid, onderdeel c, is artikel 4:13 van de Wft van toepassing. De beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 11 mag niet met personen in een formele of feitelijke zeggenschapsstructuur zijn verbonden in een zodanige mate dat het een belemmering vormt of kan vormen voor het toezicht.
In het tweede lid wordt artikel 4:15, eerste lid, van de Wft van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit betekent dat beleggingsondernemingen als bedoeld in artikel 11 over een bedrijfsvoering dienen te beschikken die zodanig is ingericht dat daarmee een beheerste en integere uitoefening van het bedrijf is gewaarborgd. De inrichting van de bedrijfsvoering moet gericht zijn op integriteit en de zorgvuldige behandeling van de cliënt. Deze norm gaat uit van een doelgerichte of ‘principle based’ benadering en dat betekent dat de beleggingsonderneming zelf een analyse moet maken van de risico’s en de bedrijfsvoering daarnaar moet inrichten. De bedrijfsvoering dient bovendien afgestemd te zijn op de aard, omvang, risico’s en complexiteit van het bedrijf en de specifieke dienstverlening binnen het Nationaal regime. Daarnaast is de concrete invulling mede afhankelijk van de gedragsregels die binnen het Nationaal regime van toepassing zijn.
Artikel 35, eerste, derde, vierde en vijfde lid, van het besluit zijn op grond van het eerste lid, onderdeel d, van toepassing binnen het Nationaal regime. De uitwerking van deze bepalingen is opgenomen in de artikelen 7 en 8, tweede lid, van de uitvoeringsverordening markten voor financiële instrumenten. Deze uitwerking is ook van toepassing binnen het Nationaal regime.
De beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 11 dient gegevens te bewaren over de verleende beleggingsadviezen en de ontvangen en doorgegeven orders. Het bijhouden van gegevens over orders wordt nader uitgewerkt in de artikelen 7 en 8 van de uitvoeringsverordening MiFID. Een beleggingsonderneming zal binnen het Nationaal regime ontvangen en door te geven orders schriftelijk moeten vastleggen. Er dient op grond van artikel 7 een dossier te worden aangelegd met betrekking tot ontvangen orders. Gegevens over handelsbeslissingen in het kader van individueel vermogensbeheer behoeven niet te worden opgenomen aangezien deze dienst niet binnen het Nationaal regime mogelijk is. Artikel 8, tweede lid, van de uitvoeringsverordening MiFID bepaalt dat een dossier moet worden aangelegd met betrekking tot doorgegeven orders.
Op grond van artikel 35, derde lid, van het besluit zal de beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 11 tevens de overeenkomst met de cliënt moeten bewaren. De vastlegging van gegevens dient op grond van artikel 35, vierde lid, van het besluit te geschieden op een duurzame drager.
Voor de bewaartermijn wordt aangesloten bij de termijn die voor adviseurs geldt op grond van artikel 32 van het besluit. De bewaartermijn wordt daarmee in afwijking van artikel 35, tweede lid, van het besluit beperkt tot tenminste 1 jaar. Deze termijn sluit beter aan bij de dienstverlening van de beleggingsondernemingen die onder het Nationaal regime vallen en is voldoende voor de AFM om toezicht te kunnen uitoefenen.
De AFM heeft in verband met de door beleggingsondernemingen te bewaren gegevens op grond van artikel 35, vijfde lid, van het besluit een lijst van gegevens opgesteld die een beleggingsonderneming in elk geval moet bewaren. Deze lijst – waarin aanbeveling CESR/06-552c van het Committee of European Securities Regulators (CESR) is overgenomen – is van toepassing voor zover relevant voor de dienstverlening die binnen het Nationaal regime mogelijk is.
Het eerste lid, onderdeel e, bepaalt dat beleggingsondernemingen als bedoeld in artikel 11 in het geval van het uitbesteden van werkzaamheden aan artikel 4:16 van de Wft zijn gebonden. De beleggingsonderneming die werkzaamheden uitbesteedt blijft verantwoordelijk voor de naleving van de regels door de derde en vormt het enige aanspreekpunt voor de toezichthouder. Onder geen enkel beding mag het toezicht door het uitbesteden van werkzaamheden worden belemmerd. De uitgebreide bepalingen in de artikelen 13 tot en met 15 van de uitvoeringsrichtlijn MiFID zijn niet in het Nationaal regime overgenomen.
Onderdeel f verplicht de beleggingsondernemingen als bedoeld in artikel 11 om in overeenstemming met artikel 4:17 van de Wft een interne klachtenprocedure in te richten en zich aan te sluiten bij een buitengerechtelijke erkende geschilleninstantie. Deze verplichting is zeer belangrijk voor de bescherming van de cliënt. In het kader van de interne klachtenprocedure zijn de artikelen 39 tot en met 41 van het besluit van overeenkomstige toepassing. De beleggingsonderneming binnen het Nationaal regime zal een procedure moeten opstellen, de klachten dienen te administreren en de gegevens met betrekking tot de klachtafhandeling minimaal 1 jaar te bewaren. De beleggingsonderneming is daarnaast op grond van artikel 57, eerste lid, onderdeel c, van het besluit gehouden om de cliënt voorafgaand aan de overeenkomst te informeren over de interne klachtenprocedure en de erkende geschilleninstantie waarbij zij is aangesloten.
