Tijdelijke regeling vrijwillige inzet voor en door jeugd 2007–2008

Regeling van de Minister voor Jeugd en Gezin van 19 april 2007, nr. DJB/APJB – 2759221, houdende een tijdelijke regeling betreffende de toekenning van projectsubsidies ten behoeve van een landelijke ondersteuningsstructuur voor lokale vrijwilligers op het terrein van de jeugd 2007–2008

De Minister voor Jeugd en Gezin,

Gelet op artikel 3 van de Kaderwet VWS-subsidies;

Besluit:

Hoofdstuk 1

Algemene bepalingen

Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. Minister: de Minister voor Jeugd en Gezin;

b. projectsubsidie: subsidie met een incidenteel karakter in de lasten van de activiteiten opgenomen in het projectplan, bedoeld in artikel 9, tweede lid.

c. landelijke vrijwilligersorganisatie: een organisatie die een landelijk werkterrein heeft, op landelijk niveau is georganiseerd en die werkzaam is voor, door of met jeugd en voor dat doel op lokaal niveau toegang heeft tot een netwerk van vrijwilligers;

d. vrijwilligersproject: een samenhangend geheel van activiteiten gericht op een systematische en duurzame versterking van het vrijwilligerswerk.

Artikel 2

Een subsidie ten laste van een begroting die nog niet is vastgesteld, wordt verleend onder de voorwaarde, bedoeld in artikel 4:34, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 3

Subsidie wordt slechts verstrekt indien:

a. naar het oordeel van de Minister mag worden verwacht dat de met de subsidiëring beoogde doeleinden zullen worden bereikt;

b. de aanvrager naar het oordeel van de Minister de behoefte aan subsidie heeft aangetoond;

c. de aanvrager aannemelijk heeft gemaakt dat de financiële middelen met inbegrip van subsidie voldoende zullen zijn om de voorgenomen activiteiten uit te voeren.

Hoofdstuk 2

Inhoudelijke bepalingen

Artikel 4

1. De Minister kan voor de periode 1 april 2007 tot en met 31 december 2008 aan landelijke vrijwilligersorganisaties projectsubsidies verstrekken voor meerjarige vrijwilligersprojecten voor:

a. het versterken en het ondersteunen van vrijwilligerswerk ten behoeve van de jeugd op lokaal niveau of

b. het bevorderen van lokaal vrijwilligerswerk door jeugdigen.

2. Projecten die op grond van de Stimuleringsregeling vrijwilligerswerk voor en door jeugd zijn gehonoreerd, zijn van deelname aan onderhavige regeling uitgesloten.

Artikel 5

Om in aanmerking te komen voor een projectsubsidie voldoet een vrijwilligersproject ten minste aan de volgende criteria:

a. het is gericht op een aantoonbare behoefte van vrijwilligers om optimaal te functioneren of te gaan functioneren binnen een vrijwilligersorganisatie;

b. het is overdraagbaar zodat het project gezien de aanpak en de uitvoering ook door een andere organisatie en/of in andere gemeenten zou kunnen worden uitgevoerd;

c. het voorziet in duurzame versterking van het vrijwilligerswerk.

Artikel 6

Bij de verdeling van het beschikbare bedrag geeft de Minister die aanvragen voorrang waarvan de inwilliging in vergelijking met andere aanvragen naar verwachting van meer belang is voor het met deze regeling na te streven beleid. Daarbij wordt gelet op de mate waarin voldaan wordt aan de criteria bedoeld in artikel 5 en daarnaast op:

a. de mate waarin jongeren met een (risico op) achterstand op sociaal-cultureel of op sociaal-economisch gebied deelnemen aan het project;

b. de mate waarin sprake is van samenwerking met andere organisaties;

c. de mate waarin sprake is van innovatie;

d. de toename van het aantal jeugdige vrijwilligers;

e. de mate waarin sprake is van ondersteuning van het vrijwillig kader;

f. de verhouding tussen de lasten en de kwaliteit van het project.

Hoofdstuk 3

Berekeningswijze en subsidieplafond

Artikel 7

1. De projectsubsidie voor een vrijwilligersproject bestaat uit een vergoeding van maximaal 75% van de werkelijke kosten, voor zover opgenomen in de door de Minister goedgekeurde begroting. De vast te stellen subsidie bedraagt echter niet meer dan het door de Minister verleende bedrag. De overige 25% van de lasten worden niet gefinancierd uit andere subsidies van het Rijk.

2. De subsidie bedraagt minimaal € 100.000 en maximaal € 300.000.

Artikel 8

Het subsidieplafond voor projectsubsidies ingevolge deze regeling bedraagt € 4.700.000. Dit bedrag wordt in beginsel gelijkelijk verdeeld over beide in artikel 4 onderscheiden vrijwilligersprojecten.

Hoofdstuk 4

De aanvraag

Artikel 9

1. De aanvraag voor projectsubsidie wordt uiterlijk 1 januari 2007 ingediend. Aanvragen die na 1 januari worden ingediend worden buiten behandeling gelaten.

2. De aanvraag van een projectsubsidie wordt onderbouwd met een projectplan en begroting. Voor het projectplan en de begroting wordt het formulier gebruikt dat als bijlage 1 bij deze regeling is gevoegd.

3. In het projectplan worden de aard en de omvang van de voorgenomen activiteiten beschreven. Daarbij wordt aangegeven welke doelstelling de aanvrager met de activiteiten nastreeft en op welke wijze die zullen worden uitgevoerd.

4. De begroting geeft inzicht in de baten en lasten van de activiteiten zoals opgenomen in het projectplan.

5. De begroting is voorzien van een postgewijze toelichting.

6. Baten en lasten die door middel van interne doorberekeningen worden toegerekend, worden bepaald op bedrijfseconomische en maatschappelijk aanvaardbare grondslagen. Voor zover hierin lasten zijn begrepen van materiële vaste activa, worden deze lasten op basis van aanschaffingsprijzen van die activa berekend.

7. De aanvraag wordt ondertekend door degene die op grond van de statuten bevoegd is de rechtspersoon te vertegenwoordigen, of door een persoon die daartoe gevolmachtigd is.

Hoofdstuk 5

Subsidieverlening en bevoorschotting

Artikel 10

De Minister geeft een beschikking op een aanvraag uiterlijk 1 april 2007.

Artikel 11

1. De Minister kan op een verleende projectsubsidie voorschotten verlenen.

2. Voorschotten worden gelijkmatig over het aantal maanden verstrekt, waarvoor de subsidie is aangevraagd. Gedurende het project bedragen de voorschotten in totaal niet meer dan 90% van het bedrag van de verleende projectsubsidie.

