Regeling vaststelling toetstermen voor permanente educatie financiële dienstverlening Wft 2008–2009

26 mei 2008

Nr. FM 2008-00915 M

Directie Financiële Markten

De Minister van Financiën,

Gelet op artikel 8, tweede lid, van het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft;

Besluit:

Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder besluit: Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft.

Artikel 2

Een diploma als bedoeld in artikel 6 van het besluit dat niet is behaald overeenkomstig de volgende toetstermen is geldig, indien voor die toetstermen wordt voldaan aan artikel 7 van het besluit.

a. Diploma Basis

2j.3

De kandidaat kan in hoofdlijnen omschrijven in welke gevallen banksparen fiscaal gefaciliteerd kan worden.

K

2j.4

De kandidaat kan in hoofdlijnen omschrijven wat de fiscale consequenties zijn van banksparen.

K

7b.1.7

De kandidaat kan de werking van het Self Assesment beschrijven.

K

b. Diploma Hypothecair krediet

3e.4

De kandidaat kan aan de hand van concrete gegevens omtrent de aflossingsvorm of renteconstructie berekeningen maken (van bijvoorbeeld het rentepercentage, de verzekeringspremies, beleggingsbedrag of de spaartermijn).

Ti

3e.5

De kandidaat kan aan de hand van concrete gegevens de klant uitleggen wat de voor- en nadelen zijn van een spaarrekening eigen woning of beleggingsrekening eigen woning in vergelijking tot elkaar en tot een kapitaalverzekering eigen woning.

Ti

3o.2

De kandidaat moet cijfermatig inzichtelijk maken waarom oversluiten gunstig is voor de cliënt. Daar moeten de lasten over de gehele looptijd bij in aanmerking worden genomen.

Ti

5a.3

De kandidaat is in staat met betrekking tot de totstandkoming van transacties van financiële instrumenten, dilemma’s tussen bedrijfsbelang en klantbelang te analyseren, af te wegen en deze afwegingen te verantwoorden (integriteit).

Ti

5a.4

De kandidaat kan aan de klant het begrip integriteit omschrijven en het belang ervan weergeven voor de advisering van de klant.

K

5a.5

De kandidaat kan in een concrete situatie aangeven wanneer bedrijfsbelang conflicteert met het belang van de klant en omschrijft hierbij het aspect integer handelen.

Ti

5a.6

De kandidaat kan in een concrete klant situatie negatieve en positieve integriteitsaspecten aangeven.

Ti

7a.4

De kandidaat kan in verschillende situaties aangeven wanneer er een actieve waarschuwing aan de orde is.

Ti

7d.3

De kandidaat is in staat provisie- en vergoedingsregels uit te leggen aan de consument. De personen zijn in staat de cliëntovereenkomst correct toe te passen.

Ti

c. Diploma Schadeverzekeringen

3a.1.37

De kandidaat kan aan de hand van praktijksituaties aantonen welk gevolg het nieuwe verzekeringsrecht voor schadeverzekeringen met zich meebrengt.

Tp

d. Diploma Leven

2b.44

De kandidaat kan de regels van de WIA omschrijven.

B

2c.47

De kandidaat kan aan de hand van concrete gegevens omtrent de aflossingsvorm of renteconstructie van een hypothecair krediet berekeningen maken (van bijvoorbeeld het rentepercentage, de verzekeringspremies, beleggingsbedrag of de spaartermijn).

Ti

2c.48

De kandidaat kan aan de hand van concrete gegevens omtrent beschikbaar inkomen, fiscale faciliteiten en gewenste oudedags- of nabestaandenuitkeringen berekeningen maken (van bijvoorbeeld de verzekeringspremies, beleggingsbedragen of de spaarbedragen).

Ti

2c.49

De kandidaat kan aan de hand van concrete gegevens de klant uitleggen wat de voor- en nadelen zijn van een spaarrekening of een beleggingsrekening in vergelijking tot elkaar en tot een levensverzekeringoplossing.

Ti

2d.7

De kandidaat kan de klant inzicht geven in de kostenstructuur van de polis, waaronder de afsluit-, continuatie- of andere provisies, alsmede de financiële bijsluiter toepassen.