In de onderdelen g tot en met l wordt een aantal gedragsregels op het gebied van zorgvuldige dienstverlening van toepassing verklaard op beleggingsondernemingen in de zin van het Nationaal regime.
De gedragsregels gelden alleen voor de dienstverlening die binnen het Nationaal regime kan worden aangeboden (adviseren en/of het ontvangen en doorgeven van orders in verband met rechten van deelneming in beleggingsinstellingen). Voor de concrete invulling wordt aangesloten bij de regels die de MiFID voorschrijft voor dienstverlening aan niet-professionele beleggers.
Op grond van de onderdelen g en h gelden voor beleggingsondernemingen als bedoeld in artikel 11 de algemene informatiebepalingen van de artikelen 4:19 en 4:20 van de Wft en de daarbij op grond van de MiFID voorgeschreven uitwerking in de artikelen 51a, 58a, 58b, eerste lid, onderdelen a tot en met e, 58c en 58e van het besluit. Dit betekent dat beleggingsondernemingen binnen het Nationaal regime altijd feitelijk juiste, begrijpelijke en niet misleidende informatie moeten verstrekken. Daarnaast dienen zij op grond van onderdeel h informatie te verstrekken voorafgaand aan de dienstverlening voor zover dit redelijkerwijs relevant is voor een adequate beoordeling van die dienst of dat product. Tevens moeten zij onder omstandigheden gedurende de looptijd informatie verstrekken over wezenlijke wijzigingen in de verstrekte precontractuele informatie.
Op grond van onderdeel i zijn de ken-uw-cliënt bepalingen van de MiFID van toepassing binnen het Nationaal regime. Beleggingsondernemingen als bedoeld in artikel 11 dienen in het kader van het verlenen van beleggingsadvies informatie in te winnen aangaande de financiële positie, kennis, ervaring, beleggingsdoelstellingen en risicobereidheid van de cliënt op beleggingsgebied. Er dient daarbij op grond van artikel 80a, derde lid van het besluit informatie te worden ingewonnen over de bron en omvang van de periodieke inkomsten, het vermogen en de financiële verplichtingen van de cliënt. Met betrekking tot de kennis en ervaring dient op grond van artikel 80c informatie te worden ingewonnen over het soort beleggingsdiensten en financiële instrumenten waarmee de cliënt vertrouwd is, de aard, het volume en de frequentie van de transacties in financiële instrumenten van de cliënt en de opleiding en het (vroegere) beroep van de cliënt. Deze informatie moet wel redelijkerwijs relevant zijn voor het advies en wat hoeveelheid betreft evenredig zijn aan de aard en omvang van de beleggingsdienst en het beoogde soort financiële instrument, de complexiteit ervan en de daarmee samenhangende risico’s.
De beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 11 dient vervolgens op grond van artikel 4:23 van de Wft en artikel 80a, eerste lid, van het besluit een geschiktheidtoets uit te voeren. Dit betekent dat hij moet vaststellen of een geadviseerde transactie gelet op de beleggingsdoelstellingen, financiële draagkracht en kennis en ervaring geschikt is voor de cliënt. Het advies dient mede te worden gebaseerd op de verkregen informatie. Indien de beleggingsonderneming niet over de genoemde informatie beschikt, kan hij op grond van de systematiek van artikel 4:23 van de Wft geen financiële instrumenten of transactie aanbevelen.
In onderdeel i zijn de artikelen 4:24 van de Wft en de artikelen 80b, eerste en derde lid, en 80d van het besluit van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit betekent dat de beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 11 ook bij het ontvangen en doorgeven van orders met betrekking tot rechten van deelneming in beleggingsfondsen informatie moet in winnen over de kennis en ervaring op beleggingsgebied van de niet-professionele belegger. De beleggingsonderneming zal moeten nagaan over welke kennis en ervaring de cliënt beschikt met betrekking tot het ontvangen en doorgeven van orders en de betrokken rechten van deelneming. Artikel 80c van het besluit is ook in dit verband relevant. De beleggingsonderneming dient vervolgens op grond van artikel 4:24 van de Wft een passenheidtoets uit te voeren. Dit betekent dat zij moet beoordelen of de dienst en het financiële instrument passend zijn voor de cliënt. De beleggingsonderneming dient in dit verband op grond van artikel 80b, eerste lid van het besluit vast te stellen of de cliënt over voldoende kennis en ervaring beschikt om te begrijpen welke risico’s aan het betrokken recht van deelneming en de betrokken beleggingsdienst verbonden zijn.
Artikel 80b, derde lid, van het besluit is op grond van onderdeel i ook binnen het Nationaal regime van toepassing. Indien de cliënt vóór 1 november 2007 een reeks transacties met betrekking tot rechten van deelneming heeft verricht of vóór dat tijdstip verscheidene malen beleggingsadvies heeft ontvangen althans orders heeft doorgegeven, mag de beleggingsonderneming ervan uitgaan dat de cliënt met betrekking tot dat financiële instrument en die beleggingsdiensten over de ervaring en kennis, bedoeld in artikel 4:24 eerste lid, van de Wft, beschikt. Op deze wijze wordt op dit vlak het gelijke speelveld met beleggingsondernemingen die niet binnen het Nationaal regime actief zijn en het gehele scala aan beleggingsdiensten mogen verlenen gewaarborgd.