3. Uiterlijk vier maanden na ontvangst van de volledige aanvraag voor de subsidievaststelling worden de voorschotten verhoogd tot het bedrag van de subsidiedeclaratie voor zover het bedrag van de subsidiedeclaratie niet hoger is dan het bedrag van de verleende projectsubsidie.

4. De Minister kan, indien hierom in de aanvraag wordt verzocht, afwijken van het bepaalde in het tweede lid.

Hoofdstuk 6

Verplichtingen subsidieontvanger

Artikel 12

De ontvanger van een projectsubsidie neemt deel aan het kennisnetwerk ‘Vrijwilligerswerk voor en door jeugd’ ten behoeve van: kennisontwikkeling en uitwisseling van ervaringen met vrijwilligerswerk voor en door jeugd; kwaliteitsbewaking en -verbetering van vrijwilligerswerk voor en door jeugd; ontwikkeling van overdraagbare methoden voor vrijwilligerswerk voor en door jeugd.

Artikel 13

De ontvanger van een projectsubsidie zorgt ervoor dat:

a. de doeleinden, gesteld in het projectplan op doelmatige wijze worden nagestreefd en

b. de werkzaamheden op een zodanige manier worden geregeld dat een goed beleid en beheer worden gevoerd.

Artikel 14

De ontvanger van een projectsubsidie zorgt er voor dat:

a. de administratie op overzichtelijke en doelmatige wijze wordt gevoerd en

b. dat te allen tijde de voor de vaststelling van de subsidie van belang zijnde baten en lasten kunnen worden nagegaan.

Artikel 15

De ontvanger van een projectsubsidie doet zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan de Minister van omstandigheden die van belang kunnen zijn voor een beslissing tot wijziging, intrekking of vaststelling van de subsidie. Daarbij worden de relevante stukken overgelegd.

Artikel 16

De ontvanger van een projectsubsidie stelt na afloop van de periode waarvoor subsidie is verleend een projectverslag vast dat inzicht geeft in de aard, duur en omvang van de in het kader van de subsidiëring verrichte activiteiten. In het projectverslag worden de verrichte activiteiten met de in projectplan voorgenomen activiteiten vergeleken.

Artikel 17

1. Indien een gesubsidieerde activiteit leidt tot een publicatie, kan de Minister bepalen dat de ontvanger van een projectsubsidie er zorg voor draagt dat bij de publicatie wordt aangegeven wie de uitvoerder en subsidiënt van het project zijn geweest.

2. Indien een projectsubsidie gericht is of mede gericht is op de totstandkoming van een werk als bedoeld in artikel 10, onder 1°, van de Auteurswet 1912, draagt de subsidieontvanger er zorg voor auteursrechthebbende te zijn ter zake van dat werk.

3. De ontvanger van een projectsubsidie vrijwaart de Staat der Nederlanden voor aanspraken van derden ter zake van alle schade die zij lijden ten gevolge van de door of vanwege de subsidieontvanger verrichte publicaties.

Artikel 18

De ontvanger van een projectsubsidie die aan derden goederen ter beschikking stelt of voor derden diensten verricht, brengt daarvoor een vergoeding in rekening die ten minste kostendekkend is, tenzij het derden betreft voor wie de gesubsidieerde activiteiten bestemd zijn.

Artikel 19

De ontvanger van een projectsubsidie werkt mee aan door of namens de Minister ingestelde onderzoekingen die erop zijn gericht de Minister inlichtingen te verschaffen ten behoeve van de ontwikkeling van het beleid.

Artikel 20

De Minister kan bij de verlening van een projectsubsidie verplichtingen opleggen die strekken tot verwezenlijking van het doel van de subsidie.

Hoofdstuk 7

De subsidievaststelling

Artikel 21

1. Binnen vier maanden na afloop van de periode waarvoor subsidie is verleend, dient de subsidieontvanger een aanvraag in voor de subsidievaststelling.

2. De aanvraag voor de subsidievaststelling gaat vergezeld van:

a. het projectverslag, bedoeld in artikel 16, eerste lid.

b. een subsidiedeclaratie.

3. De aanvraag wordt ondertekend door degene die op grond van de statuten bevoegd is de rechtspersoon te vertegenwoordigen, of door een persoon die daartoe gevolmachtigd is.

4. De Minister kan ontheffing verlenen van de in het eerste lid genoemde aanvraagtermijn.

Artikel 22

De subsidiedeclaratie geeft een zodanig inzicht dat een verantwoord oordeel kan worden gevormd omtrent de aanwending en de besteding van de subsidie door de subsidieontvanger en geeft de nodige informatie om de subsidie vast te stellen. De subsidiedeclaratie sluit aan op de indeling van de bij de subsidieaanvraag ingediende begroting. Belangrijke verschillen tussen declaratie en begroting worden toegelicht.

Artikel 23

1. De subsidiedeclaratie is voorzien van een verklaring van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, overeenkomstig de in bijlage 2 bij deze regeling opgenomen modelaccountantsverklaring.

2. De subsidiedeclaratie gaat vergezeld van een rapportage omtrent de naleving van de subsidiebepalingen door de subsidieontvanger, opgesteld door de accountant overeenkomstig het in bijlage 3 bij deze regeling opgenomen controleprotocol.

3. De subsidieontvanger draagt er zorg voor dat de accountant meewerkt aan door of namens de departementale auditdienst in te stellen onderzoeken naar de door de accountant verrichte (controle)werkzaamheden.

Hoofdstuk 8

Slotbepalingen

Artikel 24

Binnen vier maanden na ontvangst van de aanvraag, bedoeld in artikel 21, geeft de Minister een beschikking tot vaststelling.

Artikel 25

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst, werkt terug tot en met 1 januari 2007 en vervalt met ingang van 1 januari 2010.

Artikel 26

Deze regeling wordt aangehaald als: Tijdelijke regeling vrijwillige inzet voor en door jeugd 2007–2008.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister voor Jeugd en Gezin, A. Rouvoet.

Bijlage 1

stcrt-2007-81-p15-SC80233-1.gifstcrt-2007-81-p15-SC80233-2.gifstcrt-2007-81-p15-SC80233-3.gifstcrt-2007-81-p15-SC80233-4.gifstcrt-2007-81-p15-SC80233-5.gifstcrt-2007-81-p15-SC80233-6.gifstcrt-2007-81-p15-SC80233-7.gif

Bijlage 2

Modelaccountantsverklaring

Accountantsverklaring

afgegeven t.b.v. het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

Opdracht

Wij hebben de bijgevoegde subsidiedeclaratie van ............... (naam instelling) te ............... (plaats) gecontroleerd.

