Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Justitie | Staatscourant 2007, 68 pagina 11 | Besluiten van algemene strekking |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Justitie | Staatscourant 2007, 68 pagina 11 | Besluiten van algemene strekking |
Besluit van de Minister van Justitie en de Staatssecretaris van Justitie van 23 maart 2007, nr. 2007/02, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000
De Minister van Justitie en de Staatssecretaris van Justitie,
Gelet op de Vreemdelingenwet 2000 (Staatsblad 2000, 495), het Vreemdelingenbesluit 2000 (Staatsblad 2000, 497) en het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (Staatscourant 2001, nr. 10);
Besluiten:
A
De in deel A Vreemdelingencirculaire 2000 opgenomen afkortingenlijst wordt vervangen door de gewijzigde afkortingenlijst als aangegeven in bijlage 1.
B
De in deel A Vreemdelingencirculaire 2000 opgenomen lijst met Richtlijnen, Verordeningen en Verdragen wordt vervangen door de gewijzigde lijst Richtlijnen, Verordeningen en Verdragen als aangegeven in bijlage 2.
C
De volgende modellen uit de Vreemdelingencirculaire 2000 worden aangepast als aangegeven in bijlage 3.
M39-A
M55
M111-A
M111-C
M120
Daarbij komen de modellen M10 en M11 uit de Vreemdelingencirculaire 2000 te vervallen.
D
Paragraaf A1/3 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
3 Informatie en contactgegevens
De organisaties die belast zijn met de uitvoering van de vreemdelingenwet- en regelgeving en aanverwante wet- en regelgeving dragen ieder zorg voor het organiseren en geven van specifieke voorlichting over de door hen uit te voeren taken.
De vreemdelingenwet- en regelgeving wordt onder de verantwoordelijkheid van het Ministerie van Justitie geformuleerd. Op internet is het Ministerie voor algemene informatie bereikbaar via www.justitie.nl.
De afdeling Publieksvoorlichting van het Ministerie van Justitie is ondergebracht bij de Postbus 51 Informatiedienst, welke op werkdagen te bereiken op het gratis telefoonnummer 0800- 8051 en op internet op de website www.postbus51.nl. Bij Postbus 51 kunnen alle algemene vragen worden gesteld over de rijksoverheid. Voor informatie over verblijfsaanvragen wordt verwezen naar de IND.
Overheidsinstanties die werkzaam zijn binnen de vreemdelingenketen kunnen de website www.vreemdelingenketen.nl bezoeken, welke de onderlinge informatie-uitwisseling tussen deze overheidsinstanties als doel heeft. Om deze website te bezoeken is een gebruikersnaam en een wachtwoord vereist, welke kunnen worden aangevraagd bij de Stafdirectie Coördinatie Vreemdelingenketen, beheerder van deze website, via de genoemde website.
Hieronder is een alfabetische lijst opgenomen van organisaties die betrokken zijn bij de uitvoering van het vreemdelingenbeleid, de handhaving van de vreemdelingenwet- en regelgeving en aanverwante wet- en regelgeving. Daarnaast worden organisaties genoemd met een directe relatie tot de vreemdelingenketen en/of die rechtsbijstand of andere ondersteuning verlenen aan vreemdelingen. In het overzicht zijn opgenomen:
– een korte beschrijving van de werkzaamheden;
– de taken van de organisaties (voor zover deze zien op vreemdelingen);
– de contactgegevens van de betreffende organisaties ten behoeve van vreemdelingen en externen.
De ACVZ is een onafhankelijk adviescollege dat adviezen uitbrengt inzake het vreemdelingenrecht en vreemdelingenbeleid. Zij adviseert daarover gevraagd en ongevraagd aan de Regering en aan het Parlement.
– Telefoon: 070- 370 43 00
– Internet: www.acvz.com
Het COA is verantwoordelijk voor de opvang van asielzoekers. Het COA zorgt voor onderdak gedurende de asielprocedure en bereidt asielzoekers voor op een verblijf in Nederland, terugkeer naar het land van herkomst of doormigratie.
– Telefoon: 0800 - 023 80 23 (gratis)
– Internet: www.coa.nl
De DJI is verantwoordelijk voor de uitvoering van vrijheidsbenemende straffen en maatregelen, waaronder de vreemdelingenbewaring.
– Telefoon Informatielijn: 070 - 370 27 34
– Internet: www.dji.nl
Directie Inburgering en Integratie
De directie Inburgering en Integratie van het Ministerie van VROM richt zich op de totstandkoming van een samenleving, waarin de in Nederland verblijvende leden van etnische groepen op basis van volwaardig en gedeeld burgerschap kunnen deelnemen. De directie ontwikkelt onder andere het beleid met betrekking tot de inburgering en de Remigratiewet.
Tot de overgang van de directie Inburgering en Integratie naar het Ministerie van VROM is de Directie Inburgering en Integratie bereikbaar via:
– Telefoon Ministerie van Justitie (algemeen): 070 - 370 79 11
– Internet: www.Justitie.nl
De directie Vreemdelingenbeleid draagt zorg voor de nationale en internationale beleidsontwikkeling op het asiel- en immigratieterrein, alsmede op het terrein van opvang van asielzoekers. Het aandachtsveld van de directie bestaat aldus uit toelating, verblijf, toezicht, terugkeer, grensbewaking, visumbeleid, opvang en de coördinatie van het beleid tot het tegengaan van illegaal verblijf.
De directie heeft verder tot taak het COA binnen de door de Directeur-Generaal Wetgeving, Internationale Aangelegenheden en Vreemdelingenzaken gestelde kaders beheersmatig en financieel aan te sturen.
– Telefoon Ministerie van Justitie (algemeen): 070 - 370 79 11
– Internet: www.justitie.nl
De DT&V is als taakorganisatie belast met de uitvoering van de vreemdelingenwetgeving terzake vertrek en uitzetting. De DT&V bevordert, organiseert en realiseert het daadwerkelijk vertrek uit Nederland van vreemdelingen zonder verblijfsrecht. Bij het uitvoeren van deze taak staat het stimuleren van het zelfstandig vertrek voorop. Zo nodig bereidt de DT&V het gedwongen vertrek van de vreemdeling uit Nederland voor. De DT&V voert haar taak uit in samenwerking met andere ketenpartners van de overheid die een taak hebben in het vertrekproces. De DT&V regisseert het vertrekproces op operationeel niveau. Taken die wettelijk zijn voorbehouden aan ambtenaren belast met het toezicht of de grensbewaking, worden niet verricht door de DT&V.
– Telefoon Ministerie van Justitie (algemeen): 070 - 3707911
– Internet: www.dienstterugkeerenvertrek.nl
Expertisecentrum Mensenhandel en Mensensmokkel
Het Expertisecentrum Mensenhandel en Mensensmokkel is een samenwerkingsverband tussen de Dienst Nationale Recherche en DNRI van het KLPD, de KMar, de IND en de Sociale Inlichtingen en Opsporingsdienst van het Ministerie van SZW.
Het Expertisecentrum Mensenhandel en Mensensmokkel heeft als doel: het verschaffen van inzicht en overzicht in de criminaliteit in relatie tot mensenhandel & mensensmokkel, ten bate van de opsporing en het tegenhouden van deze en gerelateerde misdrijven.
Daartoe is het Expertisecentrum Mensenhandel en Mensensmokkel een centrale plek waar informatie, kennis en ervaring op het gebied van mensenhandel en mensensmokkel wordt verzameld, veredeld en geëxploiteerd.
– Telefoon Expertisecentrum Mensenhandel en Mensensmokkel 038-4963555 (na kantooruren wordt u doorgeschakeld naar de piketfunctionaris)
– Email: Emm@klpd.politie.nl
De IND is onder meer verantwoordelijk voor de beoordeling van alle aanvragen voor toelating en naturalisatie van vreemdelingen.
– Informatielijn IND (beschikbaar voor publiek): 0900- 12 34 561 (0,10 euro pm)
– Informatielijn IND vanuit het buitenland: +31 20 8893045
– Telefoon IND Ketenservice (beschikbaar voor ketenpartners): 070 - 888 00 00
– Piketnummer (buiten kantooruren op werkdagen bereikbaar van 17.00 tot 23.00 uur en in het weekeinde van 7.00 tot 23.00 uur): 070 - 370 60 60
– Internet: www.ind.nl
IOM richt zich op velerlei migratievraagstukken. Zo biedt IOM ondersteuning aan uitgeprocedeerde vreemdelingen die Nederland vrijwillig willen verlaten, organiseren zij het vervoer van personen naar of uit Nederland en richten zij zich op (her)integratie, bestrijding van mensenhandel, arbeidsmigratie, migratie en ontwikkeling en migratie en gezondheid.
– Telefoon: 0900 - 7464466 (0,05 euro pm)
– Internet: www.iom-nederland.nl
De KMar is op de luchthavens en in de zeehavens in Nederland alsmede op zee belast met de grensbewaking. De grensbewaking in het competentiegebied van politieregio Rotterdam-Rijnmond wordt uitgevoerd door de ZHP (zie hierna onder ZHP), met uitzondering van de grensdoorlaatpost Hoek van Holland/ Europoort. In het kader van de grensbewaking verstrekt de KMar in voorkomende gevallen visa aan de buitengrens. Aan de binnengrens met België en Duitsland en op de luchthavens is de KMar belast met de uitvoering van het MTV. Voorts is de KMar verantwoordelijk voor de uitzetting en begeleiding van uitgeprocedeerde vreemdelingen uit Nederland en van aan de grens geweigerde personen.
– Telefoon KMar voorlichting: 070 - 318 83 57
– Internet: www.kmar.nl
Ministerie van BuZa, inclusief ambassades en consulaten
Het Ministerie van BuZa is verantwoordelijk voor de behandeling van visumaanvragen voor een verblijf korter dan drie maanden en mvv’s. Indien ambassades en consulaten niet zelfstandig kunnen of mogen beslissen, worden de visumaanvragen voor een verblijf korter dan drie maanden – als het gaat om zakenbezoeken, diplomaten, politieke bezoeken, het verrichten van technische werkzaamheden, deelname aan/bijwonen van een congres, conferentie of sportmanifestatie, bezoeken van wetenschappelijke aard, aanvragen van personen uit de voormalige Sovjetrepublieken, bezoeken van personen die geregistreerd staan in het SIS of op een visumsanctielijst – voorgelegd aan de afdeling Vreemdelingen- en Visumzaken van de directie Personenverkeer, Migratie en Vreemdelingenzaken van het Ministerie van BuZa (zie voor overige visumaanvragen hierna onder Visadienst).
Het Ministerie van BuZa is tevens verantwoordelijk voor algemene en individuele ambtsberichten, welke door de Minister gebruikt worden als informatiebron onder andere bij de beoordeling van asielaanvragen.
Daarnaast is het Ministerie van Buza verantwoordelijk voor het afnemen van het basisexamen inburgering in het buitenland op de Nederlandse posten.
– Telefoon Visuminformatie: 070 - 348 56 22
– Telefoon algemeen: 070 - 348 64 86
– Internet: www.minbuza.nl
De NVVB biedt een platform aan leidinggevenden en medewerkers van organisaties, die zich binnen en buiten de overheid professioneel bezig houden met het brede terrein van burgerzaken. Onder burgerzaken vallen activiteiten op het terrein van de GBA en de loketfunctie voor vreemdelingen die een aanvraag voor een reguliere verblijfsvergunning willen indienen.
De NVVB heeft voor haar gemeentelijke leden een adviesfunctie op het gehele terrein van burgerzaken in de vorm van een helpdesk.
– Telefoon helpdesk (voor gemeenten): 020 - 551 90 07 of 020 - 551 90 09
– Internet: www.nvvb.nl
De (vreemdelingen)politie houdt toezicht op personen die in Nederland verblijven, maar niet de Nederlandse nationaliteit hebben en is onder meer verantwoordelijk voor het opsporen, staande houden, inbewaring stellen, het vertrek onder toezicht alsmede het vaststellen van de identiteit van niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen.
De Taakorganisatie Vreemdelingen is een landelijk werkend bureau dat de politie adviseert en ondersteunt bij de ontwikkeling van de visie, de strategie en het beleid van de politiële vreemdelingentaak. Daarbij is zij tevens het landelijk aanspreekpunt van waaruit de belangenbehartiging ten behoeve van de vreemdelingenpolitie plaatsvindt en het knooppunt in de communicatie en informatie-uitwisseling tussen de vreemdelingenpolitie onderling en van en naar ketenpartners.
– Telefoon politie algemeen: 0900 - 8844 (lokaal tarief)
– Telefoon Taakorganisatie Vreemdelingen: 030 - 6348765
– Internet: www.politie.nl
De RvS is naast onafhankelijk adviseur van de regering over wetgeving en bestuur ook hoogste algemene bestuursrechter van het land. De ABRvS spreekt recht in hoogste instantie in geschillen tussen de burger en de overheid. Sinds de inwerkingtreding van de Vw geldt dit ook voor vreemdelingrechtelijke geschillen.
– Telefoon publieksvoorlichting: 070 - 426 42 51 of 070 - 426 46 43
– Telefoon (algemeen en spoedeisende zaken): 070 - 426 44 26
– Internet: www.raadvanstate.nl
Raad voor Rechtsbijstand
De Raden voor Rechtsbijstand geven uitvoering aan de Wet op de rechtsbijstand, waarin de rechtsbijstand aan minder draagkrachtigen is geregeld. De raden subsidiëren de Stichting Rechtsbijstand Asiel en zien ook toe op de kwaliteit en voldoende beschikbaarheid van de rechtsbijstandverlening. Voor juridische informatie en advies is er het Juridisch Loket.
– Telefoon Juridisch Loket: 0900 - 8020 (10 cent pm)
– Internet: www.rvr.org
Stafdirectie Coördinatie Vreemdelingenketen
De stafdirectie Coördinatie Vreemdelingenketen van het Ministerie van Justitie ondersteunt de Directeur-Generaal Wetgeving, Internationale Aangelegenheden en Vreemdelingenzaken bij de uitoefening van zijn taken als gezagdrager in de vreemdelingenketen. Hierbij heeft de stafdirectie Coördinatie Vreemdelingenketen tot taak zorg te dragen voor samenhang tussen de verschillende (uitvoerings)organisaties en (werk)processen uit de vreemdelingenketen en ziet er op toe dat zij hun primaire processen zodanig inrichten en uitvoeren dat vanuit oogpunt van efficiency en effectiviteit een optimaal resultaat in de vreemdelingenketen als geheel wordt bereikt en de beleidsdoelstellingen slagvaardig worden gerealiseerd. De stafdirectie Coördinatie Vreemdelingenketen beheert en onderhoudt de website voor de organisaties die onderdeel uitmaken van de vreemdelingenketen.
– Telefoon Ministerie van Justitie (algemeen): 070 - 370 79 11
– Internet: www.vreemdelingenketen.nl
De SRA organiseert, coördineert en verleent rechtsbijstand aan asielzoekers en bewaakt de kwaliteit van de rechtsbijstand.
– Telefoon: 026 - 353 18 50
– Internet: www.rechtsbijstandasiel.nl
De Visadienst is onderdeel van het Ministerie van BuZa. De Minister van BuZa heeft het Hoofd van de IND en het plaatsvervangend Hoofd van de IND mandaat verleend voor het nemen en ondertekenen van besluiten die door hen in hun functie van Hoofd van de Visadienst, respectievelijk plaatsvervangend Hoofd van de Visadienst, namens hem worden genomen. Ondermandaat is verleend aan de ambtenaar belast met de grensbewaking en het toezicht en specifieke functionarissen van de IND voorzover zij besluiten nemen of handelingen verrichten namens het Hoofd van de Visadienst.
De Visadienst behandelt namens de Minister van BuZa alle door de ambassades en consulaten voorgelegde aanvragen voor mvv’s en visumaanvragen voor toerisme, familie- en privé-bezoek, artiesten, studenten, personen die gesignaleerd staan in het OPS of SIS, stagiaires en medische bezoeken, met uitzondering van personen uit de voormalige Sovjet republieken. De laatste categorie personen dient zich te wenden tot het Ministerie van BuZa (zie hiervoor onder Ministerie van Buza). Bovendien behandelt de Visadienst aanvragen voor visumverlenging en verlening van terugkeervisa.
– Contactinformatie: zie IND
De VNG verzorgt de belangenbehartiging van alle gemeenten bij andere overheden. Bij de gemeenten worden aanvragen voor verblijfsvergunningen regulier en naturalisatie ingediend. Daarnaast zijn gemeenten verantwoordelijk voor de registratie van persoonsgegevens in de GBA.
– Telefoon: 070 - 373 83 93
– Internet: www.vng.nl
Vereniging Vluchtelingenwerk Nederland
De Vereniging Vluchtelingenwerk Nederland behartigt de belangen van vluchtelingen en asielzoekers die zich in Nederland bevinden.
– Telefoon (algemeen): 020 - 346 72 00
– Internet: www.vluchtelingenwerk.nl
De vreemdelingenkamers zijn onderdeel van een rechtbank en houden zich uitsluitend bezig met het behandelen van vreemdelingenrechtelijke geschillen. Formeel behandelt de rechtbank ’s-Gravenhage deze geschillen, maar binnen alle negentien rechtbanken in Nederland zijn zogeheten nevenzittingsplaatsen aangewezen.
Het Landelijk Stafbureau Vreemdelingenkamers biedt ondersteuning op het gebied van juridische en organisatorische coördinatie aan de vreemdelingenkamers.
Bij het Centraal Inschrijfbureau Vreemdelingenzaken dienen vreemdelingenzaken te worden ingediend, waarop deze door het Centraal Inschrijfbureau Vreemdelingenzaken zo evenwichtig mogelijk over de nevenzittingsplaatsen worden verdeeld.
– Pikettelefoon van het Centraal Inschrijfbureau Vreemdelingenzaken: 023 - 512 66 20
– Internet: www.rechtspraak.nl
De ZHP is belast met de grensbewaking in het competentiegebied van politieregio Rotterdam-Rijnmond alsmede op zee, het havengerelateerde vreemdelingentoezicht en de bestrijding van (migratie)criminaliteit in de Rotterdamse havens. Daarnaast verzorgt de ZHP in voorkomende gevallen de verlening en verlenging van visa voor in de politieregio Rotterdam-Rijnmond verblijvende zeelieden.
– Telefoon: 010 - 2747471
– Faxnummer: 010 - 2750121
– Internet: www.dutch-immigration.nl
E
Paragraaf A2/4.2.1 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
4.2.1 Grensoverschrijdingsdocument
In artikel 5, eerste lid, onder a, SGC is opgenomen dat men in het bezit moet zijn van een geldig grensoverschrijdingsdocument. Voor de nadere uitwerking van de voorwaarde om te beschikken over een geldig document van grensoverschrijding wordt verder verwezen naar artikel 2.3 Vb.
Het bezit van een geldig (nationaal) paspoort is een algemeen uitgangspunt. Het paspoortvereiste wordt onder meer gesteld als waarborg voor terugkeer.
Onder paspoort wordt verstaan: een mede in de Engelse of Franse taal gesteld document voor grensoverschrijding op grond waarvan het de houder is toegestaan zich naar het buitenland te begeven en terug te keren naar het land van afgifte.
Het grensoverschrijdingsdocument moet zijn afgegeven door de bevoegde autoriteiten van een door Nederland erkende staat. Een uitzondering op deze regel vormt Taiwan. Dit land wordt niet door Nederland erkend terwijl het reisdocument van Taiwan wel wordt erkend als geldig grensoverschrijdingsdocument. Het grensoverschrijdingsdocument moet zijn voorzien van een goedgelijkende pasfoto van en moet ondertekend zijn door de houder.
Voorts dient het grensoverschrijdingsdocument in het algemeen de familienaam, de voorna(a)m(en), de nationaliteit, de geboorteplaats en de geboortedatum van de houder te bevatten. De geldigheidsduur van het paspoort moet de duur van het voorgenomen verblijf overschrijden.
Voor de afgifte van een visum geldt als voorwaarde dat het paspoort een geldigheidsduur moet hebben die drie maanden langer is dan de geldigheidsduur van het visum (zie artikel 13 SUO en paragraaf 1.3 GVI, BNL-kader).
In bepaalde gevallen kan toegang worden verkregen met andere documenten voor grensoverschrijding. Deze staan vermeld in het overzicht van de door de Benelux-staten erkende reisdocumenten, welke recht geven op overschrijding van de buitengrenzen en waarin een visum kan worden aangebracht (zie bijlage 3 VV). Om te bepalen of een document van één van de Europese lidstaten recht geeft op visumvrije binnenkomst dient gekeken te worden naar bijlage IV GVI. Op grond van artikel 2.3, tweede lid, Vb is in voorkomende gevallen vereist dat de vreemdeling in het bezit is van een geldige mvv, een reisvisum of een transitvisum waarin wordt verwezen naar het document dat de vreemdeling bij zich heeft (zie voor visa A2/4.3).
Afgifte van bijzondere doorlaatbewijzen aan de grens
Aan niet-visumplichtige vreemdelingen (voor het visumvereiste zie A2/4.3.1) die bij binnenkomst niet beschikken over het vereiste document voor grensoverschrijding kan aan de grens, met het oog op kort verblijf, een bijzonder doorlaatbewijs worden afgegeven (zie bijlage 3c VV). Een bijzonder doorlaatbewijs is na afgifte een geldig document voor grensoverschrijding.
Het afgeven van bijzondere doorlaatbewijzen aan de grens is een Benelux-aangelegenheid. Naar gelang het reisdoel en de plaats van bestemming kan het bijzondere doorlaatbewijs worden afgegeven voor alle drie de Benelux-landen of voor één of twee van deze landen.
De ambtenaar belast met de grensbewaking is bevoegd om zelfstandig een bijzonder doorlaatbewijs af te geven aan een niet-visumplichtige vreemdeling. Voor afgifte dient steeds aan elk van de volgende voorwaarden te worden voldaan:
– er is sprake van een situatie van overmacht. Bij situaties van overmacht kan bijvoorbeeld worden gedacht aan passagierende zeelieden van wie het schip onaangekondigd is uitgevaren, drenkelingen en personen die het slachtoffer zijn geworden van diefstal. In geval een vreemdeling zijn paspoort is vergeten, is geen sprake van een overmachtsituatie;
– de vreemdeling kan aantonen dat er een dringende en gegronde reden voor verlening van toegang bestaat;
– de vreemdeling kan aannemelijk maken dat de duur van het verblijf niet langer dan twee weken zal bedragen; en
– de vreemdeling is in het bezit van enig document waaruit zijn identiteit blijkt, bij voorkeur een van een pasfoto voorzien identiteitsbewijs afgegeven door enige officiële instelling (dit laatste vereiste geldt niet voor kinderen beneden de leeftijd van zestien jaar die reizen in gezelschap van hun ouder(s), grootouder(s) of voogd). Indien de vreemdeling wel beschikt over enig document waaruit zijn identiteit blijkt, maar dat niet is voorzien van een foto, dient op het bijzonder doorlaatbewijs een foto van de vreemdeling te worden bevestigd.
Het verlenen van bijzondere doorlaatbewijzen geschiedt gratis.
F
Paragraaf A2/6.2.2.1 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
6.2.2.1 Overeenkomsten, betrokken landen en toepassingsgebied
Voor onderdanen van de Benelux-landen, de Schengenstaten, alsmede onderdanen van de EU, de EER en Zwitserland (en hun familieleden) gelden op grond van de ter zake gesloten internationale overeenkomsten afwijkende – gunstigere – regels voor wat betreft toelating en verblijf. Ditzelfde geldt voor toegang en grenscontrole, waarvan de weigering van de toegang een bijzonder aspect is. Deze afwijkende regels vloeien voort uit:
– de Benelux-overeenkomst;
– de SGC
– de SUO;
– het EG-verdrag en het EU-Verdrag en de daaruit voortvloeiende verordeningen en Richtlijnen;
– de EER-overeenkomst;
– de Overeenkomst EG-Zwitserland;
– de GVI
Land | EU | Schengen | EER |
---|---|---|---|
België | Ja | Ja | Ja |
Bulgarije | Ja | Nee | Ja |
Cyprus | Ja | Nee | Ja |
Denemarken | Ja | Ja | Ja |
Duitsland | Ja | Ja | Ja |
Estland | Ja | Nee | Ja |
Finland | Ja | Ja | Ja |
Frankrijk | Ja | Ja | Ja |
Griekenland | Ja | Ja | Ja |
Hongarije | Ja | Nee | Ja |
Ierland | Ja | Nee | Ja |
Italië | Ja | Ja | Ja |
Letland | Ja | Nee | Ja |
Liechtenstein | Nee | Nee | Ja |
Litouwen | Ja | Nee | Ja |
Luxemburg | Ja | Ja | Ja |
Malta | Ja | Nee | Ja |
Nederland | Ja | Ja | Ja |
Noorwegen | Nee | Ja | Ja |
Oostenrijk | Ja | Ja | Ja |
Polen | Ja | Nee | Ja |
Portugal | Ja | Ja | Ja |
Roemenië | Ja | Nee | Ja |
Slovenië | Ja | Nee | Ja |
Slowakije | Ja | Nee | Ja |
Spanje | Ja | Ja | Ja |
Tsjechië | Ja | Nee | Ja |
Verenigd Koninkrijk | Ja | Nee | Ja |
IJsland | Nee | Ja | Ja |
Zweden | Ja | Nee | Ja |
Zwitserland | Nee | Nee | Nee |
Het toepassingsgebied van het EU-Verdrag betreft de in Europa gelegen grondgebieden van de lidstaten van EU en de EER landen.
Bijzondere bepalingen met betrekking tot het toepassingsgebied van het EU-Verdrag:
– voor Nederland betekent dit dat de toepassing zich niet uitstrekt tot het grondgebied van Aruba en de Nederlandse Antillen;
– voor wat Frankrijk betreft betekent dit dat de toepassing zich uitstrekt tot de zogeheten Franse overzeese departementen Martinique, Guadeloupe, Frans-Guyana en Réunion, in zoverre dat Franse ingezetenen van die departementen op grond van desbetreffende beschikking van de Raad van de EU kunnen deelnemen aan het vrij verkeer van personen en diensten;
– voor wat Denemarken betreft betekent dit dat de toepassing zich niet uitstrekt tot de Faeröer. De Deense onderdanen die daar woonachtig zijn, worden niet als onderdanen van een lidstaat beschouwd;
– voor wat het Verenigd Koninkrijk betreft zijn de communautaire bepalingen betreffende het vrije verkeer van personen en diensten niet van toepassing op de onderdanen van de Kanaaleilanden en van het eiland Man. Voor het vrij verkeer van personen en diensten wordt met een Brits onderdaan (‘British citizen’) gelijkgesteld een ‘British subject’ met aantekening in het paspoort: ‘holder has the right of abode in the United Kingdom’ of ‘holder is defined as an United Kingdom national for community purposes’.
G
Paragraaf A2/6.2.2.3 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
6.2.2.3 Onderdanen van België en Luxemburg
Voor onderdanen van België en Luxemburg geldt in beginsel eveneens hetgeen in A2/6.2.2.2 is gesteld. Voorts geldt voor onderdanen van België en Luxemburg steeds dat ook sinds de inwerkingtreding van de SUO, de bepalingen van de Benelux-overeenkomst van kracht blijven voor zover zij voor de Benelux-onderdanen gunstiger voorwaarden bevatten voor wat betreft grenscontrole, toegang en (lang) verblijf dan het Schengenakkoord aangeeft.
Onderdanen van België en Luxemburg mogen Nederland voor kortere of langere duur binnenkomen, ongeacht het doel van hun verblijf, indien zij in het bezit zijn van een paspoort of identiteitsbewijs (bijlage IV GVI en bijlage 3 VV).
Op onderdanen van België en Luxemburg die geen gebruik maken van het recht op vrij verkeer van personen geldt dat artikel 8.8, eerste en tweede lid, VV niet van toepassing zijn. Op deze vreemdelingen is artikel 8.5 Vb van toepassing. Uit dat artikel volgt dat aan deze onderdanen van België en Luxemburg, indien zij het vereiste document van grensoverschrijding bezitten, de toegang tot Nederland alleen kan worden geweigerd als zij een actuele bedreiging voor de openbare orde of nationale veiligheid vormen. Net als bij andere onderdanen van de EU/EER, dient voorafgaand aan toegangsweigering de IND te worden geraadpleegd (zie A2/5.5.1). Indien wordt overgegaan tot toegangsweigering moet een schriftelijke gemotiveerde beschikking worden uitgereikt. Hiervoor kan model M18 worden gebruikt.
H
Paragraaf A2/7.1.4 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
De vervoerder heeft de verplichting om een vreemdeling die hij naar Nederland heeft vervoerd en aan wie de toegang tot het Schengengebied is geweigerd terug te brengen naar een plaats buiten Nederland (zie artikel 26 SUO en artikel 5 juncto artikel 65 Vw).
Blijkens de toelichting bij artikel 5 Vw dient de vervoerder een vreemdeling aan wie de toegang tot het Schengengebied is geweigerd, terug te brengen naar het derde land van waaruit hij werd aangevoerd, dan wel te vervoeren naar het derde land dat het document voor grensoverschrijding waarmee de vreemdeling heeft gereisd heeft afgegeven, of naar ieder derde land waar zijn toelating is gewaarborgd.
Ingevolge artikel 65, eerste lid, Vw is deze terugvoerplicht van toepassing op de vreemdeling die Nederland onmiddellijk dient te verlaten dan wel die binnen zes maanden na binnenkomst met het oog op uitzetting is aangehouden. Voor de vaststelling van de termijn van zes maanden is beslissend het tijdstip van staande houden. De plaatsing van de vreemdeling aan boord van een schip of vliegtuig dat bij dezelfde vervoersonderneming in gebruik is, kan eventueel ook op een later tijdstip plaatsvinden. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren indien de vreemdeling kort voor het verstrijken van bedoelde termijn wordt aangetroffen.
De terugvoerplicht is niet alleen van toepassing op vreemdelingen aan wie bij binnenkomst aanstonds de toegang is geweigerd, maar ook op vreemdelingen – bijvoorbeeld bemanningsleden van schepen of transitpassagiers van vliegtuigen – aan wie aanvankelijk toegang is verleend maar die op illegale wijze zijn achtergebleven. De terugvoerplicht geldt niet alleen bij weigeringen van vreemdelingen die niet beschikken over (de juiste) documenten voor grensoverschrijding, maar ook bij weigeringen op basis van één van de andere gronden van artikel 5 SGC, zoals het niet beschikken over voldoende middelen van bestaan of het vormen van een gevaar voor de openbare orde en nationale veiligheid.
In artikel 65, tweede lid, Vw is opgenomen dat de vervoersonderneming op aanwijzing van de ambtenaar belast met de grensbewaking de vreemdeling vervoert naar een plaats buiten Nederland en daartoe zo nodig een ander middel voor terugbrenging vindt. Hiervoor worden ‘removal orders’ gehanteerd (zie M30 en het voor de luchtvaart soortgelijke model als bedoeld in Hoofdstuk 5 van Annex 9 bij het Verdrag van Chicago). Om het terugvoeren naar een plaats buiten Nederland door de vervoerder te faciliteren, wordt indien nodig door de ambtenaar belast met de grensbewaking gebruik gemaakt van de daarvoor in internationaal verband gehanteerde attesten, bedoeld voor de met immigratie/grensbewaking belaste autoriteiten in het land van bestemming (zie Appendix 9, onder 1 en 2, van de Annex 9 bij het Verdrag van Chicago).
Gedurende de gehele periode, vanaf het moment dat aan de vervoerder de aanwijzing is gegeven de vreemdeling terug te brengen naar een plaats buiten Nederland tot aan het moment dat de vreemdeling door de vervoersonderneming daadwerkelijk naar een plaats buiten Nederland, wordt gevoerd, is de vervoerder verantwoordelijk voor de vreemdeling. Dit betekent allereerst dat de vervoerder verantwoordelijk is voor de zorg van een vreemdeling wanneer deze bijvoorbeeld in de internationale lounge van de luchthaven verblijft in afwachting van zijn vertrek. Het betekent voorts dat alle kosten die door de overheid worden gemaakt en voortkomen uit het (feitelijk) verblijf van de vreemdeling in Nederland, ook ten laste kunnen komen van de vervoerder (zie A2/7.1.6).
Indien nodig, kan door de ambtenaar belast met de grensbewaking of de ambtenaar belast met het vreemdelingentoezicht aan de vreemdeling die zal worden teruggevoerd een vrijheidsbeperkende of vrijheidsontnemende maatregel worden opgelegd.
In afwachting van het daadwerkelijke vertrek van de verstekeling blijft de verantwoordelijkheid voor de verstekeling bij de vervoerder liggen. In overleg met de vervoerder kan de ambtenaar belast met de grensbewaking evenwel besluiten de verstekeling tijdelijk van boord te halen en de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 6 Vw op te leggen (zie model M19 en model M118). De vervoerder blijft echter gehouden de verstekeling zo snel als mogelijk te laten vertrekken van het Nederlands grondgebied. De vervoerder wordt tijdig geïnformeerd omtrent de plaatsing aan boord van de verstekeling ter uitvoering van zijn verplichting.
In plaats van terugplaatsing aan boord kan de verstekeling, eveneens op kosten van de vervoerder, op een andere wijze worden terugvervoerd naar het land waar hij aan boord is gegaan, dan wel worden vervoerd naar het derde land dat het document voor grensoverschrijding waarmee de vreemdeling heeft gereisd, heeft afgegeven, of een ander land waar zijn toelating is gewaarborgd. Een dergelijke wijze van terugvervoeren is alleen mogelijk als deze praktisch uitvoerbaar is. Hiertoe dient de verstekeling in beginsel voldoende gedocumenteerd te zijn. Indien dit niet het geval is, dient de identiteit en/ of nationaliteit vastgesteld te worden en aan de verstekeling een vervangend reisdocument te worden verstrekt door de diplomatieke/ consulaire vertegenwoordiging van het land van bestemming. De vaststelling van de nationaliteit en identiteit en de afgifte van de vervangende reisdocumenten dient te geschieden alvorens het schip waarmee de verstekeling is aangevoerd de haven heeft verlaten. De uitvoering van de terugvoerverplichting op deze wijze mag evenwel niet ten koste gaan van een unieke verwijdermogelijkheid.
Gezagvoerders van zeeschepen kunnen zich niet onttrekken aan hun verplichtingen als bedoeld in artikel 65, derde lid, Vw, door een beroep te doen op artikel 371a Wetboek van Koophandel. In dat artikel is onder meer sprake van een bevoegdheid van de kapitein om een verstekeling bij de eerste gelegenheid die zich voordoet van boord te verwijderen. Onder ‘gelegenheid’ dient hier namelijk te worden verstaan een wettelijk geoorloofde gelegenheid, dat wil zeggen het van boord zetten van een vreemdeling mag slechts plaatsvinden na verkregen toestemming van de bevoegde autoriteiten.
Evenmin kan de kapitein zich zonder meer onttrekken aan terugplaatsing van de verstekeling aan boord, door een beroep te doen op voorschrift 8 Internationaal Verdrag voor de beveiliging van mensenlevens op zee. In geval de kapitein zich op dit voorschrift beroept, dienen de omstandigheden waarop hij zich beroept door de ambtenaar belast met de grensbewaking te worden beoordeeld en te worden afgewogen tegen het belang van terugplaatsing van de verstekeling aan boord.
Vreemdelingen met een vluchtrelaas
Indien de vervoerder bij een controle constateert dat hij te maken heeft met een vreemdeling die niet of niet juist is gedocumenteerd, dient hij deze in principe niet te vervoeren. Indien de vreemdeling stelt dat zijn leven in het land van waar hij op dat moment wil vertrekken in direct gevaar is, kan de vervoerder de vreemdeling niet naar de Nederlandse vertegenwoordiging zenden om aldaar een aanvraag voor een mvv met als doel ‘asiel’ in te dienen. Indien de vervoerder in deze situatie overweegt de vreemdeling te vervoeren, dient de vervoerder contact op te nemen met de IND. Het Hoofd van de IND bepaalt dan of de betrokken vreemdeling, ook al is hij niet in het bezit van de juiste reisdocumenten, naar Nederland mag worden gebracht. Als een vervoerder een niet of niet juist gedocumenteerde vreemdeling naar Nederlands grondgebied heeft vervoerd, maar dit heeft gedaan met instemming van de betreffende ambtenaar, geldt geen terugvoerplicht en wordt geen proces-verbaal opgemaakt ter zake van vermoedelijke overtreding van artikel 4 Vw. Wel dient de vervoerder de feiten en omstandigheden zoals hij die daarbij heeft voorgelegd, deugdelijk schriftelijk vast te leggen.
I
Paragraaf A3/2.4 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
2.4 Operationeel toezicht ter bestrijding van illegale immigratie
Het toezicht ter bestrijding van illegale immigratie is erop gericht illegaal verblijf, al dan niet in georganiseerd verband, in een zo vroeg mogelijk stadium tegen te gaan. Dit toezicht is tevens gericht op preventie en ontmoediging van toekomstige illegale immigratie.
Om illegaal verblijf in een zo vroeg mogelijk stadium tegen te gaan, kunnen ingereisde personen na grensoverschrijding aan vreemdelingentoezicht worden onderworpen. Dit is onder meer het geval in internationale treinen en bij auto’s die de Nederlandse grens zijn gepasseerd, maar ook in het geval van internationaal vliegverkeer waarbij sprake is van een intra-Schengenvlucht naar het grondgebied van Nederland. Deze vorm van toezicht is uitsluitend toegestaan ten aanzien van personen van wie mag worden aangenomen dat zij grensgangers zijn. Deze controles vinden plaats zodra dit redelijkerwijs mogelijk is na grensoverschrijding en nog geen of slechts een geringe vermenging met het binnenlands reizigersverkeer heeft plaatsgevonden.
Deze controles vinden plaats in het kader van het zogenaamde MTV. MTV-controles kunnen worden uitgevoerd aan de grensovergangen en in een grensstrook tot drie kilometer achter de grens. De controle op doorgaande wegen en snelwegen wordt uitgevoerd binnen de driekilometerzone. Bij snelwegen kan de driekilometerzone worden overschreden tot aan de tweede afslag na grensoverschrijding. Het MTV op vaarwegen wordt eveneens uitgevoerd binnen de driekilometerzone. Deze zone kan worden overschreden tot de eerste afmeermogelijkheid. MTV-controles op de treinen worden uitgevoerd tot het punt waarop de ambtenaar belast met het toezicht op vreemdelingen van oordeel is dat niet langer aan het criterium – dat er geen of nagenoeg geen vermenging met binnenlands reisverkeer mag plaatsvinden – wordt voldaan.
Controles op inreizende personen leveren aanwijzingen op over de mate waarin op een bepaalde route sprake is van illegale immigratie. Het controlebeleid wordt op deze aanwijzingen afgestemd, zodat het toezicht zoveel mogelijk daar plaatsvindt waar de kans op confrontatie met illegale immigratie reëel is.
Alle personen, Nederlanders en niet-Nederlanders, waarvan mag worden aangenomen dat zij grensganger zijn, kunnen aan deze vorm van vreemdelingentoezicht worden onderworpen. Een redelijk vermoeden over illegaal verblijf speelt bij deze vorm van toezicht geen rol.
Een goed inzicht in de verkeersstromen, zowel op de snelwegen, de secundaire wegen als die van het internationale treinen en vliegverkeer, is een essentiële voorwaarde voor een doelmatig controlebeleid. Dit inzicht kan worden verkregen door observatie van de verkeersstromen en analyse van de observatiegegevens. Rapportage omtrent de uitoefening van het MTV geeft uiteindelijk inzicht in de doelmatigheid van dit toezicht. Deze rapportage dient te vermelden: het totaal aantal geobserveerde voertuigen, het aantal gecontroleerde voertuigen/personen en het aantal treffers.
Op grond van aanwijzingen over illegale immigratie, verkregen van buitenlandse overheidsinstanties, kan te allen tijde worden overgegaan tot deze vorm van vreemdelingentoezicht. Ook eigen ervaringsgegevens van de KMar, gebaseerd op de hierboven genoemde werkmethode, zijn voldoende aanknopingspunt om over te gaan tot controles.
De controle op auto’s die de Nederlandse grens zijn gepasseerd, richt zich met name op de kleinere personenbussen en op personenauto’s met overmatige belading van personen of bagage. Auto’s met buitenlandse kentekens, kunnen te allen tijde steekproefsgewijs worden gecontroleerd. De staat van onderhoud van een voertuig, het type voertuig, geblindeerde ruiten, de rijstijl van de chauffeur, de snelheid van het voertuig en het (kennelijk) bij elkaar horen van meerdere voertuigen, kunnen een rol spelen bij de steekproefsgewijze keuze van te controleren voertuigen.
Bij een controle in internationale treinen worden in beginsel alle grensgangers gecontroleerd. Indien daarvoor de tijd ontbreekt, kan ook hier een steekproefsgewijze controle plaatsvinden. Daarbij kan de hoeveelheid meegenomen bagage een rol spelen. Ook grotere groepen of gezinnen die (kennelijk) gezamenlijk reizen kunnen voorwerp van controle vormen.
Bij een controle op internationaal (intra-Schengen) vliegverkeer worden in beginsel alle grensgangers gecontroleerd. Indien daarvoor de tijd ontbreekt, kan ook hier een steekproefsgewijze controle plaatsvinden. Indien ervaringsgegevens of andere informatie aanleiding vormt tot controles van vliegverkeer vanuit een specifiek herkomstland, dient zoveel mogelijk sprake te zijn van evenredigheid waar het gaat om controles van verschillende luchtvaartmaatschappijen.
J
Paragraaf A3/3.4 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Personen van 14 jaar en ouder, zijn op grond van de Wet op de identificatieplicht verplicht een identiteitsbewijs op eerste vordering ter inzage af te geven (toonplicht).
In artikel 4.21 Vb worden de documenten genoemd waarmee personen zich in Nederland op grond van artikel 50, eerste lid, Vw kunnen identificeren. Het gaat om de volgende categorieën:
a. vreemdelingen die rechtmatig verblijven op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde of onbepaalde tijd (artikel 8, onder a tot en met d, Vw) verkrijgen als identiteitsbewijs een afzonderlijk verblijfsdocument conform bijlage 7a tot en met 7d VV;
b. voor onderdanen van de EU/EER en Zwitserland die rechtmatig verblijven als bedoeld in artikel 8 onder e, Vw: een geldig nationaal paspoort of geldige identiteitskaart. Voor vreemdelingen die rechtmatig verblijven als bedoeld in artikel 8 onder e, Vw maar een andere nationaliteit hebben:
– een geldig nationaal paspoort met een voor inreis benodigd visum, indien na inreis nog geen drie maanden zijn verstreken;
– een geldig nationaal paspoort met een stempel van de inreis, indien voor inreis geen visum benodigd is en na inreis nog geen drie maanden zijn verstreken;
– een geldig nationaal paspoort met een verklaring dat een verblijfsdocument is aangevraagd, indien na afgifte van de verklaring nog geen zes maanden zijn verstreken; of
– een verblijfsdocument conform bijlage 7e VV;
c. vreemdelingen die een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd hebben ingediend worden in de opvangvoorziening in het bezit gesteld van een identiteitsdocument conform bijlage 7f VV;
d. vreemdelingen die op grond van artikel 8, onder j, Vw rechtmatig verblijven omdat tegen de uitzetting beletselen bestaan als bedoeld in artikel 64 Vw, en vreemdelingen die rechtmatig verblijven vanwege een vertrekmoratorium krijgen als identiteitsbewijs het verblijfsdocument conform bijlage 7f2 VV (W2-document), voor zover zij niet reeds in het bezit zijn van een geldig document voor grensoverschrijding;
e. (vermoedelijke) slachtoffers mensenhandel die rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, onder k, Vw hebben, worden in het bezit gesteld van het verblijfsdocument conform bijlage 7f2 VV (W2-document), voor zover zij niet reeds in het bezit zijn van een geldig document voor grensoverschrijding;
f. amv’s die in afwachting zijn van een beslissing op de aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur of wijziging van de eerder onder die beperking verleende verblijfsvergunning worden in het bezit gesteld van het verblijfsdocument conform bijlage 7f2 VV (W2-document), voor zover zij niet reeds in het bezit zijn van een geldig document voor grensoverschrijding.