De beleggingsonderneming bedoeld in artikel 11 dient op grond van artikel 4:24, tweede lid, van de Wft, de cliënt te waarschuwen indien zij van mening is dat de dienst of het financiële instrument niet passend zijn. Indien de cliënt geen of onvoldoende informatie heeft verschaft over zijn kennis en ervaring, waarschuwt de beleggingsonderneming op grond van artikel 4:24, derde lid, van de Wft dat zij als gevolg daarvan niet in staat is na te gaan of de dienst of de transactie in een financieel instrument voor hem passend is.
Op grond van artikel 4:24, vierde lid, van de Wft geldt er een uitzondering op de passendheidtoets. De beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 11 behoeft bij het ontvangen en doorgeven van orders geen informatie in te winnen en de passenheidtoets van artikel 4:24, eerste lid, van de Wft niet uit te voeren indien aan de voorwaarden genoemd in artikel 4:24, vierde lid, van de Wft en artikel 80d van het besluit wordt voldaan. De uitzondering geldt alleen indien op initiatief van de cliënt orders worden ontvangen of doorgegeven. In overweging 30 bij de MiFID is aangegeven dat een dienst geacht wordt te zijn verleend op initiatief van de cliënt, tenzij de cliënt vraagt om de dienst in antwoord op een gepersonaliseerde tot die bewuste cliënt gerichte mededeling van of namens de onderneming. Het moet dan gaan om een mededeling die een uitnodiging behelst of bedoeld is om de cliënt te beïnvloeden met betrekking tot een specifiek financieel instrument of specifieke transactie. Van zo’n mededeling is geen sprake als het gaat om een promotie of aanbieding door enig middel van algemene aard dat is gericht tot het publiek dan wel een brede groep of categorie cliënten.
De beleggingsonderneming dient de cliënt in dat geval te waarschuwen dat de passendheid van de dienst of het financiële instrument niet door haar wordt beoordeeld en dat de cliënt daardoor niet de bescherming geniet van de gedragsregels.
Artikel 4:25a van de Wft is van toepassing op de achterliggende (bank)beleggingsonderneming waaraan de beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 11 orders doorgeeft. Dit artikel hoeft hier niet van overeenkomstige toepassing te worden verklaard omdat onderhavige regeling niet is gericht op de achterliggende bankbeleggingsonderneming. De beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 11 van deze regeling kan worden aangemerkt als ‘andere beleggingsonderneming’ in de zin van artikel 4:25a van de Wft. Dit betekent dat artikel 4:23, eerste lid, aanhef en onderdeel a, en artikel 4:24, eerste lid, niet op de achterliggende bankbeleggingsonderneming van toepassing zijn voor zover de in die bepalingen bedoelde informatie door de andere beleggingsonderneming aan haar is verstrekt en er op mag vertrouwen dat het beleggingsadvies voldoet aan de bij of krachtens de wet gestelde regels.
Op grond van onderdeel j zijn de artikelen 81 en 82, eerste lid, van het besluit, binnen het Nationaal regime van toepassing. Dit betekent dat de regels inzake coldcalling en colportage ook voor beleggingsondernemingen als bedoeld in artikel 11 gelden.
Beleggingsondernemingen als bedoeld in artikel 11 dienen op grond van onderdeel k te voldoen aan artikel 4:89, eerste en vijfde lid, van de Wft. Op grond van artikel 4:89, eerste lid, van de Wft dient de beleggingsonderneming een dossier aan te leggen waarin de documenten worden bewaard waaruit blijkt welke rechten, plichten en overige voorwaarden zijn overeengekomen met de cliënt. Hiertoe behoort ook de cliëntovereenkomst die op grond van het vierde lid, onderdeel a, moet worden gesloten.
Op grond van onderdeel l geldt de algemene zorgplicht van artikel 4:90 van de Wft voor beleggingsondernemingen ook binnen het Nationaal regime. Dit betekent dat de beleggingsondernemingen als bedoeld in artikel 11 zich op een eerlijke, billijke en professionele wijze dienen in te zetten voor de belangen van de cliënt en in het belang van de cliënt moet handelen.
De reikwijdte van de zorgplicht wordt bepaald door de aard van de dienstverlening die door het Nationaal regime wordt gereguleerd. Dit betekent dat de zorgplicht enkel betrekking heeft op het adviseren over rechten van deelneming in beleggingsinstellingen en het ontvangen en doorgeven van orders in verband met rechten van deelneming in die beleggingsinstellingen.
De reikwijdte van deze algemene zorgplicht wordt verder ingekaderd door de afspraken die met de cliënt zijn gemaakt en die in de cliëntovereenkomst als bedoeld in het vierde lid onderdeel a zijn vastgelegd. In deze overeenkomst zijn immers de dienstverlening en de taken en verantwoordelijkheden van de beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 11 opgenomen.