De subsidiedeclaratie is opgesteld onder verantwoordelijkheid van de leiding van de huishouding. Het is onze verantwoordelijkheid een accountantsverklaring inzake de subsidiedeclaratie te verstrekken.

Werkzaamheden

Onze controle is verricht overeenkomstig algemeen aanvaarde richtlijnen met betrekking tot controle-opdrachten en de aanwijzingen die de minister in Bijlage 4 bij de Tijdelijke regeling vrijwillige inzet voor en door jeugd 2007–2008 heeft gegeven met betrekking tot de controle op en de rapportage over de naleving van de subsidiebepalingen.

Volgens de algemeen aanvaarde richtlijnen met betrekking tot controle-opdrachten dient onze controle zodanig te worden gepland en uitgevoerd, dat een redelijke mate van zekerheid wordt verkregen dat de subsidiedeclaratie geen onjuistheden van materieel belang bevat. Een controle omvat onder meer een onderzoek door middel van deelwaarnemingen van informatie ter onderbouwing van de bedragen en de toelichtingen in de subsidiedeclaratie. Tevens omvat een controle een beoordeling van de grondslagen voor financiële verslaggeving die bij het opmaken van de subsidiedeclaratie zijn toegepast en van belangrijke schattingen die de leiding van de huishouding daarbij heeft gemaakt, alsmede een evaluatie van het algehele beeld van de subsidiedeclaratie.

Wij zijn van mening dat onze controle een deugdelijke grondslag vormt voor ons oordeel.

Oordeel

– GOEDKEURENDE VERKLARING:

Wij zijn van oordeel dat de subsidiedeclaratie, aangevende een bedrag van per saldo ............... aan subsidiabele kosten en inkomsten, in overeenstemming is met algemeen aanvaarde grondslagen voor financiële verslaggeving en voldoet aan de bepalingen van de Tijdelijke regeling vrijwillige inzet voor en door jeugd 2007–2008 inzake de subsidiedeclaratie.

Wij hebben vastgesteld dat de subsidiebepalingen van de Tijdelijke regeling vrijwillige inzet voor en door jeugd 2007–2008 alsmede de nader gestelde subsidieverplichtingen in brief, kenmerk ..............., d.d. ............... zijn nageleefd.

– ANDERE VERKLARINGEN (als geen goedkeurende verklaring wordt afgegeven):

Wij zijn van oordeel dat ...............

Plaats en datum:

Handtekening:

Naam accountant:

Naam accountantskantoor:

Adres:

Postcode en woonplaats:

Telefoon:

Bijlage 3

Controleprotocol

De bij een aanvraag tot vaststelling van een projectsubsidie ingediende subsidiedeclaratie is voorzien van een accountantsverklaring.

Bij de controle uit hoofde van een assurance-opdracht op basis waarvan de rapportage over de naleving van de subsidiebepalingen, bedoeld in artikel 23, tweede lid, Tijdelijke regeling vrijwillige inzet voor en door jeugd 2007–2008, plaatsvindt, besteedt de accountant aan de naleving van de hierna genoemde artikelen van deze subsidieregeling de daarbij aangegeven aandacht. Indien de subsidievoorwaarden zijn nageleefd kan de rapportage beperkt blijven tot de positieve bevestiging zoals voorgeschreven in de accountantsverklaring.

Tijdelijke regeling vrijwillige inzet voor en door jeugd 2007–2008

Artikel:

Soort aandacht:

7

normale aandacht

9 lid 6

normale aandacht

13

normale aandacht

14

normale aandacht

15

normale aandacht

18

speciale aandacht

22

normale aandacht

Onder normale aandacht wordt verstaan: controle met dezelfde diepgang, waaronder begrepen toleranties, die de accountant in acht neemt bij de controle van een jaarrekening.

Onder speciale aandacht wordt verstaan: controle waarbij de accountant nadrukkelijk beziet of de desbetreffende subsidiebepalingen zijn nageleefd. In dit geval moet dus verder worden gegaan dan bij de controle die normaal op een jaarrekening wordt uitgeoefend.

Onder procedurele aandacht wordt verstaan: controle waarbij erop wordt toegezien of procedures in het leven zijn geroepen om te waarborgen dat aan de desbetreffende voorschriften wordt voldaan, of het volgen van die procedures leidt tot naleving van die voorschriften en of die procedures in feite zijn gevolgd.

Aan de niet genoemde artikelen van de Tijdelijke regeling vrijwillige inzet voor en door jeugd 2007–2008 behoeft bij de controle geen aandacht te worden besteed, met dien verstande dat teneinde de controle op de hierboven genoemde artikelen goed te kunnen verrichten kennisneming van de Kaderwet VWS-subsidies en de niet genoemde artikelen van de subsidieregeling noodzakelijk is.

In de beschikking waarbij de projectsubsidie is verleend, kunnen afwijkende en aanvullende subsidiebepalingen zijn opgenomen. De accountant neemt van de inhoud van deze beschikking kennis en betrekt de naleving van de eventueel opgenomen nadere subsidiebepalingen in de controle. Hij geeft aan de beoordeling van de naleving van de nadere subsidiebepalingen speciale aandacht. De accountant is verantwoordelijk voor een op de situatie toegeschreven werkprogramma.

Met betrekking tot de aandacht die de accountant aan artikel 13 van de Tijdelijke regeling vrijwillige inzet voor en door jeugd 2007–2008 moet besteden, is het niet de bedoeling dat de accountant op grond van dit protocol een doelmatigheidsonderzoek verricht. Bij zijn oordeelsvorming laat de accountant zich leiden door binnen het maatschappelijk verkeer algemeen aanvaardbare uitgangspunten met betrekking tot het financieel beheer, met andere woorden hij beoordeelt of de instelling zich als ‘een goed huisvader’ over de toegewezen gelden heeft ontfermd.

De accountant stelt zijn verklaring op in overeenstemming met het in bijlage 3 opgenomen model. In de verklaring noemt de accountant de beschikking(en) waarbij de subsidie is verleend. Als in de subsidiedeclaratie al melding wordt gemaakt van deze beschikkingen, mag de accountant daarnaar verwijzen met behulp van paragraaf-, paginanummers of dergelijke.

