Subsidieregeling Beroepsonderwijs in Bedrijf

Regeling van de Minister van Economische Zaken van 17 april 2007, nr. WJZ 7047871, houdende regels inzake de verstrekking van subsidies in het kader van de versterking van de samenwerking tussen bedrijfsleven en beroepsonderwijs (Subsidieregeling Beroepsonderwijs in Bedrijf)

De Minister van Economische Zaken,

Na overleg met de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

Gelet op artikel 3 van de Kaderwet EZ-subsidies;

Besluit:

§ 1

Algemene bepalingen

Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. Minister: de Minister van Economische Zaken;

b. beroepsonderwijsinstelling:

1°. een school voor voortgezet onderwijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op het voortgezet onderwijs voor zover het daarin verzorgde voorbereidend beroepsonderwijs, bekostigd uit de openbare kas;

2°. een instelling als bedoeld in artikel 1.1.1. onderdeel b, van de Wet educatie en beroepsonderwijs;

c. ondernemer: natuurlijke persoon of rechtspersoon, niet zijnde een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, die een onderneming in stand houdt;

d. MKB-ondernemer: een ondernemer die een onderneming in stand houdt in de zin van verordening (EG) nr. 364/2004 van de Commissie van 25 februari 2004 (PbEG L 63) tot wijziging van verordening (EG) nr. 70/2001 van de Commissie betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen;

e. praktijkleren: alle vormen van leren in de beroepspraktijk of met behulp van de beroepspraktijk die in combinatie met theorieonderwijs strekken tot het behalen van een diploma in het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs of middelbaar beroepsonderwijs;

f. vernieuwingstraject: een traject gericht op het gezamenlijk door ondernemers en beroepsonderwijsinstellingen vernieuwen van de vorm, de inhoud en het proces van of de taakverdeling rondom het praktijkleren;

g. project: een samenhangend geheel van activiteiten gericht op:

1°. het leggen van de basis voor een samenwerking tussen een of meer ondernemers en een of meer beroepsonderwijsinstellingen met betrekking tot een vernieuwingstraject;

2°. het door ondernemers en beroepsonderwijsinstellingen gezamenlijk ontwerpen en uitvoeren van het vernieuwingstraject of

3°. het duurzaam verankeren van het door ondernemers en beroepsonderwijsinstellingen gezamenlijk ontwikkelde vernieuwingstraject op basis van schriftelijke afspraken;

h. samenwerkingsverband: een geen rechtspersoonlijkheid bezittend verband van ten minste één MKB-ondernemer en een beroepsonderwijsinstelling dat blijkens schriftelijke stukken samenwerkt in het kader van praktijkleren.

Artikel 2

1. De Minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een samenwerkingsverband dat een project uitvoert.

2. Geen subsidie wordt verstrekt voor zover voor activiteiten, als bedoeld in artikel 1, onderdeel g, door de Minister reeds subsidie is verstrekt.

3. Geen subsidie wordt verstrekt indien de aanvrager vóór het indienen van de aanvraag ter zake van het project reeds verplichtingen is aangegaan.

Artikel 3

1. De subsidie bedraagt 50 procent van de subsidiabele kosten.

2. De subsidie bedraagt niet meer dan € 500.000, ook voor zover een samenwerkingsverband meerdere aanvragen indient voor activiteiten, als bedoeld in artikel 1, onderdeel g.

3. De subsidie bedraagt ten hoogste € 25.000 voor activiteiten als bedoeld in artikel 1, onderdeel g, 1e.

Artikel 4

1. Indien voor de subsidiabele kosten of een deel daarvan reeds door de Commissie van de Europese Gemeenschappen dan wel een bestuursorgaan subsidie is verstrekt, wordt slechts een zodanig bedrag aan subsidie verstrekt, dat het totale bedrag aan subsidie niet meer bedraagt dan 50 procent van de subsidiabele kosten en niet meer dan € 500.000.

2. Bij de toepassing van het eerste lid blijven de aanvullende vergoedingen verstrekt op grond van de Regeling innovatiebox beroepsonderwijs 2006–2009 danwel de Regeling stagebox beroepsonderwijs 2006 tot en met 2010, buiten beschouwing.

Artikel 5

1. Als subsidiabele kosten van een project worden uitsluitend in aanmerking genomen:

de volgende rechtstreeks aan de uitvoering van het project toe te rekenen, na de indiening van de aanvraag door de subsidieontvanger gemaakte en betaalde kosten:

a. het aantal na de indiening van de aanvraag door direct bij het project betrokken personeel van de ondernemer gemaakte uren, vermenigvuldigd met het in het tweede lid bedoelde integrale uurtarief dat de subsidieontvanger hanteert voor dat personeel, dan wel met het in het derde lid bedoelde tarief;

b. het aantal na de indiening van de aanvraag door direct bij het project betrokken personeel van de beroepsonderwijsinstelling gemaakte uren, vermenigvuldigd met het in het tweede lid bedoelde integrale uurtarief dat de subsidieontvanger hanteert voor dat personeel, dan wel met het in het derde lid bedoelde tarief;

c. de specifiek ten behoeve van het project gemaakte en betaalde kosten voor zover deze niet zijn opgenomen in het integrale uurtarief.

2. Het in het eerste lid bedoelde integrale uurtarief wordt berekend op basis van een binnen de organisatie gebruikelijke en controleerbare methodiek, die is gebaseerd op bedrijfseconomisch en maatschappelijk aanvaardbare grondslagen. Het integrale uurtarief is samengesteld uit de directe personeelskosten en de indirecte kosten. Het integrale uurtarief betreft uitsluitend de kosten uit de gewone bedrijfsuitoefening en bevat geen winstopslag.

3. Indien de subsidieontvanger geen integraal uurtarief hanteert, dan wordt op diens verzoek dit tarief vervangen door een vast uurtarief van € 35.

4. De in het eerste lid, onder c, bedoelde kosten worden slechts in aanmerking genomen voor zover ze na de indiening van de aanvraag zijn gemaakt. Eventuele restwaarde van speciaal voor het project aangeschafte apparatuur wordt in mindering gebracht op de subsidiabele kosten.

5. De kosten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, die vergoed kunnen worden op grond van dit artikel worden in aanmerking genomen met inbegrip van omzetbelasting, indien de subsidieontvanger die de kosten heeft gemaakt de omzetbelasting niet in aftrek kan brengen.

6. Kosten, als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, gemaakt in het kader van het project en verschuldigd aan een kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven, als bedoeld in artikel 1.1.1, onderdeel b2, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, zijn niet subsidiabel, voor zover hiervoor reeds aanspraak is gedaan op bekostiging uit ’s Rijks kas op grond van artikel 1.5.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs.

Artikel 6

1. Ieder begrotingsjaar wordt bij Ministeriële regeling een subsidieplafond vastgesteld voor het in dat jaar verlenen van subsidie op grond van deze regeling.

2. Het subsidieplafond voor het in 2007 verlenen van subsidies bedraagt € 12.000.000.

§ 2

Aanvraag en beslissing op de aanvraag

Artikel 7

1. De aanvraag om subsidie wordt ingediend met gebruikmaking van een formulier overeenkomstig het model dat is opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage 1 en gaat vergezeld van de in het formulier genoemde stukken waaronder in ieder geval een projectplan en een begroting van de kosten.

2. Het projectplan bevat in ieder geval:

a. de doelstelling van het project;

b. een activiteitenplan met daarin in ieder geval opgenomen een beschrijving van de activiteiten van het project uitgezet in tijd, de belangrijke stappen, tussenresultaten en eindresultaten in het project en het aantal onderwijsdeelnemers dat met het vernieuwingstraject wordt bereikt;

c. een kort overzicht van de voor het project relevante recente of lopende vernieuwingen op het gebied van praktijkleren en de wijze waarop deze kennis in het project wordt toegepast;

d. een overzicht van de vernieuwingen met betrekking tot de vorm, de inhoud en het proces van of de taakverdeling rondom het praktijkleren die door het project worden verwezenlijkt;

e. een beknopte beschrijving van de wijze waarop het samenwerkingsverband netwerken zou kunnen vormen met de regionale omgeving;

f. een beschrijving van de projectorganisatie en de activiteiten van de afzonderlijke deelnemers van het samenwerkingsverband met betrekking tot het project;

g. de schriftelijke afspraken als bedoeld in artikel 1, onderdeel g, 3e, indien het project mede is gericht op duurzame verankering als daar bedoeld.

3. De begroting van de kosten bevat in ieder geval een raming van de subsidiabele kosten per deelnemer van het samenwerkingsverband.

4. Het samenwerkingsverband wijst een der deelnemende ondernemers aan als penvoerder die mede namens de andere deelnemers van het samenwerkingsverband de aanvraag indient.

Artikel 8

De Minister geeft een beschikking binnen acht weken na de ontvangst van de aanvraag.