De algemene zorgplicht geldt – in overeenstemming met artikel 19, eerste lid, van de MiFID – in ieder geval op het moment dat de betreffende dienst wordt verleend (enkelvoudige zorgplicht). Onder omstandigheden kan echter uit de cliëntenovereenkomst ook een doorlopende zorgplicht voortvloeien. Dit is bijvoorbeeld het geval indien de intermediair heeft afgesproken om ook gedurende de looptijd van bijvoorbeeld een effectenhypotheek diensten te verlenen. Daarvan is bijvoorbeeld sprake indien is afgesproken dat niet een achterliggende (bank)beleggingsonderneming, maar de intermediair (beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 11) de cliënt gedurende de looptijd van deze effectenhypotheek over de vermogensopbouw zal informeren en indien nodig zal adviseren over het aangaan van (transacties in) rechten van deelneming waarmee de beoogde vermogensopbouw moet worden veiliggesteld.
Op grond van onderdeel l is bovendien artikel 168a van het besluit van toepassing binnen het Nationaal regime. Artikel 168a bevat de provisieregels die op grond van MiFID op het verlenen van beleggingsdiensten van toepassing zijn. Deze regels vormen een nadere uitwerking van de algemene zorgplicht opgenomen in artikel 4:90, eerste lid, van de Wft. De provisieregels zien uitsluitend op de dienstverlening binnen het Nationaal regime en hebben daarmee alleen betrekking op het verlenen van beleggingsadvies en het ontvangen en doorgeven van orders met betrekking tot rechten van deelneming in beleggingsinstellingen. Dit betekent dat voor dienstverlening in verband met combinatieproducten zoals een effectenhypotheek de MiFID provisieregels niet van toepassing zijn op de dienstverlening in verband met het hypothecaire kredietgedeelte. Deze keuze is gemaakt om het gelijke speelveld te waarborgen met financiële dienstverleners die adviseren over andere combinatieproducten zoals beleggingsverzekeringen en beleggingsverzekeringhypotheken die buiten het Nationaal regime vallen, en waarvoor op basis van de zogenaamde ‘modellen van de Ruiter’ vanaf 1 januari 2008 transparantie wordt geboden over de kosten voor provisies ten aanzien van het beleggingsverzekeringgedeelte van beleggingsverzekeringshypotheken.
Op de totale provisie die wordt uitgekeerd in verband met de dienstverlening ten aanzien van dergelijke combinatieproducten (dus provisie over de dienstverlening in verband met het hypothecaire kredietgedeelte vermeerderd met de provisie in verband met de dienstverlening over het vermogensopbouwgedeelte) zijn de in het kader van de zogenaamde adviesmatch afspraken gemaakte provisieregels van toepassing. Thans is geregeld dat het onderdeel van deze regelgeving dat betrekking heeft op provisietransparantie vanaf 1 oktober 2009 in werking treedt. Deze regelgeving is anders dan de regelgeving die volgt uit de MiFID en is opgenomen in artikel 168a van het besluit. Daarom wordt momenteel gewerkt aan het wegnemen van de verschillen tussen de norm van artikel 168a en de adviesmatchregelgeving (de artikelen 58, 150 en 151 van het besluit). Deze werkzaamheden moeten leiden tot een nieuw, geharmoniseerd, systeem van provisieregels met beoogde inwerkingtreding per 1 januari 2009. Deze regels zullen van toepassing zijn op alle complexe producten zoals beleggingsverzekeringen en beleggingsverzekeringhypotheken en ook op effectenhypotheken aangeboden binnen het kader van het Nationaal regime. De MiFID norm die thans vervat is in artikel 168a van het besluit zal leidend zijn bij het opstellen van het genoemde geharmoniseerde systeem.
De betreffende beleggingsondernemingen dienen zoals hierboven reeds aangegeven op grond van artikel 4:9, tweede lid, van de Wft medewerkers in dienst te hebben die over de juiste vakbekwaamheid beschikken. Na ingewonnen advies van het College Deskundigheid Financiële Dienstverlening (CDFD) is besloten om in het derde lid te bepalen dat voor de vereiste vakbekwaamheid moet worden voldaan aan een aantal praktijkgerichte toetstermen die zijn opgesteld ter uitwerking van de eindtermen op het gebied van financiële instrumenten zoals deze zijn vastgesteld voor de vakbekwaamheid waaraan personen die financiële diensten verlenen op het gebied van hypothecair krediet en levensverzekeringen moeten voldoen. Om het belang van de cliënt te waarborgen is ervoor gekozen om met het oog op de dienstverlening binnen het Nationaal regime een aantal extra toetstermen vast te stellen om aan de bedoelde eindtermen te kunnen voldoen en om bij een aantal bestaande toetstermen het vereiste beheersingsniveau te verhogen. Op advies van het CDFD maken deze toetstermen onderdeel uit van de Regeling toetstermen voor permanente educatie financiële dienstverlening Wft 2008-2009 en de Wijziging Regeling vaststelling toetstermen examens financiële dienstverlening Wft. Medewerkers zijn in ieder geval vakbekwaam indien zij beschikken over een voor hen relevant diploma dat is afgegeven door een door de Minister van Financiën erkend exameninstituut. Voor nieuwe toetreders als bedoeld in artikel 11, vierde lid, betekent dit waarschijnlijk dat medewerkers een tweetal examens zullen moeten afleggen, respectievelijk voor de basismodule opgenomen in onderdeel 1 van bijlage B bij het besluit en voor de eindtermen als aangewezen in artikel 35a, tweede lid, van onderhavige regeling. Voor personen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, betekent dit dat medewerkers met een diploma leven of hypotheken moeten aantonen aan de nieuwe toetstermen te voldoen door het behalen van een certificaat na het met goed gevolg afleggen van een PE-toets of –onderwijsprogramma. Binnen achttien maanden na openbaarmaking van de toetstermen zal hieraan moeten zijn voldaan. Overigens volgt uit het systeem van artikel 6 van het besluit dat ook op andere wijze kan worden aangetoond dat aan de vereiste vakbekwaamheid wordt voldaan.