Voor zover de instelling subsidiebepalingen niet heeft nageleefd maakt de accountant daarvan melding in zijn verklaring. Als de leiding van de instelling in de subsidiedeclaratie al melding maakt van de subsidiebepalingen die niet zijn nageleefd, mag de accountant daarnaar verwijzen met behulp van paragraaf-, paginanummers of dergelijke.

Toelichting

Algemeen

Inleiding

Met dit besluit wordt de Tijdelijke regeling vrijwillige inzet voor en door jeugd 2007–2008 opnieuw vastgesteld. Het is dezelfde regeling als gepubliceerd in de Staatscourant van 16 november 2006 (Stcrt. 2006, nr. 224). Die vorige regeling was gebaseerd op artikel 10 van de Welzijnswet 1994. Met de inwerkingtreding van de Wet maatschappelijke ondersteuning op 1 januari 2007 is de Welzijnswet 1994 ingetrokken. Als gevolg daarvan is de regeling van 16 november 2006 van rechtswege komen te vervallen. Het onderhavige besluit voorziet er in dat de regeling voor de subsidiëring van vrijwillige inzet voor en door jeugd met ingang van 1 januari 2007 ononderbroken wordt voortgezet.

Hernieuwde impuls

Met de brief DBO-2435265 van 26 november 2003 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer is de Impuls landelijke ondersteuningsstructuur vrijwilligers op het terrein van jeugd toegezegd, waarna de Stimuleringsregeling vrijwilligerswerk voor en door jeugd is ingesteld. Ik acht een goede ondersteuningsstructuur voor het lokale vrijwilligerswerk ook op het terrein van jeugd, ook in 2007 en 2008 van belang. Op dit moment is het op nationaal niveau nog nodig vrijwilligerswerk voor en door jeugd te stimuleren om daarmee de gewenste vernieuwing van de sector te stimuleren en organisaties sterk en toekomstbestendig te maken met het oog op de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Vanuit efficiency-oogpunt en het bewezen effect van deze aanpak wordt een tijdelijk vervolg gegeven aan de Stimuleringsregeling vrijwilligerswerk voor en door jeugd voor de jaren 2007 en 2008. Deze regeling strekt daartoe. Na afloop van deze regeling ben ik voornemens de voor dit doel beschikbare middelen in het kader van de Wmo naar de gemeenten over te hevelen.

Belang van vrijwilligerswerk voor en door jeugd

De vrijwillige inzet van burgers op lokaal niveau, zowel informeel en ongeorganiseerd (kleinschalig burgerinitiatief) als in georganiseerd verband (vrijwilligersorganisaties), vormt een onmisbaar deel van de ‘civil society’. Vrijwilligerswerk is ook bij uitstek het voertuig voor burgers om zelf verantwoordelijkheid te nemen en niet alles van de overheid te verwachten. Met zijn vrijwillige inzet toont de burger zich actief medeproducent van de samenleving. Hij geeft niet alleen zijn eigen ‘meedoen’ vorm, maar hij draagt vaak ook bij aan het ‘meedoen’ van kwetsbare groepen.

Naast een bijdrage aan de samenleving geeft vrijwilligerswerk de deelnemers mogelijkheden tot persoonlijke ontplooiing, sociale contacten en het vormgeven van sociale betrokkenheid.

Veel organisaties die werkzaam zijn voor de jeugd steunen op vrijwilligers. Hierbij moet onder andere gedacht worden aan vrijwilligers van kindervakantieweken, vrijwilligers op de kinderboerderij, vrijwilligers in de sportverenigingen en vrijwilligers in het beheer van de speeltuin in de wijk. Gerichte en eigentijdse ondersteuning van vrijwilligers is belangrijk om de kwaliteit en de kwantiteit van de vrijwilligers die werkzaam zijn voor en met de jeugd op peil te houden. Voor landelijke vrijwilligersorganisaties is hier een belangrijke taak weggelegd.

In dit kader is de invoering van de Wmo van groot belang. Deze wet legt de verantwoordelijkheid voor maatschappelijke inzet bij de gemeenten. Gemeenten moeten samen met hun lokale maatschappelijke partners vormgeven aan het beleid.

Deze regeling is aanvullend op de Wmo. Zeker tijdens de implementatie van de Wmo is het van belang dat maatschappelijke partners in staat worden gesteld als sterke en toekomstbestendige organisaties hun rol te vervullen. De Stimuleringsregeling vrijwilligerswerk voor en door jeugd heeft laten zien dat een impuls gericht op landelijke vrijwilligersorganisaties effectief en efficiënt kan zijn voor de vergroting van de vrijwillige inzet voor en door jeugd op lokaal niveau.

Het is van belang dat jeugd bij het vrijwilligerswerk wordt betrokken, zowel voor henzelf als voor de samenleving. Vrijwilligerswerk biedt jongeren kansen op persoonlijke groei en ontplooiing. Het biedt contacten met leeftijdgenoten, maar ook met mensen van andere generaties en in andere leefsituaties. Vrijwilligerswerk is een ideale leerplek om (sociale) vaardigheden te oefenen en te leren omgaan met verantwoordelijkheden. Hierdoor wordt bijgedragen aan het vergroten van hun besef van waarden en normen en wordt actief burgerschap gestimuleerd. Dit is nog meer van belang voor jongeren die het gevaar lopen te ontsporen, omdat zij vaak ook op dit vlak een achterstand hebben opgelopen. Voor jeugd geldt het adagium dat participatie in de samenleving verdere participatie bevordert. Voor de groep risicojeugd geldt dit evenzeer. De drempel is echter vaak hoger. Manieren vinden om deze drempel te overwinnen is daarom belangrijk. Ook bij het vinden van een baan heeft (risico)jeugd voordeel van vrijwilligerswerk. Verworven competenties kunnen vaak als aanvulling op een soms mager curriculum vitae dienen. Meer en meer is er sprake van formele erkenning van deze competenties. Met deze regeling beoog ik dat landelijke vrijwilligersorganisaties zich in het bijzonder richten op de groep risicojeugd en daarmee een preventieve functie vervullen. Bij de selectie van projecten wordt dan ook een plus gezet op projecten die risicojeugd betrekken.