Voor andere vreemdelingen is als identiteitsdocument aangewezen een ingevolge de Vw voor het hebben van toegang tot Nederland vereist geldig document voor grensoverschrijding, dan wel een geldig document voor grensoverschrijding waarin een geldig visum is aangetekend. De voor het hebben van toegang tot Nederland vereiste documenten voor grensoverschrijding zijn aangewezen bij artikel 2.3 Vb. Deze bepaling is niet alleen van toepassing op vreemdelingen aan wie gedurende de vrije termijn verblijf is toegestaan, maar ook op vreemdelingen die illegaal in ons land verblijven. Enkel in zeer bijzondere omstandigheden, waarbij met name gedacht moet worden aan het feit dat betrokkene al is vrijgesteld van het paspoortvereiste, kan aanleiding bestaan alsnog een W2-document te verstrekken.
Voor transitpassagiers geldt de speciale regeling van artikel 2.4 Vb. Voor vreemdelingen die in het bezit zijn van een verblijfsdocument van een andere Schengenstaat geldt dat zij zich voor ten hoogste drie maanden visumvrij in het Schengengebied mogen verplaatsen. Zij dienen hierbij in het bezit te zijn van een geldig reisdocument (zie A2/4.2)
K
Paragraaf A3/3.6.1 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
3.6.1 Onderzoek aan kleding of lichaam en het doorzoeken van zaken
Ambtenaren belast met grensbewaking of met toezicht op vreemdelingen zijn, voorzover dat voor de vaststelling van de identiteit noodzakelijk is, bevoegd de opgehouden persoon aan kleding of lichaam te onderzoeken. Deze bijzondere op grond van de Vw toegekende bevoegdheid dient niet verward te worden met een veiligheidsfouillering of arrestantenfouillering op grond van de Politiewet of een identiteitsfouillering op grond van het WvSv.
Voorts zijn deze ambtenaren bevoegd zaken zoals bagage te doorzoeken. Een onderzoek aan de kleding of aan het lichaam of het doorzoeken van bagage komt slechts in aanmerking, nadat alle andere middelen tot het vaststellen van de identiteit van de opgehouden persoon zonder resultaat zijn gebleven.
Een onderzoek aan lichaam of kleding dient te geschieden door een ambtenaar van hetzelfde geslacht als degene die onderzocht wordt.
Ook degene die stelt dat hij Nederlander is, maar dat niet kan aantonen, kan aan de hiervoor genoemde maatregelen onderworpen worden.
L
Paragraaf A3/7.4.2 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
7.4.2 Foto’s en vingerafdrukken
Zie artikel 4.45 Vb. De verplichtingen gelden tegenover de met de grensbewaking belaste ambtenaren en tegenover ambtenaren belast met het vreemdelingentoezicht.
De verplichting tot het beschikbaar stellen van een pasfoto dient te worden opgelegd met het oog op de registratie van de vreemdeling en in verband met de uitreiking van de voorgeschreven documenten.
De in artikel 4.45, onder b, Vb genoemde verplichting mag slechts worden opgelegd indien daartoe, naar het oordeel van de desbetreffende ambtenaar, in het belang van het toezicht op vreemdelingen gegronde reden bestaat, derhalve alleen in speciale daarvoor in aanmerking komende gevallen. De verplichting zich te laten fotograferen en vingerafdrukken van zich te laten nemen behoort in ieder geval te worden opgelegd aan vreemdelingen:
– die op onregelmatige wijze Nederland zijn binnengekomen en naar de identiteit van wie een onderzoek moet worden ingesteld;
– tegen wie – met het oog op de toepassing van de Vw – een onderzoek naar hun criminele of ongunstige politieke antecedenten moet worden ingesteld;
– aan wier verblijfsvergunning in het belang van de openbare rust of de nationale veiligheid een voorschrift wordt verbonden;
– aan wie een individuele verplichting tot periodieke aanmelding wordt opgelegd (zie artikel 54, tweede lid, Vw);
– van wie de vrijheid van beweging wordt beperkt (zie artikel 56 Vw);
– die ongewenst worden verklaard (zie artikel 67 Vw);
– die in bewaring worden gesteld (zie artikel 59 Vw);
– die een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd hebben ingediend;
– en voorts in alle gevallen waarin de Minister een bijzondere aanwijzing heeft gegeven.
Het tien-vingerafdrukkenformulier moet onmiddellijk worden gezonden naar de DNRI, ter attentie van de afdeling Dactyloscopie. Achter op het formulier dient te worden vermeld aan de hand van welke gegevens de identiteit van de vreemdeling, zoals deze op het formulier wordt vermeld, is onderzocht. Voorts moet worden aangegeven waarom de vingerafdrukken werden genomen. Het formulier dient te worden voorzien van het dossier- en vreemdelingennummer van de IND. Het vakje ‘Asiel’ dient te worden aangekruist, indien de vreemdeling een asielaanvraag heeft ingediend. Op de buitenzijde van de enveloppe dient in dat geval in de linker bovenhoek ‘Asiel’ te worden vermeld.
Nota bene, in het geval van het gebruik van vingerafdrukkenformulieren bij de voorbereiding van de uitzetting van vreemdelingen, meer specifiek bij het verkrijgen van vervangende reisdocumenten, dient een speciaal en neutraal vingerafdrukkenformulier te worden gebruikt, waarop verwijzingen naar de eventuele verblijfshistorie van de vreemdelingen nadrukkelijk ontbreken (dactyloscopisch formulier Identiteitsonderzoek).
M
Paragraaf A3/8 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
8 Beschikbaar houden en fouillering
Op grond van artikel 55, eerste lid, Vw dient de vreemdeling die een verblijfsvergunning asiel of regulier voor bepaalde tijd heeft ingediend zich beschikbaar te houden conform de aanwijzingen door de bevoegde autoriteit. Zie A6/3.1.
In artikel 55, tweede lid, Vw is de mogelijkheid tot documentzoeking opgenomen met betrekking tot asielzoekers. Deze bevoegdheid is ook van toepassing op hen die een afspraak willen maken voor het indienen van een asielaanvraag (zie C10/2.1).
In artikel 55, derde lid, Vw is de bevoegdheid opgenomen tot een veiligheidsfouillering. Deze bevoegdheid kan worden uitgeoefend door de ambtenaren belast met grensbewaking of met toezicht op vreemdelingen ten aanzien van asielzoekers aan wie de maatregel van artikel 55, eerste lid, Vw opgelegd is, of ten aanzien van de vreemdeling die zich in een vertrekcentrum bevindt. De bevoegdheid heeft tot doel de veiligheid van de vreemdeling zelf, de in een centrum verblijvende asielzoekers en het daar aanwezige personeel te waarborgen. Bij de beoordeling in welke gevallen zal worden gefouilleerd, bijvoorbeeld bij het van buiten naar binnen komen van een asielzoeker, dient te worden nagegaan of deze fouillering in verhouding staat tot het doel. Dit betekent dat een asielzoeker die in een centrum verblijft niet op ieder moment kan worden onderworpen aan een veiligheidsfouillering, met andere woorden, er moet een reden of aanleiding voor zijn.
De bevoegdheden van documentzoeking en veiligheidsfouillering mogen slechts uitgeoefend worden met inachtneming van de volgende algemene uitgangspunten:
– fouillering blijft achterwege indien op een minder ingrijpende manier hetzelfde doel bereikt kan worden;
– fouillering geschiedt door een daartoe bevoegde ambtenaar (belast met toezicht/grensbewaking);
– fouillering vindt plaats door ambtenaren van het hetzelfde geslacht als de gefouilleerde;
– fouillering is toegestaan aan kleding en de oppervlakte van het lichaam; ook bagage mag doorzocht worden;
– fouillering in het lichaam is niet toegestaan;
– veiligheidsfouillering vindt niet plaats bij vreemdelingen jonger dan twaalf jaar.
N
Paragraaf A3/9.6.3.1 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
9.6.3.1 Opheffing van signaleringen in het (N)SIS
Ingevolge artikel 111 SUO heeft een ieder het recht op het grondgebied van elk der overeenkomstsluitende partijen bij de naar nationaal recht bevoegde rechter of instantie een beroep in te stellen wegens een hem betreffende signalering. In het bijzonder kan dit beroep zijn gericht op verbetering, verwijdering of kennisneming van de signalering of op schadevergoeding. Om opheffing van een signalering kan door de vreemdeling worden verzocht bij de staat die verantwoordelijk is voor de signalering. In Nederland dient de vreemdeling zich met een dergelijk gemotiveerd verzoek te richten tot de DNRI. Verwezen wordt naar artikel 35 en artikel 36 Wbp. Verzoeken tot opheffing van door Nederland opgenomen signaleringen en ingediende bezwaarschriften kunnen rechtstreeks worden gestuurd aan de IND. Binnen vier weken nadat het verzoek ontvangen is, wordt door de IND schriftelijk op het verzoek beslist.
Een signalering wordt in ieder geval uit het (N)SIS verwijderd als de signaleringstermijn is verstreken. Verzoeken tot opheffing richten zich dus op opheffing voordat de signaleringstermijn is verlopen. Een signalering kan worden opgeheven als er sprake is van gewijzigde omstandigheden, die nopen tot opheffing. Daarvan is in ieder geval sprake in de volgende gevallen:
a. de grondslag voor de signalering is komen te vervallen (bijvoorbeeld omdat de ongewenstverklaring is opgeheven);
b. de vreemdeling toont aan dat de signalering berust op onterechte gronden;
c. aan de vreemdeling wordt verblijf in Nederland toegestaan;
d. aan de vreemdeling wordt verblijf in een andere lidstaat toegestaan.
Indien een vreemdeling niet beschikt over een inreisstempel en hij de plaats en het moment van inreis in het Schengengebied niet aannemelijk kan maken of hij blijkens de inreisstempel in zijn reisdocument de vrije termijn heeft overschreden met meer dan drie dagen, wordt hij gesignaleerd omdat hij zich aan het toezicht heeft onttrokken (zie A3/9.2.2). Het betreft hier zogenaamde “overstayers” die geen melding hebben gemaakt van hun illegaal verblijf in Nederland. De termijn van signalering in geval een vreemdeling zich aan het toezicht heeft onttrokken bedraagt drie jaar, ongeacht de feiten op basis waarvan de conclusie is getrokken dat sprake is van onttrekken aan het toezicht. Op basis van een individuele beoordeling kan ten aanzien van “overstayers” worden overgegaan tot opheffing van signalering na zes maanden als geconcludeerd kan worden dat de grondslag voor de signalering is komen te vervallen vanwege gewijzigde omstandigheden. Om te onderzoeken of sprake is van gewijzigde omstandigheden die nopen tot opheffing van de signalering moet worden onderzocht of de vreemdeling niet langer een gevaar vormt voor de openbare orde. Daartoe wordt bezien of aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
– het is de eerste keer dat de vreemdeling werd gesignaleerd omdat hij overstayer was; en
– er zijn verder geen criminele antecedenten bekend.
Indien hiervan sprake is, kan de signalering worden opgeheven.
Verwezen wordt naar A3/9.4. Indien de vreemdeling verblijf wordt toegestaan in Nederland, wordt de signalerende staat verzocht om opheffing van de signalering of verwijdert Nederland de eigen signalering.
Het kan voorkomen dat een andere Schengenstaat voornemens is een door Nederland gesignaleerde vreemdeling een verblijfsvergunning te verlenen. In die gevallen zal het Nederlandse bureau SIRENE door die staat worden verzocht de signalering op te heffen. Ook in deze gevallen stuurt het bureau SIRENE het verzoek om opheffing van de signalering door naar de IND. De signalering dient dan uit het (N)SIS te worden verwijderd. In ieder individueel geval moet worden bezien of de signalering vervolgens in het OPS wordt opgenomen. Daarbij dient rekening te worden gehouden met het verblijfsdoel van de vreemdeling in de staat waar hem verblijf wordt toegestaan. Immers, in sommige gevallen kan de vreemdeling onder de werking van het Gemeenschapsrecht komen te vallen. Dit is bijvoorbeeld het geval bij vreemdelingen die verblijf wordt toegestaan bij een familielid dat EU-/EER of Zwitsers onderdaan is.
Humanitaire omstandigheden zijn op zichzelf geen reden om te besluiten tot opheffing van de signalering. Als sprake is van kortdurende humanitaire omstandigheden kan een gesignaleerde vreemdeling op grond van artikel 5, vierde lid, onder c, SGC verzoeken toegang te verkrijgen tot Nederland voor de duur van maximaal drie maanden zoals ook is uitgewerkt in artikel 2.9 Vb (zie A3/9.6.4). Als de vreemdeling zich beroept op langduriger omstandigheden als gezinsleven of vrees voor vervolging in het land van herkomst, dan dient hij een verblijfsvergunning voor het betreffende doel aan te vragen. Als de verblijfsvergunning wordt verleend, dient de signalering te worden opgeheven.
O
Paragraaf A4/2.1 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
2.1 De rechtsplicht om Nederland uit eigen beweging te verlaten
Uitgangspunt in de Vw is dat de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf in Nederland (meer) heeft, Nederland uit eigen beweging moet verlaten. De vreemdeling is daarbij zelf verantwoordelijk voor zijn vertrek uit Nederland. Deze eigen verantwoordelijkheid is neergelegd in artikel 61, eerste lid, Vw. De verplichting om Nederland te verlaten is ingevolge dat artikel afhankelijk van de rechtmatigheid van het verblijf. Welke vreemdeling rechtmatig in Nederland verblijft, is opgenomen in artikel 8 Vw.
De rechtsplicht om Nederland te verlaten ontstaat op het moment waarop het rechtmatig verblijf eindigt. Voor vreemdelingen die nooit rechtmatig verblijf in Nederland hebben gehad en zich dus illegaal toegang tot Nederland hebben verschaft, ontstaat deze rechtsplicht op het moment waarop zij zich illegaal toegang tot Nederland hebben verschaft. De termijn waarbinnen de vreemdeling Nederland moet verlaten kan variëren en is geregeld in artikel 62 Vw.
Voor vreemdelingen die een aanvraag hebben ingediend, maar waarvan de aanvraag is afgewezen en het bezwaar of beroep de werking van de bestreden beschikking niet opschort, ontstaat de rechtsplicht na afwijzing van de aanvraag. Als bezwaar of beroep de werking van de bestreden beschikking opschort, dan ontstaat de rechtsplicht nadat de opschorting is geëindigd.
Zie B14 in geval de vreemdeling buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken.
P
Paragraaf A4/2.5 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te vervallen.
2.5 Verwijdering van gezinsleden
Q
Paragraaf A4/4.1 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Uitgangspunt in de Vw is dat de vreemdeling aan wie geen (verder) verblijf in Nederland is toegestaan een eigen verantwoordelijkheid heeft om Nederland binnen de daarvoor gestelde termijn te verlaten. Wanneer een vreemdeling niet beschikt over geldige reisdocumenten, dient hij hiervoor tijdig zelf te zorgen. Hiertoe kan de vreemdeling zich wenden tot zijn eigen diplomatieke vertegenwoordiging of tot familieleden of bekenden in het land van herkomst.
Wanneer een vreemdeling niet zelfstandig Nederland verlaat, kan uitzetting aan de orde komen (zie A4/6).
In het kader van een uitzetting van een vreemdeling die niet beschikt over een (geldig) reisdocument, wordt pas een (vervangend) reisdocument aangevraagd wanneer de uitzetting niet geëffectueerd kan worden op basis van een terug- of overnameovereenkomst of werkafspraken dan wel een claim op een vervoerder (artikel 65 Vw).
In een aantal gevallen is uitzetting van een vreemdeling aan wie geen (verder) verblijf in Nederland is toegestaan niet onmiddellijk uitvoerbaar, omdat deze niet over een (geldig) reisdocument beschikt op grond waarvan zijn toegang tot zijn land van herkomst of een ander land is gewaarborgd. Om na te gaan of de vreemdeling bij een andere ketenpartner bekend is, dient in die gevallen de vreemdelingenadministratie te worden geraadpleegd. Ter vaststelling van de nationaliteit en identiteit kan hier onder andere worden gedacht aan het vergelijken van foto’s en vingerafdrukken. Ter vaststelling van de nationaliteit van een vreemdeling kan in bijzondere gevallen gebruik worden gemaakt van de bij de IND aanwezige expertise op het gebied van taalanalyse.
Indien de uit te zetten vreemdeling niet in het bezit is van een (geldig) reisdocument of re-entry permit op grond waarvan de toegang tot het land van bestemming en zijn eventuele doorreis door een derde land is gewaarborgd, kan de DT&V zo spoedig mogelijk een (vervangend) reisdocument en de eventueel benodigde (transit)visa en re-entry permit aanvragen bij de betreffende buitenlandse diplomatieke vertegenwoordiging.
Een uitzondering hierop vormen de gevallen, waarin onmiddellijke uitzetting door middel van overgave aan de buitenlandse grensautoriteiten of door plaatsing aan boord van een schip of een vliegtuig mogelijk is (zie A4/8). Indien de uitzetting van een vreemdeling als hier bedoeld niet op de voorgeschreven wijze kan worden geëffectueerd, dient contact te worden opgenomen met de DT&V.
Bij contacten met de diplomatieke vertegenwoordiging ter verkrijgen van de voor het vertrek benodigde (vervangende) reisdocumenten dient voorzichtigheid te worden betracht in verband met het verbod op refoulement.
Dit betekent in beginsel dat het aanvragen van een (vervangend) reisdocument, re-entry permit, of identiteitsonderzoek alsook de presentatie (in persoon) van de vreemdeling bij de autoriteiten van het (vermoedelijke) land van herkomst, indien het om een asielzoeker gaat, pas dient te geschieden na een uitspraak van de rechter in beroep, of, wanneer het indienen van een rechtsmiddel geen opschortende werking heeft (hoger beroep), tot het moment waarop de rechter heeft geoordeeld over het eventuele verzoek om een voorlopige voorziening.
Het indienen van hoger beroep heeft geen opschortende werking. Een asielzoeker mag de uitspraak in hoger beroep dus niet afwachten en dient Nederland te verlaten. Hij kan derhalve worden uitgezet, behoudens in geval van een toegewezen voorlopige voorziening. Omdat het indienen van hoger beroep geen opschortende werking heeft, is het mogelijk de vreemdeling te presenteren bij de diplomatieke vertegenwoordiging van het (vermoedelijke) land van herkomst. Als een afgewezen asielzoeker echter in hoger beroep gaat én tegelijkertijd een verzoek om een voorlopige voorziening aanvraagt, dient gewacht te worden met de presentatie bij de autoriteiten van het (vermoedelijke) land van herkomst totdat de ABRvS zich heeft uitgesproken over de voorlopige voorziening. In het geval de voorlopige voorziening wordt afgewezen kan gepresenteerd worden. In het geval de voorlopige voorziening wordt toegekend, dient presentatie achterwege te blijven totdat de rechter heeft beslist in de bodemprocedure (hoger beroep).
Een uitzondering hierop vormt de situatie waarin er sprake is van een vrijheidsontnemende maatregel en het verkrijgen van een vervangend reisdocument veel tijd in beslag neemt. In dat geval kan de DT&V, ook indien de rechter nog niet heeft beslist op een door een asielzoeker ingediend verzoek om een voorlopige voorziening en/of ingesteld beroep, zich voor het aanvragen van een (vervangend) reisdocument, re-entry permit of identiteitsonderzoek wenden tot de autoriteiten van het (vermoedelijke) land van herkomst.
Eventueel kan ook in andere (bijzondere) gevallen worden overgegaan tot vroegtijdige presentatie van de vreemdeling bij de autoriteiten van het (vermoedelijke) land van herkomst. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om afgewezen asielzoekers afkomstig uit een land waarvan bekend is dat het verkrijgen van (vervangende) reisdocumenten lange tijd in beslag neemt en er sprake is van openbare-ordeaspecten (bijvoorbeeld iemand die op grond van het strafrecht van zijn vrijheid is beroofd).
Is de vreemdeling in een huis van bewaring, een gevangenis, een TBS-inrichting of een soortgelijke inrichting opgenomen, dan dient het (vervangend) reisdocument zo mogelijk reeds tijdens zijn verblijf in die inrichting te worden aangevraagd, opdat de uitzetting zo spoedig mogelijk, bij voorkeur onverwijld, na het ontslag kan plaatsvinden (zie A4/10.1).
Contact met de diplomatieke vertegenwoordiging
De diplomatieke vertegenwoordiging wordt, evenals andere autoriteiten van het (vermoedelijke land van herkomst), nimmer op de hoogte gesteld van het feit dat de vreemdeling eerder een asielaanvraag heeft ingediend in Nederland of in enig ander land. Er kan slechts worden aangegeven dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft en om die reden Nederland dient te verlaten.
Geen aantekeningen in documenten van asielzoekers
De ambtenaar belast met de grensbewaking of met het toezicht op vreemdelingen en de betrokken ambtenaren van de IND zien erop toe dat nimmer aantekeningen in reis- of identiteitsdocumenten van asielzoekers worden geplaatst.
R
Paragraaf A4/4.2.2 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
4.2.2 Afgifte van een EU-staat
In voorkomende gevallen kan het vertrek uit Nederland plaatsvinden met behulp van een EU-staat als bedoeld in de Aanbeveling van de Raad van 30 november 1994 betreffende de aanneming van een standaard-reisdocument voor de verwijdering van onderdanen van derde landen (Publicatieblad Nr. C 274 van 19/09/1996 blz. 18-19, zie model M80). Dit document wordt afgegeven door de Nederlandse overheid indien de nationaliteit van de vreemdeling voldoende aannemelijk is. De EU-staat kan worden gebruikt bij terugkeer naar het land van herkomst, maar in voorkomende gevallen ook bij de terugkeer naar een ander land. Tevens kan het document worden gebruikt als ondersteunend reisdocument bij overdracht naar andere Europese landen.
Bij gebruikmaking van een EU-staat in het kader van het vertrek uit Nederland dient aan de volgende – cumulatieve – voorwaarden voldaan te zijn:
– het is niet mogelijk gebleken tijdig een (vervangend) reisdocument te verkrijgen van de betreffende (feitelijke) autoriteiten in het land van herkomst of een derde land, of er zijn met de autoriteiten van het desbetreffende land afspraken gemaakt over het gebruik van de EU-staat;
– er bestaan één of meerdere aanwijzingen op grond waarvan de nationaliteit en, in voorkomende gevallen, de identiteit van de betrokken vreemdeling aangenomen kan worden;
– er bestaat een redelijke kans dat de betrokken vreemdeling wordt toegelaten in het land waar hij naar terug dient te keren.
In alle gevallen vindt afgifte van een EU-staat plaats door de DT&V. Het verdient aanbeveling om, indien aanwezig, bij de EU-staat, (kopieën van) identiteits(ondersteunende) documenten te voegen, zoals een rijbewijs of geboorteakte. De (kopieën van deze) documenten mogen geen asielgerelateerde informatie bevatten.
S
Paragraaf A4/4.5 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
4.5 Toezending van reisdocumenten aan de grensdoorlaatpost van uitreis
In gevallen waarin het vertrek van de vreemdeling onder toezicht geschiedt, wordt zijn reisdocument met toepassing van het bepaalde in artikel 4.23 Vb tijdelijk in bewaring genomen en toegezonden aan het hoofd van de grensdoorlaatpost of het overgave-overnamepunt waarlangs de betrokkene Nederland zal verlaten. Zie in dit verband ook A3/5. De ambtenaar belast met de grensbewaking of met het toezicht op vreemdelingen stelt de vreemdeling in het bezit van een ontvangstbewijs (zie model M101).
De ambtenaar belast met de grensbewaking of met het toezicht op vreemdelingen zendt het reisdocument tijdig per aangetekende brief aan het hoofd van de betreffende grensdoorlaatpost of het overgave-overnamepunt, onder nauwkeurige opgave van het tijdstip waarop de vreemdeling langs deze doorlaatpost/ overgave-overnamepunt zal uitreizen.
Het hoofd van de desbetreffende grensdoorlaatpost of het overgaveovernamepunt geeft het reisdocument aan de vreemdeling terug nadat deze het ontvangstbewijs voor terugontvangst (zie model M101) heeft ondertekend en controleert of de vreemdeling inderdaad het land verlaat. Vervolgens stelt het hoofd van de grensdoorlaatpost of het overgave-overnamepunt op het ingehouden ontvangstbewijs een verklaring waaruit blijkt dat het vertrek van de vreemdeling is gecontroleerd en zendt hij het ontvangstbewijs terug aan de ambtenaar belast met de grensbewaking of met het toezicht op vreemdelingen die het heeft afgegeven.
Indien de vreemdeling zich niet op de afgesproken tijd en plaats bij het hoofd van de grensdoorlaatpost of het overgave-overnamepunt heeft vervoegd, of indien de uitreis van de vreemdeling vertraging ondervindt, dan wel op moeilijkheden stuit, geeft het hoofd van de grensdoorlaatpost of het overgave-overnamepunt aanstonds kennis aan de betrokken vreemdelingenpolitie, ZHP of KMar, teneinde overleg te plegen omtrent de ter zake te volgen gedragslijn.
T
Paragraaf A4/6.1 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Uitzetting is een bevoegdheid en geen verplichting van de Minister. De titel tot uitzetting is van rechtswege het gevolg van het niet verlenen, niet verlengen of intrekken van de vergunning, het eindigen van het rechtmatig verblijf, of het niet rechtmatige verblijf. In de artikelen 27, 45 en 63 Vw is opgenomen dat de vreemdeling kan worden uitgezet indien hij Nederland niet uit eigen beweging verlaat binnen de daartoe gestelde termijn. De rechter kan op het moment van het doen van zijn uitspraak beoordelen of er beletselen bestaan tegen uitzetting. Als de rechter de beschikking in stand laat, is met die uitspraak bevestigd dat de vreemdeling Nederland dient te verlaten.
Uitzetting vindt plaats:
– door overgave aan de buitenlandse grensautoriteiten;
– door plaatsing aan boord van een vliegtuig of schip van de onderneming door wiens tussenkomst de vreemdeling heeft aangevoerd (zie A4/8); of
– indien geen van de bovenstaande opties mogelijk is: rechtstreeks, dan wel indirect door middel van een tussenstop, naar een land waarvan op basis van het geheel van feiten en omstandigheden kan worden aangenomen dat de vreemdeling aldaar de toegang wordt verleend.
Van belang is dat in het kader van de uitzetting nimmer aan de autoriteiten van het land van herkomst van de vreemdeling, noch aan autoriteiten van het land van doorreis of bestemming, mag worden medegedeeld, of documenten mogen worden verstrekt waaruit blijkt dat de vreemdeling eerder een asielaanvraag heeft ingediend. Om te voorkomen dat deze informatie de genoemde autoriteiten bereikt, mag ook nimmer aan het personeel van de vervoersmaatschappij waarmee de vreemdeling wordt uitgezet, worden medegedeeld dat hij een asielaanvraag heeft ingediend. Er kan slechts worden aangegeven dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf in Nederland (meer) heeft en om die reden Nederland dient te verlaten.
Uitgeprocedeerde Amv’s ten aanzien van wie geen twijfel bestaat over de opgegeven leeftijd en van wie de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van het bijzondere beleid inzake Amv’s is geweigerd, komen in aanmerking voor voorzieningen in Nederland totdat het vertrek geëffectueerd wordt zolang zij nog minderjarig zijn (zie C23/3.2).
Indien niet aannemelijk is geworden dat betrokkene zich zelfstandig kan handhaven (zie B14/2.2.3), dient bij de feitelijke terugkeer de toegang tot een concrete opvangplaats geregeld te zijn, tenzij in het landgebonden asielbeleid is vastgelegd dat de autoriteiten van het land van herkomst of een ander land waar betrokkene redelijkerwijs heen kan gaan, zorgdragen voor de opvang van alleenstaande minderjarigen. In dat geval rust op de Nederlandse overheid geen taak om te treden in de wijze van opvang van de minderjarigen.
Alvorens tot uitzetting over te gaan van een Amv van wie de asielaanvraag is afgewezen, dient contact opgenomen te worden met de DT&V en de IND. De voogd wordt op de hoogte gesteld van het besluit dat de betrokkene wordt uitgezet en van de wijze waarop de uitzetting zal plaatsvinden.
Indien het hoofd van een gezin uit Nederland moet worden verwijderd, geldt als algemene regel dat de tot zijn gezin behorende vreemdelingen, aan wie het niet of niet langer krachtens een van de bepalingen van artikel 8 Vw is toegestaan in Nederland te verblijven, zoveel mogelijk met het hoofd van het gezin verwijderd dienen te worden. Indien al dan niet door toedoen van een gezinslid gezamenlijk vertrek van het gezin niet mogelijk is, kan gescheiden verwijdering pas plaatsvinden nadat de zaak is beoordeeld en getoetst door de DT&V.
U
Paragraaf A4/6.2 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
6.2 Geen uitzetting ondanks de vertrekplicht
In de volgende gevallen vindt vooralsnog geen uitzetting plaats ondanks het feit dat de vertrekplicht is ingegaan:
– indien uit een signalering of anderszins blijkt dat door een buitenlandse autoriteit de opsporing (en aanhouding ter fine van uitlevering) van een vreemdeling is of wordt gevraagd (zie A4/10.2);
– indien het betreft een vreemdeling die als verdachte van een strafbaar feit is aangehouden, of tegen wie een strafvervolging wegens een misdrijf is ingesteld, of die tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf is veroordeeld, of ten aanzien van wie een vrijheidsontnemende maatregel is opgelegd. Een en ander zolang het onderzoek nog niet is beëindigd, of omtrent de strafvervolging nog niet onherroepelijk is beslist, of de opgelegde straf of maatregel nog niet is ondergaan. In zodanige gevallen mag niet tot uitzetting worden overgegaan, tenzij het OM daartegen geen bezwaar heeft;
– Indien de vreemdeling een voorlopige voorziening heeft gevraagd tegen de voorgenomen uitzetting, zal de beslissing van de rechter daarop in de regel hier te lande mogen worden afgewacht, mits het verzoek daartoe tijdig is ingediend. Indien er sprake is van een tweede of volgend verzoek om een voorlopige voorziening, mag de uitspraak hierop echter alleen in Nederland worden afgewacht indien er sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Een verzoek om een voorlopige voorziening mag niet hier te lande worden afgewacht, indien redenen van openbare orde of nationale veiligheid zich daartegen verzetten of het gevaar bestaat dat de mogelijkheid van terugkeer naar het land van herkomst of van toelating tot een derde land verloren zou gaan, bijvoorbeeld doordat (vervangende) reisdocumenten of de daarin voorkomende visa nog slechts voor korte tijd geldig zijn. Voor de situatie waarin uitzetting (vooralsnog) achterwege blijft vanwege gezondheidsredenen, wordt verwezen naar A4/7.
Onderdanen EU/EER en onderdanen van Zwitserland
De uitzetting van een onderdaan van de EU/EER of van Zwitserland, die na beëindiging van het verblijf om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of gezondheid, tijdig een voorlopige voorziening heeft ingediend blijft achterwege. Hierop zijn de volgende uitzonderingen mogelijk (zie artikel 8.24, eerste lid, Vb):
– indien het besluit met toepassing van artikel 4:6 Awb is genomen;
– indien het besluit reeds door de rechtbank of voorzieningenrechter is beoordeeld;
– indien het besluit is gebaseerd op dwingende redenen van openbare veiligheid
De toegang tot het Nederlands grondgebied van een onderdaan van de EU/ EER of van Zwitserland die voor de behandeling van een bezwaarschrift, beroepschrift, dan wel een verzoek om een voorlopige voorziening gericht tegen de beëindiging van het rechtmatig verblijf, geen gemachtigde heeft gesteld, wordt hangende de procedure niet geweigerd, tenzij:
a. zijn aanwezigheid de openbare orde of de openbare veiligheid ernstig zal verstoren; of
b. het bezwaar of beroep is gericht tegen de weigering van toegang tot het grondgebied.
In het algemeen zal bij ongewenstverklaring sprake zijn van zowel de onder a als b beschreven situatie (zie artikel 8.24, tweede lid, Vb).
V
Paragraaf A4/6.5 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
6.5 Informatie-uitwisseling ten behoeve van de uitzetting
Middels model M118 worden aan de KMar of ZHP vooraf alle omstandigheden gemeld, waaronder het gedrag van de vreemdeling en medische omstandigheden, die van belang kunnen zijn voor de veiligheid of de veiligheid van de ambtenaren belast met de begeleiding tijdens de vlucht.
Indien het gedrag van de vreemdeling daartoe aanleiding geeft, kan de DT&V aan de KMar verzoeken om begeleiding van de vreemdeling tijdens de vlucht.
Bij de overdracht van de vreemdeling door de DT&V aan de KMar ten behoeve van de feitelijke uitzetting wordt gebruik gemaakt van zie model M24-A. Na overname van de vreemdeling wordt een exemplaar van dit model door de KMar ondertekend en direct weer ter hand gesteld van de ambtenaar die de vreemdeling heeft overgedragen.
Door middel van M24-A maakt de KMar van iedere uitzetting schriftelijk melding aan de DT&V. Door de vreemdelingenpolitie, de ZHP of de KMar wordt na een uitzetting model M100 opgemaakt (zie A4/6.10). Tevens wordt model M93 opgemaakt (zie A4/6.9 en A3/9).
W
Paragraaf A4/7.1 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Artikel 64 Vw bepaalt dat de uitzetting achterwege dient te blijven zolang het, gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling of van een van zijn gezinsleden, niet verantwoord is om te reizen.
Als gezinsleden worden in dit verband aangemerkt:
– echtgenoten en (geregistreerde) partners en hun respectieve minderjarige (voor-)kinderen;
– de meerderjarige kinderen die feitelijk behoren en reeds in het land van herkomst behoorden tot het gezin.
In de situatie dat ten aanzien van een minderjarig kind sprake is van het achterwege laten van de uitzetting, worden als gezinsleden aangemerkt:
– de (stief/pleeg)ouders van het kind;
– de minderjarige (stief)broers en zussen van het kind;
– de meerderjarige broers en zussen die feitelijk behoren en reeds in het land van herkomst behoorden tot het gezin van bedoelde ouders.
Voor de wijze waarop de familierechtelijke relatie en het feitelijke behoren tot het gezin wordt aangetoond, wordt verwezen naar C12/6. In het kader van deze regeling behoeven officiële documenten, waarmee de familierechtelijke relatie wordt aangetoond, niet gelegaliseerd te zijn door de Minister van BuZa.
Hoewel een geldig document voor grensoverschrijding geen voorwaarde is voor een geslaagd beroep op artikel 64 Vw, dient bij voorkeur wel een geldig reis- of identiteitsdocument overgelegd te worden.
De bescherming tegen uitzetting in deze gevallen moet uitdrukkelijk worden onderscheiden van de situatie waarin de vreemdeling medische behandeling in Nederland stelt te behoeven en om die reden in aanmerking wenst te komen voor een verblijfsvergunning (zie B8).
Bij een beroep op artikel 64 Vw is de vraag aan de orde of betrokkene medisch gezien in staat is om te reizen. Het betreft dus een tijdelijke maatregel, gericht enkel op de opschorting van de uitzetting en/of de rechtsplicht om Nederland te verlaten. In voorkomende gevallen kan tevens sprake zijn van het achterwege laten van de uitzetting ingevolge artikel 64 Vw, indien de stopzetting van de medische behandeling een medische noodsituatie zal doen ontstaan. Ten aanzien hiervan wordt verwezen naar B8/3.
De vraag of op grond van artikel 64 Vw uitzetting achterwege moet blijven, kan zich niet eerder voordoen dan vanaf het moment waarop de rechtsplicht ontstaat Nederland te verlaten. Derhalve kan de bescherming van artikel 64 Vw niet intreden indien en zolang de vreemdeling rechtmatig verblijf heeft ingevolge artikel 8 Vw.
Een beroep op artikel 64 Vw is mogelijk indien de vreemdeling zich in de situatie bevindt waarin de werking van een besluit tot afwijzing van de aanvraag of de intrekking van de verblijfsvergunning niet (langer) is opgeschort dan wel indien de vreemdeling nimmer een aanvraag om een verblijfsvergunning heeft ingediend en geen rechtmatig verblijf heeft. Hierbij is niet van belang of de uitzetting op korte termijn is gepland.
Handelwijze bij ongewenstverklaring en na toegangsweigering
Ingeval de vreemdeling ongewenst is verklaard ex artikel 67 Vw, of indien de toegang is geweigerd, kan er geen sprake zijn van rechtmatig verblijf ex artikel 8 Vw en kan er evenmin een geslaagd beroep worden gedaan op artikel 64 Vw.
Een aanvraag om artikel 64 Vw toe te passen en het rechtmatig verblijf ex artikel 8, onder j, Vw toe te kennen, zal dan ook moeten worden afgewezen omdat betrokkene, vanwege de ongewenstverklaring, dan wel vanwege de toegangsweigering, daarop geen aanspraak kan maken.
De gezondheidstoestand van de vreemdeling kan desalniettemin, gelet op de strekking van artikel 64 Vw, aanleiding zijn om tijdelijk geen gevolg te geven aan de bevoegdheid om de vreemdeling uit te zetten.
In dat geval blijft de uitzetting achterwege zonder dat sprake is van rechtmatig verblijf en zonder dat de ongewenstverklaring of toegangsweigering wordt opgeheven. In dit geval gebeurt dit naar de ratio van (en niet ingevolge) artikel 64 Vw. Het stellen van een aantekening in het grensoverschrijdingsdocument blijft in deze gevallen achterwege.
X
Paragraaf A6/2.4 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Artikel 6, eerste lid, Vw geeft aan dat aan de vreemdeling aan wie de toegang tot Nederland is geweigerd, de verplichting opgelegd kan worden om zich op te houden in een door de ambtenaar belast met de grensbewaking aangewezen ruimte of plaats. Deze ruimte kan ingevolge het tweede lid worden beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek. Het opleggen van de vrijheidsontnemende maatregel is in ieder geval geïndiceerd wanneer naar het oordeel van de ambtenaar belast met de grensbewaking aanwijzingen bestaan dat de vreemdeling zich niet zal houden aan de aanwijzing om zich op te houden in de bedoelde ruimte of plaats en/of omdat aspecten van openbare orde of nationale veiligheid dit vorderen. Ten aanzien van vreemdelingen die een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel indienen of hebben ingediend, wordt verwezen naar A6/2.5 en C10/3. De vrijheidsbeneming zal dan een aanvang nemen in een gebouw van de grensdoorlaatpost of een politiebureau. Daarna zal de vreemdeling met een nieuwe beschikking geplaatst moeten worden in een inrichting waar het Reglement grenslogies (Stb. 1993, nr. 45) van toepassing is. Dient deze vreemdeling een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel in dan dient gehandeld te worden zoals hierna vermeld.
Verstekelingen (met uitzondering van de asielzoekers) dienen zoveel mogelijk geplaatst te worden aan boord van het schip waarvan zij afkomstig zijn. Deze plaatsing geschiedt op grond van artikel 5, tweede lid en artikel 65 Vw.
Asielzoekers (AC Schiphol-procedure)
De vreemdeling aan wie de toegang is geweigerd en die een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel indient, kan de maatregel van artikel 6, eerste en/of tweede lid, Vw opgelegd worden. Voor de toepassing van deze maatregel bij deze categorie vreemdelingen wordt verwezen naar C10/3.1.
De weigering van toegang strekt zich niet enkel uit tot de verdere inreis in Nederland, doch ook tot de verdere inreis in het overige Schengengebied. Voor een toelichting op de situatie waarbij een asielzoeker de toegang geweigerd wordt, terwijl tegelijkertijd op grond van de Verordening 343/2003 een verzoek tot overname van de asielaanvraag ingediend wordt bij een andere staat, wordt verwezen naar A2/5.5.6. Aan Dublinclaimanten aan wie de toegang niet geweigerd kan worden, wordt de vrijheidsbeperkende maatregel van artikel 55 Vw opgelegd of, indien aan de voorwaarden daarvan wordt voldaan, de maatregel van artikel 59 Vw.
Y
Paragraaf A6/5.3.3.1 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
5.3.3.1 Het belang van de openbare orde
De openbare orde wordt geacht de bewaring van de vreemdeling te vorderen wanneer de noodzakelijke bescheiden ten behoeve van de uitzetting (zoals een geldig document voor grensoverschrijding, een reisbiljet en/of een claim op een vervoersmaatschappij) voorhanden zijn, dan wel binnen korte termijn voorhanden zullen zijn (zie artikel 59, tweede lid, Vw en A6/5.3.3.5).
Het belang van de openbare orde kan de bewaring voorts bijvoorbeeld vorderen:
– indien het gevaar bestaat dat de vreemdeling zich zal onttrekken aan zijn uitzetting;
– indien de criminele antecedenten van de vreemdeling daartoe aanleiding geven;
Overigens mag bewaring op grond van de Vw niet voor strafvorderingsdoeleinden worden toegepast; wel is het toegestaan om een vreemdeling als verdachte van een strafbaar feit marginaal te horen en daarvan proces-verbaal op te maken;
– indien de vreemdeling Nederland op illegale wijze is binnengekomen en zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
– indien de vreemdeling Nederland niet uit eigen beweging binnen de opgelegde vertrektermijn heeft verlaten;
– indien de vreemdeling niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
– indien de vreemdeling meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend en verschillende personalia heeft opgegeven;
– indien de vreemdeling zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reisdocumenten;
– indien de vreemdeling gebruik maakt van valse of vervalste documenten;
– indien de vreemdeling in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt met betrekking tot zijn identiteit of de reis naar Nederland;
– indien de vreemdeling geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
– indien de vreemdeling niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
– indien de vreemdeling heeft gewerkt in strijd met de Wav.
Z
Paragraaf A6/6.2.3 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
6.2.3 Behandeling van de kennisgeving/ het 1e beroep door de rechtbank
In artikel 94, lid 2 Vw is voorgeschreven dat de rechtbank onmiddellijk het tijdstip van het onderzoek ter zitting bepaalt. De zitting vindt uiterlijk op de 14e dag na ontvangst van het beroepschrift of de kennisgeving plaats. De rechtbank roept de vreemdeling op om in persoon dan wel in persoon bij raadsman te verschijnen om te worden gehoord. Tevens roept de rechtbank de gemachtigde van de Minister op. Tijdens dit onderzoek ter zitting kan de vreemdeling zich alleen doen bijstaan door een raadsman. Als raadsman wordt slechts toegelaten een in Nederland ingeschreven advocaat of een rechtshulpverlener die in dienst is van de SRA, indien deze persoon aan de daarvoor gestelde eisen voldoet (zie artikel 98, derde lid, Vw).
De rechtbank doet mondeling ter zitting of schriftelijk uitspraak. De schriftelijke uitspraak wordt binnen zeven dagen na de sluiting van het onderzoek gedaan.
Indien de rechtbank de toepassing of de tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel onrechtmatig acht, verklaart zij het beroep gegrond. In dat geval beveelt de rechtbank de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan. Ook kan de rechtbank schadevergoeding toekennen (zie hierna A6/6.4).
De griffier van de rechtbank zendt zo spoedig mogelijk een afschrift van de uitspraak aan de vreemdeling of zijn advocaat en aan de IND. De IND informeert vervolgens de DT&V. De DT&V geeft aan hoe verder ten aanzien van de vreemdeling gehandeld moet worden. Een opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel kan enkel geschieden na overleg met de DT&V en eventueel met de IND, gelet op het eventueel in te dienen hoger beroep of het verzoeken om een voorlopige voorziening.
Indien uit informatie van de rechtbank blijkt dat de vrijheidsontnemende maatregel onmiddellijk dient te worden opgeheven, informeert de IND onverwijld de DT&V. De maatregel dient onverwijld door een daartoe bevoegd ambtenaar van de Vreemdelingenpolitie of de KMar te worden opgeheven onder gebruikmaking van het Model M113. De vreemdeling wordt dus niet zonder voorafgaande opheffing heengezonden. Indien in de inrichting waar de vreemdeling zich bevindt geen tot opheffing bevoegde ambtenaar aanwezig is, kan een wel bevoegde ambtenaar een schriftelijk verzoek om invrijheidstelling richten aan de directeur, vergezeld van een Model M113. Voorts kan de directeur van de inrichting verzocht worden om de vreemdeling een mededeling te doen omtrent melding of vertrek. Een afschrift van het opheffingsbewijs (zie Model M113) dient naar de DT&V te worden verzonden.
AA
Paragraaf B1/2.3.1 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
2.3.1 Arbeidsmarktaantekeningen
Verschillende arbeidsmarktaantekeningen
Op het document waaruit het rechtmatig verblijf blijkt, kunnen verschillende arbeidsmarktaantekeningen worden geplaatst. Voor de vreemdeling is het van groot belang dat de juiste arbeidsmarktaantekening zo spoedig mogelijk wordt geplaatst op zijn document waaruit het rechtmatig verblijf blijkt. Een verkeerde aantekening kan immers grote gevolgen hebben voor zijn mogelijkheden om arbeid te verrichten. Het is van belang dat de Korpschef de vreemdeling wijst op de rechten die voortvloeien uit deze aantekening.