Aan de cliëntovereenkomst in het kader van het Nationaal regime wordt op grond van het derde lid onderdeel a een andere invulling gegeven dan aan de cliëntovereenkomst die beleggingsondernemingen op grond van artikel 4:89, tweede lid, van de Wft met iedere cliënt dienen te sluiten. De op grond van artikel 4:89, tweede lid, van de Wft in artikel 168 van het besluit vastgelegde vereisten voor de cliëntovereenkomst zijn binnen het kader van het Nationaal regime niet van toepassing omdat deze voor het Nationaal regime niet relevant zijn.
De beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 11 kan een order met betrekking tot een recht van deelneming in een beleggingsinstelling doorgeven aan de betreffende (beheerder van de) beleggingsinstelling, maar vormt vaker een tussenschakel tussen een (bank)beleggingsonderneming die behulpzaam is bij het aangaan van een transactie met betrekking tot een recht van deelneming in een beleggingsinstelling en de cliënt. In gesprekken die in de aanloop van het Nationaal regime zijn gevoerd is gebleken dat het voor de intermediair (de beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 11) niet altijd even duidelijk is welke taken en verantwoordelijkheden hij in verband met de dienstverlening aan de cliënt op zich neemt en hoe deze zich verhouden tot de taken en verantwoordelijkheden van de beleggingsonderneming die behulpzaam is bij het aangaan van een transactie in een recht van deelneming. Gelet op de noodzaak om de bescherming van de cliënt juist in het kader van de specifieke dienstverlening die binnen het Nationaal regime wordt gereguleerd voldoende te waarborgen, is het van groot belang voor de cliënt om de omvang van de dienstverlening en daarbij horende verantwoordelijkheden van de beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 11 duidelijk schriftelijk vast te leggen.
Om die reden wordt in het derde lid, onderdeel a, bepaald dat de cliëntovereenkomst een beschrijving van de aard en reikwijdte van de dienstverlening en daarmee de taken en de verantwoordelijkheden dient te bevatten van de beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 11 jegens de cliënt. Deze verplichting heeft tot doel om voor de cliënt kenbaar te maken in hoeverre hij rechten en plichten tegen de beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 11 kan laten gelden. Het is in dit verband van groot belang dat de dienstverlening juridisch op de juiste manier wordt geduid. Ter verduidelijking wordt opgemerkt dat van het adviseren over financiële instrumenten in de zin van de Wft sprake is indien een specifiek financieel instrument aan een bepaalde cliënt wordt aanbevolen. Dit is bijvoorbeeld het geval indien de beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 11 in de relatie met de cliënt sturend bezig is bij de keuze voor een transactie in een recht van deelneming in een bepaalde beleggingsinstelling (‘beleggingsfonds’). Bij advies over financiële instrumenten gaat het om gepersonaliseerde aanbevelingen over het aangaan van een transactie in een recht van deelneming in een beleggingsinstelling. Dit betekent dat indien de beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 11 in zijn contact met de cliënt in het kader van het maken van keuzes ten aanzien van de wijze van vermogensopbouw stuurt naar danwel een keuze voorstelt voor het aangaan van transacties in een bepaald recht van deelneming in een beleggingsinstelling (‘beleggingsfonds’) er sprake zal zijn van advies over financiële instrumenten. Indien de beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 11 vervolgens orders doorgeeft met betrekking tot de rechten van deelneming dient ook deze dienstverlening in de cliëntovereenkomst te worden benoemd. Daarbij zij opgemerkt dat het ook mogelijk is dat de cliënt zelfstandig een keuze maakt voor bepaalde transacties in rechten van deelneming in beleggingsinstellingen (‘beleggingsfondsen’) en ter zake dus geen advies verlangt en verkrijgt van de beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 11, maar dat deze cliënt de door hem geformuleerde orders wel laat doorgeven door deze beleggingsonderneming. In deze situatie valt dan alleen de activiteit van het ontvangen en doorgeven van orders in rechten van deelneming in beleggingsinstellingen (‘beleggingsfondsen’) onder het Nationaal regime en zal deze in een cliëntenovereenkomst moeten worden benoemd. Niet alleen de aard van de dienstverlening dient in de cliëntovereenkomst te worden benoemd, maar ook de reikwijdte van de dienstverlening. Daarbij moet worden gedacht aan de reikwijdte van de dienstverlening ten aanzien van het soort financiële instrumenten (onder het Nationaal regime kan deze dienstverlening slechts zien op transacties in rechten van deelneming in beleggingsinstellingen, maar ook op transacties in een deelverzameling van deze rechten van deelneming), maar ook de reikwijdte voor wat betreft de frequentie van de dienstverlening. Overeengekomen kan worden dat de beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 11 de cliënt eenmalig bijstaat bij het maken van een keuze voor of het doorgeven van een transactie in een recht van deelneming in een beleggingsinstelling, bijvoorbeeld in het kader van het aangaan van een effectenhypotheek. De beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 11 en cliënt kunnen ook overeenkomen de dienstverlening, bijvoorbeeld periodiek of bij het voordoen van bepaalde omstandigheden, te herhalen.