Artikel 9

De Minister beslist in ieder geval afwijzend op een aanvraag indien:

a. de aanvraag niet voldoet aan de regeling;

b. onvoldoende vertrouwen bestaat dat het samenwerkingsverband de capaciteiten heeft om het project naar behoren uit te voeren;

c. de voor rekening van de deelnemers blijvende subsidiabele kosten voor meer dan 60 procent voor rekening komen van de deelnemende ondernemers tezamen, dan wel van de deelnemende beroepsonderwijsinstellingen tezamen;

d. de personele inbreng in de uitvoering van het project niet evenredig is verdeeld over de deelnemende beroepsonderwijsinstellingen en de deelnemende ondernemers;

e. onvoldoende vertrouwen bestaat in de financiële haalbaarheid van het project;

f. onvoldoende aannemelijk is dat de samenwerking leidt tot verbetering van het praktijkleren;

g. de kosten van het project niet in verhouding zijn met de activiteiten en de te verwachten resultaten, met name voor de MKB-ondernemers;

h. het niet aannemelijk is dat de activiteiten bedoeld in artikel 1, onderdeel g, 1e, binnen zes maanden na subsidieverlening worden afgerond;

i. het niet aannemelijk is dat het vernieuwingstraject binnen drie jaar kan worden voltooid;

j. onvoldoende vertrouwen bestaat in de structurele voortzetting van de activiteiten, bedoeld in artikel 1, onderdeel g, 3e, indien het project mede is gericht op duurzame verankering als daar bedoeld.

Artikel 10

1. De subsidie wordt verstrekt aan de deelnemers gezamenlijk en betaald aan de penvoerder.

2. De beschikking tot subsidieverlening vermeldt een raming van de subsidiabele kosten per deelnemer in het samenwerkingsverband.

3. Elke deelnemer in het samenwerkingsverband is tot ten hoogste het naar rato van de voor hem geraamde subsidiabele kosten berekende bedrag aansprakelijk voor terugbetaling van de subsidie, voor zover de subsidieontvangers daartoe verplicht zijn.

§ 3

Verplichtingen van de subsidieontvanger

Artikel 11

1. Op de subsidieontvangers rusten de in de artikelen 12 tot en met 15 opgenomen verplichtingen.

2. De in de artikelen 12, 13, en 14 opgenomen verplichtingen gelden tot aan de dag waarop de subsidie wordt vastgesteld. De in artikel 15 opgenomen verplichting geldt totdat 5 jaren na die dag zijn verstreken.

Artikel 12

1. De subsidieontvanger voert het project uit overeenkomstig het projectplan waarop de beschikking tot subsidieverlening betrekking heeft en voltooit het uiterlijk op het bij de subsidieverlening bepaalde tijdstip.

2. De Minister kan voor het vertragen, het essentieel wijzigen of het stopzetten van het project op voorafgaand verzoek van de subsidieontvanger schriftelijk ontheffing verlenen van de verplichting, bedoeld in het eerste lid. Aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.

Artikel 13

1. De subsidieontvanger voert een zodanige administratie dat daaruit op eenvoudige en duidelijke wijze is af te leiden:

a. de aard, inhoud en voortgang van de verrichte werkzaamheden;

b. het aantal uren dat per werknemer is besteed aan het project;

c. de berekening en samenstelling van het door de ondernemer of beroepsonderwijsinstelling gehanteerde integrale uurtarief voor de loonkosten en de specifiek ten behoeve van het project gemaakte en betaalde subsidiabele kosten.

2. De subsidieontvanger doet onverwijld mededeling aan de Minister van de indiening bij de rechtbank van een verzoek tot het op hem van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, tot verlening van surseance van betaling aan hem of tot faillietverklaring van hem.

Artikel 14

De subsidieontvanger neemt deel aan de jaarlijkse regionale bijeenkomst van projectleiders voor projecten die wordt georganiseerd door het Ministerie van Economische Zaken in het kader van deze regeling en brengt op deze bijeenkomst verslag uit omtrent de uitvoering van het project.

Artikel 15

De subsidieontvanger verleent medewerking aan een evaluatie van de effecten van het door hem uitgevoerde project, voor zover deze medewerking redelijkerwijs van hem verlangd kan worden.

§ 4

Voorschotten

Artikel 16

1. Op een subsidie voor een project waarvoor een beschikking tot subsidieverlening geldt, kunnen op aanvraag van de subsidieontvanger door de Minister voorschotten worden verstrekt.

2. Een aanvraag wordt door de penvoerder, mede namens de andere deelnemers van het samenwerkingsverband, ingediend met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig het model dat is opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage 2.

3. Een voorschot wordt berekend naar rato van de gemaakte en betaalde subsidiabele kosten, voor zover deze nog niet eerder bij de verstrekking van een voorschot in aanmerking zijn genomen. In totaal is het bedrag aan voorschotten niet groter dan 80 procent van het bij de subsidieverlening vermelde maximale subsidiebedrag.

4. In afwijking van het eerste en derde lid wordt het eerste voorschot ambtshalve verstrekt bij de subsidieverlening aan een MKB-ondernemer, met dien verstande dat dit voorschot 25 procent bedraagt van het bij de subsidieverlening voor de betreffende MKB-ondernemer vermelde maximale subsidiebedrag.

§ 5

Subsidievaststelling

Artikel 17

1. De aanvraag om subsidievaststelling voor een project wordt door de penvoerder, mede namens de andere deelnemers van het samenwerkingsverband, ingediend binnen dertien weken na het tijdstip waarop het project overeenkomstig de beschikking tot subsidieverlening, dan wel overeenkomstig de ontheffing van het voltooien op het bij subsidieverlening bepaalde tijdstip, moet zijn voltooid.

2. De aanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig het model dat is opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage 3 en gaat vergezeld van de in dat formulier genoemde stukken.

3. Bij de aanvraag wordt een eindverslag omtrent de uitvoering en de resultaten van het project gevoegd en een financiële verantwoording.

4. Indien het bedrag waarop de subsidie ten hoogste kan worden vastgesteld € 50.000 of meer bedraagt, wordt bij de aanvraag om subsidievaststelling een accountantsverklaring gevoegd die is opgesteld op de in het formulier aangegeven wijze.

Artikel 18

De Minister geeft de beschikking tot subsidievaststelling binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag daartoe dan wel nadat de voor het indienen ervan geldende termijn is verstreken.

§ 6

Slotbepalingen

Artikel 19

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 20

Deze regeling wordt aangehaald als: Subsidieregeling Beroepsonderwijs in Bedrijf.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst met uitzondering van de bijlagen, die ter inzage worden gelegd bij SenterNovem, Juliana van Stolberglaan 3, te ’s-Gravenhage.

Den Haag, 17 april 2007.
De Minister van Economische Zaken, M.J.A. van der Hoeven.

Toelichting

I

Algemeen

1. Inleiding

De Europese Unie heeft zich ten doel gesteld om in 2010 de meest innovatieve en competitieve economie ter wereld te zijn. Nederland heeft zich daarbovenop ten doel gesteld om binnen de Europese Unie tot de koplopers te behoren. De moderne kenniseconomie is een lerende economie: het vermogen om nieuwe vaardigheden te leren en snel toe te passen is meer en meer van belang. Dat betekent dat in de toekomst in toenemende mate behoefte zal zijn aan meer beter én hoger opgeleiden. Deze urgentie wordt versterkt door de toenemende internationalisering die een beroep doet op het aanpassingsvermogen van de Nederlandse economie, de snelheid waarmee technologische ontwikkelingen elkaar opvolgen en de vergrijzingproblematiek die het arbeidsaanbod onder druk zal zetten.

Het beter ontwikkelen en benutten van mogelijkheden van mensen is het antwoord op deze ontwikkelingen. Het aanwezige talent moet tot volle bloei worden gebracht en maximaal benut worden. Talent moet daarbij in brede zin worden opgevat: niet alleen kennis, maar ook vaardigheden. De combinatie van kennis, kunde en creativiteit in het menselijk kapitaal zijn essentieel voor de toekomst van de Nederlandse economie. En de ontwikkeling daarvan begint in het onderwijs: de onderwijsdeelnemers van nu zijn immers de werknemers van morgen.

De hele onderwijskolom speelt een belangrijke rol in de talentontwikkeling van mensen. Het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (hierna: vmbo) en het middelbaar beroepsonderwijs (hierna: mbo) neemt echter een bijzondere plaats in: terwijl de vraag naar vakmensen toeneemt en de verwachting is dat dit ook in de toekomst zo zal blijven, heeft juist het vmbo en mbo te maken met relatief veel ‘onderbenutting van talent’: veel voortijdig schoolverlaters, veel ongediplomeerde uitstroom, weinig maatwerk richting werkenden en werkzoekenden en een suboptimale kwalitatieve en kwantitatieve aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt.

Deze onderbenutting komt onder andere voort uit een te grote afstand tussen de beroepspraktijk en het beroepsonderwijs. Daardoor is de afstemming tussen wat er in het onderwijs geleerd wordt, en wat er aan kennis en vaardigheden gevraagd wordt op de (regionale) arbeidsmarkt niet optimaal. Technologische ontwikkelingen in de beroepspraktijk gaan bijvoorbeeld zo snel dat het onderwijs ze niet op tijd kan absorberen. Juist deze aansluiting bij de beroepspraktijk zorgt voor boeiend onderwijs dat deelnemers motiveert en uitdaagt.

Het beroepsonderwijs zal responsiever moeten worden. Met andere woorden: het beroepsonderwijs moet beter aansluiten op de wensen van de afnemers: onderwijsdeelnemers en werkgevers. Daardoor krijgen onderwijsdeelnemers aantrekkelijker onderwijs, kunnen zij een reëel beroepsbeeld ontwikkelen en betere kansen voor zichzelf creëren op de regionale arbeidsmarkt. Werkgevers krijgen hierdoor op hun beurt goed opgeleide en gemotiveerde werknemers en kunnen het reguliere beroepsonderwijs beter benutten voor scholing van hun personeel.