Tp

4d.21

De kandidaat kan aangeven welke rechten verzekeringnemer en begunstigde hebben volgens het verzekeringsrecht bij verzwijging, wanbetaling, premievrijmaking of afkoop van de verzekering.

Tp

6a.3

De kandidaat is in staat met betrekking tot de totstandkoming van transacties van financiële instrumenten, dilemma’s tussen bedrijfsbelang en klantbelang te analyseren, af te wegen en deze afwegingen te verantwoorden (integriteit).

Ti

6a.4

De kandidaat kan aan de klant het begrip integriteit omschrijven en het belang ervan weergeven voor de advisering van de klant.

K

6a.5

De kandidaat kan in een concrete situatie aangeven wanneer een bedrijfsbelang conflicteert met het belang van de klant en omschrijft hierbij het aspect integer handelen.

Ti

6a.6

De kandidaat kan in een concrete klant situatie negatieven en positieve integriteitsaspecten aangeven.

Ti

8a.4

De kandidaat kan in verschillende situaties aangeven wanneer er een actieve waarschuwing aan de orde is.

Ti

8d.3

De kandidaat is in staat provisie- en vergoedingsregels uit te leggen aan de consument. De personen zijn in staat de cliëntovereenkomst correct toe te passen.

Ti

e. Diploma Volmacht

9a.11

De kandidaat kan omschrijven welke juridische handelingen er conform de Wft moeten worden verricht voordat er van volmachtverstrekking sprake is door een verzekeraar aan een gevolmachtigde agent.

B

9a.12

De kandidaat kan omschrijven welke juridische handelingen er conform de Wft moeten worden verricht voordat een volmacht kan worden beëindigd.

B

9d.2

De kandidaat kan in eigen woorden uitleggen wat het doel is van de Sanctiewet (Freezelist) en kan daarnaast aangeven op welke wijze verzekeraars en gevolmachtigde agenten aan de eisen van deze wet dienen te voldoen.

Tp

6a.3

De kandidaat kan de regels van de WIA omschrijven.

B

6b.11

De kandidaat kan de maximale inleg voor de levensloopregeling berekenen.

Tp

6b.12

De kandidaat kan de levensloopkorting berekenen.

Tp

6b.13

De kandidaat kan de levensloopregeling toepassen in het kader van een plan voor eerdere pensionering.

Ti

6b.14

De kandidaat kan in een gegeven situatie beoordelen of een levensloopregeling in overeenstemming met de wettelijke vereisten is uitgevoerd.

Tp

6b.15

De kandidaat kan de verschillende mogelijkheden voor uitvoering van de levensloopregeling uitleggen.

B

6b.16

De kandidaat kan het begrip ‘ontslagvergoeding’ omschrijven.

K

6b.17

De kandidaat kan aangeven of deelname aan de levensloopregeling al dan niet mag samengaan met de deelname aan andere spaarregelingen.

K

6b.18

De kandidaat kan omschrijven wanneer deelname aan de levensloopregeling eindigt.

K

6b.19

De kandidaat kan aangeven welke maxima gelden ten aanzien van de jaarlijkse deelname aan de levensloopregeling.

K

6b.20

De kandidaat kan de mogelijkheden benoemen voor deelname aan de levensloopregeling door de DGA.

K

6b.21

De kandidaat kan de mogelijkheden van waardeoverdracht in het kader van de levensloopregeling omschrijven.

K

6b.22

De kandidaat kan de klant inzicht geven in de kostenstructuur van de polis, waaronder de afsluit-, continuatie- of andere provisie, alsmede de financiële bijsluiter toepassen.

Tp

6c.14

De kandidaat kan de verschillen tussen spaarloon- en levensloopregeling motiveren.

Ti

6c.15

De kandidaat kan aan de hand van concrete gegevens omtrent de aflossingsvorm of renteconstructie van een hypothecair krediet berekeningen maken (van bijvoorbeeld het rentepercentage, de verzekeringspremies, beleggingsbedrag of de spaartermijn).

Ti

6c.16

De kandidaat kan aan de hand van concrete gegevens omtrent beschikbaar inkomen, fiscale faciliteiten en gewenste oudedags- of nabestaandenuitkeringen berekeningen maken (van bijvoorbeeld de verzekeringspremies, beleggingsbedragen of de spaarbedragen).