Voor een juiste juridische kwalificatie van de dienstverlening zijn de feitelijke gedragingen van de beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 11 en de daadwerkelijke aard van de dienstverlening doorslaggevend. Voor de volledigheid zij opgemerkt dat het adviseren over een productsoort, zonder dat een concreet financieel product van een bepaalde aanbieder wordt aanbevolen, niet onder de definitie van beleggingsadvies valt. Het verlenen van algemeen advies wordt niet door het Nationaal regime MiFID geraakt, noch door andere voorschriften ingevolge de Wet op het financieel toezicht en valt dus buiten het bereik van het publieke toezicht op de financiële markten. Dit geldt ook voor de situatie waarin de intermediair – als cliëntenremissier – enkel klanten aanbrengt bij een (bank)beleggingsonderneming of de aanbieder van het recht van deelneming (de beleggingsinstelling). De activiteit van cliëntenremissier wordt niet door de Wft gereguleerd en valt buiten het toezicht.
De aard en reikwijdte van de dienstverlening van de achterliggende (bank)beleggingsonderneming en de met die dienstverlening samenhangende verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid blijkt uit de cliëntovereenkomst die de achterliggende (bank)beleggingsonderneming in het kader van die dienstverlening met die cliënt zal sluiten. De cliënt kan uit deze overeenkomst afleiden wat de aard en reikwijdte is van de dienstverlening van de (bank)beleggingsonderneming ten opzichte van de beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 11.
De verplichting om op grond van het derde lid, onderdeel a, een cliëntovereenkomst aan te gaan, leidt er mogelijk in de praktijk toe dat de taak- en verantwoordelijkheidsverdeling tussen de beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 11 en een achterliggende (bank)beleggingsonderneming die behulpzaam is bij het aangaan van een transactie met betrekking tot een recht van deelneming, nadrukkelijker dan tot nog toe het geval was, ook aan de orde zal komen in de samenwerkingsovereenkomsten tussen de beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 11 en de achterliggende bank)beleggingsonderneming of beleggingsinstelling.
De cliëntovereenkomst dient op grond van het derde lid, onderdeel a, onder 4e, door de beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 11 en de cliënt te worden ondertekend. Deze ondertekening zal op een voor de praktijk passend moment in het kader van de dienstverlening kunnen geschieden. De beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 11 kan binnen het Nationaal regime twee verschillende beleggingsdiensten verlenen. Hij kan de cliënt adviseren over transacties in (verschillende) rechten van deelneming en met hem een bepaalde keuze maken voor een transactie in een bepaald recht van deelneming of hij kan van de cliënt orders in ontvangst nemen met betrekking tot rechten van deelneming en deze vervolgens doorgeven aan een (bank)beleggingsonderneming of een beleggingsinstelling. Deze diensten zullen vaak gezamenlijk worden verleend, maar kunnen ook afzonderlijk door de cliënt worden afgenomen. Aangezien de ondertekening op een voor de praktijk passend moment dient te geschieden is bepaald dat de ondertekening uiterlijk aan het einde van de dienstverlening moet plaatsvinden. Dit betekent dat in geval van beleggingsadvies ondertekening uiterlijk dient te geschieden aan het einde van het adviestraject. In het geval de beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 11 orders ontvangt dient de ondertekening uiterlijk te geschieden bij het doorgeven van de order via een orderformulier. Het begrip ‘uiterlijk’ geeft de beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 11 de mogelijkheid om de cliëntovereenkomst ook eerder door de cliënt te laten ondertekenen. Mocht het zo zijn dat tijdens de looptijd van de overeenkomst de afspraken worden gewijzigd, leidt dat in de praktijk tot een nieuwe overeenkomst die opnieuw door de cliënt zal moeten worden ondertekend. Het zij opgemerkt dat een cliëntovereenkomst ook gesloten kan worden voor meerdere dienstverrichtingen. Op deze wijze kan worden voorkomen dat bijvoorbeeld voor elke nieuwe order een nieuwe cliëntovereenkomst moet worden gesloten. Wat de wijze van ondertekening betreft behoren ook alle vormen van ondertekenen in de zin van de in 2003 in werking getreden Wet elektronische handtekeningen binnen het Nationaal regime tot de mogelijkheden.