Beroepsonderwijsinstellingen kunnen dit vanzelfsprekend niet alleen: hiervoor is samenwerking met bedrijven noodzakelijk. Het natuurlijke aangrijpingspunt om deze samenwerking vorm te geven of uit te bouwen is de versterking van het praktijkleren.

Op dit moment wordt er door de mbo-sector gewerkt aan herontwerp van het mbo, waarbij onder meer aandacht is voor de versterking van leren in de beroepspraktijk. Er wordt geëxperimenteerd met vormen van beroepsonderwijs waarbij het aanleren van competenties (kennis, vaardigheden en houding) centraal staat. De reguliere invoering is voorzien in de huidige kabinetsperiode. Vooruitlopend hierop zijn in de afgelopen periode maatregelen genomen om de belemmeringen aan de kant van het onderwijs die samenwerking met het bedrijfsleven in de weg staan zoveel mogelijk weg te nemen. Een voorbeeld daarvan is de Regeling innovatiebox beroepsonderwijs 2006–2009, op grond waarvan onderwijsinstellingen onderwijsinnovatie met behulp van het bedrijfsleven ter hand kunnen nemen (Kamerstukken II 2005/06, 27 451, nr. 58). De Regeling stagebox 2006 tot en met 2009 geeft instellingen de mogelijkheid om moeilijkere doelgroepen te voorzien van een adequaat praktijkaanbod. Ook in het vmbo wordt gewerkt aan het slechten van barrières tussen onderwijs en bedrijf. Zo zijn de wettelijke mogelijkheden voor praktijkgerichter leren verruimd (Kamerstukken II 2004/05, 30 079, nr. 1). De onderwijssector wordt dus op diverse manieren in staat gesteld om de wisselwerking met het bedrijfsleven een nieuwe impuls te geven. Om tot een vruchtbare samenwerking te komen is het echter noodzakelijk om ook de belemmeringen aan de kant van het bedrijfsleven zoveel mogelijk weg te nemen. Deze belemmeringen zijn deels materieel, deels immaterieel van aard. Vooral voor het midden- en klein bedrijf (hierna: MKB) kunnen een gebrek aan tijd en geld samenwerking in de weg staan. Juist deze bedrijven zouden veel baat kunnen hebben bij een goede samenwerking met beroepsonderwijsinstellingen, onder andere vanwege de voordelen die dit oplevert voor de (toekomstige) personeelsvoorziening. Maar ook immateriële zaken, zoals de door ondernemers ervaren ontoegankelijkheid van onderwijsinstellingen, verschillen in organisatiecultuur (grote onderwijsinstelling versus kleine onderneming) en verwachtingspatronen leveren soms problemen op.

Met het oog hierop wordt het initiatief genomen tot de Subsidieregeling Beroepsonderwijs in Bedrijf (hierna: de regeling). Met deze regeling worden ondernemers, en in het bijzonder MKB-ondernemers, financieel gefaciliteerd en gestimuleerd om een duurzame samenwerkingsrelatie met beroepsonderwijsinstellingen aan te gaan of te verdiepen. Het verbeteren van het praktijkleren staat hierbij centraal.

De regeling maakt deel uit van het bredere Actieprogramma ‘Beroepsonderwijs in Bedrijf’ van de Ministeries van Economische Zaken, Onderwijs Cultuur en Wetenschap, en Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Dit actieprogramma houdt een integrale aanpak in waarbij bedrijven en beroepsonderwijsinstellingen direct ondersteund en gestimuleerd worden om (toekomstige) werknemers te kwalificeren. In het kader van dit actieprogramma zijn middelen beschikbaar gesteld uit het Fonds Economische Structuurversterking voor onder meer de ontwikkeling van competentiegericht leer- en examenmateriaal, duale trajecten en Erkennen van Verworven Competenties (hierna: EVC), en voor internationale stages en uitwisselingen. Hiervan zullen via de Regeling Innovatiebox beroepsonderwijs 2006–2009 middelen beschikbaar komen voor beroepsonderwijsinstellingen voor het ontwikkelen van les- en examenmateriaal, docentenstages en maatwerktrajecten. Middelen voor duale trajecten en EVC worden via de Tijdelijke stimuleringsregeling leren en werken 2007 ontsloten. Internationalisering in het onderwijs, zoals in de vorm van internationale stages en uitwisselingen, wordt bij beroepsonderwijsinstellingen en bedrijven gestimuleerd via initiatieven van het EZ-agentschap EVD, de Economische Voorlichtingsdienst.

2. Doel en middelen

Doel van deze regeling is de samenwerking van ondernemers en beroepsonderwijsinstellingen op het gebied van praktijkleren te stimuleren en te versterken zodat het beroepsonderwijs aantrekkelijker wordt en beter aansluit op de arbeidsmarkt hetgeen uiteindelijk resulteert in een beter en hoger gekwalificeerde beroepsbevolking. Daartoe worden initiatieven van ondernemers en beroepsonderwijsinstellingen om samen te werken aan nieuwe of verbeterde vormen van leren in de beroepspraktijk of met behulp van de beroepspraktijk met subsidie ondersteund. Zowel in het vmbo als het mbo zijn vormen van leren in de beroepspraktijk een regulier onderdeel van het onderwijsprogramma. In het vmbo heeft dit echter een ander karakter dan in het mbo. Het vmbo heeft immers een algemeen vormende en een beroepsoriënterende taak, waardoor in het vmbo het kennismaken met de beroepspraktijk en de branche voorop staat, terwijl in het mbo de nadruk ligt op het aanleren van vaardigheden in de praktijk.

Samenwerking is een eerste vereiste voor subsidieverstrekking: alleen een samenwerkingsverband van ten minste één MKB-ondernemer en één beroepsonderwijsinstelling kan voor subsidie in aanmerking komen. Aangezien vooral MKB-ondernemers de hiervoor geschetste belemmeringen ondervinden, is de betrokkenheid van een MKB-ondernemer in het samenwerkingsverband vereist. Grotere samenwerkingsverbanden hebben overigens in de regel meer slagkracht. Uitbreiding van het samenwerkingsverband met meer deelnemers, zoals meerdere (MKB-) ondernemers en/of beroepsonderwijsinstellingen, maar ook met andere deelnemers zoals onderwijsinstellingen, bijvoorbeeld hogescholen, brancheorganisaties of kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven is dan ook zeer wenselijk.

Een tweede vereiste voor subsidieverstrekking is dat het samenwerkingsverband een project uitvoert dat gericht is op het vernieuwen van het praktijkleren. Vanuit de gedachte dat ondernemers en beroepsonderwijsinstellingen gezamenlijk het beste kunnen bepalen wat er nodig is om het praktijkleren een kwaliteitsimpuls te geven, is er in deze regeling bewust voor gekozen om veel ruimte te laten voor de concrete invulling van een project. Daarbij speelt de intensiteit van de samenwerking een rol. Sommigen hebben alleen nog maar een idee, en hebben tijd nodig dit verder uit te werken tot een concrete aanpak, anderen werken al samen op het gebied van praktijkleren, maar hebben extra ondersteuning nodig om hun bestaande initiatieven beter te laten functioneren of zijn in de fase beland waarin hun organisaties op meerjarige structurele samenwerking in het kader van het praktijkleren moeten worden aangepast. Van belang is echter wel dat er een evenwichtige inbreng is van enerzijds de ondernemers en anderzijds de beroepsonderwijsinstellingen in het project.

Bij vernieuwing van het praktijkleren gaat het om aantoonbaar nieuwe activiteiten voor het samenwerkingsverband die voorheen nog niet plaatsvonden of om het verbreden van het praktijkleren doordat een substantieel grotere doelgroep wordt bereikt dan voorheen of dat bestaande activiteiten op het gebied van praktijkleren verder worden uitgebouwd en aldus het praktijkleren wordt verdiept. De vernieuwing moet gericht zijn op één of meerdere aspecten van het praktijkleren: de vorm, de inhoud en/of het proces van het praktijkleren of de taakverdeling rondom het praktijkleren.

Voor de komende vier jaar, van 2007–2010 is in totaal € 48 miljoen beschikbaar, waarvan € 24 miljoen (voor de jaren 2009–2010) is gereserveerd en pas vrijkomt na een positieve tussenevaluatie in 2008. Het subsidieplafond voor 2007 bedraagt € 12 miljoen. De regeling is doorlopend van karakter; er wordt geen gebruik gemaakt van een tendersystematiek. Er is dus sprake van ‘wie het eerst komt, het eerst maalt’ totdat het subsidieplafond is bereikt. Hiervoor is nadrukkelijk gekozen omdat op die manier aangesloten kan worden bij de dynamiek van bedrijven die meestal een tijdshorizon hebben van weken eerder dan van maanden. Bij een tendersystematiek is de doorlooptijd van subsidieaanvraag tot subsidieverlening minimaal een aantal maanden. De afhandeling van een aanvraag die in het kader van een molenaarsregeling wordt ingediend, hoeft slechts een aantal weken te duren indien de aanvraag aan de daaraan gestelde vereisten voldoet. Bijkomend voordeel is dat deze aanpak ook flexibiliteit biedt aan beroepsonderwijsinstellingen, aangezien zij vaak met vaste planningsperioden gedurende het jaar te maken hebben die niet altijd overeenkomen met tenderperiodes.