Vrijwillige inzet van jeugd

Investeren in de toekomstige generatie vrijwilligers is hard nodig. Jeugd kan zodoende kennis maken met vrijwilligerswerk en zich zo ontwikkelen. En zo is de jeugd in staat om in de toekomst een bijdrage te kunnen leveren aan ‘iets over hebben voor een ander’ bij de sterk toenemende vraag naar maatschappelijke zorg. Ook in Europees verband is dit onderkend en staat het bevorderen van vrijwilligerswerk door jongeren op de agenda. In de uitwerking van het Witboek Jeugd van de Europese Commissie hebben de lidstaten gezamenlijke doelstellingen geformuleerd ten aanzien van hun jeugdbeleid. Deze gezamenlijke doelstellingen betreffen het stimuleren van actief burgerschap en het solidariteitsgevoel van jongeren door het ontwikkelen, vergemakkelijken, bevorderen en erkennen van vrijwilligersactiviteiten op alle niveaus:

1. Stimuleren van mogelijkheden en kwaliteit van vrijwilligersactiviteiten: trachten meer jongeren voor vrijwilligerswerk te vinden en de kwaliteit van dat vrijwilligerswerk te vergroten.

2. Obstakels wegruimen: het voor jongeren gemakkelijker maken om vrijwilligersactiviteiten te verrichten door bestaande obstakels uit de weg te ruimen.

3. Burgerschap en solidariteit aanmoedigen: vrijwilligersactiviteiten aanmoedigen om het solidariteitsgevoel en de betrokkenheid van jongeren als verantwoordelijke burgers te stimuleren.

4. Vrijwilligersactiviteiten van jongeren erkennen om waardering te tonen voor hun aldus verworven persoonlijke vaardigheden alsmede voor hun maatschappelijke betrokkenheid. Daarnaast spelen vrijwilligersactiviteiten een rol om de overgang van onderwijs naar werk te vergemakkelijken.

Deze laatste doelstelling sluit tevens aan bij het Internationale Verdrag voor de Rechten van het Kind, waarvan de ontwikkeling van kinderen een van de doelen is.

Zoals reeds in de Beleidsbrief vrijwillige inzet 2005–2007 (19 oktober 2005, kenmerk DLB-2625966) aan de Tweede Kamer is aangegeven, heeft de overheid richting gegeven aan dit beleid. Deze regeling draagt ook bij aan de realisering van de genoemde EU-doelstellingen.

Het beoogde resultaat van de regeling is een landelijke stijging van het aantal jongeren dat vrijwilligerswerk doet. Een tussentijdse evaluatie van de Stimuleringsregeling vrijwilligerswerk voor en door jeugd geeft aan dat het daarin genoemde aantal van 19.000 jeugdige vrijwilligers voor een belangrijk deel zal worden gehaald. Gezien de ervaringen met de bestaande stimuleringsregeling wordt met het beschikbare budget een toename van circa 12.500 jeugdige vrijwilligers per 31 december 2008 verwacht.

Veel (potentiële) vrijwilligers, vooral jongeren, stellen tegenwoordig andere eisen aan de vormgeving van het vrijwilligerswerk. Men zoekt steeds vaker naar losse, kortdurende klussen in plaats van langdurige verbintenissen. Ook selecteert jeugd meer op wat vrijwilligerswerk hen oplevert in immateriële zin of aan toekomstig nut wat betreft vaardigheden, kennis of opbouw van een netwerk. Vrijwilligersorganisaties dienen daar adequaat op in te spelen om jongeren warm te maken voor het vrijwilligerswerk. Het kennis- en ontwikkelprogramma &JOY dat Civiq (na 1 januari 2007 het Kennisinstituut Maatschappelijke Inzet) heeft uitgevoerd in de periode 2004–2006 biedt vrijwilligersorganisaties kennis over en daarmee mogelijkheden voor een aansprekende aanpak voor jeugd.

Subsidiebeleid VWS

In de nota nieuw subsidiebeleid ‘Kennis, Innovatie, Meedoen’ van VWS (DBO/PDS/2408486) is richting gegeven aan het vraagstuk van ‘meedoen’ binnen het VWS domein. Het gaat hierbij om het versterken van de positie van kwetsbare groepen. Voor het jeugdbeleid betekent dit specifieke aandacht voor risicojeugd. Hierbij wordt gedacht aan jongeren die zich in een achterstandsituatie bevinden of dreigen te gaan bevinden op sociaal-cultureel (bijvoorbeeld op taalgebied) of sociaal-economisch gebied (bijvoorbeeld ontbrekende startkwalificaties). De onderhavige regeling en de voorganger van deze regeling de Tijdelijke regeling vrijwilligerswerk voor en door jeugd zijn beide in het verlengde van dit thema vormgegeven en sluiten aan bij de beleidsprioriteiten uit de Beleidsbrief vrijwillige inzet 2005–2007.

Artikelsgewijs

Artikel 2

In dit artikel is de regeling van de begrotingsvoorwaarde, bedoeld in artikel 4:34 van de Awb opgenomen. Deze houdt in dat wanneer een subsidieverlening plaatsvindt op het moment dat de rijksbegroting nog niet is vastgesteld door Eerste en Tweede Kamer deze geschiedt onder de voorwaarde dat op de begroting daadwerkelijk voldoende gelden worden uitgetrokken. Dit staat immers pas vast na de begrotingsbehandeling. Wanneer de desbetreffende begrotingspost vervolgens lager wordt vastgesteld dan de ontwerpbegroting, kan het subsidiebedrag – met een beroep op de voorwaarde – daaraan worden aangepast. Toepassing van de figuur van het begrotingsvoorwaarde kent bepaalde procedurele waarborgen. De begrotingsvoorwaarde vervalt, als er niet binnen vier weken na de vaststelling of goedkeuring van de begroting een beroep op is gedaan. Dat wil zeggen dat dan de subsidieverlening niet meer wegens gebrek aan voldoende middelen lager bepaald kan worden. De Awb maakt een onderscheid tussen subsidies voor activiteiten die ook al in het voorafgaande jaar door hetzelfde bestuursorgaan werden gesubsidieerd en andere subsidies. Bij voortdurende subsidies wordt bij de aanpassing van de subsidie een redelijke termijn in acht genomen en vindt geen terugvordering plaats van reeds betaalde voorschotten. Bij nieuwe subsidies kunnen echter reeds betaalde voorschotten eventueel wel worden teruggevorderd.

Artikel 3

Deze bepaling bevat een aantal voorwaarden waaraan in ieder geval dient te zijn voldaan alvorens tot een positieve beslissing op een aanvraag kan worden overgegaan. In het eerste lid, onder b en c, is bepaald dat subsidie slechts wordt verstrekt, indien de aanvrager naar het oordeel van de Minister de behoefte aan subsidie heeft aangetoond. Hij moet ook aannemelijk hebben gemaakt dat de financiële middelen met inbegrip van de subsidie voldoende zullen zijn om de voorgenomen activiteiten uit te voeren. Voor projectsubsidies geldt dat de behoefte aangetoond dient te worden voor het project waarvoor subsidie wordt gevraagd. Een eventueel aanzienlijk eigen vermogen van de aanvrager hoeft daarom geen belemmering te zijn voor projectsubsidiëring.