Behalve de eis ten aanzien van de schriftelijke vastlegging (of de vastlegging op een andere duurzame drager) en de ondertekening is de verplichting om een cliëntovereenkomst te sluiten vormvrij geformuleerd. Dit betekent dat er geen sprake hoeft te zijn van een apart document, zolang het document waar de cliëntovereenkomst deel van uitmaakt maar alle elementen bevat die worden genoemd in het derde lid onderdeel a en het betreffende document door de beleggingsonderneming en cliënt worden ondertekend.
De beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 11 dient daarnaast op grond van het derde lid, onderdeel b, de ontvangen order door de cliënt te laten ondertekenen alvorens deze order kan worden doorgegeven aan een (bank)beleggingsonderneming of een beleggingsinstelling. Het ligt voor de hand dat dit in de praktijk op het orderformulier gebeurt. Deze verplichting heeft tot doel om de verantwoordelijkheden en aansprakelijkheden vast te leggen.
In het derde lid, onderdeel c, is artikel 4:88, tweede lid, van de Wft opgenomen. De beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 11 dient in het geval een belangenconflict onvermijdelijk blijkt te zijn de cliënt op een billijke wijze te behandelen. Daarnaast dient de cliënt op de hoogte te worden gebracht van het belangenconflict voorafgaand aan de dienstverlening. Deze norm vult de algemene zorgplicht voor beleggingsondernemingen als bedoeld in artikel 11 nader in en komt in de plaats van de uitgebreide MiFID regels ten aanzien van belangenconflicten.
In het derde lid, onderdeel d, is artikel 35b van het besluit gedeeltelijk overgenomen. De beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 11 dient alle gegevens vast te leggen met betrekking tot de verleende dienst waarbij een belangenconflict is ontstaan. Deze gegevens dienen inzichtelijk te maken op welke wijze zich een belangenconflict heeft voorgedaan en dienen het toezicht.
In het derde lid, onderdeel e, is het verbod op ‘churning’ opgenomen. Dit verbod vloeit ook voort uit de algemene zorgplicht. Een beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 11 dient zich te onthouden van het adviseren dan wel ontvangen en doorgeven van orders met betrekking tot rechten van deelneming in een beleggingsinstelling met een zodanige frequentie of van een zodanige omvang dat dit gezien de omstandigheden kennelijk slechts strekt tot bevoordeling van de beleggingsonderneming. Deze norm beoogt de cliënt te beschermen. Een enkele transactie kan afzonderlijk beschouwd geschikt zijn voor een cliënt, maar indien de transacties in hoge frequentie op elkaar volgen is dit niet in het belang van de consument.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 4:7 van de Wft. Beleggingsondernemingen als bedoeld in artikel 14 zijn op grond van dit artikel vrijgesteld van het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen.
Personen die direct voorafgaand aan 1 juli 2008 voldeden aan de vrijstelling opgenomen in artikel 11, eerste of tweede lid, dienen op grond van artikel 11, derde lid, onderdeel e, de AFM in kennis te stellen van hun voornemen om beleggingsdiensten als bedoeld in artikel 11, derde lid, onderdeel a te verlenen. Om deze groep in staat te stellen hun dienstverlening voort te zetten, geldt voor het verrichten van deze melding (opt-in) op grond van dit artikel een overgangstermijn van drie maanden. Dit betekent dat (tussen)personen die reeds actief waren als adviseur of bemiddelaar tot 1 oktober 2008 de tijd hebben om de melding te verrichten. Zij kunnen op deze wijze weloverwogen beslissen om al dan niet van het Nationaal regime gebruik te maken. Het staat personen als bedoeld in artikel 11, eerste en tweede lid, vrij om zich vóór dat tijdstip bij de AFM melden.
Een overgangstermijn voor de meldplicht is niet noodzakelijk voor personen die na 1 juli 2008 een vergunning of ontheffing op grond van artikel 2:75 of 2:80 van de Wft aanvragen voor het adviseren of bemiddelen in levensverzekeringen of hypothecair krediet. Zij dienen bij de aanvraag van de vergunning aan te geven of zij ook diensten op grond van het Nationaal regime willen verlenen. Een overgangstermijn is evenmin noodzakelijk voor nieuwe toetreders die op grond van artikel 11, vierde lid, een vergunning aanvragen om diensten binnen het kader van het Nationaal regime te verlenen.
Voor de onderdelen 1, 3 en 4 geldt het volgende. De regeling tot vaststelling voor 2008 van de bedragen voor eenmalige toezichthandelingen is gebaseerd op artikel 9 van het Besluit bekostiging financieel toezicht en regelt de vaststelling van bedragen voor eenmalige toezichthandelingen, bedoeld in de artikelen 2 en 3 van het Besluit bekostiging financieel toezicht. In verband met de inwerkingtreding van het Nationaal regime behoeft deze regeling aanpassing.