3. Uitvoering

De regeling wordt namens de Minister van Economische Zaken uitgevoerd door SenterNovem. De formulieren voor het aanvragen van subsidie, voorschotten en de vaststelling van de subsidie zijn bij SenterNovem verkrijgbaar. Het adres voor het indienen van aanvragen is: SenterNovem, afdeling Human Capital, Juliana van Stolberglaan 3, Postbus 93144, 2509 AC te ’s-Gravenhage. Downloaden kan via de website www.senternovem.nl.

4. Kennisuitwisseling, onderzoek en evaluatie

De regeling voorziet in kennisuitwisseling over vernieuwingen van het praktijkleren die op grond van deze regeling tot stand zijn gekomen door een jaarlijks te organiseren projectleidersbijeenkomst. De subsidieontvanger is verplicht hieraan deel te nemen.

Daarnaast zal ten behoeve van wetenschapsvorming over effectieve vormen van praktijkleren een onderzoek worden uitgezet waarbij op grond van praktijkervaringen succes- en faalfactoren gededuceerd worden.

De regeling zelf zal in 2010 worden geëvalueerd; in 2008 zal een tussentijdse evaluatie worden uitgevoerd door een externe partij. Indien daartoe aanleiding is, zal de regeling worden bijgesteld.

5. Europeesrechtelijke aspecten

Bij de totstandkoming is bezien of deze regeling strijdig is met Europese regels inzake staatssteun. De financiering van samenwerking tussen beroepsonderwijsinstellingen en ondernemers vormt geen begunstiging van bepaalde ondernemingen, aangezien het hier gaat om het geven van een kwaliteitsimpuls aan initieel beroepsonderwijs met behulp van ondernemers. Op basis van de verordening (EG) nr. 363/2004 van de Commissie van 25 februari 2004 tot wijziging van verordening (EG) nr. 68/2001 van de Commissie van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-verdrag op opleidingssteun kan worden gesteld dat de regeling de mededinging tussen ondernemers niet nadelig beïnvloedt omdat er geen sprake is van selectiviteit. Om die reden gaat het hier niet om staatssteun in de zin van het EG-verdrag.

6. Administratieve lasten

Bij de voorbereiding van deze regeling is zoals te doen gebruikelijk bezien op welke wijze het doel kan worden bereikt met minimale lasten. Zo is bijvoorbeeld niet gekozen voor schriftelijke tussenrapportages, maar voor audits, in de vorm van werkbezoeken door adviseurs van SenterNovem. Dit betekent voor de penvoerder een beperkte administratieve last.

De administratieve lasten voor de subsidieaanvragers zijn per project gekwantificeerd via het Standaard Kosten Model, dat deel uitmaakt van de toetsing door Actal, het Adviescollege toetsing administratieve lasten. Die kwantificering is voor elk van de drie categorieën activiteiten afzonderlijk uitgevoerd: startactiviteiten, ontwikkel- en uitvoeringsactiviteiten en verduurzamingsactiviteiten. De administratieve lasten voor startactiviteiten bedragen naar verwachting ten hoogste € 1.010 per project. Meer dan de helft (57%) van dit bedrag betreft de kosten voor de subsidieaanvraag, de rest betreft overige (beheers)kosten. Dit komt neer op 4,04 % van het gemiddelde subsidiebedrag per project. De totale administratieve lasten voor projecten met startactiviteiten bedragen ten hoogste € 282.960. De administratieve lasten voor een project met ontwikkel- en uitvoeringsactiviteiten bedragen naar verwachting ten hoogste € 10.319. De helft (50%) van dit bedrag betreft de kosten voor de subsidieaanvraag, de rest betreft overige (beheers)kosten. Dit komt neer op 3,75% van het gemiddelde subsidiebedrag per project. De totale administratieve lasten voor projecten met ontwikkel- en uitvoeringsactiviteiten bedragen ten hoogste € 1.124.800. De administratieve lasten voor projecten met verduurzamingsactiviteiten bedragen naar verwachting ten hoogste € 7.429 per project. Eenderde deel (31%) van dit bedrag betreft de kosten voor de subsidieaanvraag, de rest betreft overige (beheers)kosten. Dit komt neer op 3,71% van het gemiddelde subsidiebedrag per project. De totale administratieve lasten voor projecten met verduurzamingsactiviteiten bedragen ten hoogste € 482.900. Bij deze inschattingen is geen onderscheid gemaakt naar individuele deelnemers in een samenwerkingsverband. Het gaat om de lastendruk op het gehele samenwerkingsverband, niet om de lastendruk op de afzonderlijke deelnemers (bedrijven of onderwijsinstellingen). Hierbij is uitgegaan van de ingeschatte gemiddelde omvang van de samenwerkingsverbanden per categorie activiteiten. Die gemiddelde omvang varieert van twee voor een project met startactiviteiten tot vier voor een project met verduurzamingsactiviteiten. Een project dat bestaat uit een opeenvolging van alle drie de categorieën activiteiten mag maximaal drie jaar duren. Startactiviteiten dienen binnen maximaal een halfjaar te zijn afgerond. Er is rekening gehouden met de gebruikelijke en noodzakelijke verplichtingen voor het indienen van aanvragen voor zowel de subsidieverlening, de voorschotten als voor de subsidievaststelling alsmede met de bijbehorende administratieverplichtingen.

De onderhavige regeling is aan Actal ter toetsing voorgelegd en Actal heeft met haar brief van 26 maart 2007 aangegeven dat de administratieve lasten goed in beeld zijn gebracht. Op grond van de selectiecriteria die Actal hanteert wordt de regeling niet geselecteerd voor een Actaltoets op gevolgen hiervan voor de administratieve lasten voor het bedrijfsleven.

II

Artikelgewijs

Artikel 1

In dit artikel is een aantal definities opgenomen.

In onderdeel b is het begrip beroepsonderwijsinstelling gedefinieerd. Hieronder vallen alle van rijkswege bekostigde scholen en instellingen die vmbo en/of mbo verzorgen. Scholen voor praktijkonderwijs vallen echter niet onder deze definitie, omdat deze onderwijsvorm gericht is op leerlingen van wie niet verwacht mag worden dat zij het vmbo met een diploma afsluiten.

In onderdeel c is het begrip ‘ondernemer’ gedefinieerd. Aan dit begrip wordt in beginsel de uitleg gegeven die de fiscus daaraan geeft. Dus een natuurlijk persoon of rechtspersoon dient aan te tonen dat de fiscus ervan uitgaat dat hij een onderneming drijft, hetgeen bij een rechtspersoon kan blijken uit het hebben van een nummer ingevolge de vennootschapsbelasting.

Onderdeel d definieert het begrip ‘MKB-ondernemer’ met verwijzing naar de definitie zoals die is opgenomen in de bijlage bij verordening (EG) nr. 364/2004 van de Commissie van 25 februari 2004 tot wijziging van verordening (EG) nr. 70/2001 wat betreft uitbreiding van het toepassingsgebied tot steun voor onderzoek en ontwikkeling. Uit de verordening (EG) nr. 363/2004 van de Commissie van 25 februari 2004 tot wijziging van verordening (EG) nr. 68/2001 van de Commissie van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-verdrag op opleidingssteun blijkt dat de definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen hetzelfde dient te zijn als die wordt gebruikt in verordening (EG) nr. 70/2001. De uitgangspunten daarbij zijn dat een kleine of middelgrote onderneming:

a. minder dan 250 werknemers heeft en,

b. óf een jaaromzet heeft van niet meer dan € 50 miljoen óf een jaarlijks balanstotaal heeft van niet meer dan € 43 miljoen.

In onderdeel e wordt het begrip praktijkleren ruim gedefinieerd. Hieronder vallen alle mogelijke vormen van leren in de beroepspraktijk, voorzover deze mogelijk zijn binnen de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet educatie en beroepsonderwijs, zoals stages in het vmbo en mbo en beroepspraktijkvorming (de praktijkcomponent van de beroepsbegeleidende leerweg in het mbo) in het mbo. Hieronder worden dus ook experimentelere vormen van beroepspraktijkvorming verstaan die in het kader van herontwerp van het mbo ontwikkeld kunnen worden. Vereist is dat het praktijkleren deel uitmaakt van een leertraject dat gericht is op het halen van een vmbo- dan wel mbo-diploma. Praktijksimulaties kunnen – met name voor vmbo-deelnemers – een krachtige leeromgeving vormen en positief bijdragen aan het ontwikkelen van een beroepsbeeld.