Ti

6c.17

De kandidaat kan aan de hand van concrete gegevens de klant uitleggen wat de voor- en nadelen zijn van een spaarrekening of een beleggingsrekening in vergelijking tot elkaar en tot een levensverzekeringoplossing

Ti

6d.15

De kandidaat kan de bepalingen van de wetten MOT en WID op juiste wijze interpreteren.

Ti

6d.16

De kandidaat kan demonstreren op welke wijze genoegzaam aan de bepalingen van de wetten MOT en WID kan worden voldaan.

Ti

6d.17

De kandidaat kan de bepalingen uit de Wet medische keuringen in een praktijksituatie toepassen.

Tp

6d.18

De kandidaat kan beoordelen in welke gevallen een melding op grond van de Wet MOT noodzakelijk is.

Tp

6d.19

De kandidaat kan de verplichtingen die uit hoofde van de wetten WID en MOT aan financiële dienstverleners zijn opgelegd toepassen.

Tp

6d.20

De kandidaat kan omschrijven wanneer ter voldoening aan de WID met een zgn. afgeleide identificatie kan worden volstaan en wanneer niet.

B

6d.21

De kandidaat kan aangeven in welke gevallen de meldingsplicht uit hoofde van de wet MOT geldt in verband met levensverzekeringen.

B

6d.22

De kandidaat kan aangeven in welke gevallen identificatie vóór het afsluiten van levensverzekeringen noodzakelijk is uit hoofde van de WID.

K

6d.23

De kandidaat kan opsommen voor welke levensverzekeringen de WID niet van toepassing is.

K

6d.24

De kandidaat kan aangeven bij welke instantie(s) meldingen uit hoofde van de wet MOT moeten worden ingediend.

K

6h.1

De kandidaat kan de zorgplicht definiëren.

K

6h.2

De kandidaat kan aan de klant uitleggen wat het belang is van het houden van een inventarisatiegesprek.

B

6h.3

De personen zijn in staat met betrekking tot de totstandkoming van transacties van financiële instrumenten, dilemma’s tussen bedrijfsbelang en klantbelang te analyseren, af te wegen en deze afwegingen te verantwoorden (integriteit).

Ti

6h.4

De kandidaat kan aan de klant het begrip integriteit omschrijven en het belang ervan weergeven voor de advisering van de klant

K

6h.5

De kandidaat kan in een concrete situatie aangeven wanneer bedrijfsbelang conflicteert met het belang van de klant en omschrijft hierbij het aspect integer handelen.

Ti

6h.6

De kandidaat kan in een concrete klant situatie negatieve en positieve integriteitaspecten aangeven.

Ti

6h.7

De kandidaat kan de eisen die de Wft stelt ten aanzien van het vaststellen van een risicoprofiel benoemen.

K

6h.8

De kandidaat kan inschatten welke valkuilen er zijn bij het in kaart brengen van de financiële positie, kennis, ervaring en beleggingsdoelstelling van de klant.

Ti

6h.9

De kandidaat kan de inventarisatievragen categoriseren in de rubrieken uit de Wft (financiële positie, kennis, ervaring, doelstelling, risicobereidheid).

B

6h.10

De kandidaat kan de rubrieken uit de Wft categoriseren naar inventarisatievraag.

B

6h.11

De kandidaat kan uitleggen welk verschil er is tussen een vermogensdoel met een objectieve danwel subjectieve prioriteit.

B

6h.12

De kandidaat kan risicotolerantie en risico definiëren.

K

6h.13

De kandidaat kan per vraag uitleggen wat het verband is tussen de vraag en de risicotolerantie van de klant.

B

6h.14

De kandidaat kan demonstreren wanneer er sprake is van tegenstrijdige antwoorden van de klant op vragen.

Ti

6h.15

De financieel adviseur kan per antwoord van de klant op een vraag uit de vragenlijst, een additionele vraag stellen die daarmee verband houdt.

Tp

6h.16

De kandidaat kan het begrip risicoprofiel en cliëntprofiel definiëren.

K

6h.17

De kandidaat kan uitleggen waarom de klant wordt ingedeeld in een risicoprofiel.