Artikel 4

Uit de aanhef van artikel 4 blijkt dat de subsidie voor een bepaalde termijn verstrekt kan worden. Gezien het belang van een duurzame ondersteuning van het vrijwilligerswerk ligt het in de rede dat een project zo spoedig mogelijk na 1 april start en de volle periode tot 1 januari 2009 duurt.

De ervaring met de Stimuleringsregeling vrijwilligerswerk voor en door jeugd, voorloper van de huidige regeling, heeft geleerd dat niet helemaal duidelijk was dat organisaties een keuze moesten maken uit indiening als een a- of een b-project. Organisaties die willen deelnemen aan deze regeling kunnen in principe meerdere aanvragen indienen. Per aanvraag dient er wel een keuze gemaakt te worden tussen een aanvraag als a- dan wel een b-project, naar gelang de belangrijkste focus van het project.

Artikel 4, lid 1, onder a

Het is de bedoeling met deze regeling een gedegen basis te leggen voor een duurzame en goede ondersteuning van vrijwilligerswerk voor, door of met jeugd zodat de in het kader van deze regeling uitgevoerde werkzaamheden ook na afloop bijdragen aan een versterkt vrijwilligerswerk.

De ondersteuning dient vraaggericht te zijn met als doel de verhoging van de kwaliteit van de vrijwilligers die met jeugdigen werken. Hierbij kan gedacht worden aan:

– het verbeteren van de vaardigheden en kwaliteiten (bijvoorbeeld scholing en training) van de vrijwilliger om met risicojeugd te werken;

– implementatie van vernieuwende methodes die leiden tot effectief werven en inzetten van lokale vrijwilligers die werkzaam zijn ten behoeve van de jeugd;

– het bevorderen van vrijwillige inzet van jeugd in vrijwilligerssectoren waar jeugd ondervertegenwoordigd is;

– het verbeteren van en het toespitsen van bestaande methodes op specifieke situaties;

– het ontwikkelen van nieuwe methodes om het doen van vrijwilligerswerk met jeugdigen toegankelijker te maken voor bestaande vrijwilligers en voor toekomstige vrijwilligers;

– het bevorderen van samenwerking tussen jeugdigen en senioren;

– het bevorderen dat allochtone jeugdigen aantoonbaar meer vrijwilligerswerk doen;

– het realiseren van vrijwillige inzet bij samenwerking Buurt-Onderwijs-Sport.

Gezien het doel van de regeling om de maatschappelijke inzet en betekenis van vrijwillige inzet ten behoeve van jeugd te vergroten, is bij de a-projecten ook het getalsmatige aspect van belang.

Artikel 4, lid 1, onder b

Jeugdigen doen minder vrijwilligerswerk dan volwassenen. Deze doelstelling richt zich op het realiseren van een aantoonbare toename van het aantal jeugdige vrijwilligers. Projecten dienen een bijdrage te leveren aan het beoogde resultaat van de regeling: landelijk een toename van 12.500 van het aantal jongeren dat vrijwilligerswerk doet.

Projecten kunnen zich richten op:

– implementatie van vernieuwende, effectieve methodes voor het werven en inzetten van jeugdige vrijwilligers;

– het ontwikkelen van nieuwe methodes die het doen van vrijwilligerswerk door jeugdigen bevorderen;

– het ontwikkelen van methoden en strategieën die bevorderen dat meer Nederlandse jeugdigen, met name jongeren met een achterstand, deelnemen aan het Europese vrijwilligerswerk van het Europees programma Jeugd in Actie;

– het mentoraat van risicojeugd door jeugdigen zelf;

– het realiseren van maatschappelijke stages van schoolgaande jeugd.

Artikel 4, lid 2

Deze regeling kan als een vervolg worden gezien op de Stimuleringsregeling vrijwilligerswerk voor en door jeugd. Gezien het karakter van de regeling en de wens dat de projecten het zonder subsidie kunnen stellen, kunnen projecten die op grond van de Stimuleringsregeling vrijwilligerswerk voor en door jeugd zijn gehonoreerd geen verdere subsidie ontvangen. Het subsidiebeleid van VWS is daarbij gericht op het beperken van structurele subsidierelaties.

Artikel 5

In dit artikel wordt een aantal aspecten aangegeven waaraan ten minste moet worden voldaan wil een projectbeschrijving worden goedgekeurd.

Genoemde criteria zijn de minimale vereisten om te borgen dat projecten zoveel mogelijk aansluiten bij de vraag van (potentiële) jeugdige vrijwilligers. Een inventarisatie onder (potentiële) jeugdige vrijwilligers ligt dan ook voor de hand. Tevens wordt beoogd een langdurig effect te bereiken. Jeugdigen binden zich bij voorkeur kortdurend, waardoor er een constante vernieuwing plaats zal vinden. Daarnaast zal de behoefte aan vrijwilligers in de samenleving vooral toenemen. De landelijke vrijwilligersorganisaties moeten ervoor zorgen dat hun organisaties zodanig zijn ingericht dat deze aantrekkelijk is voor jeugd, ook na de subsidieperiode. Organisaties moeten in hun aanpak dan ook zo veel als mogelijk waarborgen dat eventuele professionele inzet zich overbodig maakt.

Artikel 6

In artikel 6 is de ingevolge artikel 4:26 van de Algemene wet bestuursrecht verplichte verdelingsmaatstaf bepaald. Gekozen is voor het zogenoemde tendersysteem. Dit houdt in dat op grond van kwalitatieve criteria de rangorde van de projecten wordt bepaald en dat de kwalitatief beste aanvragen worden gehonoreerd. De in dit artikel geformuleerde criteria dienen om dit onderscheid tussen de projecten te kunnen maken. Alle criteria zijn van gelijk belang bij de beoordeling.

Per soort vrijwilligersproject, zoals omschreven in artikel 4, worden de ingediende projecten in volgorde van waardering gerangschikt. Honorering vindt plaats van de hoogst gewaardeerde projectvoorstellen tot het budget voor de projectsoort op is. Bij gelijke waardering van projectvoorstellen valt de keus op de goedkoopste.