Onderdeel f definieert het begrip ‘vernieuwingstraject’. Dit traject is een belangrijk inhoudelijk element van een project. Voorop staat de samenwerking van ondernemers en beroepsonderwijsinstellingen om praktijkleren te ontwikkelen. Deze samenwerking moet als doel hebben vernieuwingen in het praktijkleren tot stand te brengen waarbij vier aspecten kunnen worden aangepakt: vorm, inhoud, proces en taakverdeling. De inhoud van praktijkleren betreft de kennis en vaardigheden die onderwijsdeelnemers in de praktijk moeten brengen terwijl het bij de vorm van het praktijkleren gaat om de wijze waarop die kennis en vaardigheden worden bijgebracht. Het proces van praktijkleren betreft de wijze waarop praktijkleren wordt ingepast in het totale onderwijsproces. De taakverdeling betreft de verantwoordelijkheidsverdeling tussen ondernemers en beroepsonderwijsinstellingen omtrent het praktijkleren. De vernieuwing moet inhouden dat door de samenwerking tussen ondernemers en beroepsonderwijsinstellingen aantoonbaar nieuwe initiatieven op het gebied van praktijkleren worden ontplooid, dat het praktijkleren wordt verbreed doordat een substantieel grotere doelgroep onderwijsdeelnemers wordt bereikt dan voorheen of dat bestaande initiatieven verder worden uitgebouwd en aldus het praktijkleren wordt verdiept. Een vernieuwingstraject kan vernieuwing van één of meerdere aspecten van het praktijkleren (vorm, inhoud, proces of taakverdeling) inhouden. Het vernieuwen van de vorm van het praktijkleren kan bijvoorbeeld het versterken van de deskundigheid en capaciteit van praktijkopleider(s) betreffen of het innovatief gebruiken van ICT ten behoeve van het praktijkleren (de juiste theorie op het juiste moment), het bundelen van opleidingscapaciteit of infrastructuur door ondernemers of het gemeenschappelijk gebruiken van middelen (‘facility sharing’). Voorbeelden van inhoudelijke vernieuwing van het praktijkleren zijn een betere afstemming tussen theorie en beroepspraktijk, bijvoorbeeld door levensechte multidisciplinaire praktijkopdrachten, of door het gebruik van nieuwe, in de productie toegepaste technologie in de praktijkopdrachten, enzovoorts. Bij vernieuwing van het proces van praktijkleren kan worden gedacht aan bijvoorbeeld flexibilisering van het standaard leertraject, de planning van de leerstof en de toetsmomenten gedurende het leertraject, de wijze van examinering of de wijze van vastleggen van bereikte leerdoelen. Vernieuwing met betrekking tot de taakverdeling rondom het praktijkleren is gericht op de taken die ondernemers en beroepsonderwijsinstellingen met betrekking tot het praktijkleren op zich nemen, bijvoorbeeld de begeleiding van de onderwijsdeelnemer of het koppelen van de onderwijsdeelnemer aan een praktijkplaats. De invulling van een vernieuwingstraject biedt volop ruimte voor het bedenken en ontwikkelen van originele, experimentele en zelfs onorthodoxe activiteiten, waarin bijvoorbeeld de onderwijsdeelnemer op een bijzondere manier wordt betrokken bij de uitvoering van het project, op een inventieve manier gebruik gemaakt wordt van de deskundigheid van praktijkopleiders; op een originele manier gebruik gemaakt wordt van de innovatiekracht van de ondernemers, de beroepsonderwijsinstellingen en de onderwijsdeelnemers.

In onderdeel g wordt het begrip ‘project’ gedefinieerd dat verschillende activiteiten kan omvatten. Grofweg kan een onderscheid gemaakt worden in drie soorten activiteiten: activiteiten waarmee een basis gelegd wordt voor het vernieuwen van praktijkleren (startactiviteiten), activiteiten waarmee concreet wordt samengewerkt aan het vernieuwen van het praktijkleren (ontwikkel- en uitvoeringsactiviteiten), en activiteiten die de vernieuwing van het praktijkleren verankeren in de organisatie van de ondernemers en de beroepsonderwijsinstellingen (verduurzamingsactiviteiten).

Met startactiviteiten wordt een fundament gelegd voor de samenwerking tussen de deelnemers van een samenwerkingsverband. Het gaat om het leggen van contacten die moeten uitmonden in het bedenken en ontwikkelen van vernieuwde of verbeterde vormen van praktijkleren.

Startactiviteiten zullen in de meeste gevallen bestaan uit een investering in kennismaking en afstemming, met het doel op hoofdlijnen uit te werken wat de deelnemers van het samenwerkingsverband willen verbeteren aan het praktijkleren (vorm, inhoud, proces of taakverdeling). Deze kennismaking kan resulteren in schriftelijke afspraken, waarmee een gemeenschappelijk uitgangspunt wordt gelegd voor het concreet vormgeven van het vernieuwen van praktijkleren en de verduurzaming daarvan.

Bij ontwikkel- en uitvoeringsactiviteiten gaat het om het ontwikkelen en uitvoeren van het vernieuwingstraject van een samenwerkingsverband. Het samenwerkingsverband gaat dan concreet aan de slag met de vernieuwing van het praktijkleren. Deze activiteiten moeten leiden tot een stevige en groeiende samenwerking tussen ondernemers en beroepsonderwijsinstellingen.

Verduurzamingsactiviteiten zijn erop gericht dat het samenwerkingsverband ervoor zorgt dat het ontwikkelde vernieuwingstraject wordt voortgezet nadat het project waarvoor subsidie is verleend eindigt. De deelnemers van het samenwerkingsverband moeten na afloop van het project bereid zijn om het vernieuwde praktijkleren te onderhouden, te financieren en de opgedane kennis actief te delen. Afspraken hierover dienen schriftelijk worden vastgelegd, bijvoorbeeld in een meerjarig strategisch plan of samenwerkingsovereenkomst.

Een samenwerkingsverband kan deze activiteiten afzonderlijk of in combinatie vervatten in één of meerdere projecten. In de regel zullen de drie soorten activiteiten de chronologische fasen van een vernieuwingstraject weerspiegelen. Het kan echter voorkomen dat een samenwerkingsverband op eigen kracht tot vernieuwing van praktijkleren is gekomen en deze aanpak structureel wil inbedden in de organisatiestructuur. Een samenwerkingsverband kan dan voor deze verduurzamingsactiviteiten een beroep doen op de regeling, zonder dat daar één of meerdere subsidieaanvragen voor start- of ontwikkel- en uitvoeringsactiviteiten aan vooraf zijn gegaan. In voorkomende gevallen zal uiteraard wel aangetoond moeten worden of de ontwikkelde aanpak voor het praktijkleren en de verduurzaming daarvan bijdraagt aan de verbetering van het praktijkleren.

Onderdeel h geeft een definitie van het begrip ‘samenwerkingsverband’. Om voor subsidie in aanmerking te komen is vereist dat sprake is van een samenwerkingsverband dat minimaal uit één MKB-ondernemer en een beroepsonderwijsinstelling dient te bestaan. Er is geen belemmering dat het samenwerkingsverband uit meerdere (MKB-)- ondernemers of beroepsonderwijsinstellingen bestaat. Daarnaast kunnen ook andere partijen zoals brancheorganisaties of hogescholen deel uitmaken van het samenwerkingsverband. Voorwaarde is dat alle deelnemers van het samenwerkingsverband een wezenlijke bijdrage leveren aan bevordering van de kwaliteit van het praktijkleren. Het is niet vereist dat de samenwerking wordt geïnstitutionaliseerd in een rechtspersoon.

Artikel 2

Dit artikel bevat, tezamen met de afwijzingsgronden in artikel 9, de criteria voor het verstrekken van subsidie. Centraal in de criteria staat dat het moet gaan om een project in de zin van deze regeling. Dit impliceert dat moet worden voldaan aan alle van toepassing zijnde definities van de in artikel 1 opgenomen elementen. Het project moet gericht zijn op het verbeteren van de kwaliteit van het praktijkleren door een betere afstemming op de beroepspraktijk.

Op grond van het tweede lid wordt geen subsidie verstrekt voor zover reeds aan activiteiten door de Minister subsidie op grond van deze regeling is verstrekt. Bij de beoordeling hiervan is van belangrijk in hoeverre de activiteiten nieuw zijn. Hieruit volgt dat een samenwerkingsverband slechts een keer subsidie ontvangt om de samenwerking te starten. Ook ontwikkelingsactiviteiten, bijvoorbeeld ten behoeve van een ICT-systeem, komen slechts eenmaal voor subsidie in aanmerking. Het zijn immers activiteiten van een samenwerkingsverband die bijdragen aan de vernieuwing van het praktijkleren die in aanmerking komen voor subsidie op grond van deze regeling.

Uit het derde lid volgt dat geen subsidie wordt verstrekt voor lopende activiteiten.

Artikel 3

Bij de subsidieverlening wordt het bedrag van de subsidie niet vermeld maar wel de wijze waarop dit bedrag wordt bepaald. De hoogte van de subsidie voor een project wordt berekend als een percentage van de in aanmerking komende subsidiabele kosten. Hiervan wordt 50 procent gesubsidieerd.

Het tweede lid bepaalt dat per samenwerkingsverband in totaal ten hoogste € 500.000 aan subsidie wordt verleend. De regeling laat ruimte voor opeenvolgende aanvragen voor combinaties van startactiviteiten, ontwikkel- en uitvoeringsactiviteiten en/of verduurzamingsactiviteiten door hetzelfde samenwerkingsverband. Indien een samenwerkingsverband dat doet geldt ook hiervoor dat het in aanmerking kan komen voor maximaal € 500.000 subsidie.

In het derde lid is een maximum bedrag gesteld aan subsidie voor activiteiten als bedoeld in artikel 1, onderdeel g, 1e, om te benadrukken dat activiteiten van een samenwerkingsverband verricht in het kader van het leggen van een basis voor vernieuwingstraject niet moeten blijven hangen in een kennismakingsfase.