B

6h.18

De kandidaat kan op basis van de gegevens van de klant beoordelen welk risicoprofiel erbij past.

Tp

6h.19

De kandidaat kan van een gekozen risicoprofiel beoordelen welke klant erbij past.

Tp

6h.20

De kandidaat kan per antwoord van de klant aangeven wat het verband is met het risicoprofiel.

B

6h.21

De kandidaat kan de verschillende vormen van dienstverlening omschrijven.

K

6h.22

De kandidaat kan de argumenten noemen die gelden wanneer de klant in aanmerking komt voor beleggen of niet.

K

6h.23

De kandidaat kan de argumenten noemen die gelden wanneer een klant moet worden doorverwezen naar een andere vorm van dienstverlening.

K

6h.24

De kandidaat kan beschrijven wat hij moet doen wanneer de klant zich niet kan vinden in het gekozen risicoprofiel.

K

6h.25

De kandidaat kan de mogelijkheden benoemen voor een klant die een lager cq hoger risicoprofiel wil.

K

6h.26

De kandidaat kan een omschrijving geven van de begrippen ‘verwacht rendement’ en ‘standaarddeviatie.’

K

6h.27

De kandidaat kan uitleggen wat het verband is tussen standaarddeviatie en waarschijnlijkheidsinterval van een SAA en in dit verband aangeven wat een normale verdeling is.

B

6h.28

De kandidaat kan aantonen aan de klant wat het verband is tussen standaarddeviatie, waarschijnlijkheidsinterval en risico van een SAA.

Tp

6h.29

De kandidaat kan berekenen wat de kans is op een belegging met een worst case scenario als uitkomst bij een eenmalige belegging.

Tp

6h.30

De kandidaat kan uitleggen wat de kans op een mogelijke uitkomst van een belegging in enig jaar is.

B

6h.31

De kandidaat kan het verband tussen risico en rendement uitleggen.

B

6h.32

De kandidaat kan aantonen dat de risico- en rendementsinformatie van een gekozen SAA past bij het risicoprofiel van de klant.

Tp

6h.33

De kandidaat kan door middel van een berekening laten zien wat de consequentie is van een andere SAA en de consequentie daarvan voor verwachte risico en rendement.

Tp

6h.34

De kandidaat kan het begrip ‘samengesteld rendement’ definiëren.

K

6h.35

De kandidaat kan berekenen wat de verwachte eindwaarde is van zijn vermogen als wordt belegd volgens de SAA.

Tp

6h.36

De kandidaat kan aan de hand van uitspraken van de klant over beleggen concluderen of de klant de risico’s van beleggen begrijpt.

B

6h.37

De kandidaat kan het verband tussen risico en tijd benoemen.

K

6h.38

De kandidaat kan het risicotolerantiemodel definiëren.

K

6h.39

De kandidaat kan uitleggen wat de minimaal vereiste beleggingshorizon betekent.

B

6h.40

De kandidaat kan een strategische asset allocatie definiëren.

K

6h.41

De kandidaat kan uitleggen waarom er in het advies gebruik wordt gemaakt van een strategische asset allocatie.

B

6h.42

De kandidaat kan de kenmerken van een strategische asset allocatie definiëren.

K

6h.43

De kandidaat kan de kanttekeningen benoemen bij het gebruik van de normale verdeling.

K

6h.44

De kandidaat kan uitleggen wat de consequenties zijn van de kanttekeningen bij de normale verdeling bij de geadviseerde Strategische asset allocatie.

B

6h.45

De kandidaat kan de weging van de categorieën in een SAA uitleggen.

B

6h.46

De kandidaat kan, gegeven een risicoprofiel, het verband aangeven tussen een strategische assetallocatie en de verdeling over de verschillende assetcategorieën.

B

6h.47

De kandidaat kan, gegeven een risicoprofiel, het verband aangeven tussen een strategische assetallocatie en de risico–rendementsverhouding.

B

6h.48

De kandidaat kan het begrip modelportefeuille definiëren.

K

6h.49

De kandidaat kan uitleggen dat een risicoprofiel kan veranderen.

B

6h.50

De kandidaat kan uitleggen wanneer er sprake is van een verandering in het cliëntprofiel.

B

6h.51

De kandidaat kan diversificatie definiëren.