Deelname van jeugd met een (risico op) achterstand op sociaal-cultureel of sociaal-economisch gebied kan bijvoorbeeld bestaan uit het meedoen aan activiteiten zonder dat deze jeugd vrijwilliger is, bijvoorbeeld doordat de activiteiten in achterstandswijken worden georganiseerd. Ook kan risicojeugd daadwerkelijk als vrijwilliger deelnemen en in de opzet van het project worden betrokken. Een grotere betrokkenheid wordt hoger gewaardeerd.

Samenwerking met andere organisaties is van belang om het effect van het project zo groot mogelijk te laten zijn. Het kan bijvoorbeeld gericht zijn op het bijeenbrengen van vraag en aanbod en het combineren van expertise op verschillende terreinen. Het kan zowel om landelijke als lokale organisaties gaan, zoals jeugdorganisaties, sportclubs of scholen.

Het wordt van belang geacht dat projecten zorgen voor een versterking en ondersteuning van vrijwilligerswerk of een toename van het aantal lokale jeugdige vrijwilligers. Om dit te bereiken zijn vernieuwende methoden nodig. Het kan hierbij nadrukkelijk ook gaan om het toepassen van bestaande methoden uit andere sectoren op nieuwe terreinen.

Voor de voorstellen is het van belang dat de geraamde lasten in een redelijke verhouding staan tot het opgeleverde product en dat de toegevoegde waarde voor het beoogde maatschappelijk effect zo groot mogelijk is. Om deze reden wordt gekeken naar de verhouding tussen lasten en kwaliteit van het ingediende project.

Artikel 7, eerste lid

Eigen verantwoordelijkheid is een van de uitgangspunten van het subsidiebeleid van VWS. Daarom wordt van de aanvragers van een projectsubsidie ook een eigen inzet van de financiële middelen verwacht. Een percentage van 25% van de lasten wordt voor de onderhavige projecten redelijk geacht.

Ter verduidelijking hoe afwijkingen in de realisatie van de lasten kunnen uitwerken op de vaststelling van de subsidie zijn verschillende scenario’s opgenomen, te weten een situatie met lagere kosten en lagere cofinanciering dan begroot (I), een situatie met hogere kosten en een hogere cofinanciering dan begroot (II), een situatie met hogere kosten en een lagere cofinanciering dan begroot (III) en een situatie met gelijke kosten als begroot en een hogere cofinanciering (IV). Hieruit blijkt dat maximaal 75% van de lasten wordt vergoed, tot ten hoogste het toegekende bedrag:

Begroot

 

Realisatie

Situatie I

Situatie II

Situatie III

Situatie IV

 

x € 1000

 

x € 1000

x € 1000

x € 1000

x € 1000

Totale kosten

294

Totale kosten

200

360

360

294

Cofinanciering

74

Cofinanciering

50

90

50

100

Verleend bedrag

220

Vastgesteld bedrag

150

220

220

220

Mede gezien het uitgangspunt van eigen verantwoordelijkheid wordt de eis gesteld dat de dekking van de overige 25% van de kosten niet uit een andere subsidies van het rijk mag komen.

Artikel 7, tweede lid

Aan de meerjarige subsidie is een maximum gesteld om meerdere organisaties de gelegenheid te geven projecten in te dienen. Om versnippering tegen te gaan, is tevens een minimumbedrag gesteld. Op basis van het minimumbedrag aan toe te kennen subsidie, komen alleen projecten met een begroting van minimaal € 133.000 in aanmerking voor subsidie, zijnde 25% eigen financiering en 75 % subsidie.

Artikel 8

In artikel 8 is een subsidieplafond vastgesteld. Het bedrag dat ten hoogste voor de verstrekking van de projectsubsidies beschikbaar is, bedraagt € 4,7 miljoen. De helft hiervan is beschikbaar voor projecten die zijn gericht op de versterking van het vrijwilligerswerk ten behoeve van jeugdigen en de andere helft voor projecten die zijn gericht op de toename van vrijwilligerswerk door jeugdigen. Indien het aantal te honoreren aanvragen uit een der categorieën achterblijft, of er sprake is van een zeer onevenwichtige verdeling van de aanvragen en hun kwaliteit, kan overheveling van de ene naar de andere categorie plaatsvinden.

Artikel 9, lid 1

Aanvragen die na 1 januari 2007 binnenkomen bij VWS worden niet in behandeling genomen, zodat het proces van beoordeling direct een aanvang kan nemen.

Artikel 9, lid 2

Organisaties die een project toegekend krijgen, zullen zich financieel en inhoudelijk moeten verantwoorden, zoals in dit artikel aangegeven. De in dit artikel vermelde bijlage 1 en de toekenning op basis daarvan vormen de grondslag voor de evaluatie die een organisatie zelf uit moet voeren. Bij de toekenning geeft de Minister aan op welke aspecten in het uit te voeren project hij bij de verantwoording extra zal letten.

Het niet volledig uitvoeren van de activiteiten van het projectplan of het niet volledig voldoen aan de aan de subsidie verbonden voorwaarden, kan van invloed zijn op de hoogte van de definitief toe te kennen subsidie.

Artikel 11

Dit artikel schrijft voor dat voorschotten verleend kunnen worden nadat een beschikking tot subsidieverlening is genomen. Vanuit de gedachte van administratieve lastenverlichting wordt geen liquiditeitsprognose gevraagd. Als regel wordt de subsidie gelijkmatig over het aantal maanden waarvoor subsidie is aangevraagd, bevoorschot. Indien de aanvrager hierom verzoekt kan van deze algemene wijze van bevoorschotting worden afgeweken. In het individuele geval zal dan beoordeeld worden of tot de door de aanvrager gewenste bevoorschotting kan worden besloten. De bevoorschotting wordt gemaximeerd tot 90% van het bedrag van de verleende subsidie. De betaling van het resterende bedrag wordt niet later dan vier maanden na ontvangst van de volledige aanvraag tot vaststelling van de subsidie, betaald. Indien de subsidiedeclaratie lager is dan de verleende subsidie, wordt uiteraard het bedrag van de subsidiedeclaratie aangehouden. De termijn van vier maanden is gekoppeld aan de termijn van vier maanden voor vaststelling van de subsidie, maar moet gezien worden als een uiterlijke termijn. Doorgaans zal meteen tot uitbetaling worden overgegaan indien wordt vastgesteld dat de aanvraag compleet is en de subsidiedeclaratie niet lager is dan de subsidieverlening. Door de uitbetaling van het voorschot te koppelen aan de volledige aanvraag tot subsidievaststelling, wordt ook een voortvarende afwikkeling van de subsidie bevorderd.