Artikel 4

Het is mogelijk dat een project als bedoeld in deze regeling op grond van meer dan één regeling voor subsidie in aanmerking kan komen. Dat kan een regeling van een ander bestuursorgaan zijn op rijks- of decentraal niveau, maar ook vanuit de Europese Unie. Om te voorkomen dat ten behoeve van één project een beroep gedaan kan worden op meerdere subsidieinstrumenten waarmee vervolgens in de eigen bijdrage kan worden voorzien, is in het eerste lid bepaald dat bij subsidies op grond van andere regelingen het totaal aan subsidie niet meer dan 50 procent van de subsidiabele kosten kan bedragen met een maximum van € 500.000.

Beroepsonderwijsinstellingen hebben de beschikking over middelen op grond van de Regeling innovatiebox beroepsonderwijs 2006–2009 en/of de Regeling stagebox beroepsonderwijs 2006 tot en met 2010 (hierna: box-regelingen), die onder meer bedoeld zijn voor (de verbetering van) het praktijkleren. Deze middelen kunnen de werking van onderhavige regeling versterken. Met het oog hierop moeten beroepsonderwijsinstellingen voor de voor hun rekening blijvende subsidiabele kosten kunnen putten uit deze middelen zonder dat dit in mindering gebracht wordt op de subsidie die op grond van deze regeling verkregen kan worden. Daarom wordt in het in het tweede lid een uitzondering gemaakt voor cumulatie met de aanvullende vergoedingen op grond van de box-regelingen. Beroepsonderwijsinstellingen kunnen deze vergoedingen dus inzetten voor projecten in de zin van deze regeling.

Artikel 5

In dit artikel is een omschrijving opgenomen van de subsidiabele kosten die in aanmerking worden genomen voor de bepaling van de hoogte van de subsidie in verband met artikel 3. De hoogte van de subsidie wordt berekend als een percentage van de subsidiabele kosten. Dit artikel bepaalt wat onder subsidiabele kosten verstaan wordt en hoe zij berekend worden, hetgeen dus direct van invloed is op de hoogte van de subsidie. Belangrijkste algemene voorwaarde is dat de subsidiabele kosten direct moeten samenhangen met het project. Daarnaast zijn alleen kosten subsidiabel die gemaakt en betaald zijn na indiening van de subsidieaanvraag op grond van deze regeling.

De subsidiabele kosten zijn te verdelen in twee categorieën.

De eerste categorie kosten is opgenomen in onderdeel a en b van het eerste lid en gaat uit van het interne uurtarief dat de ondernemer onderscheidenlijk de beroepsonderwijsinstelling hanteert voor het direct bij het project betrokken personeel. In het integrale uurtarief zijn alle – normale en voorzienbare – (integrale) kosten opgenomen van een organisatie. Het integrale uurtarief is samengesteld uit de directe kosten (salariskosten gedeeld door de normale bezetting aan productieve uren) van het personeel dat projectwerkzaamheden uitvoert, en een opslag bestaande uit de aan het project toe te rekenen indirecte kosten, zoals huisvesting, automatisering, materialen, hulpmiddelen, apparatuur, grondstoffen en algemene kosten. Bij de begroting van de projectkosten wordt een schatting van het aantal uren gemaakt, die mede als basis dient voor de bepaling van de maximale subsidie. De werkelijk gerealiseerde uren die na indiening van de aanvraag door de direct bij het project betrokken personeel van de ondernemer onderscheidenlijk de beroepsonderwijsinstelling zijn gemaakt, worden uiteindelijk als uitgangspunt genomen voor de vaststelling van de subsidie. De arbeidsuren van het personeel dienen dan ook verantwoord te worden. Daartoe is in artikel 13 de verplichting opgenomen een sluitende tijdsverantwoording bij te houden volgens de binnen de organisatie gehanteerde methode.

De tweede categorie subsidiabele kosten, zoals opgenomen in onderdeel c van het eerste lid, wordt gevormd door de additionele (directe) kosten die rechtstreeks uit het project voortvloeien en die niet reeds in het integrale uurtarief zijn verdisconteerd. Dit zijn enerzijds de door de subsidieontvanger per factuur (out-of-pocket) te betalen kosten aan derden die gewoonlijk niet in het tarief worden opgenomen. Als ten behoeve van het project bijvoorbeeld praktijkopleiders moeten worden (bij)geschoold, dan kunnen de kosten hiervan onder deze post worden meegenomen. Anderzijds gaat het om de aanschaf van apparatuur speciaal voor het project. De restwaarde van speciaal aangeschafte apparatuur wordt in mindering gebracht op de subsidiabele kosten.

In het tweede lid wordt voor het bepalen van het integrale uurtarief uitgegaan van een binnen de organisatie gehanteerde methode. Op deze wijze wordt de extra administratieve last zo beperkt mogelijk gehouden. De berekening en samenstelling van dit integrale uurtarief dient plaats te vinden op basis van de normale door de ondernemer of beroepsonderwijsinstelling gehanteerde systematiek en dienen op een deugdelijke wijze te zijn berekend. Het moet gaan om een systematiek die stelselmatig wordt toegepast en die aansluit op de opzet en indeling van de jaarrekening. Indirecte kosten dienen evenredig te worden omgeslagen over het project en andere projecten of activiteiten van de subsidieontvanger. Het integrale uurtarief mag uitsluitend de kosten uit de gewone bedrijfsuitoefening bevatten en geen winstopslag. Er mogen dus geen excessieve of uitzonderlijke elementen in zitten, zoals buitengewone lasten. Als er binnen een organisatie sprake is van een indeling in meerdere tarieven, bijvoorbeeld per afdeling of per niveau van medewerker, wordt uitgegaan van het tarief dat geldt voor de medewerkers die het project uitvoeren. Eventueel kan dus per functietype een verschillend integraal uurtarief worden gehanteerd.

Het in het derde lid opgenomen uurtarief kan worden gebruikt in de situatie dat een zelfstandige ondernemer of een directeur grootaandeelhouder zelf arbeid ten behoeve van het project verricht.

In het vierde lid is bepaald dat alleen de kosten die gemaakt en betaald zijn na indiening van de aanvraag in aanmerking worden genomen.

In het zesde lid worden de kosten gemaakt door kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven ten behoeve van een project in beginsel als niet subsidiabel aangemerkt. Dit heeft te maken met het feit dat deze centra in het kader van hun taakstelling op grond van de Wet educatie en beroepsonderwijs activiteiten uitvoeren ten behoeve van het verbeteren van het praktijkleren zoals bedoeld in deze regeling. Hiervoor worden zij bekostigd door de rijksoverheid op grond van de Wet educatie en beroepsonderwijs. Als de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfleven echter expertise ter beschikking stellen als deelnemer van een samenwerkingsverband of ten behoeve van een project in de zin van deze regeling, zijn de kosten voor deze dienstverlening wel subsidiabel. Voor dergelijke dienstverlening kunnen de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven namelijk geen aanspraak maken op ’s Rijks kas op grond van de Wet educatie beroepsonderwijs.

Voor kosten die in redelijkheid niet als noodzakelijk kunnen worden beschouwd, wordt geen subsidie verleend. Ingevolge artikel 4:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht blijven deze kosten bij de subsidievaststelling buiten beschouwing. Dit artikel kan een rol spelen bij constructies waarbij aan de subsidieontvanger door een onderneming onevenredige kosten in rekening worden gebracht.

Artikel 6

In het eerste lid wordt voorzien in het jaarlijks vaststellen van het subsidieplafond.

In het tweede lid is het subsidieplafond voor 2007 gesteld op € 12 miljoen.

Artikel 7

Het in het eerste lid bedoelde aanvraagformulier is verkrijgbaar bij SenterNovem t.a.v. de afdeling Human Capital, Juliana van Stolberglaan 3, Postbus 93144, 2509 AC te ’s-Gravenhage en te downloaden via www.senternovem.nl.

In het aanvraagformulier wordt vermeld welke bescheiden met het formulier moeten worden meegezonden. Dit zijn in ieder geval het projectplan en de begroting van de kosten. Het tweede lid stelt een aantal inhoudelijke vereisten aan het projectplan dat ten grondslag ligt aan de inhoudelijke beoordeling van het project. Naast de gebruikelijke voorwaarden als doelstelling en activiteitenplan is nog een aantal aanvullende bepalingen opgenomen. De bepaling opgenomen in onderdeel b dat in het projectplan aan moet worden gegeven hoeveel onderwijsdeelnemers met het project bereikt worden, zorgt ervoor dat de balans tussen kosten en baten van projecten gewaarborgd kan worden. In onderdeel c wordt de voorwaarde gesteld dat het projectplan aangeeft dat er kennis is genomen van ‘de stand der techniek’ op het gebied van praktijkleren. Vervolgens dient ook aangegeven te worden op welke wijze deze kennis een rol heeft gespeeld bij de vormgeving van het project en de voorgenomen activiteiten.

Dit vereiste is opgenomen om te bevorderen dat zoveel mogelijk gebruik gemaakt wordt van al beschikbare kennis van vernieuwing van praktijkleren. Daarmee wordt voorkomen dat verschillende samenwerkingsverbanden ieder voor zich opnieuw het wiel gaan uitvinden. Het in onderdeel d gestelde vereiste heeft betrekking op de kern van het projectplan: op welke wijze wordt het praktijkleren vernieuwd en waarop (vorm, inhoud, proces of taakverdeling) is deze vernieuwing gericht. Voor de beoordeling of sprake is van een project in de zin van de regeling speelt dit onderdeel van het projectplan een doorslaggevende rol. In het projectplan dient op grond van onderdeel e aandacht te worden besteed aan het verkennen van de mogelijkheid om contacten te leggen met regionale netwerken die actief zijn op het gebied van de aansluiting tussen het beroepsonderwijs en het bedrijfsleven.