K

6h.52

De kandidaat kan correlatie definiëren.

K

6h.53

De kandidaat kan uitleggen wanneer er tussen twee financiële instrumenten sprake kan zijn van voordelen door diversificatie.

B

6h.54

De kandidaat kan illustreren wat het verband is tussen risico en rendement van de verschillende SAA’s.

Ti

6h.55

De kandidaat kan het verschil uitleggen tussen het marktrisico en specifiek risico.

B

6h.56

De kandidaat kan uitleggen hoe spreiding wordt bereikt in een portefeuille.

B

6h.57

De kandidaat kan uit een lijst portefeuilles een onderscheid maken tussen goed en slecht gediversifieerde portefeuilles.

B

6h.58

De kandidaat kan van een slecht gediversifieerde portefeuille aantonen waarom deze slecht gespreid is.

Tp

6h.59

De kandidaat kan de voor- en nadelen van collectief beleggen benoemen.

K

6h.60

De kandidaat kan de kosten van collectief beleggen benoemen.

K

6h.61

De kandidaat kan de verschillende kosten van beleggen definiëren.

K

6h.62

De kandidaat kan uitleggen wat het verschil is tussen direct en indirect rendement van een beleggingsinstelling.

B

6h.63

De kandidaat kan de vormen van specialisatie bij beleggingsinstellingen benoemen.

K

6h.64

De kandidaat kan uitleggen welke verschillen er zijn tussen de verschillende stijlen.

B

6h.65

De kandidaat kan een aantal special products beschrijven.

K

6h.66

De kandidaat kan aangeven wat het verschil is tussen een open end en een closed end fonds en aangeven wat het gevolg is van het verschil.

K

6h.67

De kandidaat kan op basis van een financiële bijsluiter aantonen welke kenmerken een beleggingsinstelling heeft.

Tp

6h.68

De kandidaat kan de beleggingscategorieën van een strategische asset allocatie benoemen.

K

6h.69

De kandidaat kan de verschillende beleggingscategorieën omschrijven.

K

6h.70

De kandidaat kan benoemen welke vormen van financiële waarden onderdeel uitmaken van de beleggingscategorieën.

K

6h.71

De kandidaat kan de kenmerken van de beleggingscategorieën benoemen.

K

6h.72

De kandidaat kan uitleggen wat het verband is tussen de beleggingscategorieën waarin wordt belegd en het profiel van de klant.

B

6h.73

De kandidaat kan de kenmerken van fondsen met een hefboom uitleggen.

B

6h.74

De kandidaat kan uitleggen wat het verschil in risico is tussen aandelen, obligaties, vastgoed en liquiditeiten.

B

6h.75

De kandidaat kan het begrip ‘economische groei’ omschrijven alsmede de factoren die met ‘economische groei’ samenhangen.

K

6h.76

De kandidaat kan het begrip ‘inflatie’ omschrijven alsmede de factoren die met dit begrip samenhangen.

K

6h.77

De kandidaat kan een het begrip ’rente’ (korte en lange termijn) omschrijven alsmede de factoren die met dit begrip samenhangen.

K

6h.78

De kandidaat kan het begrip ‘valutakoers’ omschrijven alsmede de factoren die met ‘de valutakoers’ samenhangen.

K

6h.79

De kandidaat kan uitleggen wat de gevolgen zijn voor de verschillende beleggingscategorieën van ontwikkelingen in de ‘economische groei’.

B

6h.80

De kandidaat kan uitleggen wat de gevolgen zijn voor de verschillende beleggingscategorieën van ontwikkelingen in de ‘inflatie’.

B

6h.81

De kandidaat kan uitleggen wat de gevolgen zijn voor de verschillende beleggingscategorieën van ontwikkelingen in de ‘rente’ (korte en lange termijn).

B

6h.82

De kandidaat kan uitleggen wat de gevolgen zijn voor de verschillende beleggingscategorieën van ontwikkelingen in de ‘valutakoers’.

B

6h.83

De kandidaat kan uitleggen hoe beleggers reageren op verwachte cijfers en op feitelijke cijfers over de macro-economie.

B

6h.84

De kandidaat kan een modelportefeuille categoriseren in een risicoprofiel.