Met de invoering van het Nationaal regime zijn personen die slechts beperkt beleggingsdiensten verlenen onder voorwaarden vrijgesteld van artikel 2:96 van de Wet op het financieel toezicht (Wft). De personen die zijn vrijgesteld van artikel 2:96 van de Wft beschikken al over een specifieke vergunning of ontheffing op grond van de Wft en de voorwaarden voor markttoegang waaraan zij in dat kader zijn getoetst volstaan om actief te worden binnen het Nationaal regime. Naast de groep personen met een bestaande vergunning of ontheffing op grond waarvan toegang tot het Nationaal regime open staat, kunnen ook andere personen toegang krijgen tot het Nationaal regime. Deze personen zijn op grond van artikel 11, vierde lid, van de Vrijstellingsregeling Wft onderworpen aan de vergunningsplicht van artikel 2:96 van de Wft, maar zijn vrijgesteld van een aantal vergunningsvoorwaarden genoemd in artikel 2:99 van de Wft. Om de Autoriteit Financiële Markten in staat te stellen een tarief voor het verlenen van een vergunning aan deze personen als bedoeld in artikel 11, vierde lid, van de Vrijstellingsregeling Wft in rekening te brengen is artikel 3, eerste lid, van de regeling tot vaststelling voor 2008 van de bedragen voor eenmalige toezichthandelingen aangepast. Om een tarief voor het verlenen van een ontheffing aan deze personen in rekening te kunnen brengen, is aan artikel 3, tweede lid, van de regeling tot vaststelling voor 2008 van de bedragen voor eenmalige toezichthandelingen een onderdeel toegevoegd. De tarieven voor de behandeling van een aanvraag tot verlening van een vergunning of ontheffing op grond van artikel 2:96 voor de dienstverlening die is beperkt tot het Nationaal regime zijn gelijkgesteld met de tarieven die voor financiële dienstverleners gelden en vallen lager uit dan de tarieven voor de behandeling van de aanvraag voor een volledige vergunning voor beleggingsondernemingen op grond van artikel 2:96 van de Wft. Op deze wijze is het gelijke speelveld tussen de personen die op grond van artikel 11, eerste lid, van de Vrijstellingsregeling Wft toegang hebben tot de dienstverlening van het Nationaal regime en andere personen die op grond van artikel 11, vierde lid, van de Vrijstellingsregeling Wft een vergunning aanvragen zoveel mogelijk gewaarborgd.
Het tweede onderdeel herstelt een onjuiste verwijzing in de regeling van de Minister van Financiën tot vaststelling voor 2008 van de bedragen voor eenmalige toezichthandelingen, bedoeld in de artikelen 2 en 3 van het Besluit bekostiging financieel toezicht (Stcrt. nr. 11).
Personen die de Autoriteit Financiële Markten in kennis hebben gesteld van het voornemen om beleggingsdiensten binnen het Nationaal regime te verlenen, vallen onder de definitie beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 2:96 van de Wft. Personen die op grond van een andere bestaande vergunning of ontheffing toegang tot het Nationaal regime hebben verkregen, zijn vrijgesteld van de voorwaarden voor markttoegang als bedoeld in artikel 2:96 van de Wft. Voor personen verbonden aan deze beleggingsondernemingen geldt dat zij – in het kader van de markttoegang – niet zijn onderworpen aan de toetsing van de deskundigheid als bedoeld in artikel 4:9 van de Wft. Voor personen verbonden aan beleggingsondernemingen die zijn onderworpen aan de vergunningsplicht van artikel 2:96 van de Wft, maar in het kader van het Nationaal regime zijn vrijgesteld van een aantal vergunningsvoorwaarden genoemd in artikel 2:99 van de Wft, is een toetsing van de deskundigheid als bedoeld in artikel 4:9 van de Wft wel verplicht. Om de Autoriteit Financiële Markten in staat te stellen hiervoor een tarief in rekening te brengen is artikel 4 van de regeling tot vaststelling voor 2008 van de bedragen voor eenmalige toezichthandelingen aangepast. Voor de hoogte van het bedrag ter vergoeding van de kosten van de deskundigheidstoetsing is aangesloten bij het bedrag dat hiervoor is vastgesteld voor financiële dienstverleners die geen aanbieders van beleggingsobjecten zijn.
Dit artikel bevat de inwerkingtredingbepaling voor het Nationaal regime. Gelet op de inhoud van de bepalingen met betrekking tot de uitgebreide informatie- en ken-uw-cliënt bepalingen en de cliëntovereenkomst is er voor gekozen om de personen die onder de regeling vallen op deze onderdelen een overgangstermijn van drie maanden te gunnen. Deze overgangsperiode is in overleg met de brancheorganisaties vastgesteld en stelt de ondernemingen in staat om hun bedrijfsvoering aan te passen aan de nieuwe uitgebreide regels inzake informatieverstrekking en de ken uw cliënt bepalingen die op grond van het Nationaal regime van toepassing zijn. Daarnaast geldt de overgangsperiode van drie maanden ook voor de verplichting om een cliëntovereenkomst op te stellen.
De Minister van Financiën,
W.J. Bos
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2008-119-p7-SC86210.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.