Arbeid vrij toegestaan. TWV niet vereist
De vreemdeling is met deze aantekening volledig vrij op de arbeidsmarkt. Dit betekent dat hij dit recht behoudt gedurende de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur of tijdens de bezwaar- of beroepsprocedure. Wanneer de beperking wijzigt waaronder de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd aan hem is verleend, blijft de arbeidsmarktaantekening ongewijzigd (bijv. indien de beperking van een verblijfsvergunning bij Nederlandse echtgenoot wijzigt in een verblijfsvergunning voor studie).
EU/EER-onderdanen (zie B10/8) en onderdanen van Zwitserland mogen op grond van het EG-Verdrag vrij in Nederland werken. Daarom mag voor het laten werken van een EU/EER-onderdaan of onderdaan van Zwitserland geen TWV worden verlangd.
Op het af te geven bewijs van rechtmatig verblijf aan gemeenschapsonderdanen die zelf geen EU/EERonderdaan of onderdaan van Zwitserland zijn, dient de arbeidsmarktaantekening ‘arbeid vrij toegestaan. TWV niet vereist’ te worden geplaatst (zie B10/2.7).
Arbeid uitsluitend toegestaan indien werkgever beschikt over TWV
De vreemdeling heeft hiermee een beperkt recht om zich op de arbeidsmarkt te begeven. Slechts indien zijn (feitelijke) werkgever beschikt over een TWV ten behoeve van zijn tewerkstelling is het de vreemdeling toegestaan om arbeid te verrichten (bijvoorbeeld vreemdelingen die in het kader van het verrichten van arbeid in loondienst tot Nederland worden toegelaten alsmede hun gezinsleden krijgen deze aantekening). Deze aantekening kan echter wijzigen.
Indien de vreemdeling gedurende een ononderbroken tijdvak van drie jaar heeft beschikt over een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd met deze aantekening, heeft hij recht op de aantekening ‘arbeid vrij toegestaan. TWV niet vereist’.
Specifieke arbeid toegestaan mits werkgever beschikt over TWV; andere arbeid niet toegestaan
De vreemdeling met deze aantekening kan zich slechts op een specifiek omschreven deel van de arbeidsmarkt begeven onder de voorwaarde dat zijn (feitelijke) werkgever beschikt over een TWV ten behoeve van zijn tewerkstelling. Het is niet toegestaan om andere arbeid te verrichten dan de arbeid waarvoor toestemming is verleend.
Het is de vreemdeling niet toegestaan arbeid in Nederland te verrichten (bijvoorbeeld vreemdelingen aan wie een verblijfsvergunning verband houdende met verblijf als au pair is verleend).
Arbeid toegestaan. TWV alleen gedurende eerste twaalf maanden vereist
Deze aantekening wordt gebruikt in geval een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd wordt afgegeven aan de houder van de door een andere lidstaat afgegeven EG-verblijfsvergunning langdurig ingezetene. De verplichting om te beschikken over een tewerkstellingsvergunning blijft gedurende de eerste twaalf maanden bestaan.
TWV niet vereist. Andere arbeid niet toegestaan
Met deze aantekening wordt uitgedrukt dat de vreemdeling de arbeid in verband waarmee de verblijfsvergunning is afgegeven mag verrichten zonder TWV. Hij mag echter geen andere arbeid verrichten dan die waarvoor de verblijfsvergunning is verleend. Als de vreemdeling andere arbeid wil gaan verrichten zal hij een wijziging van de beperking van zijn verblijfsvergunning moeten aanvragen. Deze arbeidsmarktaantekening wordt gebruikt bij bijvoorbeeld kennismigranten en onbezoldigd wetenschappelijk onderzoekers.
Arbeid in loondienst alleen toegestaan indien werkgever beschikt over TWV
Deze arbeidsmarktaantekening wordt gebruikt als iemand in Nederland verblijft om arbeid als zelfstandige te verrichten. Deze vreemdelingen mogen naast hun werkzaamheden als zelfstandige arbeid in loondienst verrichten, maar alleen als hiervoor een TWV is afgegeven.
Andere arbeid alleen toegestaan indien werkgever beschikt over TWV
Deze arbeidsmarktaantekening wordt momenteel alleen gebruikt in het geval van een niet-geprivilegieerd NAVO-vreemdeling. Deze vreemdeling mag naast zijn werkzaamheden als NAVO-vreemdeling andere arbeid verrichten als daar een TWV voor is afgegeven. Het onderscheid met de hiervoor genoemde aantekening is erin gelegen dat de werkzaamheden van de NAVO-vreemdeling in loondienst plaatsvinden. Als de arbeidsmarktaantekening ‘Arbeid in loondienst alleen toegestaan indien werkgever beschikt over TWV’ zou worden gebruikt zou hiermee de indruk gewekt kunnen worden dat voor de werkzaamheden als NAVO-vreemdeling een TWV vereist zou zijn.
Arbeid niet toegestaan met uitzondering van arbeid van bijkomende aard. TWV vereist
Deze arbeidsmarktaantekening wordt gebruikt bij verblijf voor studie. Onder arbeid van bijkomende aard wordt verstaan arbeid van maximaal 10 uur per week of seizoensarbeid in de maanden juni, juli en augustus.
AB
Paragraaf B1/2.5 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
2.5 Aantekening omtrent beroep op de publieke middelen
In artikel 4.21, vierde lid, Vb is opgenomen in welke gevallen op het verblijfsdocument een aantekening ‘beroep op de publieke middelen kan gevolgen hebben voor het verblijfsrecht’ wordt gesteld.
In artikel 3.4, vierde lid, Vb is opgenomen wanneer een beroep op de publieke middelen in ieder geval gevolgen kan hebben voor het verblijfsrecht.
Het doen van een beroep op de publieke middelen kan betekenen dat niet langer wordt voldaan aan ten minste een van de beperkingen waaronder een verblijfsvergunning wordt verleend, zodat verlenging van de geldigheidsduur ervan kan worden geweigerd met toepassing van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder f, Vw.
Onder ‘beperkingen’ wordt in dit verband mede verstaan de voorwaarden die zijn gesteld aan verlening van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd.
Tevens is het doen van een beroep op de publieke middelen een aanwijzing dat niet wordt beschikt over voldoende middelen van bestaan, als bedoeld in artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, Vw.
Ingevolge artikel 19 Vw zijn dit tevens intrekkingsgronden voor de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd.
Hetzij de vreemdeling zelf, hetzij degene bij wie aan de vreemdeling verblijf is toegestaan, beschikt kennelijk niet langer zelfstandig over voldoende middelen van bestaan, wanneer hij of zij een beroep doet op de publieke middelen.
Zorg-, huur- en kinderopvangtoeslagen zoals die door de Belastingdienst worden uitgekeerd, worden niet beschouwd als een beroep op de publieke middelen in de zin van artikel 3.4, vierde lid, Vb. De toekenning van een van voornoemde toeslagen heeft derhalve geen gevolgen voor het verblijfsrecht.
AC
Paragraaf B1/4 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
4 Afwijzingsgronden verblijfsvergunning bepaalde tijd
Ingevolge artikel 16, eerste lid, Vw kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden afgewezen, indien:
a. de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd;
b. de vreemdeling niet beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding;
c. de vreemdeling niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan dan wel indien de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven, niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan;
d. de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid;
e. de vreemdeling niet bereid is om medewerking te verlenen aan een medisch onderzoek naar een ziekte aangewezen bij of krachtens de Infectieziektewet, ter bescherming van de volksgezondheid of een medische behandeling tegen een dergelijke ziekte te ondergaan;
f. de vreemdeling voor een werkgever arbeid verricht, zonder dat aan de Wav is voldaan; of
g. de vreemdeling niet voldoet aan de beperking, verband houdende met het doel waarvoor hij wil verblijven.
h. de vreemdeling, die niet behoort tot een der categorieën, bedoeld in artikel 17, eerste lid, Vw na verkrijging van rechtmatig verblijf in Nederland inburgeringsplichtig zou zijn op grond van de artikelen 3 en 5 Wet inburgering en niet beschikt over kennis op basisniveau van de Nederlandse taal en de Nederlands maatschappij.
Op grond van artikel 16, tweede lid, Vw zijn in het Vb regels gesteld over de toepassing van deze gronden.
In het hierna volgende zullen de afzonderlijke afwijzingsgronden worden toegelicht.
AD
Paragraaf B1/4.3.1 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
4.3.1 Zelfstandige middelen van bestaan
Ingevolge artikel 3.73 Vb moeten middelen van bestaan zelfstandig zijn.
Zelfstandige inkomsten uit arbeid in loondienst
Als zelfstandige middelen van bestaan in de zin van de Vw worden aangemerkt inkomsten uit arbeid in loondienst. Naast het loon (salaris, soldij) behoren daartoe tevens:
– vakantiegeld, vakantiebonnen (bouw) en reserveringen (uitzendbranche); de hoogte van het vakantiegeld voor werknemers is slechts gebonden aan een wettelijk minimum, namelijk 8% van het bruto-maandsalaris; dit is een bruto-bedrag. In CAO-besprekingen kan worden onderhandeld over een hoger percentage vakantiegeld voor de werknemer. Een werknemer zal in veel gevallen netto op een hoger bedrag vakantiegeld uitkomen dan de vakantie-uitkering in de bijstandsuitkering; het kan dus voorkomen dat een werknemer zonder vakantiegeld onder de bijstandsnorm uitkomt, terwijl hij met vakantiegeld wel aan de norm voldoet;
– de (maandelijkse) inhoudingen op grond van de spaarloonregeling en de levensloopregeling;
– overwerkvergoeding, onregelmatigheidstoeslag en fooien, mits deze op de salarisspecificaties zijn vermeld en deel uitmaken van de grondslag van de loonheffing; hiervoor geldt overigens dat het contractueel vastgesteld netto-inkomen ten minste 70% van de Wwb-norm voor de desbetreffende categorie dient te bedragen;
– uitbetaling van een dertiende maand of eindejaarsuitkering, mits contractueel vastgelegd; en
– loon in natura, mits dit loon contractueel is vastgelegd; de waarde van het loon in natura dient op de salarisspecificaties te zijn vermeld en moet deel uitmaken van de grondslag van de loonheffing;
Gesubsidieerde arbeid wordt gelijkgesteld met andere vormen van arbeid in loondienst. Het gaat daarbij om:
– arbeid ingevolge de Wsw;
– in- en doorstroombanen;
– WIW-dienstbetrekking jongeren;
– WIW-werkervaringsplaats;
– WIW-dienstbetrekking langdurig werklozen (tijdelijk en permanent);
– regeling schoonmaakdiensten voor particulieren; en
– inkomen uit een zogeheten Melkert-I-baan.
Uit de ratio en strekking van het middelenvereiste volgt dat het gaat om legale arbeid. Arbeid is legaal als er naast belastingen ook premies sociale verzekeringen worden afgedragen. Het gaat hierbij om de zogenaamde werknemersverzekeringen (WAO, WW en ZW).
Verificatie in geval van twijfel
Om te kunnen vaststellen of er sprake is van legale arbeid wordt alleen in geval van twijfel geverifieerd bij de desbetreffende uitvoeringsinstelling of de werknemer daar geregistreerd staat. Er kan daar nagegaan worden wat de aard van het dienstverband is en of er premies voor de betreffende werknemer worden afgedragen. In bepaalde gevallen kan dit direct worden geverifieerd. Indien directe verificatie niet mogelijk is, is het volgende van toepassing. Indien blijkt dat de aard van het dienstverband, zoals die is aangemeld, anders is dan in de arbeidsovereenkomst staat vermeld, wordt aan die arbeidsovereenkomst niet de gebruikelijke waarde toegekend. De te verwachten duur van de inkomsten komt dan niet overeen met de duur van de arbeidsovereenkomst. In dat geval is niet voldaan aan het duurzaamheidsvereiste.
Om vast te stellen of er premies worden afgedragen voor de individuele werknemer kunnen zich de volgende situaties voordoen:
– Indien door de werkgever geen enkele arbeidsovereenkomst is aangemeld, wordt aangenomen dat er geen premies voor de betrokken werknemer worden afgedragen. Indien de individuele arbeidsovereenkomst niet tussentijds is aangemeld, wordt aangenomen dat er geen premies ten behoeve van de betrokken werknemer worden afgedragen.
– de werkgever wordt geacht ingevolge een goed werkgeversschap in het belang van zijn werknemer de arbeidsovereenkomst tussentijds aan te melden, als hij weet hoe belangrijk dat is voor een werknemer voor wie gezinsvorming of gezinshereniging aan de orde is. Als de werkgever dat desondanks niet doet, kan de werknemer hem daarop aanspreken. De werknemer kan de werkgever met name ook verzoeken om een afschrift van de aanmelding van de arbeidsovereenkomst, zodat dat bij de aanvraag om een verblijfsvergunning kan worden overgelegd.
– indien een werkgever een aantal werknemers heeft aangemeld, maar een betalingsachterstand heeft, anders gezegd, de betaling van voorschotten heeft gestaakt, is er aanleiding om aan te nemen dat er ook voor de individuele werknemer niet langer premies worden afgedragen.
– indien de individuele arbeidsovereenkomst wel is aangemeld en er (voorschotten ter zake van) sociale premies worden afgedragen – dus een totaalsom – wordt er in het algemeen van uitgegaan dat premieafdracht ook ten behoeve van de betrokken hoofdpersoon plaatsvindt. Voorts wordt in genoemde twijfelgevallen ook geverifieerd bij de Belastingdienst of ter zake belastingen worden afgedragen. Dan geldt mutatis mutandis hetzelfde als voor de af te dragen premies.
Voorts mag die arbeid niet worden verricht in strijd met de Wav. Zo wordt het inkomen uit arbeid in loondienst van een houder van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet aangemerkt als zelfstandige middelen van bestaan, indien het die vreemdeling ingevolge de Wav niet is toegestaan die arbeid te verrichten.
Evenzo wordt het inkomen uit arbeid in loondienst niet aangemerkt als zelfstandige middelen van bestaan, indien de arbeidsovereenkomst niet is aangemeld bij de desbetreffende uitvoeringsinstantie of wanneer ter zake geen premies sociale verzekeringen worden afgedragen of wanneer ter zake geen belastingen worden afgedragen.
De aanvraag wordt afgewezen wegens het niet zelfstandig beschikken over inkomsten uit arbeid in loondienst, indien de inkomsten zijn verkregen uit arbeid die niet wettelijk is toegestaan of geen premies sociale verzekeringen of geen belastingen worden afgedragen. Voor personeel in dienst van een ambassade of consulaat van een andere mogendheid gelden hierop uitzonderingen (zie B12/2.2.2.1).
Bewijsstukken inkomsten uit arbeid in loondienst
Het beschikken over inkomen uit arbeid in loondienst wordt aangetoond door het overleggen van:
– een afschrift van de arbeidsovereenkomst;
– een recente werkgeversverklaring (op het moment van overleggen niet ouder dan zes maanden), voorzien van datum, handtekening van de werkgever en firmastempel. De werkgeversverklaring wordt overgelegd in de vorm van een volledig ingevuld en ondertekend model (zie bijlage 13 VV) of in de vorm van een verklaring waarin dezelfde inlichtingen als in dit model zijn opgenomen; en
– (indien de arbeidsovereenkomst meer dan drie maanden geleden is aangevangen) afschriften van loonstroken over de drie maanden direct voorafgaand aan de aanvraag;
– (indien de arbeidsovereenkomst minder dan drie maanden geleden is aangevangen) afschriften van loonstroken over het aantal gewerkte maanden direct voorafgaand aan de aanvraag;
– een afschrift van een officieel document waaruit blijkt dat de arbeidsovereenkomst bij de uitvoeringsinstelling is aangemeld (zie ook hiervoor onder ‘verificatie in geval van twijfel’). Als dit bewijsstuk niet bij het indienen van de aanvraag is overgelegd, hoeft de aanvrager niet in de gelegenheid te worden gesteld dit alsnog te overleggen, indien geen twijfel bestaat dat de vereiste premies worden afgedragen.
Indien dit voor de besluitvorming relevant is (zie B1/4.3.2 onder ‘Flexibele arbeidsovereenkomsten en kortlopende arbeidscontracten’), worden met betrekking tot het arbeidsverleden tevens overgelegd:
– afschriften van arbeids- dan wel uitzendovereenkomsten van de drie jaren voorafgaand aan de datum van indiening van de aanvraag; en
– afschriften van jaaropgaven over de drie jaren voorafgaand aan de datum van indiening van de aanvraag; en
– (voor zover van toepassing) uitkeringsbeschikkingen en -specificaties over de drie jaren voorafgaand aan de datum van indiening van de aanvraag.
Indien dat voor de beoordeling van het arbeidsverleden noodzakelijk is, kan tevens worden gevraagd om loonstroken over de drie jaren voorafgaand aan de datum van indiening van de aanvraag. Ook kan ter meerdere zekerheid worden gevraagd over die jaren belastingaangiften en definitieve aanslagen over te leggen.
Indien er een verschil van mening tussen werkgever en werknemer bestaat over de duur van de arbeidsovereenkomst, kan deze tevens worden onderbouwd met een uitspraak van de kantonrechter (zie B1/4.3.2 onder ‘Bewijsmiddelen en Wet Flexibiliteit en Zekerheid’).
Bij twijfel of het loon daadwerkelijk wordt uitbetaald kan ter meerdere zekerheid om bank/giro- afschriften of uitbetalingskwitanties worden gevraagd die op de betreffende loonstaten of het relevante arbeidsverleden betrekking hebben.
Indien de voornoemde bescheiden – voor zover nodig voor de beoordeling van het middelenvereiste – niet zijn overgelegd, of indien deze naar het oordeel van de Minister op relevante onderdelen inconsistenties, tegenstrijdigheden, hiaten of ongerijmdheden vertonen, is – ongeacht de gestelde hoogte en duurzaamheid van de inkomsten – niet aangetoond dat aan het middelenvereiste wordt voldaan.
Zelfstandige inkomsten uit een inkomensvervangende uitkering
Als middelen van bestaan in de zin van de Vw wordt aangemerkt inkomen uit een inkomensvervangende uitkering krachtens een sociale verzekeringswet, waarvoor premie is afgedragen. Het gaat hierbij om:
– WW;
– WAO;
– WIA;
– ZW;
– WAZ;
– AOW;
– de Algemene Nabestaanden Wet; het recht op deze uitkering vervalt onder meer als de nabestaande 65 jaar wordt, hertrouwt dan wel met iemand een gezamenlijke huishouding gaat voeren. De halfwezenuitkering die onder de Algemene Nabestaanden Wet valt, vervalt niet door de samenwoning of andere omstandigheden van de ouder. De uitkering vervalt over het algemeen slechts bij het meerderjarig worden van de halfwees en geldt derhalve als duurzaam inkomensbestanddeel; en
– de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten.
Voor al deze uitkeringen geldt dat slechts die uitkeringen worden meegeteld, die reeds daadwerkelijk zijn toegekend met een beschikking van de betreffende uitkeringsinstantie. Met de omstandigheid dat een persoon in de toekomst op grond van premieafdracht aanspraak zou kunnen maken op een dergelijke uitkering (bijvoorbeeld na beëindiging van de arbeidsovereenkomst), wordt geen rekening gehouden.
Zelfstandige inkomsten uit eigen vermogen
Als middelen van bestaan in de zin van de Vw wordt tevens aangemerkt inkomen uit eigen vermogen, bijvoorbeeld inkomsten uit rente, aandelen, obligaties of verhuur van een zelfstandige woning. Daarbij geldt dat de bron van de inkomsten uit eigen vermogen niet mag worden aangetast.
Deze inkomsten worden eerst als duurzaam aangemerkt, indien zij op het moment van de aanvraag (of de beschikking) nog beschikbaar zijn voor een periode van één jaar, en deze inkomsten op dat moment reeds gedurende één jaar beschikbaar zijn geweest.
De inkomsten worden aangetoond door overlegging van in ieder geval de opgaaf aan de Inspecteur der Belastingen over het jaar direct voorafgaand aan het tijdstip waarop de aanvraag werd ingediend of het tijdstip waarop de beschikking wordt gegeven.
Dat de vereiste belastingen worden afgedragen, wordt aangenomen indien de vorenvermelde belastingopgaaf is overgelegd. Ingeval van twijfel kan worden gevraagd additionele bewijsmiddelen te overleggen waaruit blijkt dat aan de verschuldigde belasting is afgedragen.
Voor de berekening van de hoogte van het inkomen uit vermogen in de zin van het vreemdelingenrecht wordt geen rekening gehouden met de verschuldigde inkomstenbelasting over het forfaitair rendement op vermogen.
Ten aanzien van inkomsten uit verhuur van een zelfstandige woninggeldt verder nog het volgende. Omdat de daadwerkelijke inkomsten uit verhuur van woonruimte niet kan blijken uit de belastingopgaaf wordt het beschikken over deze inkomsten aangetoond door tevens een afschrift van de huurovereenkomst te overleggen. Hieruit moet in ieder geval blijken: de duur waarvoor de huurovereenkomst is aangegaan en de huurprijs in de zin van de Huurprijzenwet woonruimte. Ingeval van twijfel aan het daadwerkelijk verwerven van de inkomsten kan worden gevraagd additionele bewijsmiddelen te overleggen, bijvoorbeeld bank- of giroafschriften.
Zelfstandige inkomsten uit overige bron
Als middelen van bestaan in de zin van de Vw wordt tevens aangemerkt:
– alimentatie die wordt ontvangen ten behoeve van kinderen;
– inkomsten uit een particuliere pensioenverzekering. Indien de vreemdeling verblijf beoogt als echtgeno(o)t(e) of (geregistreerd) partner van de hoofdpersoon die deze inkomsten ontvangt, kunnen deze middelen slechts als duurzaam worden aangemerkt indien met een verklaring van de betreffende verzekeraar is aangetoond dat het recht op uitkering niet ophoudt in geval van samenwonen of (her)trouwen;
– inkomsten uit uitkeringen van een lijfrentepolis of stamrechtovereenkomst mits aangetoond is dat loonbelasting en de premie van de Zorgverzekeringswet worden ingehouden;
– inkomsten uit kostgeld en particuliere verhuur (verhuur van woonruimte in het huis waar de hoofdpersoon woonachtig is) mits deze inkomsten bij de Belastingdienst worden opgegeven;
– inkomsten uit uitbetaling van de levensloopregeling;
– stijging van het netto-inkomen door toekenning van een heffingskorting, niet zijnde de kinderkorting en de aanvullende kinderkorting. Deze stijging wordt door de vreemdeling aangetoond door een beschikking van de Belastingdienst te overleggen, waaruit de toekenning van de (hoogte van de) desbetreffende heffingskorting blijkt. Hierbij geldt dat alleen het te ontvangen bedrag zoals aangegeven op een (voorlopige) beschikking van de Belastingdienst (exclusief de (aanvullende) kinderkorting) kan worden meegeteld bij de bepaling van de hoogte van de middelen. Het recht op een heffingskorting kan echter vervallen na bijvoorbeeld de inreis van de vreemdeling of door samenwoning van de hoofdpersoon;
– inkomsten uit de Algemene oorlogsongevallen regeling;
– inkomsten uit de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945;
– inkomsten uit de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940–1945;
– inkomsten uit de Wet buitengewoon pensioen 1940–1945;
– inkomsten uit de Wet Buitengewoon Pensioen Zeelieden-Oorlogsslachtoffers;
– inkomsten uit de Wet buitengewoon pensioen Indisch verzet.
Deze inkomensbestanddelen kunnen derhalve worden meegeteld bij de berekening van het totale inkomen.
Niet als (bestanddeel van de) middelen van bestaan wordt aangemerkt een uitkering of bijdrage uit de publieke middelen op grond van de navolgende sociale voorzieningen waarvoor geen premie wordt afgedragen krachtens:
– de Algemene bijstandswet;
– Wwb;
– het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen;
– de Wet inkomensvoorziening voor oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;
– de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte zelfstandigen;
– de Wet inkomensvoorziening kunstenaars;
– de Toeslagenwet;
– de Wet Werkloosheidsvoorziening (overgangsregeling op grond van artikel 5 van de Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid, Stb. 1986, 567);
– Wajong; en
– de Tijdelijke wet beperking inkomensgevolgen arbeidsongeschiktheidscriteria.
Voorts wordt niet als (bestanddeel van de) middelen van bestaan aangemerkt:
– een beurs krachtens de Wet Studiefinanciering (Stb. 1991, 112);
– bijdragen in de vorm van subsidies (zoals het Fonds voor beeldende kunsten, vormgeving en bouwkunst, het Fonds voor de scheppende toonkunst, etc.);
– huursubsidie;
– alimentatie die betaald wordt aan de ex-echtgeno(o)t(e);
– kinderbijslag;
– pleeggeld ten behoeve van een in het gezin opgenomen pleegkind (conform artikel 4 Wwb);
– periodieke giften;
– toekomstige loonsverhoging;
– reiskostenvergoeding;
– loon in natura anders dan omschreven bij de zelfstandige inkomsten uit arbeid in loondienst (bijv. PC-privé);
– spaarloonregelingen (hiermee wordt alleen de uitkering van het spaarloon tegoed bedoeld. De (maandelijkse) afdracht kan wel worden meegeteld bij het inkomen);
– winstdeling;
– vermogen;
– huur/kostgeld dat betaald wordt;
– hypotheeklasten;
– hypotheekaftrek voor de belasting;
– bijtelling voor de belasting wegens privé-gebruik van een auto van de zaak;
– schulden bij derden, de bank of de werkgever;
– tegoeden bij derden of de werkgever (met uitzondering van loontegoeden);
– een Persoonsgebonden Budget op grond van de Regeling subsidies Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, tenzij de hoofdpersoon door een derde betaald wordt uit het Persoonsgebonden Budget en voor de hoofdpersoon feitelijk sprake is van een inkomen uit arbeid;
– een uitkering op grond van de Regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers;
– een tegemoetkoming op grond van de Regeling tegemoetkoming onderhoudskosten thuiswonende gehandicapte kinderen 2000;
– inkomsten uit de Tijdelijke Vergoedingsregeling Psychotherapie na-oorlogse generatie;
– inkomsten uit een particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering;
– zorg-, huur- en kinderopvangtoeslagen, uitgekeerd door de Belastingdienst.
Deze bestanddelen hebben derhalve geen invloed op de hoogte van de middelen van bestaan in de zin van de Vw.
AE
Paragraaf B1/4.3.2 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
4.3.2 Duurzaamheid van de middelen van bestaan
Ingevolge artikel 3.75 Vb moeten middelen van bestaan duurzaam zijn. Als hoofdregel geldt dat de zelfstandig verworven inkomsten ten minste nog een jaar beschikbaar zijn. Afhankelijk van de bron waaruit de inkomsten zijn verworven, zijn nadere regels vastgesteld.
Duurzaamheid van inkomsten uit arbeid in loondienst
Proeftijd
Aan de omstandigheid dat bij een arbeidsovereenkomst een proeftijd is overeengekomen, wordt voor de bepaling van de duurzaamheid geen betekenis toegekend. Als op het moment dat de aanvraag wordt beoordeeld, de proeftijd nog niet is verstreken, is dat geen reden om de beslissing op de aanvraag aan te houden. Daarbij heeft de proeftijd geen negatieve invloed op het oordeel over de duurzaamheid, en wordt de proeftijd niet in mindering gebracht op de duur van de verblijfsvergunning. Ontslag tijdens de proeftijd kan evenwel verblijfsrechtelijke gevolgen hebben (zie voor de regelgeving inzake gezinshereniging en gezinsvorming B2/9.5).
Flexibele arbeidsovereenkomsten en kortlopende arbeidscontracten
In verband met de flexibilisering van de arbeidsmarkt wordt door werkgevers steeds meer gebruik gemaakt van kortdurende en flexibele arbeidsovereenkomsten. Hierdoor worden minder arbeidsovereenkomsten met de minimale duur van één jaar afgesloten. Met het oog op deze ontwikkeling is in het Vb een uitzonderingsregel getroffen ten aanzien van de duurzaamheid van de middelen van bestaan. Beschikt de aanvrager of degene bij wie verblijf wordt beoogd niet over inkomsten die op het moment van de aanvraag, het beslismoment, of op enig tussenliggend moment nog voor een jaar beschikbaar zijn, of is er sprake van een flexibele arbeidsovereenkomst, dan wordt aan de hand van het arbeidsverleden vastgesteld of de duurzaamheid van de inkomsten voor de toekomst is gegarandeerd.
Oproep- of afroepcontracten, nul-urencontracten, min/max-contracten, uitzendwerk, losse dienstverbanden, seizoenswerk, voorovereenkomsten, en overeenkomsten met uitgestelde prestatieplicht worden wel ‘flexibele arbeidsovereenkomsten’ genoemd. Als sprake is van arbeid voor een uitzendbureau, wordt aangenomen dat sprake is van flexibele arbeid als hier bedoeld, tenzij uit de overgelegde bescheiden uitdrukkelijk anders blijkt (zie artikel 3.76 Vb en de toelichting hierop bij ‘Bewijsmiddelen en Wet flexibiliteit en zekerheid’). De Minister begeeft zich immers bij de uitvoering van het bepaalde bij en krachtens de Vw niet op het terrein van het arbeidsrecht.
Inkomsten uit flexibele arbeidsovereenkomsten worden, gelet op het onzekere karakter dat werken op basis van dergelijke arbeidsovereenkomsten kenmerkt, niet aangemerkt als inkomsten die nog één jaar beschikbaar zijn (op het tijdstip waarop de aanvraag wordt ontvangen of de beschikking wordt gegeven, dan wel op enig moment tussen beide tijdstippen). Zij zijn derhalve niet duurzaam in de zin van artikel 3.75, eerste lid, Vb. Hieraan doet de duur van de flexibele arbeidsovereenkomst niet af. Eigen aan flexibele arbeidsovereenkomsten is immers dat de hoogte van de inkomsten onregelmatig kan zijn.
Inkomsten uit een arbeidsovereenkomst voor bepaalde duur, waarbij de arbeidsovereenkomst is aangegaan voor een periode korter dan één jaar, worden evenmin aangemerkt als inkomsten die duurzaam zijn in de zin van artikel 3.75, eerste lid, Vb.
Ook voor inkomsten uit een arbeidsovereenkomst voor bepaalde duur, waarbij de arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt binnen één jaar na de datum waarop de aanvraag is ontvangen, geldt dat ook deze niet worden aangemerkt als inkomsten die duurzaam zijn in de zin van artikel 3.75, eerste lid, Vb.
De voornoemde inkomsten uit arbeid (inclusief werk verricht op basis van een flexibele arbeidsovereenkomst) kunnen echter, in afwijking van de hoofdregel als duurzaam worden aangemerkt, indien ten tijde van de aanvraag (of het tijdstip waarop de beschikking wordt genomen, dan wel op enig moment tussen beide tijdstippen):
– door de aanvrager of degene bij wie verblijf wordt beoogd aantoonbaar reeds gedurende drie jaar onafgebroken (al dan niet op basis van overeenkomsten met een bepaalde duur) is gewerkt en in die gehele periode een inkomen uit arbeid in loondienst is verworven dat ten minste gelijk is aan de toepasselijke bijstandsnorm in de zin van de Wwb; en
– deze inkomsten uit arbeid voor nog minimaal zes maanden beschikbaar zijn. Dit wordt aangetoond met een verklaring van de werkgever (bijvoorbeeld het uitzendbureau). Voor deze verklaring van de werkgever kan het model conform bijlage 13 VV worden gebruikt, of een verklaring waarin dezelfde inlichtingen als in dit model gevraagd worden, zijn opgenomen.
Kortdurende tijdvakken van werkloosheid worden bij de driejaarsperiode als inkomen uit arbeid in loondienst meegeteld. In deze driejaarsperiode mag het totaal van deze tijdvakken van werkloosheid niet meer dan 26 weken bedragen.
Gedurende de driejaarsperiode, inclusief de tijdvakken van kortdurende werkloosheid, moeten de inkomsten wel zelfstandig zijn verworven (zie B1/4.3.1). Er mag geen (aanvullende) uitkering krachtens de Wwb zijn ontvangen. Uitsluitend inkomsten uit arbeid in loondienst worden meegeteld; gedurende de driejaarsperiode verworven inkomsten uit arbeid als zelfstandige blijven derhalve buiten beschouwing.
Voorts moeten de inkomsten van voldoende hoogte zijn geweest (zie B1/4.3.3 en hieronder).
In geval van gezinshereniging wordt met ‘toepasselijke bijstandsnorm’ bedoeld de bijstandsnorm als bedoeld in artikel 21 Wwb voor de desbetreffende categorie alleenstaanden, alleenstaande ouders of echtparen en gezinnen (met inbegrip van vakantiegeld), al naar gelang de situatie die ontstaat als het verblijf zou worden toegestaan. Als de aanvrager bijvoorbeeld verblijf beoogt bij de echtgeno(o)t(e) in het kader van gezinshereniging is de toepasselijke bijstandsnorm de bijstandnorm voor echtparen.
In geval van gezinsvorming is het normbedrag gelijk aan 120% van het netto minimumloon voor volwassenen van 23 jaar en ouder als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder a, en artikel 14 Vw minimumloon en minimumvakantiebijslag, inclusief de netto vakantiebijslag, bedoeld in artikel 15 van die wet. Dit komt overeen met 120% van het netto normbedrag voor gehuwden, bedoeld in artikel 21 Wwb (eveneens inclusief vakantiebijslag).
In beide gevallen moet aantoonbaar reeds gedurende drie jaar onafgebroken zijn gewerkt en in die gehele periode een inkomen uit arbeid zijn verworven dat ten minste gelijk is aan de toepasselijke norm voor echtparen, waarbij deze inkomsten bovendien voor nog minimaal zes maanden beschikbaar moeten zijn.
Hierbij wordt ook voor de beoordeling van de driejaarsperiode uitgegaan van hetzelfde geldbedrag, als de hoogte van de bijstandsnorm die geldt voor de toekomstige periode van nog minimaal zes maanden. Er wordt derhalve steeds een beoordeling gemaakt aan de hand van één geldbedrag, en nadrukkelijk niet van de (in de loop der tijd steeds gewijzigde) bijstandsnormen zoals deze golden gedurende de driejaarsperiode. Immers, aan de hand van de inkomsten uit het verleden wordt beoordeeld of deze in de toekomst van voldoende hoogte zullen zijn.
Op 1 januari 1999 is de Flexwet inwerking getreden. De Flexwet heeft gevolgen voor de arbeidsverhouding tussen een werkgever en een werknemer. Op grond van de Flexwet kan voor een werknemer met een flexibele arbeidsovereenkomst een gunstiger arbeidsrechtelijke positie bestaan, dan aanstonds blijkt uit het arbeidscontract. Informatie over de Flexwet kan worden ingewonnen bij het ministerie van SZW.
Ten aanzien van de Flexwet geldt, ingevolge artikel 3.76 Vb, dat de Minister zich bij de uitvoering van het bepaalde bij en krachtens de Vw niet begeeft op het terrein van het arbeidsrecht en eventuele geschillen tussen werkgever en werknemer.
Indien er een verschil van mening tussen werkgever en werknemer bestaat, dient de werknemer zich eerst te wenden tot zijn werkgever en – als dit tot een geschil leidt dat niet buiten rechte wordt opgelost – tot de kantonrechter. De onderzoeksplicht van de Minister gaat niet zover dat hij zich zelfstandig een oordeel vormt over de arbeidsverhouding tussen de werkgever en de werknemer. Wanneer de Minister vooruit zou lopen op de uitspraak van de kantonrechter in het geschil tussen werkgever en werknemer en de stelling dat er sprake is van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd als (on)juist zou aanvaarden, zou dat onbedoelde en ongewenste effecten kunnen hebben op dit arbeidsgeschil. Zo zou de werknemer of werkgever zich kunnen beroepen op hetgeen de Minister heeft gesteld.
Duurzaamheid inkomsten uit de Algemene nabestaandenwet
Bij de duurzaamheid van inkomsten uit de Algemene nabestaandenwet is van belang dat het recht op deze uitkering onder meer vervalt als de nabestaande 65 jaar wordt, hertrouwt dan wel met iemand een gezamenlijke huishouding gaat voeren. Bij de beoordeling van de duurzaamheid wordt hiermee rekening gehouden. Om die reden worden inkomsten uit deze bron in ieder geval niet duurzaam geacht indien op grond van het doel waarvoor verblijf wordt aangevraagd vaststaat dat de hoofdpersoon (met de vreemdeling) zal gaan samenwonen. Dat op het tijdstip waarop de aanvraag wordt ingediend of de beslissing wordt genomen wel over deze uitkering wordt beschikt, doet daaraan niet af.
Duurzaamheid inkomsten door toepassing heffingskortingen
De stijging van netto-loon door de toepassing van (algemene) heffingskortingen hoeft niet altijd een duurzame stijging van de middelen van bestaan tot gevolg te hebben. Indien het recht op belastingvermindering vervalt, door bijvoorbeeld samenwoning van de hoofdpersoon al dan niet met de vreemdeling of door de inreis van de vreemdeling, dan kan de stijging van het inkomen door toepassing van de heffingskorting niet als duurzaam worden aangemerkt. De omstandigheid dat de heffingskorting aantoonbaar wordt genoten op het tijdstip waarop de aanvraag wordt ingediend of de beslissing wordt genomen, doet daaraan niet af.
Duurzaamheid van onregelmatige inkomsten en loon in natura
Onregelmatige inkomsten (overwerkvergoeding, onregelmatigheidstoeslag en fooien) en loon in natura worden als duurzaam aangemerkt wanneer deze inkomsten structureel zijn. De onregelmatige inkomsten en het loon in natura worden als structureel aangemerkt wanneer deze in de twaalf maanden voorafgaande aan de aanvraag of het moment van beschikken tenminste 11 maanden zijn verworven. Slechts het laagste maandelijkse netto bedrag aan overwerkvergoeding, onregelmatigheidstoeslag, fooien of loon in natura mag worden opgeteld bij het contractueel vastgestelde netto-maandloon. Het is niet toegestaan de over een heel jaar extra verdiende inkomsten te middelen en dat op te tellen bij het netto-maandinkomen.
AF
Paragraaf B1/4.7 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Ingevolge artikel 16, eerste lid, onder h, Vw kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden afgewezen indien de vreemdeling, die niet behoort tot een der categorieën, bedoeld in artikel 17, eerste lid, Vw na verkrijging van rechtmatig verblijf in Nederland, inburgeringsplichtig zou zijn op grond van de artikelen 3 en 5 Wet inburgering en niet beschikt over kennis op basisniveau van de Nederlandse taal en de Nederlandse maatschappij.
Ingevolge artikel 16, derde lid, Vw is het eerste lid, onder h, niet van toepassing op de vreemdeling die de Surinaamse nationaliteit bezit en die met bij ministeriële regeling vastgestelde bescheiden heeft aangetoond in Suriname of Nederland lager onderwijs in de Nederlandse taal te hebben gevolgd.
Ingevolge artikel 16, tweede lid, Vw kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de toepassing van deze grond. Deze regels zijn neergelegd in artikelen 3.71a, 3.98a, 3.98b, 3.98c en 39.8d Vb en de artikelen 3.10, 3.11, 3.12 en 3.13 VV.
Ingevolge artikel 3.98c, derde lid, Vb worden de resultaten van het basisexamen inburgering door middel van het geautomatiseerde systeem beoordeeld. Aangezien de resultaten van de onderzoeken die zijn uitgevoerd naar de kwaliteit van de toetsen, ruimte laten voor onduidelijkheid omtrent de mate waarin de beoordeling aan de hand van het geautomatiseerde systeem vergelijkbaar is met die door menselijke examinatoren, worden de resultaten van het basisexamen in de eerste fase na invoering daarvan een tweede maal door menselijke examinatoren beoordeeld. In verband hiermee is in artikel II besluit van 17 februari 2006 tot wijziging van het Vb in verband met inburgering in het buitenland, Stb. 2006, 94, opgenomen dat in afwijking van artikel 3.98c, derde lid, Vb de resultaten van het basisexamen inburgering, die door middel van het geautomatiseerde systeem zijn beoordeeld, nogmaals beoordeeld worden door examinatoren, indien het basisexamen is afgelegd voor een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
Inburgeringsplichtig is de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, a tot en met e, dan wel l, Vw, die anders dan voor een tijdelijk doel in Nederland verblijft of geestelijk bedienaar is. Verblijfsdoelen die als tijdelijk worden aangemerkt in de zin van de Wet inburgering staan opgenomen in de bijlage bij artikel 2.1 Regeling inburgering (zie B1/4.7.1).
De hoofdregel geldt voor vreemdelingen die voor hun komst naar Nederland in het bezit moeten zijn van een mvv in het kader van bijvoorbeeld gezinshereniging of gezinsvorming, en die na hun komst naar Nederland inburgeringsplichtig zijn op grond van de artikelen 3 en 5 Wet inburgering. Hetzelfde geldt voor verblijf als geestelijk voorganger of godsdienstleraar, ondanks dat zij doorgaans geen duurzaam verblijf in Nederland beogen (zie B1/4.7.1).
Vreemdelingen van 16 jaar en ouder
Vreemdelingen in de leeftijd van 16 tot 65 jaar zijn ingevolge de Wet inburgering inburgeringsplichtig en dienen derhalve het basisexamen inburgering buitenland met goed gevolg af te leggen tenzij zij zijn vrijgesteld ingevolge de artikelen 3 en 5 Wet inburgering (zie B1/4.7.1).
De basiskennis, die de vreemdeling reeds voor komst naar Nederland in het buitenland moet hebben verworven, wordt in het buitenland beoordeeld aan de hand van het basisexamen inburgering, tenzij de vreemdeling niet inburgeringsplichtig is of daarvan is vrijgesteld. De resultaten van het basisexamen worden betrokken bij de aanvraag om een mvv.
De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wordt afgewezen indien de vreemdeling het basisexamen inburgering niet met goed gevolg heeft afgelegd, tenzij:
– de vreemdeling de Surinaamse nationaliteit bezit en met krachtens artikel 16, derde lid, Vw vastgestelde bescheiden heeft aangetoond lager onderwijs in Suriname of Nederland te hebben gevolgd, dan wel
– artikel 3.71a, tweede lid, Vb van toepassing is, of
– de vreemdeling de leeftijd van 65 jaren heeft bereikt.
In artikel 4:2, tweede lid, Awb is bepaald dat de aanvrager bij indiening van de aanvraag de gegevens en bescheiden dient te verschaffen die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Het is daarbij aan de vreemdeling, als potentiële nieuwkomer, om aan te tonen dat hij over de vereiste basiskennis van de Nederlandse taal en Nederlandse samenleving beschikt. De enige wijze die hem daartoe ter beschikking staat is het met goed gevolg afleggen van een basisexamen inburgering. Daaronder vallen ook gegevens en bescheiden met betrekking tot de eventuele vrijstelling van het basisexamen inburgering.
Indien de vreemdeling bij de aanvraag niet de noodzakelijke gegevens voor eventuele vrijstelling van het basisexamen inburgering overlegt, wordt hij met toepassing van artikel 4:5 Awb in de gelegenheid gesteld gedurende een redelijke termijn de aanvraag aan te vullen voordat daarop wordt beslist. In deze periode wordt de beslistermijn met toepassing van artikel 4:15 Awb opgeschort. Als de vreemdeling binnen die redelijke termijn geen gegevens en bescheiden met betrekking tot de eventuele vrijstelling van het basisexamen inburgering heeft overgelegd, wordt op de aanvraag beslist.
In deze paragraaf zijn algemene regels opgenomen over het basisexamen inburgering buitenland. Het basisexamen inburgering buitenland is van toepassing op aanvragen tot verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in het kader van gezinshereniging en gezinsvorming met een hoofdpersoon die een verblijfsrecht heeft dat niet-tijdelijk van aard is of die Nederlander is, tenzij nadrukkelijk anders is vermeld. Ten aanzien van bepaalde categorieën vreemdelingen zijn elders in het Vb, het VV en de Vc in de betreffende materiehoofdstukken (zie B2 en verder) andersluidende bepalingen opgenomen.
AG
Paragraaf B1/4.7.1 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
4.7.1 Niet inburgeringsplichtig of vrijstelling
Uit de Wet inburgering, het Besluit inburgering en de Regeling inburgering blijkt of de vreemdeling wel of niet inburgeringsplichtig is. Als de vreemdeling in Nederland niet inburgeringsplichtig is, dan is de vreemdeling ook niet inburgeringsplichtig in het buitenland en hoeft het basisexamen inburgering niet afgelegd te worden.