Eén van de ondernemers in het samenwerkingsverband wordt door de andere deelnemers aangewezen als penvoerder. Door het gezamenlijk ondertekenen van het in het eerste lid bedoelde formulier wordt de penvoerder gemachtigd om op te treden namens de andere deelnemers. Het aanwijzen van een ondernemer als penvoerder versterkt de betrokkenheid en de leidende rol van het bedrijfsleven in een project. Overigens kan een ondernemer zich daarbij op grond van artikel 2:1 van de Algemene wet bestuursrecht laten bijstaan en/of vertegenwoordigen. Concreet betekent dit dat een ondernemer bijvoorbeeld een brancheorganisatie of een Opleidings- en Ontwikkelingsfonds kan machtigen om namens hem op te treden.

Artikel 8

Dit artikel bepaalt de termijn waarbinnen de Minister moet hebben besloten op een aanvraag. Als de beschikking niet binnen die termijn kan worden genomen, stelt de Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt daarbij een zo kort mogelijke termijn waar binnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien gelet op artikel 4:14, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 9

In dit artikel zijn een aantal gronden opgenomen die kunnen leiden tot afwijzing van de aanvraag.

In onderdeel a is een algemene afwijzingsgrond opgenomen. Zo kan een aanvraag voor een project worden afgewezen, indien hij niet voldoet aan de vereisten die de onderhavige regeling stelt. De belangrijkste daarvan zijn in dit verband artikel 1 en 2, tweede lid. Daarnaast kan ook afwijzend worden beslist op grond van artikel 7 van de Kaderwet EZ-subsidies, indien subsidieverstrekking in strijd zou zijn met ingevolge een verdrag voor de staat geldende verplichtingen, of op grond van artikel 4:35 van de Algemene wet bestuursrecht. Afwijzing op grond van dit laatste artikel is mogelijk indien gegronde vrees bestaat dat de activiteiten niet zullen plaatsvinden, dat niet aan de aan de subsidieverlening verbonden verplichtingen zal worden voldaan, of dat niet op behoorlijke wijze rekening en verantwoording zal worden afgelegd, bij onjuiste of onvolledige gegevensverstrekking indien dat geleid zou hebben tot een onjuiste beschikking.

Bij de onder b genoemde grond voor afwijzing gaat het om de slaagkans van het project voor zover het de organisatorische kwaliteiten van degenen die bij het project betrokken worden betreft.

De afwijzingsgrond zoals opgenomen in onderdeel c benadrukt dat er een evenwicht moet zijn tussen de bijdragen van het beroepsonderwijs en de bijdragen van het bedrijfsleven aan de uitvoering van het project. Dit betekent dat het aandeel van de subsidiabele kosten dat voor rekening blijft van de deelnemers van een samenwerkingsverband (dat wil zeggen de andere 50 procent van de subsidiabele kosten die niet door de regeling worden gesubsidieerd) evenredig moet worden verdeeld tussen de deelnemende ondernemer(s) enerzijds en de deelnemende beroepsonderwijsinstelling(en) anderzijds. Indien geen sprake is van een min of meer gelijke verdeling van de inbreng van het beroepsonderwijs en het bedrijfsleven in het samenwerkingsverband, wordt de aanvraag afgewezen. Dit betreft zowel de financiële als personele inbreng (kapitalisering van mensuren). Beroepsonderwijsinstellingen kunnen daarbij bijvoorbeeld putten uit de aanvullende vergoedingen die zij op grond van de box-regelingen hebben ontvangen. De eigen bijdrage van ondernemers kan door de ondernemer(s) zelf opgebracht worden, maar ook ter beschikking worden gesteld door een brancheorganisatie of Opleidings- en Ontwikkelingsfonds.

De in onderdeel d opgenomen afwijzingsgrond betreft het evenwicht tussen de inbreng van de ondernemers enerzijds en de beroepsonderwijsinstellingen anderzijds met betrekking tot een andere dan financiële inbreng in het project zoals personele inbreng. Hiermee wordt ook het belang van de gezamenlijkheid van het project onderstreept.

In onderdeel e is het naar verwachting niet kunnen financieren van het project als afwijzingsgrond opgenomen. Voor de beoordeling van de haalbaarheid van de financiering van het project wordt gekeken naar de eigen middelen die de deelnemers van het samenwerkingsverband kunnen inzetten en naar de middelen waarvan het samenwerkingsverband aantoont dat derden die ter beschikking zullen stellen. Daarnaast wordt de aangevraagde subsidie meegenomen in de beoordeling.

Bij de onder f genoemde grond voor afwijzing gaat het om de mate waarin het project bijdraagt aan de verwezenlijking van het doel van de regeling. Projecten moeten een positief effect hebben op de kwaliteit en effectiviteit van het praktijkleren.

Afwijzing op grond van onderdeel g is mogelijk als er een grote discrepantie is tussen de in het projectplan uiteengezette activiteiten en te verwachten resultaten enerzijds en de daaraan gerelateerde kosten die in de begroting van de kosten zijn opgenomen anderzijds. Daarbij speelt ook de mate waarin een project een bijdrage levert aan de wensen van MKB-ondernemers met betrekking tot praktijkleren een belangrijke rol.

In onderdeel h is het naar verwachting niet binnen zes maanden na subsidieverlening kunnen afronden van activiteiten waarmee een basis wordt gelegd voor de samenwerking tussen bedrijfsleven en beroepsonderwijs en een gezamenlijke aanpak van het praktijkleren, als afwijzingsgrond opgenomen.

Afwijzing op grond van onderdeel i is mogelijk als het vernieuwingstraject niet binnen drie jaar kan worden afgerond. Van een samenwerkingsverband mag redelijkerwijs verwacht worden dat er binnen een tijdsbestek van drie jaar een zodanige samenwerking is opgebouwd dat die ook zonder financiële ondersteuning kan worden voortgezet.

De afwijzingsgrond, genoemd in onderdeel j, komt voort uit de overweging dat als het door het samenwerkingsverband ontwikkelde vernieuwingstraject wordt verduurzaamd dit traject ook na de subsidie op de lange termijn structureel moet kunnen worden voortgezet.

Artikel 10

Het eerste lid bepaalt dat de subsidie wordt verstrekt aan de deelnemers van het samenwerkingsverband gezamenlijk. De verdeling van de als één bedrag vastgestelde subsidie onder de deelnemers is een zaak van de deelnemers onderling. De betaling geschiedt aan één van hen, die mede namens de anderen de aanvraag heeft ingediend en aldus is opgetreden als penvoerder van het samenwerkingsverband.

Nu de deelnemers van het samenwerkingsverband ieder voor zich subsidieontvanger zijn bepaalt het tweede lid dat bij de subsidieverlening een raming wordt gegeven van de subsidiabele kosten per deelnemer. Hiermee wordt de onderlinge verhouding van financiële inbreng ten behoeve van het project aangegeven. Binnen de grenzen van de verleende subsidie is het mogelijk dat wijzigingen van het projectplan of begroting leiden tot een andere verhouding tussen de deelnemers. Op grond van artikel 12 kunnen ingrijpende wijzigingen slechts worden doorgevoerd nadat de Minister hiervoor een ontheffing heeft gegeven.

Het derde lid regelt de aansprakelijkheid van deelnemers in het samenwerkingsverband in het kader van de subsidieverstrekking. Voor zover de deelnemers in het samenwerkingsverband verplicht zijn tot terugbetaling van subsidie, zal daartoe in eerste instantie de penvoerder worden benaderd. Voor de verdeling van de aansprakelijkheid is echter bepalend de geraamde kostenverdeling per deelnemer, zoals aangegeven in de beschikking tot subsidieverlening.

Artikel 11

Dit artikel en de daarop volgende artikelen bevatten bepalingen omtrent de verplichtingen voor de subsidieontvanger die een project uitvoert.

Artikel 12

Dit artikel, tezamen met artikel 2, vormen de kern van de onderhavige regeling. Een project moet ook daadwerkelijk worden uitgevoerd binnen de in de beschikking tot subsidieverlening vermelde periode. Het is de bedoeling de beschikbare subsidiemiddelen te gebruiken voor die projecten, die binnen een redelijke periode bijdragen aan de doelstelling van deze regeling. In gevallen waarin verzocht wordt om ontheffing voor het vertragen, het essentieel wijzigen of stopzetten van het project, zal deze doelstelling dan ook afgewogen worden tegen hetgeen de verzoeker als zijn belangen naar voren brengt. Ingrijpende wijzigingen als bijvoorbeeld een andere verhouding tussen de deelnemers van het samenwerkingsverband met betrekking tot financiële, personele en andere inbreng zullen moeten worden gemeld. Daarbij zal mede een rol spelen in hoeverre de feiten die de vertraging hebben veroorzaakt, zijn ontstaan door toedoen van de betrokkene zelf. Aan een eventuele ontheffing kunnen voorschriften verbonden worden.