B

6h.85

De kandidaat kan concluderen of een beleggingsfonds past bij een gegeven risicoprofiel.

B

6h.86

De kandidaat kan de klant uitleggen wat de consequenties zijn van het niet behalen van het doelvermogen van de belegging.

B

6h.87

De kandidaat kan de cliënt uitleggen dat beleggen het risico met zich meebrengt dat het einddoel niet gehaald wordt.

B

6h.88

De kandidaat kan concluderen of een financieel product met beleggingscomponent past bij de klant.

B

6h.89

De kandidaat kan de eisen die de toezichthouder stelt aan de minimum hoeveelheid informatie die wordt vastgelegd benoemen.

K

6h.90

De kandidaat kan van elk van deze eisen uitleggen wat eronder wordt verstaan.

B

6h.91

De kandidaat kan beoordelen of de klant voldoende informatie heeft gegeven om vast te leggen in het cliëntdossier.

Tp

6h.92

De kandidaat kan in verschillende situaties aangeven wanneer er een actieve waarschuwing aan de orde is.

Ti

6h.93

De kandidaat kan aantonen wanneer er sprake is van afwijking van de samenstelling van de portefeuille ten opzichte van de gewenste portefeuille en welke actie hij moet ondernemen.

Tp

6h.94

De kandidaat kan scheefgroei in en rebalancing/herschikken van een portefeuille definiëren.

K

6h.95

De kandidaat kan uitleggen waarom er bij scheefgroei gerebalanced moet worden.

B

6h.96

De kandidaat kan beoordelen of er wijzigingen zijn in het profiel van de klant.

Tp

6h.97

De kandidaat kan aanwijzen welke zaken in het profiel kunnen veranderen.

K

6h.98

De kandidaat kan uitleggen wat de consequentie is van een verandering in het risicoprofiel.

B

6h.99

De kandidaat kan op basis van uitspraken van de klant inschatten of er wijzigingen zijn in het cliëntprofiel.

Ti

6h.100

De kandidaat kan de situaties benoemen waarin hij zijn klant moet vragen naar de veranderingen die van invloed zijn op het profiel.

K

6h.101

De kandidaat kan aantonen wat het effect is van een wijziging in het profiel van de klant op het risicoprofiel van de klant.

Tp

6h.102

De kandidaat kan uitleggen wat de klant moet doen wanneer er sprake is van een wijziging in zijn financiële situatie.

B

6h.103

De kandidaat is in staat provisie- vergoedingsregels uit te leggen aan de consument. De kandidaat in staat de cliëntovereenkomst correct toe te passen.

Ti

Artikel 3

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 juni 2008.

Artikel 4

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling vaststelling toetstermen voor permanente educatie financiële dienstverlening Wft 2008–2009.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Financiën, W.J. Bos.

Toelichting

Op grond van artikel 4:9, tweede lid, van de Wet op het financieel toezicht (Wft) moet een financiëledienstverlener zorg dragen voor de vakbekwaamheid van zijn medewerkers. Een diploma verliest haar geldigheid als niet binnen 18 maanden na openbaarmaking is voldaan aan de relevante toetstermen voor permanente educatie.

De minister stelt, op grond van artikel 8, tweede lid, Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen (BGfo), toetstermen vast met betrekking tot permanente educatie. Indien relevante ontwikkelingen op de financiële markten of relevante wettelijke voorschriften daartoe aanleiding geven kan de minister toetstermen in het kader van permanente educatie publiceren. De voorgestelde toetstermen voor permanente educatie kunnen ter consultatie aan de markt worden voorgelegd. Met betrekking tot de uitwerking van eindtermen in toetstermen, de vaststelling van toetstermen voor permanente educatie en examens wordt advies ingewonnen bij het College Deskundigheid Financiële Dienstverlening (CDFD).

Indien er in het kader van permanente educatie nieuwe toetstermen worden vastgesteld, zullen gelijktijdig de daarbij aansluitende toetstermen voor examens openbaar worden gemaakt. Een door een erkend exameninstituut af te nemen examen voldoet binnen zes maanden na openbaarmaking van de toetstermen voor examens op grond van artikel 10, vierde lid, BGfo.

De Minister van Financiën,

W.J. Bos

Naar boven