Het inburgeringsvereiste is niet van toepassing op vreemdelingen die na verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in Nederland niet inburgeringsplichtig op grond van de artikelen 3 en 5 Wet inburgering zijn, bijvoorbeeld omdat zij voor een tijdelijk doel naar Nederland komen.
Als tijdelijke verblijfsdoel in de zin van de Wet inburgering gelden de volgende verblijfsdoelen:
– gezinshereniging of gezinsvorming indien het verblijfsrecht van de hoofdpersoon van tijdelijke aard is;
– verblijf ter adoptie of als pleegkind indien het verblijfsrecht van de hoofdpersoon van tijdelijke aard is;
– het afwachten van onderzoek naar de geschiktheid van de aspirant-adoptiefouders, bedoeld in artikel 11 van de Wobka;
– familiebezoek;
– het verrichten van arbeid als zelfstandige;
– het verrichten van arbeid in loondienst;
– het zoeken en verrichten van arbeid al dan niet in loondienst;
– het zoeken van arbeid in loondienst aan boord van een Nederlands zeeschip of op een mijnbouwinstallatie op het continentaal plat;
– verblijf als stagiaire of practicant;
– verblijf als niet-geprivilegieerd militair of niet-geprivilegieerd burgerpersoneel;
– het volgen van studie;
– de voorbereiding op studie;
– verblijf als au-pair;
– verblijf in het kader van uitwisseling
– het ondergaan van medische behandeling;
– de vervolging van mensenhandel;
– het afwachten van een verzoek op grond van artikel 17 Rwn;
– verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken;
– verblijf als Amv;
– verblijf als kennismigrant;
– werkzaamheid in het kader van grensoverschrijdende dienstverlening;
– verblijfsrecht op grond van artikel 3.4, derde lid, Vb indien bij de verlening is bepaald dat het verblijfsrecht tijdelijk van aard is.
Niet inburgeringsplichtig is de vreemdeling die ten minste acht jaren tijdens de leerplichtige leeftijd in Nederland heeft verbleven zijnde de periode van het vijfde tot en met het vijftiende jaar. De vreemdeling toont dit aan door een uittreksel uit de GBA of een daaraan voorafgaande bevolkingsboekhouding waaruit ten minste acht jaar verblijf in Nederland tijdens de leerplichtige leeftijd blijkt.
Voor toepassing van deze vrijstellingsrond is niet vereist dat het hierbij om een ononderbroken inschrijving van acht jaar gaat. Voorts is niet vereist dat het om acht jaar legaal verblijf in Nederland gaat.
Niet inburgeringsplichtig is de vreemdeling die beschikt over een diploma, certificaat of ander document zoals hieronder genoemd:
– een diploma of getuigschrift van een Nederlandstalige opleiding binnen het wetenschappelijk onderwijs, het hoger beroepsonderwijs, algemeen voortgezet onderwijs, beroepsonderwijs of leerlingwezen. Het diploma moet een wettelijke basis hebben. Als dat zo is, staat dat vermeld op het diploma;
– een diploma staatsexamen Nederlands als tweede taal, programma I of II;
– een in België, Suriname, de Nederlandse Antillen of Aruba behaald schooldiploma of getuigschrift. Dit moet zijn behaald na onderwijs in een Nederlandstalige opleiding met een voldoende op de cijferlijst voor het vak Nederlands. Het niveau van de opleiding moet hoger zijn dan lager- of basisonderwijs en het uitgereikte diploma moet een wettelijke basis hebben;
– een diploma van het Europese baccalaureaat van de Europese school, het getuigschrift International Baccalaureate Middele Years Certificate, International General Certificate of Secundary Education of Internationaal Baccalaureaat, voor zover dat het baccalaureaat het vak Nederlands als eerste of tweede taal omvat en voordat vak een voldoende is behaald of indien daartoe een cursus Engels-Nederlandstalig onderwijs of een cursus Internationaal Baccalaureaat met daarin het vak Nederlands is gevolgd en een voldoende is behaald;
– het Certificaat Naturalisatietoets;
– het inburgeringsdiploma van de Wet inburgering;
– een certificaat inburgering van de Wet inburgering nieuwkomers alsmede de verklaring van het Regionaal Opleidingscentrum op grond waarvan het certificaat is afgegeven. Uit die verklaring moet blijken dat voor de onderdelen ‘ luisteren’ en ‘spreken’ tenminste niveau NT2 2, voor de onderdelen ‘lezen’ en ‘schrijven’ tenminste niveau NT2 1 en voor het onderdeel Maatschappij Oriëntatie tenminste niveau 2, is behaald;
– een certificaat Oudkomers van de Regeling certificaat inburgering oudkomers, waaruit blijkt dat voor de onderdelen ‘luisteren’ en ‘spreken’ niveau NT2 2 is behaald en niveau NT2 1 voor de onderdelen ‘lezen ‘schrijven’;
– het document korte vrijstellingstoets van de Wet inburgering;
– een beschikking van het college van B&W waarin staat dat de vaststelling van een inburgeringsprogramma op grond van de Wet inburgering nieuwkomers achterwege is gelaten omdat tijdens het inburgeringsonderzoek aannemelijk is geworden dat de nieuwkomer de kennis, het inzicht en de vaardigheden die hij door het deelnemen aan een inburgeringsprogramma zou kunnen verwerven, reeds in voldoende mate op andere wijze zou verwerven;
– een beschikking van het college van B&W waarin staat dat de vaststelling van een inburgeringsprogramma op grond van de Wet inburgering nieuwkomers achterwege is gelaten omdat een toets als bedoeld in artikel 5, vierde lid, Wet inburgering nieuwkomers met goed gevolg is afgelegd; of
– een bewijs waaruit blijkt dat de vreemdeling ingevolge artikel 4 Besluit Naturalisatietoets zoals dit gold op 1 april 2003 is of was ontheven van de verplichting om alle in dat artikel bedoelde toetsonderdelen af te leggen.
Andere bescheiden dan hier vermeld, leiden niet tot vrijstelling op deze grond. De thans geldende legalisatiecirculaire is van overeenkomstige toepassing.
Om voor vorengenoemde vrijstellingsgrond in aanmerking te komen overlegt de vreemdeling bij de aanvraag van de mvv of het verzoek om advies het gevraagde diploma en in het geval vereist is dat voor het vak Nederlands een voldoende is gehaald, een door de onderwijsinstelling gewaarmerkte cijferlijst waaruit blijkt dat een voldoende is behaald voor het vak Nederlandse taal.
Bij twijfel of het diploma, getuigschrift of ander document vrijstelling oplevert in het kader van de Wet inburgering kan contact worden opgenomen met de Informatiebeheer-groep.
De vreemdeling met de Surinaamse nationaliteit is op grond van artikel 16, derde lid, Vw vrijgesteld van het basisexamen inburgering, indien hij heeft aangetoond in Suriname of Nederland lager onderwijs in de Nederlandse taal te hebben gevolgd.
Conform artikel 3.13 VV dienen daartoe de volgende bescheiden te worden overgelegd:
a. een origineel diploma van de lagere school, behaald in Suriname voor 25 november 1975 en een verklaring van het Centraal Bureau Burgerzaken waaruit blijkt dat de vreemdeling ten tijde van afronding van de lagere school woonachtig is geweest in Suriname;
b. een door het Surinaamse Ministerie van Onderwijs en Volksontwikkeling afgegeven schooldiploma of getuigschrift afgegeven na 25 november 1975 voorzien van een apostille;
c. een in Nederland gehaald diploma hoger dan dat van het lager onderwijs;
d. een historisch overzicht uit het Vestigingsregister te Den Haag waaruit blijkt dat de vreemdeling ten tijde van de afronding van de lagere school, op de leeftijd van elf, twaalf of dertien jaar, woonachtig is geweest in Nederland; of
e. een uittreksel uit de GBA waaruit blijkt dat de vreemdeling ten tijde van de afronding van de lagere school, op de leeftijd van elf, twaalf of dertien jaar, woonachtig is geweest in Nederland.
Andere bescheiden dan daar vermeld, leiden niet tot vrijstelling op deze grond.
Het inburgeringsvereiste is evenmin van toepassing op vreemdelingen die, om voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in aanmerking te kunnen komen, niet hoeven te beschikken over een geldige mvv. In artikel 16, eerste lid, onder h, Vw is reeds voorzien in een uitzondering voor de in artikel 17, eerste lid, Vw genoemde categorieën vreemdelingen, waartoe ook behoren de in artikel 3.71, tweede lid, Vb genoemde categorieën vreemdelingen, aan wie het ontbreken van een geldige mvv niet wordt tegengeworpen.
Hoofdpersoon is houder asielvergunning
Het inburgeringsvereiste wordt niet tegengeworpen aan het gezinslid van de hoofdpersoon die houder is van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde of voor onbepaalde tijd.
Langdurig ingezeten onderdanen van derde landen
Als hoofdregel geldt dat langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (in de zin van Richtlijn 2003/109) voor hun komst naar Nederland het basisexamen inburgering niet behoeven af te leggen indien zij reeds in de lidstaat die hen de status van EG-langdurig ingezetene heeft verleend aan integratievoorwaarden hebben voldaan. Zij behoeven evenmin te voldoen aan het inburgeringsvereiste, indien zij voor arbeid of studie in Nederland verblijf beogen, omdat het verblijf betreft dat slechts tijdelijk van aard is.
AH
Paragraaf B1/7.4 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
De verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd wordt niet verleend aan vreemdelingen die niet zelfstandig en duurzaam beschikken over voldoende middelen van bestaan op grond van artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, Vw. Wanneer de vreemdeling niet zelfstandig en duurzaam over middelen van bestaan beschikt ter hoogte van minimaal de alleenstaande norm kan het duurzame en zelfstandige inkomen van het gezinslid bij wie hij verblijft wordt meegeteld. Dan geldt wel de toepasselijke gezinsnorm. Voor het begrip zelfstandig in dit verband, zie artikel 3.73 Vb en B1/4.3.1. Voor het begrip voldoende middelen van bestaan, zie artikel 3.74 Vb en B1/4.3.3. Voor het begrip duurzaam, zie artikel 3.75 Vb en B1/4.3.2.
Onder gezinslid bij wie de vreemdeling verblijft, wordt hier verstaan:
– de echtgeno(o)t(e) en de al dan niet geregistreerde partner van de vreemdeling met wie de vreemdeling samenwoont en een gemeenschappelijke huishouding voert; of
– het andere gezinslid bij wie de vreemdeling oorspronkelijk in het kader van (verruimde) gezinshereniging verblijf was toegestaan en bij wie de vreemdeling nog steeds verblijft.
De aanvraag wordt niet afgewezen op het middelenvereiste, indien:
a. de vreemdeling gedurende een tijdvak van tien aaneengesloten jaren rechtmatig verblijf in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a, c, e dan wel l, Vw heeft gehad (zie artikel 21, tweede lid, Vw); als beleidsregel geldt dat perioden van verblijf in Nederland in dat tijdvak als Nederlander of als houder van een verblijfsvergunning asiel eveneens meetellen;
b. de vreemdeling:
– in Nederland is geboren of voor zijn vierde levensjaar in Nederland verbleef;
– sindsdien zijn hoofdverblijf niet buiten Nederland heeft verplaatst; en
– inmiddels achttien jaar is; in afwijking van het eerste lid van artikel 21 Vw behoeft het rechtmatig verblijf van de vreemdeling niet aaneengesloten te zijn (zie artikel 21, vierde lid, Vw);
c. de vreemdeling:
1. als minderjarige onder een beperking verband houdende met gezinshereniging rechtmatig verblijf heeft gehad;
2. de gezinsband niet binnen een jaar na de verlening van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd (als bedoeld in artikel 14 Vw) is verbroken;
3. de vreemdeling sindsdien zijn hoofdverblijf niet buiten Nederland heeft verplaatst;
4. de vreemdeling inmiddels achttien jaar is; en
5. de vreemdeling ten minste vijf achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf heeft gehad als bedoeld in artikel 8, onder a, c, e dan wel l, Vw (zie artikel 21, vijfde lid, Vw). Als beleidsregel geldt dat perioden van verblijf in Nederland in dat tijdvak als Nederlander of als houder van een verblijfsvergunning asiel, eveneens meetellen;
d. de vreemdeling duurzaam beschikt over een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering of een daarmee vergelijkbare arbeidsongeschiktheidsuitkering, welke uitkering is gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 55% op basis van een volledige werkweek (zie artikel 3.94 Vb);
e. de vreemdeling gebruik kan maken van de in artikel 3.92 Vb geregelde terugkeeropties.
AI
Paragraaf B1/9.1 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
De verblijfsvergunning regulier (zowel voor bepaalde tijd als ook voor onbepaalde tijd) wordt op aanvraag verleend. Daarop bestaan ingevolge artikel 3.6 Vb slechts drie uitzonderingen, waarin de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd (zie artikel 14 Vw) ambtshalve kan worden verleend. De verlenging van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, ook van de hierboven genoemde verblijfsvergunningen (beperkingen), geschiedt op aanvraag. Deze verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd kan wel ambtshalve worden gewijzigd. Tenslotte wordt een verzoek om heroverweging van een eerdere afwijzende beschikking aangemerkt als een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 1, onder f, Vw en leidt evenmin tot de ambtshalve verlening van een verblijfsvergunning.
Een vreemdeling kan hetzij middels een model M53, hetzij middels een brief een aanvraag en eventuele vervolgprocedures intrekken.
Intrekking van de aanvraag indien de vreemdeling niet in bewaring is
Een vreemdeling, zijn wettelijk vertegenwoordiger of gevolmachtigde kan een aanvraag en eventuele vervolgprocedures schriftelijk intrekken. Het op schrift gestelde dient wel ondertekend te zijn door de vreemdeling, zijn wettelijk vertegenwoordiger of gevolmachtigde.
Uit de inhoud van de brief dient duidelijk naar voren te komen welke aanvraag of vervolgprocedure wordt ingetrokken. In geval van twijfel dient de IND zich ervan te vergewissen welke aanvraag of vervolgprocedure wordt ingetrokken. Hiertoe zal de IND zich schriftelijk tot de vreemdeling, zijn wettelijke vertegenwoordiger of gevolmachtigde wenden. Indien de vreemdeling een raadsman heeft, neemt de IND na ontvangst van de brief contact op met de raadsman voor het beëindigen van de procedure(s).
De IND draagt er zorg voor dat de politie en de burgemeester van de gemeente waar de vreemdeling woon- of verblijfplaats heeft, van het beëindigen van de procedure(s) worden geïnformeerd.
Intrekking van de aanvraag indien de vreemdeling zich in bewaring bevindt bij de politie dan wel bij de KMar
Indien een vreemdeling zich in bewaring bevindt, dient de intrekking te allen tijde te geschieden middels het model M53.
Een herhaalde aanvraag is een aanvraag, die op grond van artikel 4:6 Awb kan worden afgewezen (zie artikel 1, onder f, Vw). Het gaat dus om een aanvraag die is ingediend overeenkomstig de formele vereisten van artikel 3.26 tot en met 3.28 of artikel 3.30 tot en met 3.32 VV.
Op grond van artikel 4:6 Awb is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan.
Er is enkel sprake van nieuwe feiten en omstandigheden indien die:
– op het moment waarop de eerste aanvraag werd afgewezen niet bekend waren of redelijkerwijs niet bekend konden zijn; en
– aanleiding geven tot heroverweging van de afwijzing van de eerste aanvraag.
Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar de eerdere afwijzende beschikking. De aanvrager behoeft niet in de gelegenheid te worden gesteld de aanvraag inhoudelijk dan wel procedureel aan te vullen; van het toepassen van artikel 4:5 Awb kan immers worden afgezien.
Artikel 3.1, eerste lid, Vb bepaalt dat tijdens de behandeling van een aanvraag uitzetting niet achterwege blijft indien naar het voorlopig oordeel van de Minister sprake is van een herhaalde aanvraag. Gelet op de strekking van dit artikel is het noodzakelijk om een herhaalde aanvraag met grote voortvarendheid te behandelen.
Worden wel nieuw gebleken feiten en omstandigheden vermeld, dan is er geen sprake van een herhaalde aanvraag, maar van een tweede of volgende aanvraag.
NB.: In een bezwaarschrift, gericht tegen de afwijzing van de herhaalde aanvraag, aangevoerde nieuwe feiten of omstandigheden zijn geen reden voor gegrondverklaring van het bezwaarschrift, aangezien zij niet aangevoerd zijn bij de aanvraag en daarom niet afdoen aan de juistheid van de verkorte afdoening van de aanvraag. Deze nieuwe feiten en omstandigheden kunnen aanleiding zijn om een nieuwe aanvraag om een verblijfsvergunning of een mvv in te dienen.
Een verzoek om heroverweging van een in rechte onaantastbaar geworden beschikking, dat veelal per brief wordt gedaan, is – voor zover hier van belang – niet ingediend overeenkomstig de vereisten van artikel 3.26 tot en met 3.28 of artikel 3.30 tot en met 3.32 VV.
De vreemdeling wordt eerst in de gelegenheid gesteld aan de formele vereisten te voldoen. Daartoe zal een termijn worden gesteld, waarbinnen de vreemdeling het verzuim kan herstellen. Doet de vreemdeling dit niet of niet binnen de gestelde termijn, dan kan op grond van artikel 4:5 Awb de aanvraag buiten behandeling worden gesteld. Als de vreemdeling wel een volgens de vereisten geldige aanvraag indient, dan is hetgeen onder het kopje “herhaalde aanvraag” is opgenomen van toepassing.
AJ
Paragraaf B1/9.6.3 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
9.6.3 Gezinsleden van houders van een verblijfsvergunning asiel
Een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend aan bepaalde gezinsleden van de houder van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a tot en met d, Vw. Het betreft de vreemdeling:
a. die als echtgenoot of echtgenote of minderjarig kind feitelijk behoort tot het gezin, die dezelfde nationaliteit heeft en gelijktijdig met de hoofdpersoon Nederland is ingereisd of is nagereisd binnen drie maanden, nadat aan de hoofdpersoon de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend (zie artikel 29, eerste lid, onder e, Vw); of
b. die als partner of als meerderjarig kind zodanig afhankelijk is van de hoofdpersoon, dat hij om die reden behoort tot het gezin, die dezelfde nationaliteit heeft en gelijktijdig met de hoofdpersoon Nederland is ingereisd of is nagereisd binnen drie maanden, nadat aan de hoofdpersoon de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend (zie artikel 29, eerste lid, onder f, Vw).
Deze aanvragen tot het verlenen van die verblijfsvergunning asiel kunnen bij één van de Aanmeldcentra in Nederland worden ingediend. Voor de afdoening van deze aanvragen zijn geen leges verschuldigd. Voor de afgifte van het verblijfsdocument zijn evenmin leges verschuldigd (zie C10/4).
Indien het gezinslid van de houder van de verblijfsvergunning asiel echter niet voldoet aan de omschrijving van artikel 29, eerste lid, onder e of f, Vw – bijvoorbeeld omdat het gezinslid een andere nationaliteit bezit of de hoofdpersoon langer dan drie maanden na diens verblijfsaanvaarding is nagereisd – komt dat gezinslid niet op grond van artikel 29, eerste lid, onder e of f, Vw in aanmerking voor de verblijfsvergunning asiel. In het geval het gezinslid een andere nationaliteit heeft dan de hoofdpersoon en is nagereisd binnen drie maanden nadat aan de hoofdpersoon een verblijfsvergunning asiel is verleend, zijn voor de afdoening van een eventueel in te dienen aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd geen leges verschuldigd.
In het geval wel leges verschuldigd zijn en de leges ter zake van de afdoening van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier niet worden voldaan, wordt de aanvraag buiten behandeling gesteld.
AK
Paragraaf B2/2.1 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
2.1 Eerste verblijfsaanvaarding
In het Vb zijn voorwaarden opgenomen voor verblijf in het kader van gezinshereniging met echtgeno(o)t(e) of geregistreerd partner die zien op:
– het rechtsgeldig huwelijk en het geregistreerd partnerschap (zie artikel 3.14, eerste lid, onder a, Vb);
– de verblijfsstatus van de hoofdpersoon (zie artikel 3.15, eerste lid, onder a en b, Vb);
– de leeftijd van beide (huwelijks)partners (zie artikel 3.14 Vb en artikel 3.15 Vb);
– polygamie (zie artikel 3.16 Vb);
– samenwoning en een gemeenschappelijke huishouding (zie artikel 3.17, onder a, Vb);
– inschrijving in de GBA (zie artikel 3.17, onder b, Vb);
– het mvv-vereiste (zie artikel 17 Vw, artikel 3.18 Vb, artikel 3.71, tweede lid, Vb en B1/4.1);
– geldig document voor grensoverschrijding (zie artikel 3.19 Vb en B1/4.2).
– gevaar voor de openbare orde of nationale veiligheid. De artikelen 3.77 en 3.78 Vb zijn van toepassing (zie artikel 3.20 Vb);
– onderzoek naar of behandeling voor TBC (zie artikel 3.21 Vb en B1/4.5);
– het middelenvereiste (zie artikel 3.74 Vb);
– het inburgeringsvereiste (zie artikel 3.71a Vb en B1/4.7).
Naast de beleidsregels in deze paragraaf zijn ook de beleidsregels met betrekking tot de algemene voorwaarden van artikel 16 Vw van toepassing (zie B1/4). Op deze algemene voorwaarden bestaan uitzonderingen voor wat betreft het middelenvereiste (zie B2/2.10).
AL
Paragraaf B2/2.10 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
In geval van gezinsvorming wordt de verblijfsvergunning ingevolge artikel 3.22, tweede lid, Vb verleend, indien de hoofdpersoon duurzaam en zelfstandig beschikt over een netto-inkomen dat ten minste gelijk is aan 120% van het minimumloon voor volwassenen van 23 jaar of ouder, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder a, en artikel 14 Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, met inbegrip van de vakantiebijslag, bedoeld in artikel 15 Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag.
Bij toepassing van het vorenstaande wordt het netto-inkomen vergeleken met 120% van het referentie netto minimumloon, inclusief vakantiebijslag, en dat correspondeert met 120% van het netto normbedrag voor gehuwden, bedoeld in artikel 21 Wwb, eveneens inclusief vakantiebijslag.
Voor zover in geval van gezinsvorming is komen vast te staan dat de hoofdpersoon eerder als hoofdpersoon heeft opgetreden in een procedure voor gezinshereniging of -vorming met een vreemdeling, waarbij de hoofdpersoon deze laatste vreemdelinge tegen haar wil en zonder identiteits- en verblijfsdocumenten in het land van herkomst heeft achtergelaten, geldt het volgende. In afwijking van B1/4.3.1 heeft in dat geval de alimentatie die moet worden betaald aan de ex-echtgenote of de voormalige geregistreerd partner wel invloed op de hoogte van de middelen van bestaan in de zin van de Vw. Het betreft hier zowel de alimentatie voor de huwelijks- of geregistreerde partner, als de alimentatie voor de kinderen. De alimentatie die de hoofdpersoon betaalt wordt in mindering gebracht op diens inkomsten. Of sprake is van achterlating door de hoofdpersoon en of door de hoofdpersoon alimentatie wordt betaald, wordt slechts onderzocht indien daarvoor in het vreemdelingendossier concrete aanwijzingen zijn. In voorkomende gevallen kan worden gevraagd om overlegging van het echtscheidingsconvenant, de echtscheidingsbeschikking of de uitspraak waarbij de alimentatie is opgelegd, of de overeenkomst van ontbinding van het geregistreerde partnerschap waarbij de alimentatie overeen is gekomen. Worden deze niet overgelegd, dan is niet aangetoond dat wordt voldaan aan het middelenvereiste en wordt de aanvraag afgewezen.
Aangezien het merendeel van de achtergelaten vreemdelingen vrouw is, wordt in de voorgaande passage gerept van vreemdelingen. Vanzelfsprekend geldt vorenstaande regel ook voor vrouwen die mannen hebben achtergelaten. Mede gelet op artikel 3.103 Vb is deze beleidsregel uitsluitend van toepassing op aanvragen ingediend na 1 juli 2005.
In geval van gezinshereniging wordt ingevolge artikel 3.22, eerste lid, Vb juncto artikel 3.74 Vb, de verblijfsvergunning verleend indien de hoofdpersoon duurzaam en zelfstandig beschikt over een netto- inkomen dat ten minste gelijk is aan de norm ingevolge de Wwb voor gehuwden.
In afwijking van de voorgaande alinea’s wordt de aanvraag niet afgewezen wegens onvoldoende, niet duurzame of niet zelfstandige middelen van bestaan, indien de hoofdpersoon:
a. 65 jaar of ouder is;
b. naar het oordeel van de Minister blijvend en volledig arbeidsongeschikt is; of
c. blijvend niet in staat is aan de plicht tot arbeidsinschakeling te voldoen.
Het onder a en b vermelde is gebaseerd op artikel 3.22, derde lid, Vb.
Het onder c vermelde is een beleidsregel die is gebaseerd op artikel 3.13, tweede lid, Vb.
Blijvende en volledige arbeidsongeschiktheid wordt aangetoond aan de hand van een beschikking van de uitvoeringsinstantie die de arbeidsongeschiktheidsuitkering verstrekt. Indien de hoofdpersoon een uitkering krachtens de WAO, WAZ of de Wajong ontvangt, wordt blijvendheid aangenomen, indien:
– uit de toekenningsbeschikking van de uitkerende instantie ingevolge de WAO, WAZ of Wajong blijkt, dat de hoofdpersoon volledig arbeidsongeschikt is; en
– uit de meest recente uitkeringsspecificatie (die van minimaal één jaar na datum toekenningsbeschikking is) volgt dat de hoofdpersoon nog steeds voor 80-100% arbeidsongeschikt is, omdat de uitkering minimaal op gelijke hoogte is gebleven.
Indien de hoofdpersoon een uitkering krachtens de WIA ontvangt, wordt blijvendheid aangenomen, indien:
– uit de toekenningsbeschikking van de uitkerende instantie ingevolge de WIA blijkt, dat de hoofdpersoon onder de regeling Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten valt en na vijf jaar voor herkeuring in aanmerking komt; of
– uit de toekenningsbeschikking van de uitkerende instantie ingevolge de WIA blijkt, dat de hoofdpersoon onder de regeling Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten valt, doch dat er geringe kans op herstel bestaat en jaarlijks een herkeuring plaats vindt. In dat geval dient middels een beschikking van de uitkeringsinstantie aangetoond te worden dat de hoofdpersoon na de laatste herkeuring nog voor minimaal één jaar onder de regeling Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten valt.
De WIA bestaat naast de regeling Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten ook uit de regeling Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten. Wanneer de hoofdpersoon ingevolge de WIA onder deze regeling valt, is in ieder geval géén sprake van blijvende en volledige arbeidsongeschiktheid.
Indien de hoofdpersoon geen uitkering krachtens de WIA, WAO, WAZ of Wajong ontvangt, wordt de blijvendheid van de arbeidsongeschiktheid aangenomen indien:
– sprake is van ten minste twee jaar volledige arbeidsongeschiktheid;
– (gedeeltelijk) herstel voor ten minste nog een jaar redelijkerwijs is uitgesloten; en
– niet reeds op voorhand, gelet op de reden(en) van de arbeidsongeschiktheid, geheel of gedeeltelijk herstel na dit jaar is te verwachten.
De vreemdeling legt zelf een verklaring over van de GG&GD dan wel een bedrijfsarts of verzekeringsarts waaruit het vorenstaande blijkt. De bedrijfs- of verzekeringsarts dient met een aantekening over het betreffende specialisme te staan ingeschreven in het Beroepen in de individuele Gezondheidszorg-register. Informatie hieromtrent kan telefonisch worden verkregen (0900-8998225) of via de website van het Beroepen in de individuele gezondheidszorg-register.
Op grond van artikel 9, eerste lid, Wwb, hebben personen die aanspraak maken op een uitkering krachtens de Wwb (kort gezegd) de verplichting naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden, alsook de verplichting gebruik te maken van door het college van B&W aangeboden voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen worden tezamen de plicht tot arbeidsinschakeling genoemd.
Alleen in die gevallen waarin de hoofdpersoon een uitkering krachtens de Wwb geniet en het voor de hoofdpersoon blijvend onmogelijk is om aan de verplichting tot arbeidsinschakeling te voldoen, wordt ontheffing van het middelenvereiste verleend.
Artikel 9, tweede lid, Wwb geeft het college van B&W de bevoegdheid om in individuele gevallen tijdelijk te ontheffen van de plicht tot arbeidsinschakeling. Van een bevoegdheid om een burger blijvend vrij te stellen van deze verplichting, is geen sprake. Derhalve wordt de vraag of het voor een hoofdpersoon blijvend onmogelijk is om aan de verplichting tot arbeidsinschakeling te voldoen, beoordeeld aan de hand van ervaringen in het verleden.
Dat het blijvend onmogelijk is om aan deze verplichting tot arbeidsinschakeling te voldoen wordt – behoudens bijzondere omstandigheden – slechts aangenomen als (op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven) de hoofdpersoon:
– reeds vijf jaar door het college van B&W op grond van artikel 9, tweede lid, Wwb volledig is ontheven van al de verplichtingen bedoeld in artikel 9, eerste lid, Wwb (plicht tot arbeidsinschakeling); en
– (gedeeltelijke of volledige) arbeidsinschakeling niet binnen een redelijke termijn te voorzien is.
Met het oog op de invoering van de Wwb wordt bij de berekening van de termijn van vijf jaar tevens meegeteld de periode waarin de hoofdpersoon op grond van artikel 107 Awb volledig was vrijgesteld van de verplichting naar vermogen te trachten arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen (de zogenaamde ‘sollicitatieplicht’).
Gedeeltelijke of volledige arbeidsinschakeling is (behoudens bijzondere omstandigheden) in elk geval binnen een redelijke termijn te voorzien indien de hoofdpersoon is vrijgesteld van de plicht tot arbeidsinschakeling met het oog op de zorg voor een kind (al dan niet jonger dan vijf jaar).
Als redelijke termijn, waarbinnen arbeidsmarktinschakeling niet te voorzien moet zijn, wordt aangemerkt een termijn van drie jaar.
Als een beroep wordt gedaan op deze vrijstellingsgrond, worden alle toekenningsbesluiten ingevolge de Wwb, dan wel de Awb overgelegd, die betrekking hebben op de vijf jaar voorafgaand aan de indiening van de aanvraag, alsook eventuele correspondentie met het college van B&W omtrent ontheffing van de plicht tot arbeidsinschakeling, die betrekking heeft op de vijf jaar voorafgaand aan de indiening van de aanvraag.
Gezinslid van houder verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd
In geval van gezinshereniging met een houder van een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd wordt de aanvraag ingevolge artikel 3.22, vierde lid, Vb niet afgewezen wegens onvoldoende, niet duurzame of niet zelfstandige middelen van bestaan, indien:
1. deze aanvraag is ingediend binnen drie maanden nadat aan de hoofdpersoon een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend, en
2. gezinshereniging niet mogelijk is in een derde land waarmee de vreemdeling of de hoofdpersoon bijzondere banden heeft.
Dit vormt een aanvulling op de regeling van artikel 29, eerste lid, onder e en f, Vw. Ingevolge die regeling kunnen gezinsleden onder omstandigheden, met voorbijgaan aan het middelenvereiste, in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel. Gezinsleden van een houder van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, die binnen drie maanden vragen om gezinshereniging maar niet in aanmerking komen voor een «afgeleide» verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder e en f, Vw, omdat zij een andere nationaliteit bezitten dan de hoofdpersoon, kunnen op grond van deze aanvulling met voorbijgaan aan het middelenvereiste in aanmerking komen voor een reguliere verblijfsvergunning, indien gezinshereniging niet mogelijk is in een derde land waarmee de vreemdeling of de hoofdpersoon bijzondere banden heeft.
Bijzondere banden zijn in ieder geval aanwezig, indien het gezinslid de nationaliteit van een dergelijk ander land bezit. Indien de hoofdpersoon echter niet wordt toegelaten tot dat land, is gezinshereniging daar niet mogelijk en wordt het middelenvereiste niet tegengeworpen bij de beoordeling van een aanvraag om een reguliere verblijfsvergunning in het kader van gezinshereniging. Bij de toepassing van het onder 1 gestelde wordt bij de bepaling van het begin van de termijn van drie maanden uitgegaan van de datum van bekendmaking van de beschikking, waarbij aan de hoofdpersoon een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend.
AM
Paragraaf B2/2.11 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
2.11 Beperkingen, arbeidsmarktaantekeningen en voorschrift
De verblijfsvergunning wordt verleend onder de beperking: ‘verblijf bij echtgeno(o)t(e) / geregistreerd partner (naam)’.
Afhankelijk van de positie op de arbeidsmarkt van de persoon bij wie de vreemdeling verblijf beoogt, wordt de beperking aangevuld met één van de arbeidsmarktaantekeningen genoemd in B1/2.3.1.
Aan de verblijfsvergunning wordt het voorschrift verbonden van het sluiten van een voldoende ziektekostenverzekering, met inbegrip van de kosten die zijn verbonden aan opname en verpleging in een sanatorium of een psychiatrische inrichting.
AN
Paragraaf B2/4.13 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
4.13 Beperkingen, arbeidsmarktaantekeningen en voorschrift
De verblijfsvergunning wordt verleend onder de beperking: ‘verblijf bij partner (naam)’.
Afhankelijk van de positie op de arbeidsmarkt van de persoon bij wie de vreemdeling verblijf beoogt, wordt de beperking aangevuld met één van de arbeidsmarktaantekeningen genoemd in B1/2.3.1.
Aan de verblijfsvergunning wordt het voorschrift verbonden van het sluiten van een voldoende ziektekostenverzekering, met inbegrip van de kosten die zijn verbonden aan opname en verpleging in een sanatorium of een psychiatrische inrichting.
AO
Paragraaf B2/5.2.1.1 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Een buitenlandse adoptie wordt erkend wanneer die adoptie is geschied overeenkomstig het Haags Adoptieverdrag. Het Haags adoptieverdrag is, behalve door Nederland (het Koninkrijk in Europa), ook bekrachtigd door: Albanië, Andorra, Australië, Azerbeidzjan, Belarus, België, Bolivia, Brazilië, Bulgarije, Burkina Faso, Burundi, Canada, Chili, China, Colombia, Costa Rica, Cyprus, Denemarken, Dominicaanse Republiek, Duitsland, El Salvador, Ecuador, Estland, Filipijnen, Finland, Frankrijk, Guatemala, Georgië, Guinee, Hongarije, IJsland, India, Israël, Italië, Letland, Litouwen, Luxemburg, Madagaskar, Malta, Mauritius, Mexico, Moldavië, Monaco, Mongolië, Nieuw-Zeeland, Noorwegen, Oostenrijk, Panama, Paraguay, Peru, Polen, Portugal, Roemenië, San Marino, Slovenië, Slowakije, Spanje, Sri Lanka, Thailand, Turkije, Tsjechië, Uruguay, Venezuela, Verenigd Koninkrijk, IJsland, Zuid-Afrika, Zweden en Zwitserland.
Adoptiebeslissingen, gegeven in een van deze verdragslanden, worden door de andere verdragslanden erkend, indien een verklaring wordt overgelegd waaruit blijkt dat die adoptiebeslissing conform dat verdrag heeft plaatsgevonden. Dat is een verklaring van conformiteit ex artikel 23 Haags Adoptieverdrag, afkomstig van de bevoegde autoriteit van de staat waar de adoptie heeft plaatsgevonden. Het kan daarbij gaan om interlandelijke adopties waarbij de Nederlandse autoriteiten betrokken zijn geweest, maar dat is niet vereist. Het kan ook gaan om een adoptiebeslissing van verdragsland A waarbij verdragsland B als staat van opvang heeft gefungeerd. Een dergelijke verdragsadoptie wordt in Nederland erkend, mits de vereiste verklaring van conformiteit is overgelegd.
Het Haags Adoptieverdrag is alleen van toepassing als de aanvraag om een beginseltoestemming is ingediend op of na de datum waarop zowel Nederland (1 oktober 1998) als het land van herkomst partij zijn geworden. In geval van bijvoorbeeld China en de Dominicaanse Republiek, geldt dat adoptiebeslissingen gegeven in één van deze verdragslanden alleen naar Nederlands internationaal privaatrecht erkend worden indien de beginseltoestemming op of na 1 januari 2006 is aangevraagd. Bij een dergelijke aanvraag ontvangt men een BKA nummer. Aan dit nummer is te zien in welk jaar en welk kwartaal daarvan de aanvraag is ingediend.
Landen die het verdrag hebben ondertekend maar nog niet hebben bekrachtigd zijn: Ierland, Rusland en de Verenigde Staten van Amerika. Adoptiebeslissingen, gegeven door deze landen, worden niet op grond van het Verdrag erkend.
AP
Paragraaf B2/5.10 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
De verblijfsvergunning wordt ingevolge artikel 3.22, eerste lid, Vb verleend indien de hoofdpersoon duurzaam en zelfstandig beschikt over een netto-inkomen dat ten minste gelijk is aan de norm ingevolge de Wwb voor echtparen/gezinnen.
In afwijking van de voorgaande alinea wordt de aanvraag niet afgewezen wegens onvoldoende, niet duurzame of niet zelfstandige middelen van bestaan, indien de hoofdpersoon verblijf heeft op grond van de regeling in B9, of indien de hoofdpersoon:
– 65 jaar of ouder is (zie artikel 3.22, derde lid, Vb);
– naar het oordeel van de Minister blijvend en volledig arbeidsongeschikt is (zie artikel 3.22, derde lid, Vb en B2/2.10 onder ad b);
– blijvend niet in staat is aan de plicht tot arbeidsinschakeling te voldoen (zie artikel 3.13, tweede lid, Vb en B2/2.10 onder ad c).
Gezinslid van houder verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd
De aanvraag wordt ingevolge artikel 3.22, vierde lid, Vb niet afgewezen wegens onvoldoende, niet duurzame of niet zelfstandige middelen van bestaan, indien:
1. deze aanvraag is ingediend binnen drie maanden nadat aan de hoofdpersoon een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend, en
2. gezinshereniging niet mogelijk is in een derde land waarmee de vreemdeling of de hoofdpersoon bijzondere banden heeft (zie in dit verband B2/2.10).
Meetellen gezinsinkomen bij nareizende (voor-)kinderen
In artikel 3.22, eerste lid, Vb is neergelegd dat de verblijfsvergunning wordt verleend, indien de hoofdpersoon duurzaam en zelfstandig beschikt over een netto-inkomen als bedoeld in artikel 3.74, onder a, Vb, en een garantstelling heeft ondertekend, voor zover de vreemdeling als partner van die persoon wil verblijven. In het Vb is derhalve geen verplichting neergelegd om de inkomsten van anderen dan de hoofdpersoon mee te tellen bij de berekening van de bestaansmiddelen.
Echter, als de hoofdpersoon (de biologische of juridische ouder bij wie de vreemdeling verblijf beoogt) een naar Nederlands internationaal privaatrecht geldig huwelijk of een in Nederland geregistreerd partnerschap is aangegaan, dan wel een relatie onderhoudt in de zin van artikel 3.14, aanhef en onder b, Vb met een persoon die rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, Vw, dan wel Nederlander is, kan het duurzame, zelfstandig verworven netto-inkomen van die persoon – mits deze samenwoont met de hoofdpersoon – worden meegeteld bij de berekening van de bestaansmiddelen.
In deze gevallen zijn de middelen van bestaan voldoende, indien het gezamenlijke netto-inkomen gelijk is aan de bijstandsnorm als bedoeld in artikel 21, aanhef en onder c, Wwb voor de categorie echtparen en gezinnen.
Daarbij geldt als aanvullende voorwaarde dat, tenzij de bovenbedoelde partner, geregistreerde partner of huwelijkspartner biologisch of juridisch ouder van de vreemdeling is, deze een garantstelling moet hebben ondertekend.
Opgemerkt zij nog, dat de omstandigheid dat de hoofdpersoon in gezinsverband leeft met een (geregistreerde of huwelijks-)partner, niet afdoet aan de omstandigheid dat de hoofdpersoon mogelijk aanspraak kan maken op de vrijstellingen bedoeld in artikel 3.22, derde lid, Vb, dan wel de onder c vermelde vrijstelling.
Als het gaat om (voor-)kinderen die verblijf beogen bij hun juridische of biologische ouder, die op zijn beurt verblijf beoogt bij een derde (die dan de hoofdpersoon van de ouder is), dan geldt het volgende. In die gevallen wordt de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning niet afgewezen omdat niet duurzaam en zelfstandig over voldoende middelen van bestaan wordt beschikt, indien door degene bij wie de juridische of biologische ouder verblijf beoogt, duurzaam en zelfstandig wordt beschikt over voldoende middelen van bestaan óf indien deze persoon is vrijgesteld van het middelenvereiste op grond van één van de hierboven genoemde vrijstellingsgronden.
Vorenstaande geldt ook indien de hoofdpersoon (dus de biologische of juridische ouder) inmiddels rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in de Vw, dan wel Nederlander is.
AQ
Paragraaf B2/5.12 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
5.12 Beperkingen, arbeidsmarktaantekeningen en voorschrift
De verblijfsvergunning wordt verleend onder de beperking: ‘gezinshereniging bij (naam ouder(s))’.
Afhankelijk van de positie op de arbeidsmarkt van de persoon bij wie de vreemdeling verblijf beoogt, wordt de beperking aangevuld met één van de arbeidsmarktaantekeningen genoemd in B1/2.3.1.
Vorenstaande arbeidsmarktaantekeningen laten onverlet de bij andere wetten gestelde beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid door minderjarigen.
Aan de verblijfsvergunning wordt het voorschrift verbonden van het sluiten van een voldoende ziektekostenverzekering, met inbegrip van de kosten die zijn verbonden aan opname en verpleging in een sanatorium of een psychiatrische inrichting.
AR
Paragraaf B2/6.1 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
6.1 Eerste verblijfsaanvaarding
De verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in het kader van verruimde gezinshereniging kan op aanvraag worden verleend aan een ander familielid van een in Nederland gevestigde hoofdpersoon. Artikel 3.24 Vb geeft het kader waarbinnen aan deze vreemdeling een verblijfsvergunning kan worden verleend. Dit artikel bevat algemeen verbindende voorschriften. Indien niet wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 3.24 Vb, wordt de verblijfsvergunning niet verleend.
De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 Vw, kan onder een beperking verband houdend met gezinshereniging worden verleend aan een ander familielid van een Nederlander of van een vreemdeling met rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, dan de echtgenoot of echtgenote, de al dan niet geregistreerde partner, of het minderjarige kind, indien:
a. de vreemdeling naar het oordeel van de Minister feitelijk behoort en reeds in het land van herkomst feitelijk behoorde tot het gezin van de persoon bij wie deze vreemdeling wil verblijven, en
b. de achterlating van de vreemdeling naar het oordeel van de Minister een onevenredige hardheid zou betekenen.
Beoordeling van een mvv-aanvraag van een ander familielid dat beoogt gelijktijdig met de nog in het land van herkomst verblijvende hoofdpersoon, die eveneens een mvv-aanvraag heeft ingediend, naar Nederland te reizen, vindt eerst plaats nadat de mvv-aanvraag van de hoofdpersoon is beoordeeld. Indien de verblijfvragende hoofdpersoon voor toelating in aanmerking komt, wordt er vanuit gegaan dat de hoofdpersoon over rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l van de Vw beschikt.
Artikel 3.24 Vb geeft geen verplichting, maar een bevoegdheid om de verblijfsvergunning te verlenen. In deze paragraaf wordt uiteengezet onder welke voorwaarden van die bevoegdheid gebruik wordt gemaakt en de verblijfsvergunning in het kader van verruimde gezinshereniging kan worden verleend. Deze voorwaarden hebben het karakter van beleidsregels.
Daarnaast zijn de algemene voorwaarden van artikel 16 Vw van toepassing. De verblijfsvergunning wordt derhalve niet verleend, indien niet wordt voldaan aan een of meer van die algemene voorwaarden. Verwezen wordt naar B1/4. Op deze algemene voorwaarden bestaan echter uitzonderingen wat betreft het middelenvereiste (zie B2/2.10).
AS
Paragraaf B2/6.2 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Onder de reikwijdte van B2/6 vallen de andere familieleden dan de echtgenoot of echtgenote, de al dan niet geregistreerde partner, of het minderjarige kind, bijvoorbeeld een meerderjarig kind of een grootouder.