Artikel 13

Dit artikel regelt de vereisten die gesteld worden ten aanzien van de administratie die de subsidieontvanger moet voeren. In de eerste plaats dient de administratie alle gegevens te bevatten, waaruit op eenvoudige, duidelijke en controleerbare wijze de aard, inhoud en voortgang van de werkzaamheden afgeleid kunnen worden. In de administratie kunnen bijvoorbeeld vergaderstukken, rapportages, correspondentie, verslagen, berekeningen et cetera worden opgenomen. Gedateerde en van naam voorziene stukken maken dat uit de administratie eenvoudiger en duidelijker de aard, inhoud en voortgang zijn af te leiden. Uit de administratie moet het eindresultaat van de werkzaamheden blijken, maar ook moet op eenvoudige en duidelijke wijze zijn af te leiden hoe de voortgang van de werkzaamheden is geweest, oftewel langs welke weg het resultaat is bereikt, welke knelpunten zich daarbij hebben voorgedaan en op welke wijze deze zijn opgelost.

In de tweede plaats dienen de uren die worden besteed aan het project te worden geregistreerd. Per werknemer moet worden geregistreerd op welke dagen werkzaamheden ten behoeve van het project zijn verricht en om hoeveel uren per dag het ging. Dit hoeft geen bedrijfsbrede of beroepsonderwijsinstellingsbrede (sluitende) urenregistratie te zijn, mits de voor het project gemaakte uren controleerbaar worden vastgelegd. Deze urenverantwoordingsstaat dient zichtbaar beoordeeld en vastgesteld te worden door de deelnemer van het samenwerkingsverband waartoe de betreffende werknemer behoort. In een samenwerkingsovereenkomst van het samenwerkingsverband kan erin worden voorzien dat dit namens de subsidieontvanger gebeurt door de projectverantwoordelijke, dat wil zeggen degene die belast is met de dagelijkse leiding en verantwoordelijk is voor de uitvoering van het project. In de derde plaats zal een adequate administratie moeten worden gevoerd waaruit te allen tijde de aard en omvang van de projectkosten kunnen worden afgelezen. Met name zal uit de administratie moeten blijken uit welke kostensoorten het integrale uurtarief bestaat en op welke wijze het integrale uurtarief is opgebouwd. Ook moeten de specifiek ten behoeve van het project gemaakte kosten zichtbaar zijn in de administratie en herleidbaar zijn tot brondocumenten. De inrichting van de administratie is de verantwoordelijkheid van de subsidieontvanger. Er kan worden aangesloten bij de door de subsidieontvanger gehanteerde systematiek, zolang maar wordt voldaan aan de algemene eisen die deze regeling aan de administratie stelt. Op verzoek kan SenterNovem een format aanleveren dat hierbij behulpzaam kan zijn. Met deze opzet van de administratieve verplichting wordt gestreefd naar een aanzienlijke beperking van administratieve lasten.

Het tweede lid van dit artikel regelt dat de subsidieontvanger de Minister onverwijld dient mede te delen als op hem een schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing wordt verklaard, surséance van betaling wordt verleend of als hij failliet wordt verklaard.

Artikel 14

Dit artikel legt naast de administratieve verplichtingen ook een inhoudelijke verplichting op aan de subsidieontvanger: deelname aan jaarlijkse regionale bijeenkomst voor projectleiders van projecten die op grond van deze regeling subsidie ontvangen. Deze bijeenkomsten hebben tot doel leereffecten te genereren door het delen van kennis en ervaringen. Daarnaast bieden deze bijeenkomsten de gelegenheid om inzicht te krijgen in het verloop en de uitvoering van projecten.

Artikel 15

Dit artikel moet waarborgen dat een subsidieontvanger meewerkt aan een evaluatie van de subsidie en de effecten daarvan. Niet alleen de voltooiing van gesubsidieerde projecten is van belang, het gaat immers ook om de bijdrage van deze projecten aan de doelstelling van deze regeling: het verbeteren van het praktijkleren. Om te zien of deze doelstelling wordt bereikt, is evaluatieonderzoek onmisbaar. Om die reden is een verplichting voor de subsidieontvanger opgenomen om mee te werken aan effectmetingen, voor zover dit redelijkerwijs van hem verlangd kan worden. Hierbij worden geen nadere administratieve eisen gesteld. De verplichting is beperkt tot vijf jaar na subsidievaststelling. In het algemeen is na vijf jaar het effect van een project niet meer meetbaar, omdat dan de nieuwheid verdwenen is en de resultaten meestal zodanig zijn geabsorbeerd in de normale activiteiten van de subsidieontvanger dat deze niet meer te onderscheiden zijn.

Artikel 16

Dit artikel voorziet in de behoefte aan voorschotten op de subsidie. In het eerste lid is bepaald dat een voorschot wordt verstrekt op een subsidie ter zake waarvan een verleningsbeschikking geldt. Het tweede lid bepaalt dat de aanvraag om een voorschot moet worden ingediend door de penvoerder die het samenwerkingsverband heeft aangewezen. De penvoerder vraagt het voorschot aan namens de andere deelnemers. Daarbij dient hij gebruik te maken van het formulier dat bij deze regeling als bijlage is opgenomen. Dit formulier is verkrijgbaar bij SenterNovem t.a.v. de afdeling Human Capital, Juliana van Stolberglaan 3, Postbus 93144, 2509 AC te ’s-Gravenhage en te downloaden via www.senternovem.nl. Indien de subsidieontvanger niet voldoet aan voor hem geldende verplichtingen zal zijn verzoek om een voorschot worden afgewezen. Er is geen termijn geregeld voor de beslissing op een aanvraag om voorschot. Dit betekent dat de in artikel 4:13 van de Algemene wet bestuursrecht genoemde termijn geldt.

Het derde lid strekt ertoe een MKB-ondernemer extra te stimuleren. Vooral bij de bedoelde groep van ondernemers is er behoefte aan voorschotten. Om de administratieve lasten voor deze groep van ondernemers zoveel mogelijk te beperken, is voorzien in een ambtshalve verstrekking van het eerste voorschot. Deze wijze van bevoorschotting blijft beperkt tot het aandeel van de deelnemende MKB-ondernemers. Op volgende voorschotten is het tweede lid van toepassing, en vindt de bevoorschotting plaats op basis van gemaakte en betaalde kosten.

Artikel 17

De vaststelling van het subsidiebedrag is geregeld in de artikelen 4:42 tot en met 4:47 van de Algemene wet bestuursrecht. De hoofdregel van artikel 4:46 van de Algemene wet bestuursrecht is dat vaststelling plaats vindt overeenkomstig de verlening. Daarbij moeten, nu bij de verlening niet het bedrag van de subsidie wordt vermeld, de wel in de verleningsbeschikking vermelde wijze waarop dit bedrag wordt bepaald en het bedrag waarop de subsidie ten hoogste kan worden vastgesteld in aanmerking worden genomen. Ingevolge artikel 4:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan het subsidiebedrag in vier gevallen lager worden vastgesteld:

a. indien de activiteiten niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;

b. indien de subsidieontvanger niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen;

c. indien de subsidieontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en dat geleid heeft tot een onjuiste verleningsbeschikking;

d. indien de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidieontvanger dit wist of behoorde te weten.

Het eerste lid van dit artikel regelt slechts de termijn waarbinnen het besluit ter zake genomen wordt. Als de beschikking niet binnen die termijn kan worden genomen, stelt de Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt daarbij een zo kort mogelijke termijn waar binnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien gelet op artikel 4:14, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Middels het formulier, bedoeld in het tweede lid, waarmee de aanvraag om subsidievaststelling moet worden ingediend, en de gegevens en bescheiden die daarbij moeten worden overgelegd, kan de subsidieontvanger voldoen aan de ingevolge artikel 4:45 van de Algemene wet bestuursrecht op hem rustende verplichtingen om aan te tonen dat de gesubsidieerde activiteiten hebben plaatsgevonden. Voorts kan hij op deze wijze rekening en verantwoording afleggen omtrent de aan de activiteiten verbonden uitgaven en inkomsten, voor zover deze voor de vaststelling van de subsidie van belang zijn. In het formulier voor een aanvraag om vaststelling van het bedrag van de subsidie is vermeld op welke onderwerpen in een eindverslag als bedoeld in het derde lid, dient te worden ingegaan. Het formulier is verkrijgbaar bij SenterNovem t.a.v. de afdeling Human Capital, Juliana van Stolberglaan 3, Postbus 93144, 2509 AC te ’s-Gravenhage of te downloaden via www.senternovem.nl.

Uit het vierde lid volgt dat bij de aanvraag om subsidievaststelling, voor zover de subsidieverlening meer dan € 50.000 bedraagt, door de subsidieontvanger een accountantsverklaring wordt overgelegd over de juistheid van de financiële gegevens in de subsidieverantwoording. De kosten verbonden aan het verkrijgen van de accountantsverklaring bij de vaststelling van de subsidie, komen niet voor subsidie in aanmerking.

Artikel 18

De termijn waarbinnen het besluit tot vaststelling genomen wordt is dertien weken na ontvangst van de aanvraag daartoe. Als het besluit niet binnen de gestelde termijn kan worden genomen, stelt de Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt daarbij een zo kort mogelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien artikel 4:14, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Ingevolge artikel 4:44, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan, indien de aanvraag om subsidievaststelling niet is ingediend binnen de vastgestelde termijn, de Minister de subsidieontvanger een termijn stellen waarbinnen de aanvraag alsnog moet worden ingediend. In verband daarmee wordt in dit artikel niet verwezen naar de in artikel 17, eerste lid, bedoelde termijn, maar wordt gesproken over ‘de voor het indienen ervan geldende termijn’.

De Minister van Economische Zaken,

M.J.A. van der Hoeven

Naar boven