Artikel 12

Een van de kernpunten van de regeling is de overdraagbaarheid in en tussen organisaties. Voor de verspreiding richting organisaties is er een kennisinstituut rond vrijwillige inzet, Civiq (vanaf januari 2007 onderdeel van het Kennisinstituut Maatschappelijke Inzet). Deze organisatie zal ook een kennisnetwerk rond deze regeling faciliteren, mede om door onderlinge uitwisseling van kennis en ervaring de kwaliteit van projecten en aanwezige kennis over het veld te vergroten.

Teneinde de resultaten van de projecten ook beschikbaar te kunnen stellen aan andere organisaties en aan gemeenten dient verder meegewerkt te worden aan bruikbare beschrijvingen van succesvolle manieren om vrijwilligerswerk voor en door jeugd vorm te geven. Dit sluit aan bij de voorwaarde van overdraagbaarheid van artikel 5.

Artikel 14

Het bepaalde in dit artikel betekent onder andere dat de instelling een administratie op projectniveau bijhoudt. Uit deze administratie dient ondermeer aan de hand van belegstukken zoals facturen de opbouw van de subsidiedeclaratie te herleiden te zijn. Ook de met de subsidie gerelateerde baten maken onderdeel uit van deze administratie.

Artikel 15

Er kunnen zich omstandigheden voordoen die, wanneer zij van te voren bekend waren geweest, de beslissing over de subsidie anders hadden doen uitvallen. Zodra dergelijke omstandigheden zich na het indienen van de aanvraag voordoen, dient dit onverwijld aan de Minister te worden gemeld. Het spreekt voor zich dat deze verplichting geldt tot de beëindiging en administratieve afronding van de activiteiten waarvoor subsidie is verleend. Een evident voorbeeld van de onderhavige mededelingsplicht doet zich voor indien de subsidieontvanger in surseance van betaling is geraakt of haar faillissement wordt aangevraagd of uitgesproken. Ook een statutenwijziging of een fusie kan tot een zodanige mededelingsplicht leiden.

Artikel 16

Het in dit artikel geregelde projectverslag is een belangrijke informatiebron bij de beoordeling of de activiteiten zijn uitgevoerd in overeenstemming met de aan de subsidie verbonden verplichtingen. De verrichte activiteiten dienen in het projectverslag vergeleken te worden met de in het projectplan voorgenomen activiteiten. Bij projectsubsidies die zich over meerdere kalenderjaren uitstrekken kan behoefte bestaan aan tussentijdse (financiële of inhoudelijke) informatie.

Artikel 17

Vooral bij projectsubsidies kan het voorkomen dat de subsidie wordt verstrekt om een bepaalde publicatie tot stand te brengen. Indien de subsidieontvanger de totstandkoming van een dergelijk werk uitbesteedt aan derden (bijvoorbeeld aan een onderzoekbureau of aan onafhankelijke onderzoekers) kan over het auteursrecht discussie ontstaan. In de praktijk komt het voor dat er bij publicatie (onvoorziene) problemen ontstaan doordat die derden een beroep op hun auteursrecht doen. Om dergelijke problemen te voorkomen is het voorschrift van het tweede lid opgenomen. Het verplicht de subsidieontvanger om met degene die bij de totstandkoming van een werk worden ingeschakeld uitdrukkelijk overeen te komen dat het auteursrecht komt te berusten bij de opdrachtgever; in casu de subsidieontvanger. Indien de subsidieontvanger vervolgens niet tot publicatie over zou gaan en de subsidie is verstrekt (mede) met het oog op publicatie kan de subsidiegever de subsidie geheel of gedeeltelijk terugvorderen. Door het gestelde in het tweede lid kan de subsidieontvanger zich er niet op beroepen dat een derde het auteursrecht heeft en dat deze niet mee wil werken aan publicatie.

Artikel 18

Deze bepaling legt de subsidieontvanger de plicht op om, indien hij aan derden goederen ter beschikking stelt of diensten ten behoeve van derden verricht, hiervoor een vergoeding in rekening te brengen die ten minste kostendekkend is. Met het begrip kostendekkend wordt niet alleen gedoeld op de extra variabele lasten die het verlenen van de diensten of het leveren van de goederen meebrengt, maar ook op een redelijk deel van de overheadkosten. Het moet gaan om een reële kostprijsberekening. Een logische uitzondering is gemaakt voor lasten die door de gesubsidieerde in rekening wordt gebracht bij degenen voor wie de gesubsidieerde activiteiten bestemd zijn.

Artikel 20

Dit artikel stelt buiten twijfel dat de Minister aanvullend op de verplichtingen in de onderhavige regeling en die van artikel 4:37 van de Awb, bij de subsidieverlening ook andere verplichtingen kan opleggen die strekken tot verwezenlijking van het doel van de subsidie. Het artikel ontleent zijn tekst aan artikel 4:38 van de Awb.

Artikel 21

De termijn voor indiening van de vaststellingsaanvraag is gesteld op vier maanden.

Artikel 22

De subsidiedeclaratie geeft aan de Minister het nodige inzicht om tot een goede subsidievaststelling te komen. Daartoe dient subsidiedeclaratie in ieder geval aan te sluiten op de indeling van de bij de subsidieaanvraag ingediende begroting en worden belangrijke verschillen tussen declaratie en begroting toegelicht. Wat belangrijke verschillen zijn is in zijn algemeenheid niet te zeggen. Dit zal per subsidie bekeken dienen te worden.

Artikel 23

Uitgangspunt van deze bepaling is dat elke subsidiedeclaratie is voorzien van een accountantsverklaring en een rapportage betreffende de naleving van de subsidiebepalingen op basis van het zogenaamde controleprotocol.

Voor de duidelijkheid zij erop gewezen dat de accountant die op grond van het derde lid over de naleving van de subsidiebepalingen rapporteert de eigen accountant is van de subsidieontvanger.

Op die manier wordt voorkomen dat onnodig twee accountants, namelijk de eigen en de departementale accountant, – deels – dezelfde werkzaamheden zouden verrichten.

Artikel 25

Om de redenen, gegeven in de inleidende opmerking van het algemene gedeelte van de toelichting, wordt aan de regeling terugwerkende kracht verleend tot en met 1 januari 2007.

De regeling vervalt per 1 januari 2010, zodat deze gedurende de periode van vaststelling van de subsidies nog geldt. De periode waarin projecten worden uitgevoerd, loopt tot 1 januari 2009.

De Minister voor Jeugd en Gezin,

A. Rouvoet

Naar boven