AT
Paragraaf B2/6.3 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
De verblijfsvergunning wordt niet verleend, indien het familielid niet feitelijk behoort of niet reeds in het land van herkomst feitelijk behoorde tot het gezin van de in Nederland gevestigde hoofdpersoon. ‘Feitelijk behoren tot het gezin’ houdt in dat:
– de gezinsband reeds in het buitenland heeft bestaan;
– er sprake is van een morele en financiële afhankelijkheid van degene bij wie verblijf wordt beoogd, welke afhankelijkheid reeds in het buitenland moet hebben bestaan; en
– de vreemdeling moet gaan samenwonen met degene bij wie verblijf wordt beoogd.
Het meerderjarige kind behoort niet langer feitelijk tot het gezin, indien de feitelijke gezinsband als verbroken kan worden beschouwd. Dit doet zich in elk geval voor in een of meer van de volgende omstandigheden:
– duurzame opneming in een ander gezin en degene bij wie verblijf wordt beoogd is niet meer belast met het (feitelijke) gezag over de vreemdeling;
– duurzame opneming in een ander gezin en degene bij wie verblijf wordt beoogd voorziet niet meer in de kosten van opvoeding en verzorging van de vreemdeling;
– de vreemdeling gaat zelfstandig wonen en in eigen onderhoud voorzien;
– de vreemdeling vormt een zelfstandig gezin door het aangaan van een huwelijk of relatie;
– de vreemdeling heeft de zorg of zorgplicht voor een (buitenechtelijk) kind, een pleeg- of adoptiekind of andere afhankelijke gezinsleden.
Duurzame opneming in een ander gezin is op zich onvoldoende om aan te nemen dat de feitelijke gezinsband is verbroken. Naast een duurzame opneming in een ander gezin moet er altijd sprake van zijn dat degene bij wie verblijf wordt beoogd niet meer is belast met het (feitelijke) gezag over de vreemdeling (zie hierna onder c) of niet meer voorziet in diens kosten van opvoeding en verzorging (zie hierna onder d).
Hieronder zullen de volgende aspecten van het beleid nader worden uitgewerkt:
a. duurzame opneming;
b. ander gezin;
c. (feitelijk) gezag;
d. voorzien in de kosten van opvoeding en verzorging.
De termijn gedurende welke de ouder(s) en het kind van elkaar zijn gescheiden tot de aanvraag om gezinshereniging, wordt de referteperiode genoemd. Deze periode begint op het moment waarop de ouder het kind heeft achtergelaten. De referteperiode eindigt op het moment waarop om afgifte van een mvv voor gezinshereniging wordt verzocht danwel, indien het meerderjarige kind niet mvv-plichtig is, een aanvraag om een verblijfsvergunning voor verruimde gezinshereniging wordt ingediend.
Uitgangspunt is dat zo spoedig mogelijk om de overkomst van het in het land van herkomst verblijvende meerderjarige kind moet worden gevraagd. Indien dat niet het geval is, is sprake van duurzame opneming. Als richtlijn wordt daarvoor een referteperiode van één jaar gehanteerd. Dit lijdt slechts uitzondering, indien degene bij wie verblijf wordt beoogd goede redenen aanvoert waarom niet binnen dat jaar om de overkomst is gevraagd.
Als goede reden geldt wel de omstandigheid dat
– het kind in een oorlogssituatie onvindbaar is geweest, waardoor het voor de in Nederland verblijvende ouder onmogelijk is geweest het kind naar Nederland te laten overkomen. De in Nederland verblijvende ouder dient aannemelijk te maken dat de overkomst van de vreemdeling door de oorlogssituatie niet binnen een jaar na de scheiding kon worden gerealiseerd. Tevens zal aannemelijk moeten worden gemaakt dat de intentie om de vreemdeling binnen dat jaar over te laten komen, wel steeds aanwezig is geweest, bijvoorbeeld door het overleggen van een verzoek aan het Rode Kruis om de vreemdeling te zoeken; of
– de in Nederland verblijvende ouder vanwege medische omstandigheden niet of bezwaarlijk de opvoeding en verzorging van het meerderjarige kind op zich kon nemen. Dit dient in ieder geval door middel van medische verklaringen van de behandelende arts(en) te worden aangetoond.
Daarentegen geldt als goede reden in ieder geval niet de omstandigheid dat
– degene bij wie verblijf wordt beoogd niet rechtmatig in Nederland verbleef;
– degene bij wie verblijf wordt beoogd hier te lande werkzaam was of een opleiding volgde en daardoor niet in staat was om voor de vreemdeling te zorgen;
– de vreemdeling in het land van herkomst zijn schoolopleiding moest voltooien; of
– de verblijfgever van de in Nederland verblijvende persoon niet instemde met de overkomst van de vreemdeling.
Een goede reden houdt in dat het aan degene die de overkomst van het meerderjarige kind vraagt, in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen dat niet binnen de referteperiode van een jaar om deze overkomst is gevraagd. In beide gevallen betreft het geen limitatieve opsomming van omstandigheden.
Van opneming in een ander gezin is sprake, indien de rol van gezinshoofd ten opzichte van de vreemdeling door een ander dan de in Nederland verblijvende hoofdpersoon is overgenomen. Ook opvang in een tehuis of een andere instelling wordt aangemerkt als opname in een ander gezin. Niet relevant is de vraag of de hier te lande wonende ouder reeds een ander gezin heeft gesticht.
Er is geen sprake van opneming in een ander gezin, indien de in Nederland wonende ouder is vertrokken uit een ‘drie-generatie-gezinsverband’ (de grootouder(s), de ouder(s) en de vreemdeling zelf verblijven gezamenlijk in één woning), en de vreemdeling achterblijft in dat gezin terwijl de onderlinge gezagsverhoudingen ten tijde van het vertrek van de in Nederland wonende ouder uit het gezin, niet wezenlijk zijn veranderd. Degene bij wie het verblijf wordt beoogd, moet dus wel reeds in het land van herkomst als gezinshoofd van dit drie-generatie-gezin hebben gefungeerd.
Het is aan de vreemdeling om, op grond van feiten en omstandigheden, aannemelijk te maken dat geen sprake is geweest van opneming in een ander gezin.
Met gezag wordt in beginsel bedoeld: de feitelijke invulling van het gezag. Dit houdt in dat beoordeeld moet worden in hoeverre de ouder betrokken is (geweest) bij de belangrijkste beslissingen inzake de opvoeding en/of verzorging van het meerderjarige kind. Voorbeelden van dergelijke beslissingen zijn die ten aanzien van de schoolkeuze, huisvesting en sociale ontwikkeling van het meerderjarige kind. Het is aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat sprake is van gezag als hier bedoeld. Indien sprake is van juridisch gezag over de vreemdeling, komt hieraan in zoverre betekenis toe, dat dit reden temeer is om aan te nemen dat sprake is van feitelijk gezag.
Uitgangspunt is dat de ouder wezenlijk en aantoonbaar moet voorzien in de kosten van opvoeding en verzorging van de vreemdeling.
Van een wezenlijke bijdrage is sprake als de hoogte (per kwartaal) van de bijdrage van de ouder aan het meerderjarige kind of diens feitelijke verzorger, minimaal gelijk is aan de onderhoudsnorm op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (zie voor de bedragen van kinderbijslag de website van de SVB). De bijdrage is slechts aangetoond, indien bescheiden zijn overgelegd die uit objectieve bron afkomstig zijn, zoals betalingsbewijzen en overschrijvingsbewijzen.
Wanneer een kind buiten Nederland verblijft, zal de SVB pas overgaan tot uitkering van kinderbijslag, indien de ouder heeft aangetoond dat hij het kind financieel in belangrijke mate heeft onderhouden. Hoewel in beginsel geen kinderbijslag kan worden ontvangen voor meerderjarige kinderen, is er toch aanleiding om bij de Algemene Kinderbijslagwet aan te sluiten, nu het erom gaat dat de ouder aantoont dat hij in wezenlijke mate heeft voorzien in de kosten van opvoeding en verzorging van het kind. Voor het beoordelen van de vraag of de ouder ‘wezenlijk’ heeft bijgedragen in de kosten van levensonderhoud van het meerderjarige kind, wordt aangesloten bij de Algemene Kinderbijslagwet-norm voor 17-jarigen.
Herstel van de feitelijke gezinsband
Indien een feitelijke gezinsband eenmaal verbroken is geoordeeld, wordt herstel van deze band niet aangenomen.
De overige familieleden behoren niet langer tot het gezin indien de feitelijke gezinsband als verbroken kan worden beschouwd. Dit doet zich in elk geval voor in één of meer van de volgende omstandigheden:
– de vreemdeling gaat zelfstandig wonen en in eigen onderhoud voorzien;
– de vreemdeling vormt een zelfstandig gezin door het aangaan van een huwelijk of relatie;
– de vreemdeling heeft de zorg of zorgplicht voor een (buitenechtelijk) kind, een pleeg- of adoptiekind of andere afhankelijke gezinsleden.
Voor het beleid ten aanzien van vreemdelingen van 65 jaar en ouder wordt verwezen naar B2/7. Voor hen en ook de overige familieleden geldt daarnaast dat in alle gevallen getoetst moet worden of artikel 8 EVRM noopt tot verlening van een verblijfsvergunning. Hiervoor wordt verwezen naar B2/10.
AU
Paragraaf B2/6.11 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
6.11 Beperkingen, arbeidsmarktaantekeningen en voorschrift
De verblijfsvergunning wordt verleend onder de beperking: ‘verruimde gezinshereniging bij ouder(s) (naam ouder(s))’ dan wel ‘verruimde gezinshereniging bij (naam gezinslid)’.
Afhankelijk van de positie op de arbeidsmarkt van de persoon bij wie de vreemdeling verblijf beoogt, wordt de beperking bij vreemdelingen vanaf 13 jaar aangevuld met één van de arbeidsmarktaantekeningen genoemd in B1/2.3.1.
Aan de verblijfsvergunning wordt het voorschrift verbonden van het sluiten van een voldoende ziektekostenverzekering, met inbegrip van de kosten die zijn verbonden aan opname en verpleging in een sanatorium of een psychiatrische inrichting.
AV
Paragraaf B2/7.8 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
7.8 Afwijking van het middelenvereiste
De verblijfsvergunning wordt niet verleend, indien de hoofdpersoon niet duurzaam en zelfstandig beschikt over een netto-inkomen dat ten minste gelijk is aan de bijstandsnorm voor de desbetreffende categorie echtparen/gezinnen of alleenstaande ouders vermeerderd met de bijstandsnorm voor alleenstaande (zie B1/4.3).
De in Nederland woonachtige kinderen moeten gezamenlijk duurzaam en zelfstandig beschikken over voldoende middelen om in hun eigen levensonderhoud en dat van de vreemdeling te kunnen voorzien. Dit betekent dat als de vreemdeling één kind heeft, dit kind moet beschikken over het toepasselijke normbedrag, plus de norm voor een alleenstaande. Indien er drie kinderen zijn, moet gezamenlijk worden beschikt over een inkomen dat gelijk is aan de som van de toepasselijke normbedragen (zie voor een overzicht van de geldende normbedragen de website van SZW), plus de norm voor een alleenstaande. Het gedeelte van het inkomen dat per gezin meer wordt verdiend dan de toepasselijke norm mag bij elkaar worden opgeteld (zie artikel 3.25, tweede lid, Vb).
In afwijking van de voorgaande alinea wordt de aanvraag niet afgewezen wegens onvoldoende, niet duurzame of niet zelfstandige middelen van bestaan, indien de hoofdpersoon:
a. 65 jaar of ouder is;
b. naar het oordeel van de Minister blijvend en volledig arbeidsongeschikt is; of
c. blijvend niet in staat is aan de plicht tot arbeidsinschakeling te voldoen.
Voor de toepassing van deze vrijstellingsgrond wordt aangesloten bij B2/2.10 onder ad b.
Voor de toepassing van deze vrijstellingsgrond wordt aangesloten bij B2/2.10 onder ad c.
Wanneer de vreemdeling verblijf heeft bij meerdere kinderen en één van de kinderen is vrijgesteld wegens het ontbreken van middelen van bestaan op grond van één van de hierboven genoemde omstandigheden, kan geen vrijstelling van het middelenvereiste plaatsvinden. De overige kinderen die niet vrijgesteld zijn moeten aantonen dat zij gezamenlijk duurzaam en zelfstandig beschikken over een netto-inkomen gelijk aan de som van de bestaansminima, bedoeld in de Wwb, voor de desbetreffende categorie, aangevuld met het bestaansminimum voor alleenstaanden.
AW
AX
AY
Paragraaf B2/10.2.5 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
10.2.5 Beperking en arbeidsmarktaantekening
Indien het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven noopt tot aanvaarding van (voortgezet) verblijf, wordt een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder de beperking ‘uitoefenen van het gezinsleven conform artikel 8 EVRM bij (naam hoofdpersoon met wie het gezinsleven moet worden toegestaan)’.
Afhankelijk van de positie op de arbeidsmarkt van de hoofdpersoon, wordt de beperking aangevuld met één van de arbeidsmarktaantekeningen genoemd in B1/2.3.1.
Afhankelijk van de aard van het verblijfsrecht van de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven, wordt bij de verlening van de verblijfsvergunning aangegeven of het verblijfsrecht tijdelijk of niet- tijdelijk van aard is. Indien het verblijfsrecht van de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven, tijdelijk van aard is, is het verblijfsrecht van de vreemdeling eveneens tijdelijk van aard. Indien het verblijfsrecht van de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven, niet tijdelijk van aard is, is het verblijfsrecht van de vreemdeling eveneens niet tijdelijk van aard.
Dit is slechts anders indien verblijf dient te worden verleend op grond van de pogingen van de vreemdeling om aan het gezinsleven met zijn kind invulling te gaan geven. In dat geval is het verblijfsrecht, ongeacht de aard van het verblijfsrecht van de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven, altijd tijdelijk.
AZ
Paragraaf B4/2.3.1 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
2.3.1 Oud-Nederlanders (artikel 15, eerste lid, aanhef onder d, Rwn)
Aan de meerderjarige vreemdeling die het Nederlanderschap heeft verloren omdat hij na de totstandkoming van zijn naturalisatie heeft nagelaten al het mogelijke te doen om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen, kan een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd (zie artikel 20 Vw) worden verleend, indien:
a. op het moment waarop het Nederlanderschap werd verleend ten minste vijf aaneengesloten jaren op grond van artikel 8, onder a, b, e, of l, Vw rechtmatig in Nederland verbleef; en
b. wordt voldaan aan de overige in B4/2.2.3.1 genoemde verblijfsvoorwaarden.
Bij de berekening van de periode van vijf jaren wordt mede betrokken de periode waarin de vreemdeling voor de inwerkingtreding van de Vw rechtmatig in Nederland verbleef op grond van artikel 9, 9a of 10 Vw (oud).
De aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning wordt niet afgewezen indien:
– de vreemdeling op het moment waarop de aanvraag is ontvangen niet gedurende een tijdvak van vijf jaren aaneengesloten rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad op grond van artikel 8, onder a, c, e dan wel l, Vw;
– de vreemdeling niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan.
Voor wat betreft de bij de aanvraag over te leggen bescheiden wordt verwezen naar B4/2.2.3. Het gestelde in deze paragraaf is van overeenkomstige toepassing.
BA
Paragraaf B5/2.6 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Op het verblijfsdocument wordt ingevolge artikel 4.21, vierde lid, Vb in beginsel de arbeidsmarktaantekening: ‘arbeid uitsluitend toegestaan indien werkgever beschikt over TWV’ geplaatst.
Indien een vreemdeling voor een ander doel dan het verrichten van arbeid in loondienst wordt toegelaten wordt eveneens een aantekening omtrent de arbeidsmarktpositie op het verblijfsdocument geplaatst. Deze positie is echter afhankelijk van het doel waarvoor verblijf is toegestaan. In de desbetreffende materiehoofdstukken B2 tot en met B4, alsmede B6 tot en met B16, zijn deze arbeidsmarktposities opgenomen.
BB
Paragraaf B5/4.1.3 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Op het verblijfsdocument wordt de aantekening geplaatst: ‘specifieke arbeid toegestaan mits werkgever beschikt over TWV; andere arbeid niet toegestaan.’
BC
Paragraaf B5/4.3 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
4.3 Internationale luchtvaart, wegtransport en binnenscheepvaart
Het algemene vreemdelingenbeleid is niet van toepassing op buitenlandse werknemers in enkele specifieke sectoren (internationale luchtvaart, het internationale wegtransport en de internationale binnenscheepvaart) van de internationale arbeidsmarkt, omdat zij niet dan wel het grootste deel van de tijd niet werkzaam zijn op Nederlands grondgebied. Deze vreemdelingen komen daarom in beginsel niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd.
Een TWV is vereist indien een vreemdeling zijn hoofdverblijf binnen Nederland heeft óf een arbeidsovereenkomst met een in Nederland gevestigde werkgever óf arbeid op een binnen Nederland geregistreerd vervoermiddel verricht. In dat geval dient er ook een aanvraag voor een verblijfsvergunning/mvv te worden ingediend. Indien de TWV wordt verleend, kan een verblijfsvergunning worden afgegeven onder de beperking ‘arbeid in loondienst’, met arbeidsmarktaantekening ‘Arbeid uitsluitend toegestaan indien werkgever beschikt over TWV’ (zie verder B5/2). Voor de verlening van de TWV moet de vreemdeling in het bezit zijn van een bewijs van rechtmatig verblijf. De vreemdeling kan zich daartoe melden bij de burgemeester van de gemeente van zijn woon- of verblijfplaats. De Burgemeester plaatst vervolgens een Verblijfssticker in het paspoort of identiteitsbewijs van de vreemdeling (zie bijlage 7g VV).
De verbodsbepaling van de Wav is niet van toepassing op een vreemdeling die zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft én geen arbeidsovereenkomst heeft met een in Nederland gevestigde werkgever én uitsluitend arbeid verricht op buiten Nederland geregistreerde vervoermiddelen in het internationale verkeer (zie artikel 1 Besluit uitvoering Wav).
BD
Paragraaf B5/4.4.3 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Als aantekening wordt vermeld: ‘TWV niet vereist. Andere arbeid niet toegestaan’.
Verder wordt op het document de aantekening ‘beroep op de publieke middelen kan gevolgen hebben voor het verblijfsrecht’ gesteld.
BE
Paragraaf B5/4.5.2 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Op het verblijfsdocument wordt vermeld: ‘specifieke arbeid toegestaan mits werkgever beschikt over TWV; andere arbeid niet toegestaan’.
BF
Paragraaf B5/4.6.2.3 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
4.6.2.3 Arbeidsmarktaantekening
Indien de duur van de gastcolleges maximaal één jaar bedraagt, wordt de volgende aantekening vermeld: ‘TWV niet vereist. Andere arbeid niet toegestaan’.
Indien de duur van de gastcolleges langer dan één jaar bedraagt, wordt de aantekening vermeld: ‘arbeid uitsluitend toegestaan indien werkgever beschikt over TWV’.
BG
Paragraaf B5/4.6.3 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
4.6.3 Wetenschappelijk onderzoekers
De volgende wetenschappelijk onderzoekers worden in de Wav onderscheiden:
– assistenten in opleiding en onderzoekers in opleiding bij een universitaire instelling;
– vreemdelingen die in de postdoctorale fase voor een duur van maximaal twee jaar specifieke onderzoekstaken in lopende onderzoeksprojecten komen verrichten; en
– hooggekwalificeerde onderzoekers die op voordracht van de Koninklijke academie voor Wetenschappen op basis van een tijdelijke aanstelling onderzoekswerkzaamheden komen verrichten.
Voor deze wetenschappelijk onderzoekers kan de CWI een TWV afgeven.
De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd wordt, mits ook aan de algemene toelatingsvoorwaarden wordt voldaan, verleend onder de beperking ‘arbeid in loondienst’, met arbeidsmarktaantekening: ‘arbeid uitsluitend toegestaan indien werkgever beschikt over TWV’.
BH
Paragraaf B5/4.9.2 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
4.9.2 Verlening van een verblijfsvergunning
Indien een TWV is verleend wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend voor de duur van de TWV onder de beperking: ‘arbeid in loondienst’, met plaatsing van de aantekening: ‘arbeid uitsluitend toegestaan indien werkgever beschikt over TWV’, mits aan de algemene voorwaarden van artikel 16 Vw, nader uitgewerkt in het Vb en hoofdstuk B1/4, is voldaan. Bij de toets of met de aanwezigheid van de sporter in dat geval een wezenlijk Nederlands belang is gediend worden overeenkomstige criteria gehanteerd als bij de beoordeling of een TWV kan worden afgegeven.
BI
Paragraaf B5/7.10.2 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
7.10.2 Arbeidsmarktaantekening
Op de vergunning wordt de aantekening geplaatst: ‘arbeid in loondienst alleen toegestaan indien werkgever beschikt over TWV.’ Nadat de vreemdeling drie jaar houder is geweest van deze verblijfsvergunning, wordt op de vergunning de aantekening geplaatst: ‘arbeid vrij toegestaan. TWV niet vereist.’ Deze wijziging wordt bij de verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning doorgevoerd bij de aanvraag van het verblijfsdocument, dat wil zeggen nadat de vreemdeling drie jaar houder van de voor arbeid geldige vergunning is geweest.
EU/EER-onderdanen en Zwitserse onderdanen
Voor de arbeidsmarktaantekeningen voor EU/ EER-onderdanen en Zwitserse onderdanen wordt verwezen naar B1/2.3.1, B10/2.7 en B10/3.3.2.
BJ
Paragraaf B9/1 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
In dit hoofdstuk wordt het rechtmatige verblijf van slachtoffers en getuige-aangevers van mensenhandel gedurende de bedenktijd voorafgaande aan de aangifte en gedurende de periode van opsporing, vervolging en berechting in feitelijke aanleg na aangifte van mensenhandel geregeld. Daarnaast biedt dit hoofdstuk richtlijnen voor het bieden van opvang en bescherming van de slachtoffer-aangevers en getuige-aangevers van mensenhandel.
De in dit hoofdstuk beschreven procedure maakt onderdeel uit van een integrale aanpak om mensenhandel te bestrijden, een uitdrukkelijke prioriteit voor politie en justitie in Nederland. Mensenhandel is een grove schending van de rechten van de mens en een ernstig misdrijf. Het delict is strafbaar gesteld in artikel 273f WvSr. Dit artikel ziet op mensenhandel in het algemeen, daaraan gerelateerde vormen van uitbuiting en het trekken van profijt daaruit.
Ook is in dit verband relevant artikel 248b WvSr.
Hoewel het merendeel van de slachtoffers van mensenhandel vrouw is, is in dit hoofdstuk afgezien van het hanteren van de meer gangbare term ‘vrouwenhandel’. Dit om eventuele verwarring te voorkomen, omdat ook mannen en minderjarigen een beroep kunnen doen op de procedure die in dit hoofdstuk is beschreven.
Volledigheidshalve zij vermeld dat EU-/EER-onderdanen en Zwitserse onderdanen ook rechten kunnen ontlenen aan de in dit hoofdstuk neergelegde bepalingen en procedure voorzover zij geen rechten ontlenen aan het gemeenschapsrecht (zie B10).
Hetzelfde geldt voor vreemdelingen die rechtmatig in Nederland verblijven in afwachting van een beslissing op een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Zij kunnen aangifte doen van mensenhandel hangende de asielprocedure. Indien zij gebruik willen maken van de procedure als beschreven in dit hoofdstuk, dienen zij hiertoe in de gelegenheid te worden gesteld en zal, na afgifte van de verblijfsvergunning, de asielaanvraag worden afgewezen op grond van artikel 30 onder b Vw (zie ook C14/5.1). Indien zij niet kiezen voor dit traject loopt de asielaanvraag door en kunnen zij geen verdere rechten ontlenen aan de in dit hoofdstuk neergelegde bepalingen en procedures.
Om tot vervolging te kunnen overgaan is een aangifte geen absolute voorwaarde. Desalniettemin is voor het opsporings- en vervolgingsonderzoek van groot belang dat zowel slachtoffers als getuigen die aangifte doen gedurende langere tijd ter beschikking blijven van het OM om de bewijsvorming te kunnen afronden. Dit rechtvaardigt de opschorting van de verwijdering dan wel het verlenen van een tijdelijke verblijfsvergunning.
Mensenhandel is (gericht op) uitbuiting. Bij de strafbaarstelling van mensenhandel staat het belang van het individu steeds voorop. Dat belang is het behoud van zijn of haar lichamelijke en geestelijke integriteit en persoonlijke vrijheid.
Het begrip mensenhandel bevat de volgende elementen:
– iedere gedraging waarmee de binnenkomst van vreemdelingen in, de doorreis over, het verblijf in of het vertrek van het grondgebied van een land wordt bevorderd;
– iedere gedraging die gericht is op de seksuele uitbuiting tegen betaling; en
– een van de overige in artikel 273f WvSr als mensenhandel strafbaar gestelde ernstige vormen van uitbuiting.
Het behandelen met respect van het slachtoffer en van de getuige-aangever die aangifte doet, maakt daarvan onderdeel uit. Evenals het garanderen van de veiligheid van slachtoffers en het beschermen van de rechten van de slachtoffers en getuige-aangevers van mensenhandel.
Artikel 3.48 Vb bevat de bijzondere voorwaarden inzake de verlening van een verblijfsvergunning aan een slachtoffer-aangever of een getuige-aangever van mensenhandel. Indien niet aan deze voorwaarden wordt voldaan, wordt de verblijfsvergunning niet verleend. Artikel 3.48 Vb geeft geen verplichting, maar een bevoegdheid om de verblijfsvergunning te verlenen. In dit hoofdstuk wordt uiteengezet onder welke voorwaarden van die bevoegdheid gebruik wordt gemaakt en de verblijfsvergunning in het kader van mensenhandel kan worden verleend. Deze voorwaarden hebben het karakter van beleidsregels.
Naast de beleidsregels die in dit hoofdstuk zijn opgenomen, zijn tevens de beleidsregels met betrekking tot de algemene voorwaarden van artikel 16 Vw van toepassing, tenzij anders is aangegeven.
BK
Paragraaf B9/3.1 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
3.1 Aanwijzing dat er sprake is van mensenhandel
Reeds bij de geringste aanwijzing dat er sprake is van mensenhandel, dient de politie de vreemdeling te wijzen op de mogelijkheid van het doen van aangifte terzake. Hierbij wordt zonodig gebruik gemaakt van tolken werkzaam in opdracht van de politie. De vreemdeling kan onverwijld aangifte doen. Voor bepaalde categorieën vreemdelingen staat tevens de bedenktijdfase open.
Aanwijzingen van mensenhandel kunnen op verschillende manieren worden verkregen:
– na de opheffing van het bordeelverbod per 1 oktober 2000, dient een exploitant teneinde legaal een seksinrichting te mogen exploiteren te beschikken over een door de gemeente verstrekte vergunning. Voorwaarde voor een dergelijke vergunning is onder meer dat er geen vreemdelingen werkzaam mogen zijn, die niet beschikken over een geldige verblijfstitel waarmee het is toegestaan om in Nederland te werken. De aanwezigheid van een prostituee in een seksinrichting die niet beschikt over een geldige verblijfstitel kan een aanwijzing van mensenhandel zijn;
– verder kunnen de politie en andere overheidsinstanties tijdens acties die gericht zijn op illegalen ook op mogelijke slachtoffers van mensenhandel stuiten;
– ook is het mogelijk dat een slachtoffer/getuige zelfstandig aangifte van mensenhandel doet bij de politie.
BL
Paragraaf B9/3.2.1 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
3.2.1 Opschorting van de verwijdering
Gedurende de bedenktijdfase wordt de verwijdering van het vermoedelijke slachtoffer van mensenhandel uit Nederland opgeschort en houden zij rechtmatig verblijf in Nederland op grond van artikel 8, onder k, Vw. In deze periode kunnen zij op grond van artikel 11, tweede lid, onder c, Vw aanspraak maken op voorzieningen, verstrekkingen en uitkeringen die uitdrukkelijk aan deze vreemdelingen zijn toegekend.
De politie meldt onverwijld door middel van het model M55 per fax aan de contactpersoon mensenhandel van de betreffende IND-locatie dat de vreemdeling gebruik wenst te maken van de bedenktijdfase. Daarnaast meldt de politie dit eveneens aan de DT&V en aan de Stichting tegen vrouwenhandel (zie B9/3.2.6).
BM
Paragraaf B9/3.2.4 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
3.2.4 Het bescheid rechtmatig verblijf
In het geval het vermoedelijke slachtoffer van mensenhandel in het bezit is van een geldig document voor grensoverschrijding brengt de politie daarin de sticker Verblijfsaantekeningen Algemeen aan (bijlage 7g VV). Op de sticker wordt aangetekend dat het verrichten van arbeid niet is toegestaan.
In het geval het vermoedelijke slachtoffer van mensenhandel niet in het bezit is van een geldig document voor grensoverschrijding, wordt betrokkene voor de duur van de bedenktijd in het bezit gesteld van een W2-document (zie bijlage 7f2 VV). De politie geeft op het model M55, waarmee de contactpersoon mensenhandel van de IND op de hoogte wordt gesteld van de verlening van de bedenktijd aan een slachtoffer, aan dat het slachtoffer tevens in het bezit gesteld wenst te worden van een W2-document. Ook dient de politie de fotokaart, voorzien van de persoonsgegevens, een pasfoto en het vreemdelingennummer van het slachtoffer separaat op te sturen naar de contactpersoon mensenhandel van de IND. Nadat het W2-document is vervaardigd wordt het opgestuurd naar de politie die de bedenktijd aan het slachtoffer heeft verleend. Vervolgens wordt het W2-document door de politie uitgereikt aan het slachtoffer.
Onderwijl dient een geldig document voor grensoverschrijding te worden aangevraagd bij de diplomatieke/ consulaire vertegenwoordiging van het land waarvan het slachtoffer mensenhandel de nationaliteit bezit. De politie zal zonodig bemiddelen bij het verkrijgen van dit identiteitsdocument.
BN
Paragraaf B9/3.4 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
3.4 Einde van de opschorting van het vertrek
Geeft het vermoedelijke slachtoffer gedurende of na de bedenktijdfase aan af te zien van het doen van aangifte of loopt de bedenktijdfase af zonder dat er aangifte is gedaan, dan wordt daarmee de opschorting van het vertrek opgeheven. De (vreemdelingen)politie informeert de DT&V hierover. De vreemdeling dient Nederland uit eigen beweging te verlaten (zie artikel 61 en 62 Vw). Daarbij verdient het aandacht dat in de reis- of identiteitspapieren van de vreemdeling die stelt slachtoffer van mensenhandel te zijn nimmer aantekeningen omtrent de verwijdering mogen worden geplaatst.
De DT&V regelt het vertrek en zorgt voor de benodigde papieren (indien noodzakelijk regelt de DT&V een laissez-passer). De DT&V en de zorgcoördinator kunnen bij vertrek ook bemiddeling vragen aan de IOM.
BO
Paragraaf B9/7.2 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
7.2 Beperking en arbeidsmarktaantekening
De verblijfsvergunning wordt verleend ‘onder de beperking als genoemd in de Vreemdelingencirculaire, B9’. De arbeidsmarktaantekening luidt: ‘arbeid vrij toegestaan. TWV niet vereist’.
BP
Paragraaf B9/7.3 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
7.3 Afgifte van het verblijfsdocument
Het verblijfsdocument wordt afgegeven door de politie onder wiens administratieve verantwoordelijkheid de slachtoffer-aangever of de getuigeaangever valt (zie B9/3.2.2).
BQ
Paragraaf B9/10 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Ingevolge het bepaalde in artikel 3.88 Vb wordt de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 Vw, verleend onder een beperking verband houdende met de vervolging van mensenhandel, niet op grond van artikel 18, eerste lid, onder f, Vw afgewezen, indien:
– de beslissing tot niet vervolging of niet verdere vervolging van de verdachte is genomen;
– de vreemdeling tegen die beslissing schriftelijk beklag heeft gedaan bij het Gerechtshof;
– op dat beklag nog niet is beslist.
Wanneer de verdachte niet wordt vervolgd dan wel de vervolging niet wordt voortgezet, kunnen zowel slachtoffers als getuige-aangevers van mensenhandel daarover schriftelijk beklag doen bij het Gerechtshof (zie artikel 12 WvSv). De beslissing op het beklag mag in Nederland worden afgewacht. De politie dient betrokkene in kennis te stellen van de niet vervolging dan wel het niet voortzetten van de vervolging van de verdachte. Na kennisneming van deze beslissing, dient betrokkene binnen twee weken de politie te informeren omtrent het wel of niet indienen van een beklag bij het Gerechtshof.
Heeft het (vermoedelijke) slachtoffer aangifte gedaan en is hij of zij in het bezit van een verblijfsvergunning, dan loopt de geldigheid daarvan door totdat het Gerechtshof inzake het beklag een uitspraak heeft gedaan.
Is het (vermoedelijke) slachtoffer nog niet in het bezit van een verblijfsvergunning, dan zal de Korpschef de verwijdering van betrokkene opschorten tot het Gerechtshof uitspraak heeft gedaan. Gedurende deze procedure blijven aanspraken op de Rvb van kracht, voorzover betrokkene voorafgaand aan de aangifte gebruik heeft gemaakt van de bedenktijd en de aangifte nog niet heeft geleid tot afgifte van een verblijfsvergunning.
Voor getuige-aangevers geldt per definitie dat de verwijdering zal worden opgeschort totdat het Gerechtshof uitspraak heeft gedaan. Gedurende deze procedure blijven aanspraken op de Rvb van kracht, voorzover aangifte niet heeft geleid tot afgifte van een verblijfsvergunning.
BR
Paragraaf B10/1.2 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
1.2 Partijen bij het EG-Verdrag en het EU-Verdrag
Partijen bij het EG-Verdrag en het EU-Verdrag: Nederland, België, Duitsland, Frankrijk, Italië, Luxemburg, Denemarken, Ierland, het Verenigd Koninkrijk en Noord- Ierland, Griekenland, Portugal, Spanje, Finland, Oostenrijk, Zweden, Cyprus, Estland, Hongarije, Letland, Litouwen, Malta, Polen, Slovenië, Slowakije, Tsjechië, Bulgarije en Roemenië. Voor het toepasselijke overgangsrecht (zie B10/8).
Voor het toepassingsgebied van zowel binnen als buiten Europa gelegen grondgebieden van lidstaten wordt verwezen naar A2/6.2.2.
Poolse en Tsjechische onderdanen, die via afstamming tevens de Duitse nationaliteit bezitten, dienen, voor zover zij stellen op grond daarvan rechten te ontlenen aan het EG-Verdrag, naast het ‘Staatsangehörigkeitsausweis’ tevens in het bezit te zijn van een geldig Duits nationaal paspoort, een geldige Duitse ‘Personalausweis’ of een ander document als genoemd in bijlage 2 bij het VV. Indien dat niet het geval is, is het gestelde in B10/8 op hen van toepassing. Het ‘Staatsangehörigkeitsausweis’ is overigens geen document dat bestemd is voor internationaal rechtsverkeer.
BS
Paragraaf B10/2.4 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
2.4 Aantonen identiteit en nationaliteit van een lidstaat
Om met succes beroep te kunnen doen op het gestelde in artikel 8.7 Vb en verder, dienen EU/EER onderdanen of Zwitserse onderdanen een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort over te leggen (conform bijlage IV GVI) dan wel op andere wijze ondubbelzinnig (zonder enige twijfel) hun identiteit en nationaliteit aan te tonen. De identiteitskaart of het paspoort dient overeenkomstig de wetgeving in de Lidstaat, waarvan zij onderdaan zijn, te zijn verstrekt. Hierop dient de nationaliteit van de onderdaan van de Lidstaat te zijn vermeld. Het enkele verlopen van de identiteitskaart of paspoort gedurende het rechtmatig verblijf in Nederland leidt niet tot verblijfsbeëindiging.
De vreemdeling, die reeds in Nederland verblijft en stelt rechten te ontlenen aan het EG-Verdrag of de Overeenkomst EG-Zwitserland, maar geen geldige identiteitskaart of een geldig paspoort, heeft overgelegd noch op andere wijze ondubbelzinnig zijn identiteit en nationaliteit heeft aangetoond, wordt alsnog in de gelegenheid gesteld om dit over te leggen. Hiervoor dient een redelijke termijn te worden gegeven van twee weken.
Indien de vreemdeling hieraan geen gevolg geeft, is niet vastgesteld dat hij de nationaliteit heeft van een lidstaat van de EU/EER of van Zwitserland. Hij verblijft daarmee niet rechtmatig in de zin van artikel 8, aanhef en onder e, Vw in Nederland. Op grond van artikel 61, eerste lid, Vw dient de vreemdeling met inachtneming van artikel 62 Vw Nederland uit eigen beweging te verlaten. Wanneer hij dat niet doet, kan hij ingevolge artikel 63 Vw worden uitgezet door of namens de Minister (zie B10/7.1).
BT
Paragraaf B10/4.1.1 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
4.1.1 Voldoende middelen van bestaan
De economisch niet-actieve EU/EER-onderdanen of Zwitserse onderdanen, als bedoeld in B10/4.1, dienen – voor zover hier van belang – aan te tonen dat zij over voldoende middelen van bestaan -beschikken om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste van de publieke middelen komen. Onder voldoende wordt verstaan: voldoende hoog, dat wil zeggen tenminste het netto normbedrag voor de desbetreffende categorie (alleenstaande, echtparen/gezinnen), zijnde de bedragen waaronder ingevolge de Wwb aan eigen onderdanen bijstand wordt verleend (zie artikel 8.12, derde lid, Vb).
De bron waaruit deze middelen komen (bijvoorbeeld erfenis, alimentatie, onroerend goed, arbeid buiten Nederland, een uitkering, pensioen) is niet van belang, mits de gemeenschapsonderdaan de vrije beschikking heeft over de middelen of het recht op (periodieke) uitkering ervan.
Daarbij worden, voor zover van toepassing, de middelen in aanmerking genomen van een huwelijkspartner of persoon met wie de EU/EER-onderdaan dan wel Zwitserse onderdaan een in Nederland geregistreerd partnerschap is aangegaan.
In geval van een dergelijke partner geldt immers een wettelijke onderhoudsplicht.
Hetzelfde geldt indien sprake is van een geregistreerd partnerschap, aangegaan in en erkend door een andere lidstaat.
Dit is met name van belang voor echtparen, dan wel een paar van geregistreerde partners, waarvan beide partners onderdaan van de EU/EER zijn dan wel Zwitsers onderdaan, of een combinatie daarvan, waarbij één partner over toereikende middelen beschikt naar de toepasselijke bijstandsnorm ingevolge de Wwb en de ander niet.
Tevens is dit van belang voor onderdanen van de EU/EER en Zwitserse onderdanen, die met een Nederlander zijn gehuwd of een in Nederland dan wel andere lidstaat geregistreerd partnerschap zijn aangegaan, waarbij slechts de Nederlandse partner over bedoelde middelen beschikt.
In deze gevallen ligt verblijf op grond van de regels voor economisch niet-actieven in de rede.
Voor zover de EU/EER-onderdaan dan wel Zwitserse onderdaan daarover de vrije beschikking heeft, kunnen inkomsten van een partner, niet zijnde huwelijkspartner en ook niet zijnde geregistreerde partner, of van een derde in aanmerking worden genomen, ook als die partner of derde onderdaan is van een derde land.
De betrokken EU/EER-onderdaan of Zwitserse onderdaan dient aan te tonen over voldoende middelen te kunnen beschikken. De betrokkene is daarbij vrij in de keuze van de bewijsmiddelen. Er kan in geval van een partner bijvoorbeeld genoegen worden genomen met een recent bankafschrift van een gezamenlijke bankrekening. Indien de toezegging van een partner of derde blijkens de tekst ervan onder zodanige voorwaarden is gesteld dat onzeker is of de betrokkene over bedoelde middelen kan beschikken, wordt aangenomen dat de betrokkene niet de vrije beschikking over de middelen heeft.
Bij het vorenstaande wordt geen genoegen genomen met inkomsten uit illegale activiteiten. Daarmee wordt met name bedoeld de situatie waarin de echtgenoot, bedoelde geregistreerd partner of derde, zijnde onderdaan van een derde land, niet rechtmatig in de Unie verblijft, waardoor de door deze persoon uit arbeid verworven inkomsten illegaal zijn.
BU
Paragraaf B10/8 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
8 Overgangsrecht onderdanen MOE-landen en hun gezins- of familieleden
Het vrije verkeer van personen van het gemeenschapsrecht, met uitzondering van de toegang tot de arbeidsmarkt, is met ingang van 1 mei 2004 volledig van toepassing op onderdanen van Estland, Hongarije, Letland, Litouwen, Polen, Slovenië, Slowakije en Tsjechië (de zogenaamde MOE 8-landen), en hun gezins- of familieleden, ongeacht hun nationaliteit.
Met ingang van 1 januari 2007 geldt het vorenstaande tevens voor onderdanen van Bulgarije en Roemenië en hun gezins- of familieleden, ongeacht hun nationaliteit.
De huidige lidstaten kunnen de toegang tot de arbeidsmarkt blijven reguleren door middel van nationale maatregelen. Nederland maakt van die mogelijkheid gebruik.
Ingevolge de betreffende Akten van toetreding van Estland, Hongarije, Letland, Litouwen, Polen, Slovenië, Slowakije en Tsjechië zijn de artikelen 1 tot en met 6 van Verordening 1612/68 niet van toepassing. Deze overgangsregeling kan worden verlengd tot uiterlijk 1 mei 2011.
Ingevolge de Akten van toetreding van Bulgarije en Roemenië, is met betrekking tot het vrij verkeer van werknemers in eenzelfde overgangsregeling voorzien als ten aanzien van de op 1 mei 2004 toegetreden lidstaten. De volgende overgangsregeling geldt vooralsnog tot 1 januari 2009.
N.B. voor onderdanen van Cyprus en Malta, en hun gezins- of familieleden, ongeacht hun nationaliteit, geldt die uitzondering niet en zijn alle voorgaande paragrafen van dit hoofdstuk, voorzover relevant, integraal van toepassing.
BV
Paragraaf B10/8.1 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Voor onderdanen van Estland, Hongarije, Letland, Litouwen, Polen, Slovenië, Slowakije, Tsjechië, Bulgarije en Roemenië geldt dat zij – evenals alle andere onderdanen van de lidstaten – ingevolge artikel 8.12, eerste lid, Vb een termijn van drie maanden hebben om werk te zoeken. Conform de hoofdregel voor werkzoekenden geldt, dat zolang er reëel uitzicht is op werk, deze termijn ook na de periode van drie maanden steeds voortduurt. Echter, genoemde onderdanen mogen weliswaar gedurende die termijn werk zoeken op de Nederlandse arbeidsmarkt, maar hun potentiële werkgever is niet vrij om hen zonder meer tewerk te stellen.
Ingevolge artikel 2, eerst lid, Wav is het immers een werkgever als regel verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder TWV. De uitzondering op dit verbod, van artikel 3, eerste lid, onder a, Wav, welke uitzondering voor het grootste deel betrekking heeft op onderdanen van de lidstaten van de EU, is op de onderhavige categorie onderdanen niet van toepassing. Zodra de TWV is verleend, wordt het hierna onder B10/8.2 vermelde inzake werknemers op bedoelde onderdanen van toepassing.
In verband met de regulering van de toegang van de arbeidsmarkt wordt aan bedoelde onderdanen, ten bewijze van hun verblijfsrecht gedurende de vrije termijn, desgevraagd, een sticker ‘Verblijfsaantekeningen voor gemeenschapsonderdanen’ verstrekt, waarop wordt aangetekend: ‘arbeid toegestaan; TWV wel vereist’. Artikel 3.2a VV is van toepassing.
Dit geschiedt ook indien meerbedoelde onderdanen geen werk zoeken op de Nederlandse arbeidsmarkt, maar verblijf beogen voor een ander doel, zoals arbeid als zelfstandige, studie, het verrichten van diensten of het ontvangen daarvan, gepensioneerde, blijvend arbeidsongeschikte of economisch niet-actieve
(zie B10/8.4).
In alle gevallen wordt tevens de aantekening geplaatst: ‘een (meer dan aanvullend) beroep op de publieke middelen kan gevolgen hebben voor het verblijfsrecht’.
BW
Paragraaf B10/8.2 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Onderdanen van de op 1 mei 2004 toegetreden lidstaten
a. voor onderdanen van Estland, Hongarije, Letland, Litouwen, Polen, Slovenië, Slowakije en Tsjechië, die op 1 mei 2004 legaal in Nederland werkten en wier toelating tot de Nederlandse arbeidsmarkt voor een onafgebroken periode van 12 maanden of meer gold, geldt dat zij toegang hebben tot de (Nederlandse) arbeidsmarkt, maar niet tot de arbeidsmarkt van andere lidstaten, die nationale maatregelen toepassen. Dit geldt zowel voor degenen die op 1 mei 2004 de toegang tot de Nederlandse arbeidsmarkt hadden op basis van een TWV, als degenen die deze toegang hadden louter op grond van de omstandigheid dat zij op hun verblijfsdocument de arbeidsmarktaantekening hadden: ‘arbeid vrij toegestaan. TWV niet vereist’, dan wel ‘arbeid uitsluitend toegestaan indien werkgever beschikt over TWV’, of ‘specifieke arbeid toegestaan mits werkgever beschikt over TWV; andere arbeid niet toegestaan’. Het is hierbij niet van belang of zij op 1 mei 2004 daadwerkelijk arbeid verrichtten; het gaat erom dat de onderdanen van een toetredende lidstaat op dat moment voor tenminste 12 maanden waren toegelaten tot de Nederlandse arbeidsmarkt. Zij komen op hun daartoe strekkende aanvraag en het tonen van het bewijs van vorenbedoelde toelating, als regel in aanmerking voor afgifte van een verblijfsdocument EU/EER met een geldigheidsduur van vijf jaren. Artikel 3.2, eerste lid, onder c, VV is van toepassing. Daarop wordt de arbeidsmarktaantekening geplaatst die luidt: ‘arbeid vrij toegestaan. TWV niet vereist’. Illegale vreemdelingen, die onderdaan zijn van één van de acht toetredende lidstaten zoals hierboven genoemd, kunnen aan vorenstaande overgangsbepaling geen verblijfsaanspraken ontlenen. Op hen is het hierna onder b gestelde van toepassing, indien aan hun werkgever ten behoeve van de door hen te verrichten werkzaamheden alsnog een TWV is verleend;
b. onderdanen van Estland, Hongarije, Letland, Litouwen, Polen, Slovenië, Slowakije en Tsjechië, die na 1 mei 2004 gedurende een ononderbroken periode van 12 maanden of meer tot de Nederlandse arbeidsmarkt zijn toegelaten, genieten dezelfde rechten, als hierboven bedoeld;
c. de hierboven bedoelde onderdanen verliezen de aldaar vermelde rechten indien zij de arbeidsmarkt van de betrokken huidige lidstaat vrijwillig verlaten. Daaronder wordt niet slechts verstaan vertrek naar een ander land, maar ook het zich niet langer ter beschikking stellen van de Nederlandse arbeidsmarkt. Indien zij echter in Nederland economische activiteiten verrichten, anders dan in loondienst, of dienstenontvanger zijn, zijn andere regels van gemeenschapsrecht van toepassing. Indien zij echter wederom arbeid in loondienst gaan verrichten, is het onder b gestelde opnieuw op hen van toepassing, zolang Nederland bedoelde nationale maatregel handhaaft;
d. onderdanen van Estland, Hongarije, Letland, Litouwen, Polen, Slovenië, Slowakije en Tsjechië, die op of na 1 mei 2004 of gedurende een periode waarin de nationale maatregelen werden toegepast, legaal werkten, en die tot de Nederlandse arbeidsmarkt waren toegelaten voor minder dan 12 maanden, genieten deze rechten niet. Voor hen geldt daarom het hierboven gestelde niet. Omdat met het oog op de door hen te verrichten werkzaamheden aan hun werkgever een TWV is afgegeven voor minder dan 12 maanden, kan aan deze onderdanen op hun daartoe strekkende aanvraag een verblijfsdocument EU/EER worden afgegeven, voor de te verwachten duur van de arbeid (de TWV), met als arbeidsmarktaantekening: ‘arbeid toegestaan, TWV wel vereist’.
Onderdanen van de op 1 januari 2007 toegetreden lidstaten
a. voor onderdanen van Bulgarije en Roemenië, die op 1 januari 2007 legaal in Nederland werkten en wier toelating tot de Nederlandse arbeidsmarkt voor een onafgebroken periode van 12 maanden of meer gold, geldt dat zij toegang hebben tot de (Nederlandse) arbeidsmarkt, maar niet tot de arbeidsmarkt van andere lidstaten, die nationale maatregelen toepassen. Dit geldt zowel voor degenen die op 1 januari 2007 de toegang tot de Nederlandse arbeidsmarkt hadden op basis van een TWV, als degenen die deze toegang hadden louter op grond van de omstandigheid dat zij op hun verblijfsdocument de arbeidsmarktaantekening hadden: ‘arbeid vrij toegestaan. TWV niet vereist’, dan wel ‘arbeid uitsluitend toegestaan indien werkgever beschikt over TWV’, of ‘specifieke arbeid toegestaan mits werkgever beschikt over TWV; andere arbeid niet toegestaan’. Het is hierbij niet van belang of zij op 1 januari 2007 daadwerkelijk arbeid verrichtten; het gaat erom dat de onderdanen van een toetredende lidstaat op dat moment voor tenminste 12 maanden waren toegelaten tot de Nederlandse arbeidsmarkt. Zij komen op hun daartoe strekkende aanvraag en het tonen van het bewijs van vorenbedoelde toelating, als regel in aanmerking voor afgifte van een verblijfsdocument EU/EER met een geldigheidsduur van vijf jaren. Artikel 3.2, eerste lid, onder c, VV is van toepassing. Daarop wordt de arbeidsmarktaantekening geplaatst die luidt: ‘arbeid toegestaan. TWV niet vereist’. Illegale vreemdelingen, die onderdaan zijn van een van bedoelde acht toetredende lidstaten, kunnen aan vorenstaande overgangsbepaling geen verblijfsaanspraken ontlenen. Op hen is het hierna onder b gestelde van toepassing, indien aan hun werkgever ten behoeve van de door hen te verrichten werkzaamheden alsnog een TWV is verleend;
b. onderdanen van Bulgarije en Roemenië, die na 1 januari 2007 gedurende een ononderbroken periode van 12 maanden of meer tot de Nederlandse arbeidsmarkt zijn toegelaten, genieten dezelfde rechten, als hierboven bedoeld;
c. de hierboven bedoelde onderdanen verliezen de aldaar vermelde rechten indien zij de arbeidsmarkt van de betrokken huidige lidstaat vrijwillig verlaten. Daaronder wordt niet slechts verstaan vertrek naar een ander land, maar ook het zich niet langer ter beschikking stellen van de Nederlandse arbeidsmarkt. Indien zij echter in Nederland economische activiteiten verrichten, anders dan in loondienst, of dienstenontvanger zijn, zijn andere regels van gemeenschapsrecht van toepassing. Indien zij echter wederom arbeid in loondienst gaan verrichten, is het onder b gestelde opnieuw op hen van toepassing, zolang Nederland bedoelde nationale maatregel handhaaft;
d. onderdanen van Bulgarije en Roemenië, die op of na 1 januari 2007 of gedurende een periode waarin de nationale maatregelen werden toegepast, legaal werkten, en die tot de Nederlandse arbeidsmarkt waren toegelaten voor minder dan 12 maanden, genieten deze rechten niet. Voor hen geldt daarom het hierboven gestelde niet. Omdat met het oog op de door hen te verrichten werkzaamheden aan hun werkgever een TWV is afgegeven voor minder dan 12 maanden, kan aan deze onderdanen op hun daartoe strekkende aanvraag een verblijfsdocument EU/EER worden afgegeven, voor de te verwachten duur van de arbeid (de TWV), met als arbeidsmarktaantekening: ‘arbeid toegestaan, TWV wel vereist’.
BX
Paragraaf B10/8.2.1 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
8.2.1 Grensoverschrijdende dienstverrichters
Het verbod om vreemdelingen zonder TWV te werk te stellen is op grond van artikel 1e van het Besluit uitvoering Wav niet van toepassing op werkzaamheden in het kader van grensoverschrijdende dienstverlening als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
– de dienstverlener buiten Nederland is gevestigd in een land waarvoor het vrij verkeer van diensten geldt, en geen postbusonderneming is;
– de werkzaamheden die de dienstverlener verricht niet bestaan uit het ter beschikking stellen van werknemers (uitzendarbeid);
– de werkzaamheden voor de aanvang daarvan bij de CWI – via een standaardformulier – zijn genotificeerd.
Als niet aan deze voorwaarden wordt voldaan, blijft een TWV vereist.
De notificatie geldt voor alle buitenlandse dienstverleners voor wie het vrij verkeer van diensten geldt, die een dienst in Nederland willen verlenen met eigen werknemers voor wie op enig moment geen vrij verkeer van werknemers met ons land geldt (zie ook B5/4.4).
Gevraagde bescheiden:
– een geldig paspoort of een geldige identiteitskaart;
– een kopie van de werkvergunning waaruit blijkt dat de vreemdeling gerechtigd is in het land van vestiging van de werkgever arbeid te verrichten in dienst van de werkgever (indien een werkvergunning in het land van vestiging is vereist);
– een kopie van de werkvergunning waaruit blijkt dat de vreemdeling gerechtigd is in het land van vestiging van de werkgever arbeid te verrichten in dienst van die werkgever (indien een werkvergunning in het land van vestiging is vereist);
– een bewijs waaruit de te verrichten diensten blijken.
Ingevolge artikel IX Richtlijn 2004/38, wordt aan onderdanen van staten die, die op 1 mei 2004 zijn toegetreden of daarna toetreden tot de EU alsmede hun gezinsleden, ongeacht hun nationaliteit, een document rechtmatig verblijf verleend waaruit rechtmatig verblijf blijkt, voor de duur van vijf jaar of tenminste voor de duur van de dienstverlening.
De arbeidsmarktaantekening luidt: ‘arbeid in loondienst alleen toegestaan indien de werkgever beschikt over een TWV’.
BY
Paragraaf B10/8.3 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
8.3 Gezinsleden van werknemers
Ten aanzien van gezinsleden van werknemers met de nationaliteit van Estland, Hongarije, Letland, Litouwen, Polen, Slovenië, Slowakije, Tsjechië, Bulgarije en Roemenië, wordt onderscheid gemaakt tussen gezinsleden van de werknemer met de nationaliteit van één van de op 1 mei 2004 toegetreden lidstaten en gezinsleden van de werknemer met de nationaliteit van de op 1 januari 2007 toegetreden lidstaten. Dit onderscheid ziet op het moment waarop zij rechten kunnen ontlenen aan het vrij verkeer van personen ingevolge het gemeenschapsrecht, met inbegrip van de toegang tot de arbeidsmarkt.
Zolang de werking van de artikelen 1 tot en met 6 Verordening 1612/68 is opgeschort, geldt artikel 11 Verordening 1612/68, namelijk dat de gezinsleden het recht hebben om iedere arbeid op het grondgebied van de lidstaat te aanvaarden en daarmee recht op verblijf, onder de volgende voorwaarden:
a. uitsluitend de echtgenote, dan wel geregistreerd partner, en bloedverwanten in neergaande lijn beneden de leeftijd van 21 jaar of die te hunnen laste zijn, die op 1 mei 2004 dan wel op 1 januari 2007 met de werknemer legaal op het grondgebied van een lidstaat verblijven, hebben vanaf de datum van toetreding onmiddellijk toegang tot de arbeidsmarkt. Dit geldt niet voor de leden van het gezin van de werknemer die legaal tot de arbeidsmarkt van die lidstaat is toegelaten voor een periode van minder dan 12 maanden. Indien aan de werknemer een verblijfsdocument EU/EER wordt verstrekt met toepassing van het onder B10/8.2 onder a gestelde, wordt aan daarvoor in aanmerking komende gezinsleden (ongeacht hun nationaliteit) op hun daartoe strekkende aanvraag een verblijfsdocument EU/EER verstrekt, met een zelfde geldigheid als het verblijfsdocument EU/EER van de werknemer, waaronder begrepen dezelfde arbeidsmarktaantekening, namelijk: ‘arbeid toegestaan, TWV niet vereist’. Onder legaal verblijf wordt rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, onder a tot en met d, of l, Vw verstaan. Aanvragen van andere gezinsleden dan de hier bedoelde gezinsleden dan wel van familieleden worden op zelfstandige gronden beoordeeld;
b. de echtgenote, dan wel geregistreerd partner, en bloedverwanten in neergaande lijn beneden de leeftijd van 21 jaar of die te hunnen laste zijn, die vanaf een datum na 1 mei 2004 dan wel vanaf een datum na 1 januari 2007 met de werknemer legaal op het grondgebied van een lidstaat verblijven, hebben toegang tot de arbeidsmarkt van de betrokken lidstaat nadat zij gedurende tenminste achttien maanden in die lidstaat hebben verbleven. Daarvoor geldt hetgeen hierna onder c is vermeld;
c. de bepalingen, onder a en b vermeld, doen geen afbreuk aan gunstiger nationale of uit bilaterale overeenkomsten voortvloeiende maatregelen. Aan de gezinsleden, onder b vermeld, die de werknemer vergezellen of nareizen, wordt op hun daartoe strekkende aanvraag om toetsing aan het gemeenschapsrecht een verblijfsdocument EU/EER afgegeven. Op grond van het gunstiger Nederlandse nationale recht inzake gezinshereniging verkrijgen de gezinsleden van de werknemer niet pas na achttien maanden verblijf dezelfde arbeidsmarktaantekening als de werknemer van wie het verblijf afhankelijk is, maar onmiddellijk.
BZ
Paragraaf B10/8.4 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
8.4 Andere verblijfsdoelen dan arbeid in loondienst
Aan de vreemdeling, die voor een ander doel dan het zoeken of verrichten van arbeid in loondienst in Nederland verblijft (zelfstandige, dienstenverlener, dienstenontvanger, gepensioneerde, blijvend arbeidsongeschikte, economisch niet-actieve en student), wordt door Nederland geen vrije toegang tot de Nederlandse arbeidsmarkt verleend, zolang Nederland als nationale maatregel de TWV-plicht handhaaft.
De vreemdeling heeft wel de mogelijkheid zich alsnog op de arbeidsmarkt te begeven, maar een potentiële werkgever is verplicht met het oog op de tewerkstelling van deze vreemdeling over een TWV te beschikken.
In verband daarmee wordt op de sticker verblijfsaantekeningen voor gemeenschapsonderdanen, dan wel het verblijfsdocument, af te geven aan de vreemdeling die voor een ander doel dan het verrichten van arbeid in loondienst in Nederland verblijft, de arbeidsmarktaantekening gesteld: ‘arbeid toegestaan, TWV wel vereist’.
Op het verblijfsdocument van de gezins- of familieleden wordt in beginsel dezelfde arbeidsmarktaantekening geplaatst als op het document van de vreemdeling van wie hun verblijfsrecht afhankelijk is. Dat geldt ook voor wat betreft de aantekeningen inzake beroep op de publieke middelen.
Pas indien op enige datum na toetreding van de desbetreffende lidstaat een TWV is verleend ter zake van de door de vreemdeling te verrichten werkzaamheden, wordt vervolgens op aanvraag een nieuw verblijfsdocument EU/EER afgegeven, met toepassing van B10/8.2 onder b, voor zover sprake is van reële en daadwerkelijke arbeid, anders dan marginaal en bijkomstig van aard, en voor zover de TWV is afgegeven met een geldigheidsduur van tenminste 12 maanden.
Voor wat betreft studenten, die in Nederland verblijven op grond van artikel 8.12, eerste lid, onder c, Vb, en die geen verblijfsrecht kunnen ontlenen aan één der andere bepalingen van het gemeenschapsrecht, geldt het volgende.
Indien zij arbeid (willen gaan) verrichten in het kader van een stage als verplicht onderdeel van de opleiding, of arbeid van niet meer dan tien uren per week dan wel seizoenarbeid in de maanden juni, juli en augustus, is het gestelde in B6/5 van overeenkomstige toepassing.
Daarbij wordt voorts verwezen naar de paragrafen 24 en 26 van de Uitvoeringsregels bij het Delegatie- en uitvoeringsbesluit Wav, inzake stagiaires, respectievelijk arbeid van bijkomende aard (zie D2/2).
Ook in de daar omschreven gevallen, van door een student te verrichten arbeid, is een TWV vereist, ook al wordt die arbeid aangemerkt als zijnde van bijkomende aard.
CA
Paragraaf B11/3.3.3 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
3.3.3 Beperking, (arbeidsmarkt)aantekeningen en voorschrift
Voor zover de aan de vergunning verbonden beperking nog niet luidde: ‘arbeid in loondienst’, wordt de beperking (de vergunning) alsnog in die zin gewijzigd, met als aanvulling: ‘bij (naam werkgever) op grond van het Turkse Associatie Verdrag.’
Een reeds aan de vergunning verbonden beperking ‘verrichten van arbeid in loondienst’ wordt bij verlenging gehandhaafd en voorzien van dezelfde aanvulling.
– Voor Turkse onderdanen die op grond van hun (eerdere) verblijfsrecht vrij tot de Nederlandse arbeidsmarkt zijn toegelaten en voldoen aan de in B11/3.3.2 genoemde voorwaarden, geldt in het tweede en derde jaar als arbeidsmarktaantekening: ‘arbeid vrij toegestaan. TWV niet vereist.’
– Voor alle overige gevallen geldt in het tweede en derde jaar als arbeidsmarktaantekening: ‘arbeid uitsluitend toegestaan indien werkgever beschikt over TWV.’
– Na drie jaar legale arbeid geldt de algemene regel dat de Turkse werknemer vrije toegang heeft tot de arbeidsmarkt. De arbeidsmarktaantekening luidt: ‘arbeid vrij toegestaan; TWV niet vereist.’
Tevens wordt de verblijfsvergunning altijd voorzien van de aantekening: ‘Een meer dan aanvullend beroep op de publieke middelen kan gevolgen hebben voor het verblijfsrecht.’
Aan de verblijfsvergunning wordt als voorschrift verbonden de verplichting voldoende verzekerd te zijn tegen ziektekosten met inbegrip van de kosten verbonden aan opname en verpleging in een sanatorium of een psychiatrische inrichting.
CB
Paragraaf B11/7 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
7 Europa-overeenkomsten met Bulgarije en Roemenië
De EG en hun lidstaten hebben met Bulgarije (PB EG 1994, L 358, bladzijde 1)
en Roemenië (PB EG 1994, L 357, bladzijde 1) Europa-overeenkomsten gesloten.
Deze Europa-overeenkomsten hadden tot doel een associatie tot stand te brengen om uitbreiding van de handel en economische betrekkingen tussen de verdragspartijen te bevorderen en daarmee de dynamische ontwikkeling en welvaart in Bulgarije en Roemenië te stimuleren, teneinde de toetreding tot de EG te vergemakkelijken. Door de toetreding van Bulgarije en Roemenië tot de EU op 1 januari 2007 hebben deze overeenkomsten hun betekenis verloren.
Het gemeenschapsrecht, dat is beschreven in B10 Vc, is met ingang van 1 januari 2007 van toepassing op onderdanen van Bulgarije en Roemenië alsmede hun gezins- of familieleden, ongeacht hun nationaliteit.
CC
Paragraaf B11/7.1 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te vervallen:
7.1 Verblijf van werknemers
CD
Paragraaf B11/7.1.1 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te vervallen:
7.1.1 Verblijfsvoorwaarden
CE
Paragraaf B11/7.1.2 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te vervallen:
7.1.2 Beperking, (arbeidsmarkt)aantekeningen en voorschrift
CF
Paragraaf B11/7.2 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te vervallen:
7.2 Verblijf van zelfstandigen
CG
Paragraaf B11/7.2.1 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te vervallen:
7.2.1 Verblijfsvoorwaarden
CH
Paragraaf B11/7.2.2 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te vervallen:
7.2.2 Beperking, (arbeidsmarkt)aantekeningen en voorschrift
CI
Paragraaf B11/7.3 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te vervallen:
7.3 Actuele bedreiging van de openbare orde en nationale veiligheid
CJ
Paragraaf B11/8.4 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
8.4.Beperking, (arbeidsmarkt)aantekeningen en voorschrift
De verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wordt, al naar gelang de situatie, verleend onder de beperking:
– ‘arbeid als zelfstandige voor (naam van de onderneming) op grond van het internationaal Vriendschapsverdrag’ met de arbeidsmarktaantekening: ‘arbeid in loondienst alleen toegestaan indien de werkgever beschikt over een TWV; of
– ‘arbeid in loondienst als vertegenwoordiger van (naam van de vertegenwoordigde) op grond van het internationaal Vriendschapsverdrag’ met de arbeidsmarktaantekening: ‘arbeid uitsluitend toegestaan indien werkgever beschikt over TWV.’
De afhankelijke verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd aan echtgenoten en de minderjarige kinderen wordt verleend onder de beperking: ‘Verblijf bij (naam hoofdpersoon).’ De arbeidsmarktaantekening luidt: ‘arbeid uitsluitend toegestaan indien werkgever beschikt over TWV’. In alle gevallen wordt tevens toegevoegd: ‘Een beroep op de publieke middelen kan gevolgen hebben voor het verblijfsrecht.’
Aan de vergunning wordt als voorschrift verbonden de verplichting voldoende te zijn verzekerd tegen ziektekosten met inbegrip van de kosten verbonden aan opname en verpleging in een sanatorium of een psychiatrische inrichting.
CK
Paragraaf B11/9 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
9 Europees verdrag betreffende sociale en medische bijstand
Het Europees verdrag betreffende sociale en medische bijstand verplicht de verdragsluitende partijen de wederzijdse onderdanen op gelijke voet als eigen onderdanen recht te geven op sociale en medische bijstand.
Partij bij dit verdrag en protocol zijn: Nederland, België, Denemarken, Duitsland, Frankrijk, Griekenland; Ierland, Italië, Luxemburg, Malta (alleen bij het verdrag), Noorwegen, Portugal, Spanje, Turkije, het Verenigd Koninkrijk, IJsland en Zweden.
Hoewel geen partij bij het Europees verdrag betreffende sociale en medische bijstand, heeft Nederland zich ingevolge artikel 13, vierde lid, ESH en artikel 19 Europees verdrag migrerende werknemers verplicht het Europees verdrag betreffende sociale en medische bijstand eveneens toe te passen op onderdanen van Polen, Slowakije en Cyprus.
Ten aanzien van burgers van de EU heeft Nederland een voorbehoud gemaakt dat inhoudt dat Nederland de verplichting om onderdanen van de andere lidstaten van de EU op gelijke voet met de eigen onderdanen sociale en medische bijstand te verlenen, slechts aanvaard voor zover overeenkomstige verplichtingen voortvloeien uit het EG-Verdrag.
CL
Paragraaf B11/9.1 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
De bepalingen van het Europees verdrag betreffende sociale en medische bijstand zijn in het kader van de uitvoering van de Vw slechts van belang voor houders van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14 Vw. De Vw verleent aan houders van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, als bedoeld in artikel 20 Vw, een rechtspositie die ten minste even sterk is als die welke zij krachtens het Europees verdrag betreffende sociale en medische bijstand hebben.
Gelet op het door Nederland bij het Europees verdrag betreffende sociale en medische bijstand gemaakte voorbehoud zijn de bepalingen van het Europees verdrag betreffende sociale en medische bijstand niet van belang voor burgers van de EU.
CM
Paragraaf B12/3.3.3 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
3.3.3 Inleveren identiteitsbewijs geprivilegieerden
Bij de afgifte van de gevraagde verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd of verblijfsvergunning voor bepaalde tijd dient de vreemdeling het door het Ministerie van BuZa afgegeven identiteitsbewijs geprivilegieerden in te leveren bij de burgemeester van de gemeente waar hij woonplaats heeft. De burgemeester zendt het identiteitsbewijs geprivilegieerden naar de IND. De IND retourneert het identiteitsbewijs vervolgens aan het Ministerie van BuZa.
CN
Paragraaf B12/3.4.1.2 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
3.4.1.2 NAVO-statusverdrag en Partnership for Peace-statusverdrag
Op grond van het NAVO-statusverdrag en het daarbij behorende Hoofdkwartieren Protocol dan wel op grond van het Partnership for Peace-statusverdrag en het daarbij behorende Tweede Aanvullende Protocol, zijn militairen van een krijgsmacht van een lidstaat geprivilegieerd, indien zij verbonden zijn aan een hier te lande gevestigd internationaal militair hoofdkwartier (Joint Force Command- headquarters) of een daarmee gelijkgestelde organisatie dan wel behoren tot een hier te lande gelegerd of op doortocht zijnd onderdeel van zodanige krijgsmacht.
Deze militairen zijn in het bezit van een persoonlijk militair identiteitsbewijs, afgegeven door de bevoegde autoriteiten van de Staat van herkomst, en, voorzover niet hier te lande gestationeerd, van een collectieve of individuele reiswijzer, afgegeven door de bevoegde autoriteiten van de Staat van herkomst of door het hoofdkwartier dan wel de organisatie waarbij zij zijn te werk gesteld. Deze documenten gelden tevens als document voor grensoverschrijding (zie bijlage 3, onder E, VV).
De commandant van Joint Force Command- headquarters te Brunssum en zijn plaatsvervanger zijn in het bezit van een legitimatiebewijs afgegeven door de Minister van BuZa (zie bijlage 3, onder A, VV).
CO
Paragraaf B12/3.4.1.3 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
De gezinsleden van de militairen van de Joint Force Command- headquarters te Brunssum, komen op grond van artikel 14 Vw juncto artikel 3.4, derde lid, Vb in aanmerking voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, voor verblijf als gezinslid van een militair die behoort tot een hier te lande gevestigd internationaal militair hoofdkwartier en die geprivilegieerd is.
CP
Paragraaf B12/3.4.1.4 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
De gezinsleden als hier bedoeld komen in aanmerking voor verblijfsvergunning indien aan de algemene voorwaarden van artikel 16 Vw voor verlening van een verblijfsvergunning wordt voldaan (zie B1/4).
Zij zijn vrijgesteld van het legesvereiste (zie artikel 3.34b, eerste lid, onder f VV). Voor de behandeling van aanvragen om een mvv wordt verwezen naar B1/1.
CQ
Paragraaf B12/3.4.1.5 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Voor zover zij de leeftijd van twaalf jaar hebben bereikt, wordt aan de gezinsleden van de militairen van de Joint Force Command- headquarters voor hun verblijf een document uitgereikt als bedoeld in bijlage 7a VV.
Aan vreemdelingen jonger dan twaalf jaar kan een document als bedoeld in bijlage 7a VV worden verleend, indien geen van beide ouders van de vreemdeling in het bezit hoeft te worden gesteld van een dergelijk document.
CR
Paragraaf B12/3.4.1.6 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
De burgemeester van de gemeente waar de vreemdeling woon- of verblijfplaats heeft, is belast met de administratie van de gezinsleden van de militairen van de Joint Force Command- headquarters. Zij zijn, ingevolge de wet- en regelgeving van de GBA, niet verpicht voor de duur van hun verblijf te worden opgenomen in de persoonsregisters.
Voor de aanvraag van een vergunning voor verblijf is opname in de GBA van de gemeente waar zij woonachtig zijn evenwel van belang.
CS
Paragraaf B12/3.4.1.7 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
3.4.1.7 Beperking, arbeidsmarktaantekening en voorschrift
Aan vreemdelingen als hier bedoeld wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd (zie artikel 14 Vw) verleend op grond van artikel 3.4, derde lid Vb met de beperking ‘conform beschikking Minister’, met de arbeidsmarktaantekening: ‘arbeid vrij toegestaan. TWV niet vereist.’
Aan de vergunning wordt als voorschrift verbonden de verplichting voldoende verzekerd te zijn tegen ziektekosten, met inbegrip van de kosten verbonden aan opname en verpleging in een sanatorium of een psychiatrische inrichting.
CT
Paragraaf B12/3.4.1.8 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
3.4.1.8 Geldigheidsduur verblijfsvergunning
De algemene bepalingen inzake de geldigheidsduur zijn van toepassing (zie B1/3). De totale tijdsduur waarvoor de vergunning geldig is, mag de duur van de stationering van het hoofd van het gezin niet overschrijden (zie B1/3.2).
CU
Paragraaf B12/3.4.2.3 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
De burgemeester van de gemeente waar de vreemdeling woon- of verblijfplaats heeft, is belast met de administratie van de vreemdelingen bedoeld in artikel 3.40, eerste lid, onder b, Vb en hun gezinsleden, bedoeld in artikel 3.40, eerste lid, onder c, Vb. De bedoelde vreemdelingen zijn, ingevolge de wet- en regelgeving van de GBA, niet verplicht voor de duur van hun verblijf te worden opgenomen in de persoonsregisters.
Ten behoeve van de hier beschreven aanvraag is opname in de GBA van de gemeente waar zij woonachtig zijn evenwel van belang.
CV
Paragraaf B12/3.4.2.4 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
3.4.2.4 Beperking, arbeidsmarktaantekening en voorschrift
Aan vreemdelingen als bedoeld in artikel 3.40 Vb wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd (zie artikel 14 Vw) verleend met de beperking ‘verblijf als NAVO-vreemdeling’, met de arbeidsmarktaantekening: ‘andere arbeid alleen toegestaan indien werkgever beschikt over TWV.’
Aan de echtgeno(o)t(e) (zie artikel 3.40 tweede lid, onder a, Vb) wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd (zie artikel 14 Vw) verleend met de beperking ‘verblijf bij echtgeno(o)t(e)….’, met de arbeidsmarktaantekening: ‘andere arbeid alleen toegestaan indien werkgever beschikt over TWV.’
Aan de kinderen en meerderjarige gezinsleden (zie artikel 3.40, tweede lid, onder b en c, Vb) wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd (zie artikel 14 Vw) verleend met de beperking ‘verblijf bij …’, met de arbeidsmarktaantekening: ‘andere arbeid alleen toegestaan indien werkgever beschikt over TWV.’
Aan vreemdelingen als bedoeld in artikel 3.40, Vb die onderdaan zijn van een lidstaat van de EU/EER of van Zwitserland, wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd (zie artikel 14 Vw) verleend onder de beperking: ‘verblijf als NAVO-vreemdeling.’ De arbeidsmarktaantekening luidt: ‘arbeid vrij toegestaan. TWV niet vereist.’
Aan de vergunning wordt als voorschrift verbonden de verplichting voldoende verzekerd te zijn tegen ziektekosten, met inbegrip van de kosten verbonden aan opname en verpleging in een sanatorium of een psychiatrische inrichting.
CW
Paragraaf B14/2.5.1 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
2.5.1 Beperking en arbeidsmarktaantekening
De verblijfsvergunning wordt verleend onder de beperking: ‘verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling’.
De arbeidsmarktaantekening luidt: ‘arbeid uitsluitend toegestaan indien werkgever beschikt over TWV’. Het CWI zal alleen een TWV afgeven indien de arbeidsperiode binnen een tijdbestek van 52 weken niet meer dan in totaal twaalf weken bedraagt.
CX
Paragraaf B14/2.6.5 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
2.6.5 Het bescheid rechtmatig verblijf
Amv’s die in afwachting zijn van een beslissing op de aanvraag verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning regulier onder een beperking die verband houdt met verblijf als Amv worden in het bezit gesteld van het verblijfsdocument conform bijlage 7f2 VV (W2-document), voor zover zij niet reeds in het bezit zijn van een geldig document voor grensoverschrijding.
CY
Paragraaf B14/3.2.1 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Het begrip ‘buiten hun schuld’ dient hier te worden opgevat als een objectief criterium, hetgeen betekent dat de vreemdeling aan de hand van objectief toetsbare bescheiden moet kunnen aantonen dat de betrokken autoriteiten van het land van herkomst of van het land alwaar de persoon verblijf heeft (gehad), geen toestemming zullen verlenen aan zijn terugkeer. Veelal gaat het hierbij om het verkrijgen van vervangende reisdocumenten waarmee de vreemdeling naar het betreffende land kan reizen en op grond waarvan hij bovendien in beginsel toegang zal krijgen tot het betreffende land. Bij de pogingen om de vereiste medewerking van de betreffende autoriteiten te krijgen, alsmede om in het bezit te komen van de benodigde (vervangende) reisdocumenten, heeft de vreemdeling een eigen verantwoordelijkheid.
CZ
Paragraaf B14/3.2.2 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
3.2.2 Categorieën vreemdelingen die onder het beleid vallen
Er zijn drie categorieën vreemdelingen die in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning op grond van het beleid ten aanzien van vreemdelingen die buiten hun schuld niet uit Nederland kunnen vertrekken. Deze categorieën worden hierna uitgewerkt.
DA
Paragraaf B14/3.2.2.1 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
3.2.2.1 Vreemdelingen die vruchteloos gepoogd hebben te vertrekken
Om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning op grond van het hier beschreven bijzondere beleid, dient de vreemdeling zich te wenden tot de vertegenwoordiging van zijn land van herkomst en eventuele landen van eerder verblijf. De vreemdeling komt in aanmerking voor verblijf als cumulatief aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
1. de vreemdeling heeft zelfstandig geprobeerd zijn vertrek te realiseren. Hij heeft zich aantoonbaar gewend tot de vertegenwoordiging van het land of de landen waarvan hij de nationaliteit heeft, dan wel tot het land of de landen waar hij als staatloze vreemdeling eerder zijn gewone verblijfplaats had, en/of tot andere landen waarvan op basis van het geheel van feiten en omstandigheden kan worden aangenomen dat de vreemdeling aldaar de toegang zal worden verleend; en
2. hij heeft zich gewend tot de IOM voor facilitering van zijn vertrek en deze organisatie heeft aangegeven dat zij niet in staat is het vertrek van de vreemdeling te realiseren vanwege het feit dat de vreemdeling stelt niet te kunnen beschikken over reisdocumenten; en
3. hij heeft verzocht om bemiddeling van de DT&V bij het verkrijgen van de benodigde documenten van de autoriteiten van het land waar hij naar toe kan gaan, welke bemiddeling niet het gewenste resultaat heeft gehad; en
4. er is sprake van een samenhangend geheel van feiten en omstandigheden op grond waarvan kan worden vastgesteld dat betrokkene buiten zijn schuld Nederland niet kan verlaten; en
5. hij verblijft zonder verblijfstitel in Nederland, en voldoet niet aan andere voorwaarden voor een verblijfsvergunning.
Van de vreemdeling wordt verwacht dat hij:
– zich wendt tot de autoriteiten van het land van herkomst en dat hij ter vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit de juiste gegevens verstrekt;
– tracht op andere wijze in het bezit te komen van documenten om zijn identiteit en nationaliteit aan te tonen waarmee hij vervangende reisdocumenten kan verkrijgen, teneinde Nederland te kunnen verlaten, bij voorbeeld door het aanschrijven van familieleden in het land van herkomst;
– vertrekt naar een derde land, indien op basis van het geheel aan feiten en omstandigheden kan worden aangenomen dat de vreemdeling aldaar de toegang zal worden verleend.
Vereist is dat de vreemdeling om bemiddeling van de DT&V heeft gevraagd. De DT&V zal door middel van een ambtsbericht aangeven aan de IND of al dan niet sprake is van buitenschuld.
Het dient daarbij te gaan om objectieve, verifieerbare feiten en omstandigheden die zien op de persoon van betrokkene en die in de eerste plaats zijn onderbouwd met bescheiden. Hierbij moet gedacht worden aan een verklaring van de ambassade waarin staat dat betrokkene niet in het bezit zal worden gesteld van een vervangend reisdocument, hoewel er niet getwijfeld wordt aan de door betrokkene opgegeven identiteit en nationaliteit. Ook kan gedacht worden aan een ambtsbericht van de DT&V aan de IND waaruit blijkt dat de betreffende ambassade weigert een (vervangend) reisdocument te verstrekken hoewel de nationaliteit en identiteit niet worden betwist.
Verschillende landen van herkomst en/of nationaliteiten binnen één gezin Indien de leden van één gezin verschillende nationaliteiten hebben en/of afkomstig zijn uit verschillende landen van herkomst, dienen zij de bovenstaande stappen te ondernemen om terugkeer voor het gehele gezin naar één land te bewerkstelligen. De pogingen dienen ten aanzien van alle landen waarvan op basis van het geheel aan feiten en omstandigheden kan worden aangenomen dat het gezin aldaar de toegang zal worden verleend te worden ondernomen.
Indien objectief is vastgesteld dat gezinsleden buiten hun schuld niet naar één en hetzelfde land kunnen terugkeren, kunnen de leden van dat gezin alsnog in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van dit beleid.
In dit verband wordt onder een ‘gezin’ verstaan:
– (huwelijks)partners die feitelijk een gezin vormen;
– (één) ouder(s) met één of meer minderjarige kinderen die feitelijk een gezin vormen;
– (één) ouder(s) met één of meer meerderjarige kinderen die zodanig afhankelijk zijn van hun ouder(s) dat feitelijk sprake is van een gezin.
Voorwaarde is dat het gezinsverband al bestond vóórdat de leden Nederland binnenreisden.
DB
Paragraaf B14/3.2.2.2 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
3.2.2.2 Uitgeprocedeerde Amv’s
Een uitgeprocedeerde Amv kan in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van het beleid ten aanzien van vreemdelingen die buiten hun schuld niet uit Nederland kunnen vertrekken, indien:
– de vreemdeling, na een in rechte onaantastbaar geworden beslissing op zijn laatste verblijfsprocedure omtrent verblijf als Amv, drie jaar of langer aaneengesloten en verwijderbaar in Nederland heeft verbleven;
– zijn vertrek uit Nederland in die periode van drie jaar of langer niet is bewerkstelligd;
– de vreemdeling, na het verlopen van die periode van drie jaar, de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt; en
– de vreemdeling voldoende heeft meegewerkt aan het onderzoek dat ter fine van zijn terugkeer verricht is naar adequate opvang in zijn land van herkomst of derde land.
Van de Amv wordt verwacht dat de Amv voldoende heeft gewerkt aan de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit in het kader van de aanvraag van een vervangend reisdocument. Indien de vreemdeling heeft geweigerd mee te werken aan een leeftijdsonderzoek, of bij medewerking hieraan meerderjarig is gebleken, komt hij niet in aanmerking voor hierbedoelde verblijfsvergunning.
DC
Paragraaf B14/3.2.2.3 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
3.2.2.3 Vreemdelingen die om medische redenen niet kunnen vertrekken
Voor een verblijfsvergunning op grond van het beleid ten aanzien van vreemdelingen die buiten hun schuld niet uit Nederland kunnen vertrekken komen tevens in aanmerking vreemdelingen op wie de rechtsplicht rust Nederland te verlaten, maar bij wie door het BMA is vastgesteld dat zij vanwege hun gezondheidstoestand blijvend niet kunnen reizen. Hieronder vallen tevens vreemdelingen bij wie door het BMA voorgeschreven fysieke overdracht aan een medische instelling dan wel behandelaar in het land van herkomst in aansluiting op de reis blijvend niet kan plaatsvinden, zodat zij vanwege hun gezondheidstoestand niet kunnen reizen.
Met een fysieke overdracht aan een medische instelling dan wel behandelaar in aansluiting op de reis wordt bedoeld dat een medische behandeling direct na aankomst gecontinueerd moet worden.
Duidelijk moet zijn dat de vreemdeling en de betrokken instanties alle inspanningen hebben verricht om het vertrek uit Nederland te realiseren en gebleken is dat de voorgeschreven fysieke overdracht niet te realiseren is. De conclusie of alle inspanningen zijn verricht, is afhankelijk van de specifieke feiten en omstandigheden van het geval. Van de vreemdeling mag, voor zover medisch gezien mogelijk, een coöperatieve houding worden verwacht, in die zin dat hij het vertrek niet door zijn eigen handelen of nalaten frustreert.
De vreemdeling dient alle medewerking te verlenen bij de aanvraag van een vervangend reisdocument, indien hij niet in het bezit is van documenten op grond waarvan de terugkeer mogelijk is.
DD
Paragraaf B14/3.2.3 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Indien de vreemdeling voldoet aan de voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning, wordt hij vrijgesteld van het vereiste in het bezit te zijn van een geldige mvv.
DE
Paragraaf B14/3.2.4 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
3.2.4 Ontheffing van het paspoortvereiste
Indien de vreemdeling in aanmerking komt voor verblijf op grond van het hierboven beschreven beleid, wordt een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend. Hij wordt daarbij ontheven van het paspoortvereiste.
DF
Paragraaf B14/3.4.4 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Voor de behandeling van de aanvraag is de vreemdeling leges verschuldigd.
Dit lijdt echter uitzondering indien de vreemdeling door middel van een begeleidende brief door de Minister is uitgenodigd een verblijfsvergunning op grond van dit beleid aan te vragen. Dit kan zich voordoen in die gevallen waarin gedurende het terugkeertraject door de DT&V wordt geconstateerd dat, ondanks de bereidwilligheid van de vreemdeling om mee te werken aan de eigen terugkeer, het niet lukt om de benodigde reisdocumenten ten behoeve van de terugkeer te verkrijgen.
DG
Paragraaf B14/3.6.1 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
3.6.1 Gezinshereniging en -vorming in geval van medische aspecten
De in Nederland verblijvende (huwelijks)partner alsmede het/ de tot het gezin behorende kind(eren) dat/ die afhankelijk is/ zijn van een vreemdeling aan wie in verband met medische gronden een verblijfsvergunning op grond van het buiten schuld beleid is verleend, respectievelijk de verzorgende ouder(s), kunnen in deze situatie met toepassing van artikel 3.71, vierde lid, Vb worden vrijgesteld van het mvv-vereiste wanneer zij een verblijfsaanvraag indienen.
In afwijking van het bepaalde in B1 wordt deze aanvraag niet afgewezen om de reden dat de hoofdpersoon niet duurzaam en zelfstandig beschikt over voldoende middelen van bestaan.
Gelet op het bepaalde in artikel 3.13 Vb kunnen deze gezinsleden in het bezit worden gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd omdat van hen in redelijkheid niet kan worden verlangd dat zij terugkeren naar het land van herkomst. Om te verzekeren dat de gezinsleden slechts verblijf krijgen gedurende de periode dat er voor de hoofdpersoon sprake is van een situatie dat hij buiten zijn schuld Nederland niet kan verlaten, wordt aan hen een verblijfsvergunning verleend onder de beperking: ‘verblijf bij….(naam hoofdpersoon)’ met dezelfde geldigheidsduur als die van de hoofdpersoon.
De arbeidsmarktaantekening luidt, voor zover het geen gemeenschapsonderdaan betreft: ‘arbeid uitsluitend toegestaan indien de werkgever beschikt over een TWV’.
De bepalingen omtrent het voortgezet verblijf van B16/3 zijn op deze gezinsleden niet van toepassing gelet op het bijzondere karakter van het beleid inzake buiten schuld.
DH
Paragraaf B14/3.7 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
3.7 Verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning
De geldigheidsduur kan tweemaal met een jaar worden verlengd, indien de vreemdeling nog voldoet aan de voorwaarden voor verlening.
Indien aan de vreemdeling de vergunning is verleend op het moment dat deze minderjarig was, vormt het enkele meerderjarig worden van de vreemdeling geen grond om te veronderstellen dat de vreemdeling niet langer voldoet aan de voorwaarden voor verlening.
DI
Paragraaf B15/7 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
7 Beperkingen, arbeidsmarktaantekeningen en voorschriften
Indien aan de voorwaarden van het bepaalde in dit hoofdstuk wordt voldaan, wordt aan de vreemdeling op grond van artikel 3.4, derde lid, onder y, Vb een verblijfsvergunning verleend onder de beperking ‘verblijf als kennismigrant’.
Op het verblijfsdocument wordt de aantekening geplaatst: ‘TWV niet vereist. Andere arbeid niet toegestaan. Beroep op publieke middelen kan gevolgen hebben voor het verblijfsrecht’.
De arbeidsmarktaantekening ‘TWV niet vereist. Andere arbeid niet toegestaan’ houdt in dat een vreemdeling, die in het bezit is van een verblijfsvergunning als kennismigrant, uitsluitend arbeid als kennismigrant mag verrichten.
In het geval de kennismigrant drie onafgebroken jaren in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning als kennismigrant en hij daarna wijziging van de beperking in arbeid in loondienst aanvraagt, krijgt hij de arbeidsmarktaantekening ‘Arbeid vrij toegestaan; TWV niet vereist’.
De verblijfsvergunning aan echtgeno(o)t(e) of geregistreerd partner wordt verleend onder de beperking ‘verblijf bij echtgeno(o)t(e)/geregistreerd)partner/ouder (naam). Arbeid vrij toegestaan. TWV niet vereist’. De verblijfsvergunning aan minderjarige kinderen wordt verleend onder de beperking ‘gezinshereniging bij (naam ouder(s)). Arbeid vrij toegestaan. TWV niet vereist’.
Aan de afgifte van de verblijfsvergunning wordt het voorschrift verbonden de verplichting voldoende verzekerd te zijn tegen ziektekosten met inbegrip van de kosten verbonden aan opname en verpleging in een sanatorium of een psychiatrische inrichting.
DJ
Paragraaf B16/3.1 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
3.1 Drie jaar verblijf op grond van de (huwelijks)relatie
De verblijfsvergunning wordt op aanvraag verleend indien:
a. de vreemdeling een huwelijk, geregistreerd partnerschap of duurzame en exclusieve relatie is aangegaan met een hoofdpersoon die zelf verblijfsrecht van niet-tijdelijke aard heeft, bijvoorbeeld een Nederlander, een houder van een verblijfsvergunning (asiel of regulier) voor onbepaalde tijd, of een houder van een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met wedertoelating of voortgezet verblijf;
b. die (huwelijks)relatie drie jaren bestaat en de vreemdeling ten minste drie jaren op grond van die (huwelijks)relatie een verblijfsvergunning heeft gehad;
c. drie jaren is voldaan aan de voorwaarden voor verlenging van de verblijfsvergunning; en
d. zich geen van de algemene weigeringsgronden voordoet (zie B1/4).
In afwijking van B1/4.2 en B1/4.3 wordt de verblijfsvergunning ook verleend indien de vreemdeling:
– niet (meer) beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding; of
– al dan niet tezamen met de echtgeno(o)t(e) of geregistreerd partner, niet (meer) zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan.
Voor de verlening van deze verblijfsvergunning is niet noodzakelijk dat de (huwelijks)relatie is ontwricht of ontbonden.
De verblijfsvergunning wordt niet verleend indien de hoofdpersoon zelf verblijfsrecht van tijdelijk aard heeft. Dat is bijvoorbeeld het geval indien deze een verblijfsvergunning voor studie of medische behandeling heeft. Zie artikel 3.5 Vb. De verblijfsvergunning wordt evenmin verleend indien de hoofdpersoon houder is van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Daarmee wordt voorkomen dat de vreemdeling met een verblijfsrecht dat afhankelijk is van een andere vreemdeling die zelf verblijfsrecht van tijdelijke aard heeft, na ommekomst van drie jaren een sterker verblijfsrecht kan verkrijgen dan degene bij wie verblijf was toegestaan.
Indien de vreemdeling aanvankelijk houder was van een verblijfsvergunning op grond van een relatie, en aansluitend houder was van een verblijfsvergunning op grond van een huwelijk of geregistreerd partnerschap met dezelfde hoofdpersoon, wordt de duur van deze perioden opgeteld.
In artikel 9.6 Vb is een overgangsregeling getroffen voor die gevallen waarin de vreemdeling ten minste een jaar, maar minder dan drie jaren, houder is geweest van een verblijfsvergunning op grond van een huwelijk dat drie jaren direct voorafgaande aan de ontwrichting of ontbinding daarvan heeft standgehouden. Op grond van deze overgangsregeling kan aan die vreemdeling, mits de verblijfsvergunning is verleend voor 11 december 2000 en geen van de afwijzingsgronden van artikel 16 Vw zich voordoen, een verblijfsvergunning worden verleend onder de beperking “voor het zoeken en verrichten van arbeid al dan niet in loondienst”. Deze regeling geldt niet, indien de verblijfsvergunning was verleend op grond van een relatie.
DK
Paragraaf B16/5 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
De verblijfsvergunning onder de beperking verband houdend met verblijf als Amv kan op aanvraag worden gewijzigd in een verblijfsvergunning onder de beperking verband houdend met ‘voortgezet verblijf’.
Op grond van artikel 3.51, eerste lid, onder c, Vb kan aan een Amv op aanvraag een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘voortgezet verblijf’ worden verleend, indien:
a. hij drie jaar in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als Amv’ (de tijd dat betrokkene in het bezit is geweest van een vergunning voor asiel bepaalde tijd telt derhalve niet mee); en
b. hij nog minderjarig is; en
c. hij ook overigens nog voldoet aan de voorwaarden voor verlening van de verblijfsvergunning op grond van het bijzonder beleid voor Amv’s; en
d. er overigens geen gronden voor weigering zijn.
De peildatum voor de vraag of de vreemdeling aan deze voorwaarden voldoet, ligt, gezien de bewoordingen van artikel 3.51 Vb, op de laatste dag van geldigheid van de verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘verblijf als Amv’.
Amv’s die in afwachting zijn van een beslissing op de aanvraag verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘voortgezet verblijf’ worden in het bezit gesteld van het verblijfsdocument conform bijlage 7f2 VV (W2-document), voor zover zij niet reeds in het bezit zijn van een geldig document voor grensoverschrijding.
Indien er sprake is van een te late indiening van de aanvraag om verlenging of de aanvraag om wijziging van de beperking, is het gestelde in B1/5.1 van toepassing.
De verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als Amv’ wordt in de hierboven genoemde gevallen ten hoogste verlengd tot de dag waarop de vreemdeling meerderjarig wordt.
Met ingang van zijn achttiende verjaardag kan de vreemdeling vervolgens op aanvraag, behoudens contra-indicaties, in het bezit worden gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘voortgezet verblijf’.
In de gevallen waarin de geldigheidsduur van een reeds uitgegeven verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als Amv’ nog doorloopt tot na de achttiende verjaardag, kan de vreemdeling een aanvraag indienen om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘voortgezet verblijf’. Deze wordt, behoudens contra-indicaties, niet geweigerd.
DL
Paragraaf B16/7 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
7 Klemmende redenen van humanitaire aard
Indien de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf op grond van artikel 3.50 of 3.51 Vb (zie B16/2 tot en met B16/6), kan op grond van klemmende redenen van humanitaire aard voortgezet verblijf worden toegestaan (zie artikel 3.52 Vb). In individuele gevallen, waarin niet aan de voorwaarden voor voortgezet verblijf wordt voldaan, wordt altijd bezien of het voortgezet verblijf moet worden aanvaard op grond van klemmende redenen van humanitaire aard.
Indien de (huwelijks)relatie op grond waarvan het verblijf was toegestaan binnen drie jaar na verblijfsaanvaarding en anders dan door overlijden, is verbroken, wordt voortgezet verblijf toegestaan, indien sprake is van een combinatie van klemmende redenen van humanitaire aard die daartoe aanleiding geven. De beoordeling of in het concrete geval op grond van een dergelijke combinatie van klemmende redenen van humanitaire aard in het voortgezet verblijf van de vreemdeling behoort te worden berust, is aan de Minister.
Klemmende redenen van humanitaire aard kunnen zijn gelegen in:
a. de situatie van alleenstaande vrouwen in het land van herkomst;
b. de maatschappelijke positie van vrouwen in het land van herkomst;
c. de vraag of in het land van herkomst een naar maatstaven van dat land aanvaardbaar te achten opvang aanwezig is;
d. de zorg die de vrouw/ouder heeft voor kinderen die in Nederland zijn geboren en/of een opleiding volgen; en
e. aantoonbaar ondervonden (seksueel) geweld binnen de familie.
De vreemdeling die zich hierop beroept, geeft aan welke klemmende redenen van humanitaire aard naar zijn mening tot aanvaarding van zijn voortgezet verblijf dienen te leiden en onderbouwt zijn beroep met ter zake relevante gegevens en bescheiden. Het is nadrukkelijk de eigen verantwoordelijkheid van de vreemdeling om bij het indienen van de aanvraag om voortgezet verblijf aan te geven dat er sprake is van een dergelijke combinatie van factoren, en die met ter zake relevante gegevens en bescheiden te onderbouwen. Hij is daartoe de meest gerede partij. Indien het beroep op klemmende redenen van humanitaire aard niet of niet afdoende met terzake relevante gegevens en bescheiden is onderbouwd bij het indienen van de aanvraag om voortgezet verblijf, stelt de IND de vreemdeling in de gelegenheid dit gebrek te herstellen. In beginsel wordt de vreemdeling hiertoe een termijn van twee weken gegund. Bij de beoordeling van het beroep op klemmende redenen van humanitaire aard, wordt altijd een belangenafweging gemaakt, waarbij de belangen van de vreemdeling worden afgewogen tegen die van de staat.
Bij de beoordeling wordt in voorkomende gevallen rekening gehouden met de situatie van vreemdelingen en hun eventuele kinderen, die tegen hun wil en zonder identiteits- en verblijfsdocumenten in het land van herkomst zijn achtergelaten (zie ten aanzien hiervan tevens B1/5.1, B1/5.3.2, en B2/10.2.4).
Aan de hand van de door de vreemdeling overgelegde informatie omtrent factoren 1, 2 en 3 kan de IND zonodig een individueel ambtsbericht opvragen bij het Ministerie van BuZa.
Van belang is de mate van worteling in de Nederlandse samenleving en de mogelijkheid om het familie- en gezinsleven elders voort te zetten.
Aan deze laatste factor wordt in de belangenafweging een zwaar gewicht toegekend. Dit betekent dat naast deze factor niet aan één van de andere factoren (nummers 1-4) dient te worden getoetst. Geweld, waaronder seksueel geweld dat heeft geleid tot de feitelijke verbreking van de (huwelijks)relatie, wordt aangetoond aan de hand van een proces-verbaal van de aangifte en een verklaring van een (vertrouwens)arts.
In gevallen waarin het OM ambtshalve vervolging tegen de dader heeft ingesteld, dus zonder dat betrokkene aangifte van (seksueel) geweld heeft gedaan, kan geweld worden aangetoond door middel van een verklaring van het OM dan wel van de politie. Tevens is een verklaring van een (vertrouwens)arts vereist.
Deze regeling treedt met terugwerkende kracht in werking op 17 oktober 2003. Dit is de datum waarop de brief van de Minister, waarin deze regeling wordt aangekondigd, aan de Tweede Kamer is aangeboden.
Indien er een beroep wordt gedaan op (seksueel) geweld, zonder dat dit op de voorgaande wijze kan worden aangetoond, kan dit betrokken worden bij de beoordeling of sprake is van een combinatie van klemmende redenen van humanitaire aard die aanleiding geven voortgezet verblijf toe te staan.
Verruimde gezinshereniging en ouderenbeleid
Indien binnen drie jaar na verblijfsaanvaarding, niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden van verruimde gezinshereniging of het ouderenbeleid (zie B2/7), wordt voortgezet verblijf toegestaan, indien er sprake is van een combinatie van klemmende redenen van humanitaire aard die daartoe aanleiding geven. De beoordeling of in het concrete geval op grond van een dergelijke combinatie van klemmende redenen van humanitaire aard in het voortgezet verblijf van de vreemdeling behoort te worden berust, is aan de Minister.
De vreemdeling die zich hierop beroept, geeft aan welke klemmende redenen van humanitaire aard naar zijn mening tot aanvaarding van zijn voortgezet verblijf dienen te leiden en onderbouwt zijn beroep met terzake relevante gegevens en bescheiden. Het is nadrukkelijk de eigen verantwoordelijkheid van de vreemdeling om bij het indienen van de aanvraag om voortgezet verblijf aan te geven dat er sprake is van een dergelijke combinatie van factoren, en die met terzake relevante gegevens en bescheiden te onderbouwen. Hij is daartoe de meest gerede partij. Indien het beroep op klemmende redenen van humanitaire aard niet of niet afdoende met terzake relevante gegevens en bescheiden is onderbouwd bij het indienen van de aanvraag om voortgezet verblijf, stelt de IND de vreemdeling in de gelegenheid dit gebrek te herstellen. In beginsel wordt de vreemdeling hiertoe een termijn van twee weken gegund. Bij de beoordeling van het beroep op klemmende redenen van humanitaire aard, wordt altijd een belangenafweging gemaakt, waarbij de belangen van de vreemdeling worden afgewogen tegen die van de staat.
Indien binnen drie jaar na verblijfsaanvaarding aantoonbaar ondervonden (seksueel) geweld binnen de familie heeft geleid tot verbreking van de familierelatie, wordt hieraan in de belangenafweging een zwaar gewicht toegekend. Dit betekent dat, indien het ondervonden geweld binnen de familie is aangetoond, de vreemdeling in aanmerking komt voor voortgezet verblijf. Geweld, waaronder seksueel geweld, dat heeft geleid tot de feitelijke verbreking van de familierelatie, wordt aangetoond aan de hand van een proces-verbaal van de aangifte en een verklaring van een (vertrouwens)arts.
In gevallen waarin het OM ambtshalve vervolging tegen de dader heeft ingesteld, dus zonder dat betrokkene aangifte van (seksueel) geweld heeft gedaan, kan geweld worden aangetoond door middel van een verklaring van het OM dan wel van de politie. Ook in dat geval is een verklaring van een (vertrouwens)arts vereist.
Na drie jaar verblijf als houder van een verblijfsvergunning onder de beperking ‘verblijf vanwege medische noodsituatie’ kan de vreemdeling op grond van artikel 3.52 Vb een aanvraag doen voor een verblijfsvergunning onder de beperking ‘voorgezet verblijf’, indien de medische noodsituatie naar het oordeel van de Minister nog ten minste één jaar zal duren. De vreemdeling moet gedurende de gehele periode hebben voldaan aan de voorwaarden voor verlenging van de geldigheidsduur van de oorspronkelijke verblijfsvergunning.
Slachtoffer/getuige-aangever van mensenhandel
Een slachtoffer of getuige-aangever van mensenhandel aan wie voor de duur en in het belang van het strafproces tijdelijk verblijf in Nederland was toegestaan en die van oordeel is dat het verblijf dient te worden voortgezet om onaanvaardbare gevolgen bij terugzending te voorkomen, kan een beroep doen op artikel 3.52 Vb.
Van de volgende categorieën slachtoffers kan de aanvraag om voortgezet verblijf, mits zich verder geen algemene weigeringsgrond voordoet, in ieder geval worden ingewilligd:
a. slachtoffers die aangifte hebben gedaan ten behoeve van een strafzaak die uiteindelijk heeft geleid tot een veroordeling;
b. slachtoffers die aangifte hebben gedaan ten behoeve van een strafzaak die uiteindelijk niet heeft geleid tot een veroordeling, die op het moment van de rechterlijke uitspraak reeds gedurende drie jaar of langer op basis van een verblijfsvergunning op grond van B9 in Nederland verblijven.
Indien de aangifte van mensenhandel van het slachtoffer tot een veroordeling van de verdachte heeft geleid, wordt aangenomen dat terugkeer voor het slachtoffer risico’s met zich brengt. Indien het slachtoffer een aanvraag doet om voortgezet verblijf kan deze om die reden worden ingewilligd. Hierbij is dan wel van belang dat de rechterlijke uitspraak in de strafzaak onherroepelijk is geworden doordat geen rechtsmiddel is aangewend tegen de uitspraak in eerste aanleg óf, indien wel een rechtsmiddel is aangewend, het Gerechtshof in hoger beroep uitspraak heeft gedaan.
Om het recht op voortgezet verblijf niet geheel afhankelijk te maken van het verloop van de strafzaak zal, indien de strafzaak niet tot een veroordeling leidt, doch de uitspraak anders luidt, en er wel tenminste drie jaar is verstreken tussen de verlening van de verblijfsvergunning op grond van dit hoofdstuk en het in kracht van gewijsde gaan van de rechterlijke uitspraak, de verblijfsduur van het slachtoffer als belangrijkste humanitaire factor wegen. Hierbij is dan eveneens van belang dat de rechterlijke uitspraak in de strafzaak onherroepelijk is geworden doordat geen rechtsmiddel is aangewend tegen de uitspraak in eerste aanleg óf, indien wel een rechtsmiddel is aangewend, het Gerechtshof in hoger beroep uitspraak heeft gedaan.
Bij deze grond tot inwilliging is doorslaggevend dat het slachtoffer drie jaar of langer heeft bijgedragen aan de opsporing en de vervolging én er een rechterlijke uitspraak is gedaan. In het geval de zaak eerder geseponeerd is geweest en de daadwerkelijke vervolging eerst na een beklag ter hand is genomen, telt de termijn van de beklagprocedure mee voor de berekening van de driejaren termijn.
De vreemdeling die onder één van de hierboven genoemde twee categorieën valt, is de eerst aangewezene om dit aan te tonen middels het overleggen van een afschrift van de rechterlijke uitspraak in de strafzaak.
In het geval de strafzaak is geëindigd in een sepot en een eventueel beklag niet is gehonoreerd, wordt de aanvraag om voortgezet verblijf beoordeeld conform het hiernavolgend beleid.
Aanvragen om voortgezet verblijf na afloop van de B9-regeling van vreemdelingen die niet onder één van de twee hierboven genoemde categorieën vallen, waaronder slachtoffers mensenhandel wiens aangifte niet tot een strafzaak dan wel rechterlijke uitspraak heeft geleid én getuige-aangevers van mensenhandel, kunnen alleen voor inwilliging in aanmerking komen indien naar het oordeel van de Minister wegens bijzondere individuele omstandigheden van de vreemdeling niet gevergd kan worden dat hij Nederland verlaat.
Bij de beoordeling van een dergelijke aanvraag spelen de volgende factoren een belangrijke rol:
– risico van represailles jegens betrokkene en haar of zijn familie en de mate van bescherming daartegen die de autoriteiten in het land van herkomst bereid en in staat zijn te bieden;
– risico van vervolging in het land van herkomst, bijvoorbeeld op grond van prostitutie;
– de mogelijkheden van sociale en maatschappelijke herintegratie in het land van herkomst, rekening houdend met specifieke culturele achtergrond en het eventuele prostitutieverleden van betrokkene, duurzame ontwrichting van familierelaties, de eventuele maatschappelijke opvattingen over prostitutie en het overheidsbeleid terzake.
– Indien een getuige-aangever aangifte heeft gedaan en de aangifte uiteindelijk heeft geleid tot een veroordeling van de verdachte(n), moet bij de beoordeling van het risico van represailles per geval bezien te worden of zwaar gewicht dient te worden toegekend aan deze veroordeling. Indien de veroordeling de conclusie rechtvaardigt dat in geval van de getuige-aangever bij terugkeer naar het land van herkomst gevaar voor represailles aanwezig is, kan hieraan doorslaggevende betekenis worden toegekend bij de belangenafweging op grond van artikel 3.52 Vb.
Indien de Amv niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf op grond van artikel 3.51, kan op grond van klemmende redenen van humanitaire aard voortgezet verblijf worden toegestaan. Hierin voorziet artikel 3.52 Vb.
Bijzondere individuele omstandigheden als bedoeld in artikel 3.52 Vb kunnen indien het om een Amv gaat worden aangenomen, indien:
a. de vreemdeling tot zijn meerderjarigheid in het bezit is van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als Amv’; en
b. hij drie jaar in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning; en
c. hij gedurende zijn verblijf in Nederland steeds voldeed aan de voorwaarden voor verlening van de verblijfsvergunning op grond van het bijzonder beleid voor Amv.
Van de bevoegdheid om de vergunning in een dergelijk geval aldus te wijzigen zal geen gebruik worden gemaakt indien er een of meer van de algemene gronden voor weigering van toepassing zijn.
In afwijking van B1/4.2 en B1/4.3 wordt de aanvraag niet afgewezen op grond van het feit dat de vreemdeling niet beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding of niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan.
Het betreft hier met name vreemdelingen van wie de verblijfsvergunning asiel is ingetrokken, dan wel niet is verlengd, en aan wie vervolgens een verblijfsvergunning is verleend op grond van het bijzondere beleid inzake Amv’s. Indien deze vreemdelingen op het moment dat zij meerderjarig worden meer dan drie jaar op grond van een verblijfsvergunning in Nederland verblijven, maar nog geen drie jaar in het bezit zijn van laatstgenoemde verblijfsvergunning, kunnen zij niet op grond van artikel 3.51 Vb in aanmerking komen voor voortgezet verblijf. Van deze vreemdelingen kan, in de geest van het bijzondere beleid inzake Amv’s, echter niet gevergd worden dat zij na meer dan drie jaar verblijf in Nederland op grond van een verblijfsvergunning Nederland alsnog verlaten. Daarom kan in deze zaken artikel 3.52 Vb worden toegepast.
DM
Paragraaf C3/2.1 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Op grond van artikel 30, eerste lid, onder a, Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als een ander land ingevolge een verdrag, of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie, verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek. De wet stelt daarbij als vereiste dat dit andere land partij is bij het Vluchtelingenverdrag.
Met ingang van 1 september 2003 is Verordening 343/2003 hierop van toepassing. Verordening 343/2003 is de opvolger van de Overeenkomst van Dublin. De uitvoeringsbepalingen voor Verordening 343/2003 zijn neergelegd in Verordening 1560/2003.
Afwijzing van de asielaanvraag op grond van artikel 30, eerste lid, onder a, Vw is pas mogelijk, als de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek, middels een expliciete dan wel impliciete accordering op het overname- of terugnameverzoek, daadwerkelijk is komen te liggen bij de (mogelijk) verantwoordelijke lidstaat.
DN
Paragraaf C3/2.3.5 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
2.3.5 De criteria voor vaststelling van de verantwoordelijkheid
De verantwoordelijkheidsbepaling, die ziet op de overnameverplichting van artikel 3 Verordening 343/2003, vindt plaats op grond van de artikelen 6 tot en met 14 Verordening 343/2003. De beoordeling of de criteria van deze artikelen van toepassing zijn, vindt plaats in de volgorde waarin zij voorkomen (zie artikel 5, eerste lid, Verordening 343/2003) en op grond van de situatie op het tijdstip waarop de asielzoeker zijn verzoek voor de eerste maal bij een lidstaat indient (zie artikel 5, tweede lid, Verordening 343/2003).
Voorgehouden dient te worden dat de bepalingen van Verordening 343/2003 alleen gelden ten aanzien van derdelanders. Een persoon die ooit als derdelander in Nederland is toegelaten en thans is genaturaliseerd valt niet langer onder de reikwijdte van Verordening 343/2003 en de Verordening 1560/2003.
Het moment om te beoordelen of iemand moet worden beschouwd als derdelander of niet is het moment waarop de asielaanvraag wordt ingediend door het gezins- of familielid dat hereniging wenst met een in Nederland reeds toegelaten vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid en onder a, b, c of d, Vw (zie ook artikel 2, onder a, Verordening 343/2003). Deze bepaling zal met name een rol spelen bij de toepassing van de artikelen 6, 7, 8 en 14 Verordening 343/2003 in het kader van het vaststellen van de verantwoordelijkheid daar waar het gezinsleden (en eventueel familieleden) betreft.
Hieronder volgt een opsomming van de criteria.
Artikel 6: niet-begeleide minderjarige asielzoeker
Ingevolge artikel 6 Verordening 343/2003 neemt Nederland de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek van een niet-begeleide minderjarige op zich, indien een lid van zijn gezin (vader, moeder of voogd) zich hier te lande wettig (rechtmatig in de zin van de Vw) ophoudt, voor zover dit in het belang van de minderjarige is. Bij ontstentenis van een vader, moeder en voogd berust de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek bij de lidstaat waarbij de minderjarige zijn asielverzoek heeft ingediend.
Onder 'in het belang van de minderjarige' dient onder meer het volgende te worden verstaan:
a. gezinsband dient te zijn aangetoond; immers het is niet in het belang van de minderjarige hem/haar te plaatsen bij iemand waarvan niet daadwerkelijk vaststaat dat het de vader, moeder of voogd is;
b. er dient geen sprake te zijn van een gezinslid (-leden) waarvan het vermoeden bestaat dat er sprake is geweest van mishandeling (fysiek, mentaal dan wel seksueel) van de minderjarige door dit gezinslid (-leden);
c. het gezinslid (-leden) kan (kunnen) de minderjarige voldoende zorg bieden.
Gelet op de plaats van dit artikel in de Verordening, geldt deze bepaling voor minderjarigen alleen bij verzoeken om overname. In het geval reeds is vastgesteld dat een lidstaat verantwoordelijk is en deze lidstaat een verzoek doet om terugname, geldt deze waarborg niet. Dit lijdt slechts uitzondering wanneer eerst in de procedure met betrekking tot de terugname blijkt dat zich een vader, moeder of voogd in Nederland of in één van de andere lidstaten ophoudt; in die gevallen zal, met inachtneming van het belang van het kind, alsnog bezien worden in hoeverre hereniging kan worden nagestreefd in het belang van het kind.
Artikel 7: gezinslid van een toegelaten vluchteling
In artikel 7 Verordening 343/2003 is geregeld dat Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek van een gezinslid van een asielzoeker die als vluchteling is toegelaten voor verblijf. In Nederland wordt deze bepaling verruimd toegepast, in die zin dat hieronder wordt verstaan de vreemdeling die in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd die is verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, b, c of d, Vw. Hierbij is niet van belang of het gezin reeds in het land van oorsprong was gevormd. De betrokken personen dienen schriftelijk in te stemmen met de beoogde hereniging.
Artikel 8: stand van de procedure
Ingevolge artikel 8 Verordening 343/2003 is Nederland verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek van een gezinslid van de asielzoeker, indien inzake het asielverzoek van de asielzoeker hier te lande nog geen beslissing in eerste aanleg is genomen. Nederland is alleen verantwoordelijk indien de asielzoeker het asielverzoek had ingediend vóórdat het betreffende gezinslid in een andere lidstaat een asielverzoek indiende. Het tijdstip waarop de asielzoeker zijn verzoek voor de eerste maal indient, is leidend met betrekking tot de vraag welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek (zie artikel 5, tweede lid, Verordening 343/2003). De betrokken personen dienen schriftelijk in te stemmen met de beoogde samenvoeging op grond van de procedurestand.
Indien een asielzoeker Nederland binnenreist en aangeeft hier te lande een asielverzoek te willen indienen, maar waarbij een gezinslid reeds in een andere lidstaat een asielverzoek heeft ingediend waarover nog geen beslissing in eerste aanleg is genomen, is deze andere lidstaat verantwoordelijk voor de behandeling van het asielverzoek van de asielzoeker die zich in Nederland bevindt.
Nederland is voorts niet verantwoordelijk voor de behandeling van asielverzoeken van gezinsleden van de asielzoeker hier te lande, indien Nederland reeds een afwijzende beslissing in eerste aanleg heeft genomen. Het is immers onwenselijk om overige gezinsleden in de Nederlandse asielprocedure op te nemen terwijl, ten aanzien van het gezinslid waar Nederland voor verantwoordelijk is, reeds is beslist dat geen grond voor verlening bestaat en de asielzoeker Nederland derhalve dient te verlaten. De ratio van het bijeenhouden van de gezinsleden is immers mede gelegen in de mogelijkheid dat zij (gezamenlijk) voor verlening van een verblijfsvergunning in aanmerking komen dan wel, als is vastgesteld dat zij geen status dienen te krijgen, gezamenlijk verwijderd kunnen worden.
DO
Paragraaf C3/2.3.6.1 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Op grond van artikel 3, tweede lid, Verordening 343/2003 blijft iedere staat bevoegd om zelf het asielverzoek te behandelen ook al zou op basis van de artikelen 6 tot en met 14 Verordening 343/2003 of op basis van de artikelen 4, vijfde lid, Verordening 343/2003, juncto artikel 16, eerste lid, onder c, d en e, Verordening 343/2003, een andere lidstaat als verantwoordelijke lidstaat kunnen worden aangewezen.
Van de mogelijkheid het asielverzoek zelf te behandelen, wordt terughoudend gebruik gemaakt. Het indienen van een tweede of volgend asielverzoek na afdoening conform artikel 30, eerste lid, onder a, Vw vormt op zichzelf geen aanleiding voor het toepassen van artikel 3, tweede lid, Verordening 343/2003. Dit geldt ook wanneer de vreemdeling na afwijzing of intrekking van het eerste asielverzoek zich heeft begeven naar het land van herkomst of een ander land waar hij legaal toegang heeft en vervolgens opnieuw naar Nederland reist om een tweede asielverzoek in te dienen. In dat geval zal de verantwoordelijke lidstaat de eventuele nieuwe feiten en omstandigheden beoordelen conform de uitgangspunten van Verordening 343/2003.
DP
Paragraaf C3/2.3.6.2 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
2.3.6.2 Concrete aanwijzingen van verdragsschending
Ten principale wordt er van uitgegaan dat de lidstaten de verplichtingen uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 EVRM naleven, tenzij er concrete aanwijzingen zijn dat het land waaraan de betrokkene wordt overgedragen zijn internationale verplichtingen niet nakomt (zie nummers 2 en 15 van de preambule van Verordening 343/2003). Indien er concrete aanwijzingen bestaan dat de verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt, bestaat de mogelijkheid voor Nederland om het asielverzoek aan zich te trekken op basis van artikel 3, tweede lid, Verordening 343/2003.
Het ligt op de weg van de asielzoeker om aannemelijk te maken dat zich in zijn zaak feiten en omstandigheden voordoen op basis waarvan de presumptie van eerbiediging van verdragspartijen bij het Vluchtelingenverdrag of artikel 3 EVRM wordt weerlegd. Dit is slechts mogelijk wanneer de asielzoeker in de verantwoordelijke lidstaat (g)een beslissing heeft gehad, of kan worden beschouwd als uitgeprocedeerd en er daarnaast nog sprake is van bijzondere, door de vreemdeling aannemelijk te maken, nieuwe feiten en omstandigheden die in redelijkheid tot een heroverweging kunnen leiden. Voor zover deze nieuwe feiten of omstandigheden in de verantwoordelijke lidstaat opnieuw aan de orde kunnen worden gesteld (middels het indienen van een rechtsmiddel dan wel het indienen van een tweede of volgende aanvraag), bestaat er geen aanleiding te veronderstellen dat sprake is van een mogelijke schending van artikel 3 EVRM en zal geen aanleiding bestaan om toepassing te geven aan artikel 3, tweede lid, Verordening 343/2003.
DQ
Paragraaf C3/2.3.6.3 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
2.3.6.3 Artikel 15 Verordening 343/2003: de humanitaire clausule
Op grond van artikel 3, tweede lid, juncto artikel 15 Verordening 343/2003 kan iedere lidstaat, ook wanneer hij met toepassing van de in de Verordening 343/2003 vastgestelde criteria niet verantwoordelijk is voor de behandeling, gezinsleden en andere afhankelijk familieleden herenigen op humanitaire gronden, in het bijzonder op grond van familiebanden of op culturele gronden. In dat geval behandelt deze lidstaat op verzoek van een andere lidstaat het asielverzoek van de vreemdeling. De betrokken familieleden moeten hun instemming geven.
Van deze mogelijkheid wordt terughoudend gebruik gemaakt. Er zijn immers al waarborgen in de Verordening 343/2003 opgenomen daar waar het gaat om de vaststelling van de verantwoordelijkheid voor gezinsleden door met name de artikelen 6, 7, 8 en 14 Verordening 343/2003. In het onderstaande wordt weergegeven in welke gevallen gebruik kan worden gemaakt van bovenbedoelde bevoegdheid wanneer het gezinsleden betreft en wanneer het andere afhankelijke familieleden betreft.
Overigens wordt opgemerkt dat hereniging van gezinsleden en andere afhankelijke familieleden in de zin van de Verordening 343/2003 alleen van toepassing is op asielzoekers. Alle gezinsleden en/of familieleden moeten dus een asielverzoek hebben ingediend. Er wordt in elk geval geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid van artikel 3, tweede lid juncto artikel 15 Verordening 343/2003 bij:
– gezinsleden en/of familieleden die een asielverzoek indienen nadat zij een afwijzing hebben gekregen op een reguliere aanvraag of een aanvraag om een mvv;
– situaties waarin een gezinslid en/of afhankelijke familieleden een asielverzoek indien(t)(en) en hereniging of voortzetting van de gezinsband beo(o)g(t)(en) met een gezinslid en/of afhankelijke familieleden die een aanvraag op reguliere gronden heeft ingediend, dan wel op reguliere gronden toelating geniet.
Immers, Verordening 343/2003 regelt de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek van derdelanders. Verordening 343/2003 beoogt wel waarborgen te bieden voor gezinsleden die asiel hebben aangevraagd om zoveel mogelijk bijeen te houden dan wel te blijven. Verordening 343/2003 is echter niet bedoeld voor het op reguliere gronden verkrijgen van verblijf bij het gezinslid; hiervoor staan andere regelingen open.
In aanvulling op de verplichting voortvloeiend uit artikel 7 Verordening 343/2003 is Nederland, onder bepaalde voorwaarden, tevens (onverplicht) verantwoordelijk voor de behandeling van het asielverzoek indien de asielzoeker een gezinslid is van een vreemdeling die een asielvergunning voor (on)bepaalde tijd heeft gekregen op grond van artikel 29, eerste lid, onder a tot en met d, Vw. Nederland maakt in dergelijke gevallen gebruik van de discretionaire bevoegdheid om de behandeling van een asielverzoek onverplicht aan zich te trekken, als neergelegd in artikel 3, tweede lid, juncto artikel 15 Verordening 343/2003.
Hieraan zijn de volgende voorwaarden verbonden:
a. de betrokken asielzoeker dient zich reeds in Nederland te bevinden;
b. voor de toepassing van dit beleidskader is de definitie van ‘gezinsleden’ in de zin van artikel 2, aanhef en onder i, Verordening 343/2003 van toepassing;
c. er dient nog geen beslissing op het asielverzoek in een andere lidstaat te zijn genomen.
Geen toepassing wordt gegeven aan artikel 3, tweede lid, juncto artikel 15 Verordening 343/2003 wanneer de betrokken asielzoeker zich in een ander land bevindt. Dat betekent dat Nederland niet, ingevolge het hier geschetste beleid, een asielzoeker naar Nederland zal halen teneinde hier een asielprocedure te kunnen doorlopen.
De voorwaarde, dat in een ander land nog geen beslissing mag zijn genomen op het asielverzoek, is gelegen in het feit dat het uitgangspunt van Verordening 343/2003 is dat asielzoekers slechts in één land een behandeling van hun asielverzoek dienen te krijgen.
Overige situatie inzake gezinsleden
In andere zeer bijzondere, individuele gevallen kan gebruik gemaakt worden van de bevoegdheid op grond van artikel 3, tweede lid, juncto artikel 15 Verordening 343/2003 tot onverplichte behandeling van het asielverzoek van gezinsleden over te gaan, indien er sprake is van overige humanitaire redenen. Er dient dan een zeer bijzonder samenstel van factoren te bestaan waardoor het behandelen van het asielverzoek in de rede ligt. Dit dient door de asielzoeker te worden aangetoond. Hiervan zal slechts in zeer uitzonderlijke gevallen sprake zijn, aangezien het bijeenhouden en het bijeenbrengen van het gezin reeds geschiedt met name op grond van de artikelen 6, 7, 8 en 14 Verordening 343/2003, voor zover van belang, alsmede onverplicht op grond van artikel 3, tweede lid, juncto artikel 15 Verordening 343/2003.
Andere afhankelijke familieleden
Artikel 15 Verordening 343/2003 heeft niet alleen betrekking op gezinsleden in de zin van artikel 2, aanhef en onder i, Verordening 343/2003, maar ook op ‘andere afhankelijke familieleden’. Op grond van deze bepaling zullen de lidstaten, wanneer de ene betrokkene (de asielzoeker) afhankelijk is van de ander (het/de familielid (-leden)), er normaliter voor zorgen dat de asielzoeker kan blijven bij, of wordt herenigd met, een familielid dat zich op het grondgebied van één van de lidstaten bevindt op voorwaarde dat er in het land van herkomst familiebanden bestonden. De afhankelijkheid kan gelegen zijn in zwangerschap, de geboorte van een kind, ernstige ziekte, een zware handicap of een hoge leeftijd.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, Verordening 1560/2003 is dit artikellid van toepassing zowel wanneer de asielzoeker afhankelijk is van de hulp van het familielid dat zich op het grondgebied van een lidstaat bevindt als wanneer het familielid, dat zich op het grondgebied van een lidstaat bevindt, afhankelijk is van de hulp van de asielzoeker.
De afhankelijkheid van het (de) familielid(leden) wordt bezien aan de hand van de hierboven genoemde criteria a en c. Voorts gelden de criteria in artikel 11, tweede tot en met vijfde lid, Verordening 1560/2003.
In artikel 11, tweede lid, Verordening 1560/2003 wordt de bewijslast geregeld.
Op grond van artikel 11, derde lid, Verordening 1560/2003 wordt, teneinde te beoordelen of hereniging van de betrokken personen nodig en wenselijk is, ook rekening gehouden met de volgende aspecten:
a. de familiesituatie die bestond in het land van herkomst;
b. de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat de betrokken personen van elkaar werden gescheiden;
c. de stand van de verschillende in de lidstaten lopende asielprocedures of procedures betreffende het Vreemdelingenrecht.
De asielzoeker dient hieromtrent consistente en geloofwaardige verklaringen af te leggen, voor zover mogelijk ondersteund met relevante documenten.
Onder oorzaken in deze zin kunnen onder meer worden verstaan: onderbrekingen van de gezamenlijke reis door ziekte, calamiteiten of andere omstandigheden die buiten de invloedssfeer van betrokkene(n) liggen.
Hierbij wordt gedoeld op de voorwaarde, dat in een ander land nog geen beslissing mag zijn genomen op het asielverzoek. Dit standpunt is gelegen in het feit dat het uitgangspunt van Verordening 343/2003 is dat asielzoekers slechts in één land een behandeling van hun asielverzoek dienen te krijgen.
Indien Nederland het asielverzoek aan zich zou trekken, terwijl een ander land al op het asielverzoek heeft beslist, zou de beslissing van het andere land door Nederland nog eens worden overgedaan. Dit is niet wenselijk en strookt niet met de doelstelling van Verordening 343/2003. In deze gevallen geldt overigens dat de gezinsleden niet blijvend van elkaar worden gescheiden, omdat het gezinslid van de statushouder in Nederland via de reguliere weg mogelijk in aanmerking kan komen voor gezinshereniging.
Immers, de Verordening 343/2003 regelt de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek van derdelanders. De Verordening 343/2003 beoogt wel waarborgen te bieden voor gezinsleden die asiel hebben aangevraagd om zoveel mogelijk bijeen te houden dan wel te blijven. Verordening 343/2003 is echter niet bedoeld voor het op reguliere gronden verkrijgen van verblijf bij het gezinslid; hiervoor staan andere regelingen open.
In artikel 11, vierde lid, Verordening 1560/2003 is geregeld dat voor de toepassing van artikel 15, tweede lid, Verordening 343/2003 in elk geval vereist is dat wordt gewaarborgd dat de asielzoeker of het familielid daadwerkelijk de noodzakelijke hulp zal verlenen.
Artikel 11, vijfde lid, Verordening 1560/2003, ten slotte, regelt dat bij het vaststellen van datum en plaats van overdracht rekening moet worden gehouden met:
– het vermogen van de afhankelijke persoon om zich te verplaatsen;
– de verblijfssituatie van de betrokken personen teneinde – in voorkomend geval – voorrang te geven aan de hereniging van de asielzoeker met het familielid wanneer dat, in de lidstaat waar hij verblijft, reeds over een verblijfstitel en middelen beschikt.
Op grond van artikel 15, derde lid, Verordening 343/2003 herenigen de lidstaten, indien mogelijk, de minderjarige met verwant(en) die hij in een andere lidstaat heeft die voor hem kunnen zorgen, tenzij dit niet in het belang van de minderjarige is. Hierbij wordt opgemerkt dat indien de niet-begeleide minderjarige een gezinslid(leden) en/of familieleden heeft in het land van herkomst waardoor dus sprake is van opvang, de minderjarige in beginsel niet in aanmerking komt voor hereniging op grond van artikel 15 Verordening 343/2003 omdat het herenigen van het kind met het kerngezin als bedoeld in artikel 2 onder i van Verordening 343/2003 in het land van herkomst wordt geprefereerd indien dit mogelijk is.
Onder 'indien mogelijk' dient onder meer het volgende te worden verstaan:
a. er dient voldoende aannemelijk te zijn gemaakt, dan wel te zijn aangetoond dat er daadwerkelijk sprake is van familie (niet zijnde gezinslid als bedoeld onder artikel 2, onder i, Verordening 343/2003);
b. afhankelijk van de asielprocedure van het (de) familielid (-leden) hier te lande dient te worden bezien of de hereniging nog wel mogelijk is mede bezien in het licht van het belang van de niet-begeleide minderjarige.
Het is immers onwenselijk om overige familieleden in de Nederlandse asielprocedure op te nemen terwijl, ten aanzien van het gezinslid waar Nederland voor verantwoordelijk is, reeds is beslist dat geen grond voor verlening bestaat en de asielzoeker Nederland derhalve dient te verlaten. Hierbij wordt gedoeld op de voorwaarde dat in een ander land nog geen beslissing mag zijn genomen op het asielverzoek. Dit standpunt is gelegen in het hierboven reeds genoemde uitgangspunt van Verordening 343/2003 dat asielzoekers slechts in één land een behandeling van hun asielverzoek dienen te krijgen.
Onder 'in het belang van de minderjarige' dient onder meer het volgende te worden verstaan:
a. de familieband dient te zijn aangetoond; immers het is niet in het belang van de minderjarige hem/haar te plaatsen bij iemand waarvan niet daadwerkelijk vaststaat dat het familie is;
b. er dient geen sprake te zijn van (een) familielid (-leden) waarvan het vermoeden bestaat dat er sprake is geweest van mishandeling (fysiek, mentaal dan wel seksueel) van de minderjarige door dit (deze) familielid (-leden);
c. het (de) familielid (-leden) kan (kunnen) de minderjarige voldoende zorg bieden; én
d. hetgeen hieromtrent is gesteld in het nationale beleid inzake Amv’s (zie B14), voor zover van toepassing.
In artikel 12 Verordening 1560/2003 worden regels gesteld voor de situatie waarin een niet-begeleide minderjarige asielzoeker wordt toevertrouwd aan een ander familielid dan zijn vader, moeder of wettelijke voogd. De bepaling regelt de samenwerking tussen de verschillende betrokken autoriteiten.
DR
Paragraaf C3/2.3.6.4 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
2.3.6.4 Overige gevallen van humanitaire aard
Naast de invulling van de toepassing van artikel 3, tweede lid, Verordening 343/2003 wanneer er sprake is van een concrete verdragsschending (zie C2/2.3.6.2) en de toepassingsmogelijkheden van artikel 3, tweede lid, juncto artikel 15 Verordening 343/2003 daar waar het gaat om aspecten inzake gezinsleden en andere afhankelijke familieleden (zie C/2.3.6.3), bestaat eveneens een mogelijkheid om in andere gevallen gebruik te maken van artikel 3, tweede lid, Verordening 343/2003.
Indien de vreemdeling op basis van bijzondere, individuele omstandigheden aannemelijk maakt dat het overdragen van de vreemdeling aan de verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt, kan de lidstaat ook in dergelijke individuele gevallen gebruik maken van de bevoegdheid van artikel 3, tweede lid, Verordening 343/2003. Welke aspecten in dit kader een rol (kunnen) spelen, is niet zonder meer te duiden nu het met name zal gaan om de omstandigheden van het geval en in hoeverre deze bijzondere omstandigheden kunnen leiden tot de conclusie dat voortzetting van de Dublinprocedure als onevenredig hard moet worden beschouwd. Wel wordt in dit kader opgemerkt dat het enkele gegeven van medische aspecten niet voldoende is om te spreken van bijzondere omstandigheden. Immers, de medische voorzieningen mogen in beginsel vergelijkbaar worden verondersteld tussen de lidstaten; het interstatelijk vertrouwensbeginsel gaat er eveneens vanuit dat de voorzieningen in de lidstaten – indien geïndiceerd- ook ter beschikking staan voor de Dublinclaimant. Dit lijdt slechts uitzondering indien de betrokken vreemdeling aannemelijk maakt met concrete aanwijzingen dat dit uitgangspunt in zijn of haar geval niet opgaat.
DS
Paragraaf C11/3.5 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Voor het intrekken van een asielverzoek wordt onderscheid gemaakt tussen de asielzoeker die zich niet in bewaring bevindt, de asielzoeker die zich wel in bewaring bevindt en de asielzoeker die zich tijdens de 48-uursprocedure op een AC bevindt.
Intrekken van de aanvraag indien de asielzoeker niet in bewaring is
Intrekking van de asielaanvraag en eventuele vervolgprocedures dient schriftelijk te geschieden en te worden ondertekend door de asielzoeker, zijn wettelijk vertegenwoordiger of gevolmachtigde. Het schrijven dient de IND te worden toegezonden.
De IND draagt er zorg voor dat de politie en de burgemeester van de gemeente waar de asielzoeker woon- of verblijfplaats heeft, over het beëindigen van de procedure(s) worden geïnformeerd.
Intrekking van de aanvraag indien de asielzoeker zich in bewaring bevindt bij de Vreemdelingenpolitie, dan wel bij de KMar
Indien een asielzoeker zich in bewaring bevindt, dient de intrekking te allen tijde te geschieden middels het model M53.
Intrekken van de aanvraag op een AC
Indien de asielzoeker zijn asielaanvraag wil intrekken tijdens de procedure in het AC krijgt hij maximaal twee uur de gelegenheid te overleggen met zijn (rechts)hulpverlener. De feitelijke intrekking dient schriftelijk te geschieden en te worden ondertekend door de asielzoeker.
DT
Paragraaf C14/5.1 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Een herhaalde aanvraag betreft een volgens de formele vereisten van artikel 3.38 VV ingediende tweede of volgende asielaanvraag, die op grond van het bepaalde in artikel 4:6 Awb kan worden afgewezen.
Op grond van artikel 4:6 Awb is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan.
Er is enkel sprake van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden indien die:
a. op het moment waarop de eerdere aanvraag werd afgewezen niet bekend waren of redelijkerwijs niet bekend konden zijn; en
b. aanleiding geven tot heroverweging van de afwijzing van de eerdere aanvraag.
Ingevolge artikel 83, eerste lid, Vw kan de rechtbank bij het beoordelen van het beroep rekening houden met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen.
Wanneer de vreemdeling in de beroepsprocedure inzake de eerdere aanvraag, nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft ingebracht en de rechter hiermee onder toepassing van artikel 83, eerste lid, Vw rekening heeft gehouden, worden deze feiten en omstandigheden, voor de toepassing van artikel 4:6 Awb, geacht te zijn betrokken bij de afwijzende beschikking.
Bij de beoordeling van de herhaalde aanvraag kan echter niet aan de vreemdeling worden tegengeworpen dat feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn opgekomen, niet bij de rechtbank naar voren zijn gebracht met een beroep op artikel 83, eerste lid, Vw.
Onder feiten en omstandigheden worden tevens bewijsstukken gerekend die eerder aangevoerde feiten en omstandigheden ondersteunen.
Wanneer de ingebrachte feiten en omstandigheden dateren van na de eerdere afwijzende beschikking kan in elk geval worden geconcludeerd dat deze niet eerder bekend waren of konden zijn.
Indien de ingebrachte feiten en omstandigheden dateren van voor de eerdere afwijzende beschikking dient te worden bezien of deze eerder konden worden ingebracht. Zo is het denkbaar dat een vreemdeling pas na de eerdere afwijzende beschikking in het bezit heeft kunnen komen van documenten die het asielrelaas onderbouwen.
Uitgangspunt is dat de vreemdeling bij de eerste aanvraag alle hem bekende informatie en documenten overlegt. Ook in geval van mogelijk traumatiserende gebeurtenissen wordt in beginsel van de vreemdeling verwacht dat hij daar in de eerste procedure op enigerlei wijze – hoe summier ook – melding van maakt.
Bijzondere door de vreemdeling zelf ingebrachte en aannemelijk gemaakte omstandigheden kunnen echter aanleiding zijn om aan te nemen dat deze feiten redelijkerwijs niet eerder konden worden ingebracht. Met name bij de tweede of volgende asielaanvraag aannemelijk gemaakte traumatiserende gebeurtenissen, zoals opgesomd in C2/4.2, is het onder omstandigheden denkbaar dat de vreemdeling ten tijde van de eerdere aanvraag terughoudend is geweest met het naar voren brengen van deze gebeurtenissen. Dit zal eerder het geval zijn wanneer de eerdere aanvraag binnen 48 proces-uren is afgewezen.
Het kan voorkomen dat in de eerdere procedure een asielzoeker is vertegenwoordigd door zijn ouders (zonder zelf te zijn gehoord), en de tweede of volgende asielaanvraag door die asielzoeker in persoon wordt ingediend. Wanneer tijdens deze tweede of volgende aanvraag de asielzoeker voor het eerst feiten en omstandigheden naar voren brengt die specifiek zien op de eigen persoon en die niet reeds door de ouders naar voren zijn gebracht, wordt in geen geval aangenomen dat deze feiten en omstandigheden in redelijkheid eerder naar voren konden worden gebracht.
Ook indien de ingebrachte feiten en omstandigheden op het moment van de eerdere aanvraag niet bekend waren of redelijkerwijs niet bekend konden zijn, kan toepassing van artikel 4:6 Awb aan de orde zijn. Indien op voorhand al duidelijk is dat de ingebrachte feiten en omstandigheden geen nieuw licht kunnen werpen op de beoordeling van de asielaanvraag, kan onder toepassing van artikel 4:6 Awb de aanvraag worden afgewezen.
Wanneer dit niet op voorhand al duidelijk is, blijft toepassing van artikel 4:6 Awb achterwege, hetgeen geenszins betekent dat de vreemdeling automatisch in aanmerking komt voor de gevraagde vergunning. Afwijzing van de aanvraag op grond van artikel 30 of 31 Vw kan in dat geval nog immer aan de orde zijn.
Indien de eerdere aanvraag is afgewezen op grond van artikel 30, en dan met name onder a of d, Vw, dan kunnen de nieuwe feiten en omstandigheden alleen betrekking hebben op de toepasselijke – imperatieve – afwijzingsgrond. Feiten of omstandigheden omtrent het asielrelaas kunnen in dat geval niet leiden tot een ander oordeel.
In het geval de eerdere aanvraag is afgewezen op grond van het feit dat het relaas van de vreemdeling als ongeloofwaardig is aangemerkt, dienen de nieuwe feiten en omstandigheden in elk geval deze ongeloofwaardigheid weg te nemen alvorens tot een beoordeling van de zwaarwegendheid van deze feiten en omstandigheden kan worden toegekomen.
Indien de eerste asielaanvraag van een vreemdeling is afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, onder b Vw, wegens de verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van B9 aan de vreemdeling, zal, indien betrokkene na het eindigen van deze verblijfsvergunning regulier een tweede asielaanvraag indient, de tweede asielaanvraag niet op artikel 4.6 Awb worden afgedaan doch inhoudelijk worden beoordeeld.
Niettegenstaande het bovenstaande kunnen bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden aanleiding zijn om toepassing van artikel 4:6 Awb achterwege te laten. Deze bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden worden in elk geval aanwezig geacht wanneer de feiten en omstandigheden leiden tot de conclusie dat de vreemdeling aangemerkt dient te worden als verdragsvluchteling, of wanneer schending van artikel 3 EVRM dreigt.
In het geval er twijfel bestaat of toepassing van artikel 4:6 Awb in een individuele zaak redelijk te achten is, verdient het de voorkeur de aanvraag – al dan niet binnen de AC-procedure – inhoudelijk te beoordelen aan de hand van de artikelen 30 en 31 Vw.
Artikel 3.1, eerste lid, Vb bepaalt dat tijdens de behandeling van een aanvraag uitzetting niet achterwege blijft indien naar het voorlopig oordeel van de Minister sprake is van een herhaalde aanvraag. Wanneer dit gelet op bijvoorbeeld een geplande uitzetting van belang is, en de feiten of omstandigheden op het moment van de eerdere afwijzing reeds bekend waren, redelijkerwijs bekend konden zijn, dan wel geen aanleiding geven tot heroverweging, kan dit schriftelijk aan de vreemdeling kenbaar worden gemaakt. Dit kan onmiddellijk geschieden na het moment dat de vreemdeling aangeeft een tweede of volgende aanvraag te willen indienen. Hierbij wordt de vreemdeling tevens meegedeeld dat het voorlopig oordeel tot gevolg heeft dat de uitzetting niet achterwege blijft. Indien bij de aanvraag wel mogelijk relevante nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangegeven, geldt de procedure die is beschreven onder C10/2.5.
DU
Paragraaf C24/ Algerije Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Het asielbeleid ten aanzien van Algerije
Deze landenparagraaf bevat het landgebonden asielbeleid voor Algerije. Het landgebonden asielbeleid is een uitwerking van het algemene beleid van C1 tot en met C23 en kan niet worden gezien als een uitzonderingsregeling. De algemene wet- en regelgeving blijft steeds de basis voor de individuele beoordeling van een asielaanvraag.
De beleidsconclusies in deze landenparagraaf zijn mede gebaseerd op het algemeen ambtsbericht van de Minister van de Minister van BuZa van juni 2005 over de situatie in Algerije.
Ten aanzien van asielzoekers uit Algerije geldt geen besluit in de zin van artikel 43 Vw.
3 Groepen van personen die verhoogde aandacht vragen
Het normale beleid, zoals onder andere weergegeven in C2/2.11, C2/3.2 en C14/4.3 is van toepassing.
3.2 Dienstplichtigen en deserteurs
Het normale beleid, zoals weergegeven in C2/2.12 is van toepassing.
Het algemene beleid, zoals weergegeven in C2/4.2 is van toepassing. Voor het overige zijn er met betrekking tot Algerije geen bijzonderheden.
Asielzoekers uit Algerije komen niet op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel (zie C2/5).
6 Verdere beleidsconclusies en aandachtspunten
6.1 Vlucht- en/of vestigingsalternatief
Het algemene beleid, zoals weergegeven in C4/2.2 is van toepassing.
Algerije wordt niet beschouwd als een veilig land van herkomst.
6.3 Veilig derde land / land van eerder verblijf
Algerije wordt niet beschouwd als een veilig derde land.
6.4 Artikel 1F Vluchtelingenverdrag
Het beleid zoals neergelegd in C4/3.11.3 is van toepassing. Voor de procedure omtrent getuigen van oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid wordt verwezen naar C11/3.1.
Voor Amv’s is adequate opvang in Algerije voorhanden. Amv’s van Algerijnse nationaliteit komen derhalve niet in aanmerking voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd bedoeld voor Amv’s. Bij de feitelijke terugkeer moet de toegang tot een concrete opvangplaats geregeld zijn, tenzij betrokkene zich zelfstandig kan handhaven.
In het algemeen kan worden gesteld dat in Algerije de familie in de ruimste zin van het woord zich het lot van een verweesde minderjarige zal aantrekken. Niettemin acht de overheid zich verantwoordelijk voor de verzorging van minderjarigen tot negentien jaar, wanneer familieopvang ontbreekt. Daartoe bestaan van overheidswege, maar ook van particuliere zijde, de nodige opvanghuizen. De capaciteit hiervan is beperkt, maar de geboden faciliteiten worden naar lokale maatstaven in het algemeen redelijk geacht.
De overheidsinstellingen herbergen ook jongeren die met justitie in aanraking zijn geweest.
Ten aanzien van asielzoekers uit geldt geen besluit in de zin van artikel 45, vierde lid, Vw.
DV
Paragraaf C24/ Bosnië Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Het asielbeleid ten aanzien van Bosnië Herzegovina
Deze landenparagraaf bevat het landgebonden asielbeleid voor Bosnië-Herzegovina. Het landgebonden asielbeleid is een uitwerking van het algemene beleid van C1 tot en met C23 en kan niet worden gezien als een uitzonderingsregeling. De algemene wet- en regelgeving blijft steeds de basis voor de individuele beoordeling van een asielaanvraag.
De beleidsconclusies in deze landenparagraaf zijn mede gebaseerd op het algemeen ambtsbericht van de Minister van de Minister van BuZa van 7 oktober 2003 over de situatie in Bosnië-Herzegovina.
Ten aanzien van asielzoekers uit Bosnië-Herzegovina geldt geen besluit in de zin van artikel 43 Vw.
3 Groepen van personen die verhoogde aandacht vragen
Het normale beleid, zoals onder andere weergegeven in C2/2.11, C2/3.2 en C14/4.3 is van toepassing.
3.2 Dienstplichtigen en deserteurs
Het normale beleid, zoals weergegeven in C2/2.12 is van toepassing.
Het algemene beleid, zoals weergegeven in C2/4.2 is van toepassing. Voor het overige zijn er met betrekking tot Bosnië-Herzegovina geen bijzonderheden.
Asielzoekers uit Bosnië-Herzegovina komen niet op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel (zie C2/5).
6 Verdere beleidsconclusies en aandachtspunten
6.1 Vlucht- en/of vestigingsalternatief
Het algemene beleid, zoals weergegeven in C4/2.2 is van toepassing.
Bosnië-Herzegovina wordt niet beschouwd als een veilig land van herkomst.
6.3 Veilig derde land / land van eerder verblijf
Bosnië-Herzegovina wordt niet beschouwd als een veilig derde land.
6.4 Artikel 1F Vluchtelingenverdrag
Het beleid zoals neergelegd in C4/3.11.3 is van toepassing. Voor de procedure omtrent getuigen van oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid wordt verwezen naar C11/3.1.
Voor Amv’s is adequate opvang in Bosnië-Herzegovina voorhanden. Amv’s van Bosnische nationaliteit komen derhalve niet in aanmerking voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd bedoeld voor Amv’s. Bij de feitelijke terugkeer moet de toegang tot een concrete opvangplaats geregeld zijn, tenzij betrokkene zich zelfstandig kan handhaven.
In Bosnië-Herzegovina bestaan staatsweeshuizen die vallen onder de bevoegdheden van zowel de Moslim-Kroatische Federatie van Bosnië-Herzegovina als de Republika Srpska. Gelet op de krappe overheidsfinanciën zijn de leefomstandigheden naar lokale maatstaven eenvoudig te noemen en is het niet mogelijk om voor alle weeskinderen een opvangplaats te garanderen. Naast staatsweeshuizen zijn er weeshuizen die worden gefinancierd door NGO’s of particulieren. De leefomstandigheden in deze opvanghuizen zijn goed. Voor minderjarigen die terugkeren uit het buitenland ligt de verantwoordelijkheid bij het Bosnische “Ministry for Human Rights and Returnees”. Ook de UNHCR en IOM zijn actief op het terrein van de opvang van teruggekeerde Amv’s.
Ten aanzien van asielzoekers uit geldt geen besluit in de zin van artikel 45, vierde lid, Vw.
DW
Paragraaf C24/Congo DRC Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Het asielbeleid ten aanzien van Congo DRC
Deze landenparagraaf bevat het landgebonden asielbeleid voor Congo DRC. Het landgebonden asielbeleid is een uitwerking van het algemene beleid van C1 tot en met C23 en kan niet worden gezien als een uitzonderingsregeling. De algemene wet- en regelgeving blijft steeds de basis voor de individuele beoordeling van een asielaanvraag.
De beleidsconclusies in deze landenparagraaf zijn gebaseerd op het algemeen ambtsbericht van de Minister van BuZa van 30 september 2005 over de situatie in Congo DRC, in samenhang met de uitspraak van 4 april 2005 (Awb 03/56577).
Er is besloten tot een beleidswijziging ten aanzien van de bevolkingsgroep van de Tutsi. Ten aanzien van de bevolkingsgroep van de Tutsi wordt een ruimere definitie gehanteerd, nu ook asielzoekers van gemengde afkomst waarbij de moeder Tutsi is, tot de bevolkingsgroep van de Tutsi worden gerekend.
Ten aanzien van asielzoekers uit Congo DRC geldt geen besluit in de zin van artikel 43 Vw.
3 Groepen van personen die verhoogde aandacht vragen
Tutsi, Banyamulenge of Banyarwanda
Uit het ambtsbericht van 1 april 2005 van het Ministerie van BuZa blijkt dat Banyamulenge tijdens en na hun terugkeer naar Zuid-Kivu het slachtoffer werden van geweld, willekeurige arrestaties en tegenwerking van de autoriteiten. Tevens blijkt uit dit ambtsbericht dat in Kinshasa een sluimerende haat is tegen personen die Rwanda personifiëren.
Een persoon die behoort tot de bevolkingsgroep van de Tutsi in Congo DRC kan op grond van artikel 29, eerste lid, onder a of b, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, indien hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij persoonlijk te vrezen heeft voor vervolging vanwege bijvoorbeeld zijn etnische afkomst dan wel indien aannemelijk is gemaakt dat bij terugkeer naar Congo DRC voor hem een reëel risico bestaat op schending van het gestelde in artikel 3 EVRM. Het betreft hier zowel acties van de autoriteiten als ook van de lokale bevolking, waartegen de autoriteiten niet altijd bescherming kunnen bieden.
Personen die behoren tot de bevolkingsgroep van de Tutsi in Congo DRC kunnen, behoudens contra-indicaties in aanmerking komen voor categoriale bescherming. Tot de bevolkingsgroep van de Tutsi worden ook asielzoekers van gemengde afkomst aangemerkt. Daar het onduidelijk is welke personen formeel tot de etnische groep van de Tutsi gerekend kunnen worden en het voorts in de rede ligt dat ook asielzoekers met alleen een moeder die tot de etnische groep van de Tutsi behoort in Congo DRC als Tutsi gezien worden, wordt er geen onderscheid gemaakt welke ouder van de asielzoeker tot de bevolkingsgroep van de Tutsi behoort.
Aan personen behorend tot de Tutsi-bevolkingsgroep wordt geen vlucht-, vestigings- of verblijfsalternatief tegengeworpen.
Bevolkingsgroepen uit Noord- en Zuid-Kivu (niet zijnde Tutsi)
Uit het eerdergenoemde ambtsbericht blijkt dat gedurende de verslagperiode sprake was van een toename van geweld in de Kivu provincies. Verschillende partijen bleven tegen elkaar strijden, zoals de Mayi-Mayi tegen de ex-Rassemblement Congolais pour la Démocratie – Goma, alsook de Forces Démocratiques de Libération du Rwanda tegen de ex- Rassemblement Congolais pour la Démocratie – Goma.
Deze gevechten, alsmede de gevolgen daarvan in de getroffen plaatsen, dienen echter niet aangemerkt te worden als handelen van de overgangsregering, maar als handelingen van lokaal actieve milities. Ook wordt niet aangenomen dat deze lokale milities hun invloed kunnen uitoefenen buiten het gebied, waar zij actief zijn. Overigens wordt opgemerkt, dat het geweld in Noord- en Zuid-Kivu doorgaans niet specifiek is gericht op individuen (hoewel die er wel het slachtoffer van zijn), maar dat eerder sprake is van willekeurig (oorlogs)geweld.
Voor personen afkomstig uit de provincie Noord- en Zuid-Kivu geldt in beginsel een vlucht- en vestigingsalternatief (zie ook onder Vlucht- en/of vestigingsalternatief van deze landenparagraaf).
Bevolkingsgroepen uit het Ituri District
Uit het ambtsbericht van 1 april 2005 van het Ministerie van BuZa blijkt dat het sinds juni 1999 slepende conflict tussen de Hema en de Lendu bevolkingsgroepen in het Ituri District eind 2004 weer oplaaide. Dagelijks worden burgers slachtoffer van ernstige mensenrechtenschendingen. Het district wordt geteisterd door gewapende bendes die in volledige straffeloosheid opereren. In Ituri komt, evenals in andere delen van Congo DRC, op grote schaal seksueel geweld voor. Vaak hebben verkrachtingen een etnische achtergrond.
Overigens wordt opgemerkt, dat het geweld in het Ituri District doorgaans niet specifiek is gericht op individuen (hoewel die er wel het slachtoffer van zijn), maar dat eerder sprake is van willekeurig (oorlogs)geweld.
Voor deze bevolkingsgroep geldt in beginsel een vlucht- en vestigingsalternatief (zie ook onder Vlucht- en/of vestigingsalternatief van deze landenparagraaf).
Er zijn geen aanwijzingen dat personen door de autoriteiten uit Congo DRC worden vervolgd vanwege hun etnische afkomst. Het behoren tot een specifieke bevolkingsgroep – niet zijnde die der Tutsi – vormt derhalve in beginsel geen reden betrokkene in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
3.2 Politieke tegenstanders van het bewind
De wet op de organisatie en het functioneren van politieke partijen van maart 2004 erkent en garandeert het politieke pluralisme in Congo DRC. Sinds deze nieuwe wetgeving van kracht is, is de vrijheid van vereniging en vergadering licht verbeterd.
De overgangsgrondwet voorziet in vrijheid van vreedzame vergadering, maar in de praktijk wordt deze vrijheid door de overgangsregering beperkt. Het recht van vergadering is ondergeschikt gemaakt aan de openbare orde.
Om op grond van artikel 29, eerste lid, onder a of b, Vw voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in aanmerking te komen, dient de betrokkene aannemelijk te maken dat de problemen die hij van de zijde van de Congolese autoriteiten heeft ondervonden vanwege zijn politieke activiteiten, te herleiden zijn tot daden van vervolging zoals bedoeld in het Vluchtelingenverdrag, of dat hij een reëel risico loopt op schending van het gestelde in artikel 3 EVRM.
3.3 Leden rebellengroeperingen
De meeste voormalige rebellenmilities is toegestaan om als politieke partij te fungeren. De nog als militie actieve rebellengroeperingen, bijvoorbeeld in het Ituri District, richten hun activiteiten doorgaans niet op de Congolese autoriteiten, maar op andere milities of op de burgerbevolking.
Het enkele lidmaatschap van een rebellengroepering vormt derhalve onvoldoende reden om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen.
Gelet op de informatie uit het ambtsbericht van de Minister van BuZa over de situatie in Congo DRC, zijn er geen gevallen bekend van ex-mobutisten die na hun terugkeer naar Kinshasa problemen met de autoriteiten hebben gehad.
Derhalve komt een Mobutu-aanhanger in beginsel niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, vanwege sympathieën jegens Mobutu.
3.5 Ex-militairen van de Forces Armées du Zaïre
Gelet op de informatie uit het ambtsbericht van de Minister van BuZa over de situatie in Congo DRC, zijn er geen gevallen bekend van ex-militairen van de Forces Armées du Zaïre die na hun terugkeer naar Kinshasa problemen met de autoriteiten hebben gehad.
Derhalve komt een ex-militair van de Forces Armées du Zaïre in beginsel niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd vanwege het voormalig lidmaatschap van de Forces Armées du Zaïre.
De wet voorziet in vrijheid van meningsuiting. In de praktijk wordt dit recht echter beperkt. In de verslagperiode van het eerdergenoemde ambtsbericht werd een aantal journalisten bedreigd, gearresteerd en gedetineerd.
Met inachtneming van het vorenstaande, dient betrokkene, om op grond van artikel 29, eerste lid, onder a of b, Vw in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, aannemelijk te maken dat de problemen die hij heeft ondervonden van de zijde van de autoriteiten vanwege zijn werkzaamheden als journalist te herleiden zijn tot daden van vervolging, zoals bedoeld in het Vluchtelingenverdrag, of dat hij een reëel risico loopt op schending van het gestelde in artikel 3 EVRM.
Het normale beleid, zoals onder andere weergegeven in C2/2.11, C2/3.2 en C14/4.3 is van toepassing.
Uit het ambtsbericht van de Minister van BuZa blijkt dat seksueel geweld op grote schaal voorkomt in Congo DRC. Slachtoffers van verkrachting leven in schaamte. Zij lopen het risico verstoten te worden door hun familie.
De vrouw, van wie is vastgesteld dat zij een vanwege het vorenstaande gegronde vrees voor vervolging heeft, of dat zij een reëel risico loopt op een behandeling in de zin van artikel 3 EVRM komt niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel, indien is vastgesteld dat zij zich aan de gevreesde vervolging of het reële risico op een behandeling in de zin van artikel 3 EVRM, kan onttrekken door zich elders in het land van herkomst te vestigen.
Indien geweld tegen vrouwen uitgaat van de centrale autoriteiten is in beginsel geen plaats voor het tegenwerpen van een vestigingsalternatief. Voorzover een beroep wordt gedaan op het traumatabeleid, wordt verwezen naar C2/4.2.
3.8 Dienstplichtigen en deserteurs
Het normale beleid, zoals weergegeven in C2/2.12 is van toepassing.
Ten aanzien van Congo DRC heeft zich niet de situatie voorgedaan dat militaire acties in totaliteit door de internationale gemeenschap zijn veroordeeld als strijdig met de grondbeginselen voor humaan gedrag of met de fundamentele normen die gelden tijdens een gewapend conflict.
Uit informatie van het ambtsbericht van de Minister van BuZa over de situatie in Congo DRC is gebleken dat in Congo DRC geen dienstplicht bestaat.
Desertie is formeel strafbaar en heeft als maximale straf de doodstraf. In de praktijk komt desertie regelmatig voor. Vervolging wegens alleen desertie vindt zelden plaats, vaak wordt desertie als strafverzwarende omstandigheid aangemerkt.
Personen die aannemelijk maken dat zij gedeserteerd zijn uit het nationale Congolese leger kunnen op grond van artikel 29, eerste lid, onder a of b, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd, afhankelijk van de vraag of een van de gronden genoemd in C2/2.12 de aanleiding is geweest om te deserteren.
Het is hierbij aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij daadwerkelijk in het Congolese regeringsleger heeft gediend.
Het algemene beleid, zoals weergegeven in C2/4.2 is van toepassing.
Indien bij een persoon geconcludeerd wordt dat hij te maken heeft gehad met een der gebeurtenissen als genoemd in C2/4.2.3, dan is het mogelijk binnen de kaders als genoemd in C2/4.2.4 een vestigingsalternatief elders in Congo DRC tegen te werpen, indien deze gebeurtenissen niet zijn veroorzaakt door de centrale autoriteiten. Het tegenwerpen van een vestigingsalternatief dient echter per individueel geval beoordeeld te worden. Het is daarbij aan betrokkene om aannemelijk te maken, dat hij zich niet elders in Congo DRC kan vestigen.
Personen die behoren tot de bevolkingsgroep van de Tutsi uit Congo DRC komen behoudens contra-indicaties in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw (zie C2/5 ). Ook asielzoekers van gemengde afkomst worden tot de bevolkingsgroep van de Tutsi gerekend. Er wordt hierbij geen onderscheid gemaakt of de vader dan wel de moeder tot de etnische groep van de Tutsi wordt gerekend en de andere ouder een andere etnische afkomst heeft.
Voor leden van bevolkingsgroepen – niet zijnde Tutsi – afkomstig uit gebieden in het oosten van Congo DRC, waar zich recent gewapende conflicten hebben voorgedaan (bijvoorbeeld de Kivu’s of Ituri), bestaat een verblijfsalternatief in de gebieden, die onder de controle van de Congolese autoriteiten staan. Zij komen derhalve niet in aanmerking voor categoriale bescherming.
Ook andere personen afkomstig uit Congo DRC komen niet in aanmerking voor categoriale bescherming.
6 Verdere beleidsconclusies en aandachtspunten
6.1 Vlucht- en/of vestigingsalternatief
Het algemene beleid, zoals weergegeven in C4/2.2 is van toepassing.
Ten aanzien van Congo DRC gelden de volgende beleidsregels.
Tutsi, Banyamulenge of Banyarwanda
Ten aanzien van de bevolkingsgroepen wordt geen vlucht- of vestigingsalternatief tegengeworpen.
Bevolkingsgroepen uit Noord- en Zuid-Kivu (niet zijnde Tutsi)
Indien voor een persoon afkomstig uit de provincie Noord- of Zuid-Kivu, behorend tot andere bevolkingsgroepen dan de Tutsi, geconcludeerd wordt dat hij te vrezen heeft voor vervolging of dat hij een reëel risico loopt op schending van het gestelde in artikel 3 EVRM, dan is het mogelijk, indien de vervolging uitgaat van een van de milities, een vlucht- of vestigingsalternatief elders in Congo DRC tegen te werpen. Het tegenwerpen van een vlucht- of vestigingsalternatief dient echter per individueel geval beoordeeld te worden. Het is daarbij aan betrokkene om aannemelijk te maken, dat hij zich niet elders in Congo DRC kan vestigen.
Bevolkingsgroepen uit het Ituri District
Indien voor een Hema of Lendu (of andere personen uit het Ituri District) geconcludeerd wordt dat hij te vrezen heeft voor vervolging of dat hij een reëel risico loopt op schending van het gestelde in artikel 3 EVRM, dan is het mogelijk, indien de vervolging uitgaat van een van de milities, een vlucht- of vestigingsalternatief elders in Congo DRC tegen te werpen. Het tegenwerpen van een vlucht- of vestigingsalternatief dient echter per individueel geval beoordeeld te worden. Het is daarbij aan betrokkene om aannemelijk te maken, dat hij zich niet elders in Congo DRC kan vestigen.
Congo DRC wordt niet beschouwd als veilig land van herkomst.
6.3 Veilig derde land / land van eerder verblijf
Congo DRC wordt niet beschouwd als veilig derde land.
6.4 Artikel 1F Vluchtelingenverdrag
Het beleid zoals neergelegd in C4/3.11.3 is van toepassing. Voor de procedure omtrent getuigen van oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid wordt verwezen naar C11/3.1.
Verder zijn er nog de volgende aandachtspunten.
Zowel leden van het leger, de politie en de veiligheidsdienst, als leden van (voormalige) rebellenmilities hebben zich in Congo DRC op grote schaal schuldig gemaakt aan het schenden van de mensenrechten. Met name de strijdende partijen in het oosten van Congo DRC maken zich schuldig aan foltering en andere oorlogsmisdrijven. Om die reden dient men er in het bijzonder op bedacht te zijn of betrokkene zich mogelijk schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als omschreven in artikel 1F Vluchtelingenverdrag. Vorenstaande kan ook van belang zijn bij minderjarigen, aangezien met name de rebellengroeperingen en sommige facties van het nationale leger gebruik maken dan wel gebruik hebben gemaakt van kindsoldaten.
Indien de activiteiten van de betrokkene aanleiding geven tot het tegenwerpen van artikel 1F Vluchtelingenverdrag, dan komt de betrokkene evenmin in aanmerking voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw.
Voor Amv’s is adequate opvang in Congo DRC voorhanden. Weeskinderen worden in het algemeen opgevangen door de familie van één van beide ouders. Opvang voor vier uit Nederland teruggekeerde Amv’s is geregeld in het opvangcentrum van de Congregatie der Salesianen (Don Bocso). Voor meer informatie over opvangmogelijkheden voor Amv’s wordt verwezen naar het eerdergenoemde ambtsbericht van de Minister van BuZa.
Minderjarige asielzoekers van Congolese nationaliteit komen derhalve niet in aanmerking voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd bedoeld voor Amv’s. Bij de feitelijke terugkeer moet de toegang tot een concrete opvangplaats geregeld zijn, tenzij betrokkene zich zelfstandig kan handhaven.
Ten aanzien van asielzoekers uit Congo DRC geldt geen besluit in de zin van artikel 45, vierde lid, Vw.
Dit besluit zal (met de toelichting) in de Staatscourant worden geplaatst en treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin het is geplaatst.
Den Haag, 23 maart 2007.
De Minister van Justitie en de Staatssecretaris van Justitie,
namens dezen:
de directeur-generaalWetgeving, Internationale Aangelegenheden en Vreemdelingenzaken, R.K. Visser.
ABRvS | Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State |
AC | Aanmeldcentrum |
ACVZ | Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken |
AIVD | Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst |
Amv | Alleenstaande minderjarige vreemdeling |
AOW | Algemene Ouderdomswet |
APV | Algemene Plaatselijke Verordening |
Awb | Algemene wet bestuursrecht |
BKA | Buitenlands Kind ter Adoptie |
BMA | Bureau Medische Advisering |
BuZa | (Ministerie/Minister van) Buitenlandse Zaken |
BVV | Basisvoorziening vreemdelingensysteem |
BZK | (Ministerie/Minister van) Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties |
B&W | Burgemeester en Wethouders |
CAO | Collectieve arbeidsovereenkomst |
COA | Centraal Orgaan opvang Asielzoekers |
CWI | Centrale organisatie Werk en Inkomen |
DJI | Dienst Justitiële Inrichtingen |
DNRI | Dienst Nationale Recherche Informatie |
DT&V | Dienst Terugkeer en Vertrek |
EG | Europese Gemeenschap |
EEG | Europese Economische Gemeenschap |
EER | Europese Economische Ruimte |
EU | Europese Unie |
EVRM | Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden |
EZ | (Ministerie/Minister van) Economische Zaken |
Flexwet | Wet Flexibiliteit en Zekerheid (Stb. 1998, 300) |
GBA | Gemeentelijke Basisadministratie persoonsgegevens |
GG&GD | Geneeskundige en gezondheidsdienst |
GVI | Gemeenschappelijke Visuminstructies |
HKS | Herkenningsdienstsysteem |
IND | Immigratie- en Naturalisatiedienst |
IOM | Internationale Organisatie voor Migratie |
JDS | Justitieel documentatiesysteem |
KMar | Koninklijke Marechaussee |
KLPD | Korps Landelijke Politiediensten |
KLM | Koninklijke Luchtvaart Maatschappij |
MTV | Mobiel Toezicht Vreemdelingen |
mvv | Machtiging tot voorlopig verblijf |
NGO | Non-gouvernementele organisatie |
(N)SIS | (Nationaal) Schengen Informatiesysteem |
NVVB | Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken |
OCW | (Ministerie/Minister van) Onderwijs, Cultuur en Wetenschap |
OM | Openbaar Ministerie |
OPS | Opsporingsregister |
Pb. | Publicatieblad |
PIL | Protocol Identificatie en Labeling |
PTSS | Posttraumatische stressstoornis |
REAN | Return and Emigration of Aliens from the Netherlands |
ROA | Regeling Opvang Asielzoekers |
Rva | Regeling verstrekkingen asielzoekers e.a. categorieën vreemdelingen 2005 |
Rvb | Regeling verstrekkingen bepaalde categorieën vreemdelingen |
RvS | Raad van State |
Rwn | Rijkswet op het Nederlanderschap |
SGC | Verordening (EG) Nr. 562/2006 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode) |
SIRENE | Supplementary Information Request at the National Entries |
SIS | Schengen Informatiesysteem |
SRA | Stichting Rechtsbijstand Asiel |
Stb. | Staatsblad |
Stcrt. | Staatscourant |
SUO | Overeenkomst ter uitvoering van het Akkoord van Schengen |
SVB | Sociale Verzekeringsbank |
SZW | (Ministerie/Minister van) Sociale Zaken en Werkgelegenheid |
TBC | Tuberculose |
TBS | Terbeschikkingstelling |
Trb. | Tractatenblad |
TWV | Tewerkstellingsvergunning |
UNDP | United Nations Development programme |
UNHCR | United Nations High Commissioner for Refugees |
UNRWA | United Nations Relief and Works Agency for Palestine Refugees in the Near East |
UWV | Uitvoeringsinstelling werknemersverzekering |
Vb | Vreemdelingenbesluit |
Vc | Vreemdelingencirculaire |
VIS | Verificatie- en informatiesysteem |
VN | Verenigde Naties |
VNG | Vereniging van Nederlandse Gemeenten |
VRIS | Vreemdelingen in de strafrechtketen |
VROM | (Ministerie/Minister van) Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer |
VV | Voorschrift Vreemdelingen |
Vw | Vreemdelingenwet |
VWS | (Ministerie/Minister van) Volksgezondheid, Welzijn en Sport |
Wajong | Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten |
WAO | Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering |
Wav | Wet arbeid vreemdelingen |
WAZ | Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen |
Wbp | Wet bescherming persoonsgegevens |
WHW | Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek |
WIA | Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen |
WIW | Wet Inschakeling Werkzoekenden |
Wob | Wet openbaarheid van bestuur |
Wobka | Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie |
WSF | Wet op de Studiefinanciering |
Wsw | Wet Sociale werkvoorziening |
WvSr | Wetboek van Strafrecht |
WvSv | Wetboek van Strafvordering |
WW | Werkeloosheidswet |
Wwb | Wet werk en bijstand |
ZHP | Dienst Zeehavenpolitie van de politieregio Rotterdam-Rijnmond |
ZW | Ziektewet |
Citeertitel | Officiële benaming | Publicatie |
---|---|---|
Richtlijn 2001/ 55 | Richtlijn 2001/ 55/ EG van de Raad van 20 juli 2001 betreffende minimumnormen voor het verlenen van tijdelijke bescherming in geval van massale toestroom van ontheemden en maatregelen ter bevordering van een evenwicht tussen de inspanning van de lidstaten voor de opvang en het dragen van de consequentie van de opvang van deze personen | Pb. EG L 212 |
Richtlijn 2003/ 109 | Richtlijn 2003/ 109/ EG van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen | Pb. EU L 16 |
Richtlijn 2003/ 110 | Richtlijn 2003/ 110/ EG van 25 november 2003 betreffende de ondersteuning bij de doorgeleiding in het kader van maatregelen tot verwijdering door de lucht | Pb. EU L 321 |
Richtlijn 2003/ 86 | Richtlijn 2003/ 86/ EG van 22 september 2003 van de Raad van de EU inzake het recht op gezinshereniging | Pb. EU L 51, 12 |
Richtlijn 2003/ 9 | Richtlijn 2003/ 9/ EG van de Raad van 27 januari 2003 tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten | Pb. EG L 031 |
Richtlijn 2004/ 38 | Richtlijn 2004/ 38/ EG van 29 april 2004, betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) 1612/ 68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/ 221/ EEG, 68/ 360/ EEG, 72/ 194/ EEG, 73/ 148/ EEG, 75/ 34/ EEG, 75/ 35/ EEG, 90/ 364/ EEG, 90/ 365/ EEG en 93/ 96/ EEG | Pb. EU L 229 |
Citeertitel | Officiële benaming | Publicatie |
---|---|---|
Schengengrenscode | Verordening (EG) 562/ 2006 tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen | Pb. EU L 105 |
Verordening 2133/ 2004 | Verordening (EG) 2133/ 2004 van de Raad van 13 december 2004 waarbij voor de bevoegde autoriteiten van de lidstaten de verplichting wordt ingevoerd om in de reisdocumenten van onderdanen van derde landen bij het overschrijden van de buitengrenzen van de lidstaten systematisch een stempel aan te brengen, en waarbij de bepalingen van de Overeenkomst ter uitvoering van het Akkoord van Schengen en het gemeenschappelijk handboek daartoe worden gewijzigd | Pb. EU L 369/ 5 |
Verordening 1560/ 2003 | Verordening (EG) 1560/ 2003 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) 343/ 2003 van de Raad tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij één van de lidstaten wordt ingediend | Pb. EU L 222 |
Verordening 1612/ 68 | Verordening 1612/ 68/ EEG betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap | Pb. EU L 257 |
Verordening 2725/ 2000 | Verordening 2725/ 2000 van de raad van 11 december 2000 betreffende de instelling van “Eurodac” voor de vergelijking van vingerafdrukken ten behoeve van een doeltreffende toepassing van de Overeenkomst van Dublin | Pb. EU L 316 |
Verordening 343/ 2003 | Verordening (EG) 343/ 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend | Pb. EU L 50 |
Verordening 415/ 2003 | Verordening (EG) 415/ 2003 van 27 februari 2003 betreffende de afgifte van visa aan de grens, inclusief aan transiterende zeelieden | Pb. EU L 64/ 1 |
Citeertitel | Officiële benaming | Publicatie |
---|---|---|
Antifolterverdrag | Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing | Trb. 1985, 69, 1963, 184 en 1964, 71 |
Associatiebesluit 1/ 80 | Associatiebesluit van de Associatieraad EEG/ Turkije 1/ 80 | Niet gepubliceerd |
Associatieovereenkomst EEG-Israël | Overeenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Gemeenschap en de staat Israël betreffende liberaliseringsmaatregelen voor het onderlinge handelsverkeer en de vervanging van de Protocollen nrs. 1 en 2 bij de associatieovereenkomst tussen de EG en Israël | Pb. EU 2003 L 346 en Trb. 2004, 144 |
Associatieovereenkomst EEG-Jordanië | Euro-mediterrane Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en het Hasjemitische Koninkrijk Jordanië, anderzijds | Pb. EU L 283 en Trb. 2002, 115 |
Associatieovereenkomst EEG-Marokko | Overeenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Gemeenschap en het Koninkrijk Marokko inzake de liberaliseringsmaatregelen voor het onderling handelsverkeer en de vervanging van de landbouwprotocollen bij de Associatieovereenkomst tussen de EG en het Koninkrijk Marokko | Pb. EU 2003 L 345 en Trb. 2004, 144 |
Associatieovereenkomst EG- Turkije | Associatieovereenkomst tussen de EG en de Republiek Turkije | Pb. EU 1964, 217 |
Benelux Verdrag | Verdrag tot instelling van de Benelux Economische Unie | Trb. 1958, 18 |
Benelux- overeenkomst | Overeenkomst tussen het Koninkrijk België, het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden, inzake de verlegging van de personencontrole naar de buitengrenzen van het Beneluxgebied | Trb. 1960/ 40 |
BuPo | Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten | Trb. 1990, 46, Nederlandse vertaling Trb. 1990, 170 |
Consulaire verdrag | Verdrag van Wenen inzake consulaire betrekkingen | Trb. 1981, 143 |
Diplomatenverdrag | Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer | Trb. 1962, 159 |
EER- overeenkomst | Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, gewijzigd bij het Protocol tot aanpassing van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte | Trb. 1992, 132 en 1993, 203 |
EG- Verdrag | Verdrag tot oprichting van de Europese gemeenschap | Trb. 1957, 9 |
ESH | Europees Sociaal Handvest | Trb. 2004, 13 |
Europees verdrag betreffende sociale en medische bijstand | Europese Verdrag betreffende sociale en medische bijstand met bijlage en protocol betreffende de vluchtelingen van 11 december 1953 | Trb. 1954, 200 |
Europees verdrag migrerende werknemers | Europees Verdrag inzake de rechtspositie van migrerende werknemers | Trb. 1978, 70 |
Europees vestigingsverdrag | Europees vestigingsverdrag | Trb. 1957, 20 |
Europese overeenkomst inzake de afschaffing van visa voor vluchtelingen | Europese Overeenkomst inzake de afschaffing van visa voor vluchtelingen | Trb. 1959, 153, 1960, 111, 1968, 48, 1995, 232 |
Europese overeenkomst inzake de overdracht van verantwoordelijkheid met betrekking tot vluchtelingen | Europese overeenkomst inzake de overdracht van verantwoordelijkheid met betrekking tot vluchtelingen | Trb. 1982, 24 |
EU- Verdrag | Verdrag betreffende de Europese Unie | Pb. EU C 191 en Trb. 1992, 74, Trb. 1993, 159 |
EVRM | Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, zoals gewijzigd door Protocol 11 met de aanvullende Protocollen 1, 4, 6, 7, 12 en 13 | Trb. 1951, 154 en 2004, 285 |
Gewijzigd Nederlands- Zwitsers Traktaat | Overeenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat | Trb. 1996, 217 |
Haags adoptieverdrag | Verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van de interlandelijke adoptie | Trb. 1993, 197 en 1996, 94 |
Internationaal Verdrag voor de beveiliging van mensenlevens op zee | Internationaal Verdrag voor de Beveiliging van Mensenlevens op Zee | Trb. 1978, 189 |
IVRK | Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind | Trb. 1990, 46 |
Nationaliteitenverdrag | Verdrag van Straatsburg van 6 mei 1963 betreffende beperking van de gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit | Trb.1964, 4 en 1985, 75 |
Nederlands- Amerikaans Vriendschapsverdrag | Het Verdrag van vriendschap, handel en scheepvaart tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika; het Nederlands Amerikaans Vriendschapsverdrag | Trb. 1956, 40 en 1957, 234 |
Nederlands- Duits Vestigingsverdrag | Nederlands- Duits Vestigingsverdrag | Stb. 1906, 279 |
Nederlands- Zwitsers Traktaat | Traktaat van vriendschap, vestiging en handel tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Zwitserse Bondstaat | Stb.1878, 137 |
Overeenkomst EEG- Tunesië | Overeenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Tunesië inzake de liberaliseringsmaatregelen voor het onderlinge handelsverkeer en de wijziging van de landbouwprotocollen bij de Associatieovereenkomst tussen de EG en de Republiek Tunesië | Pb. EU 1978, L 336 |
Overeenkomst EG- Zwitserland | Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, inzake het vrije verkeer van personen | Trb. 2000, 16 en 86, Trb. 2002, 104 |
Overeenkomst Nederland-Suriname 1975 | Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname inzake het verblijf en de vestiging van wederzijde onderdanen | Trb. 1975, 133 |
Overeenkomst Nederland-Suriname 1981 | Overeenkomst tussen Nederland en Suriname inzake de binnenkomst en het verblijf van wederzijdse onderdanen | Trb. 1981, 35 en 1983, 171 |
Overeenkomst van Dublin | Overeenkomst betreffende de vaststelling van de staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat bij een van de lidstaten van de Europese Gemeenschappen wordt ingediend | Pb. EU 1997 C 254 en Trb. 1991, 129, Trb. 1997, 236 |
Samenwerkingsovereenkomst EEG- Marokko | Samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en het Koninkrijk Marokko | Pb. EU L 264 |
Samenwerkingsovereenkomst EEG-Tunesië | Samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en de republiek Tunesië | Pb. EU L 265 |
Samenwerkingsovereenkomst EEG- Algerije | Samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en de democratische volksrepubliek Algerije | Pb. EU L 263 |
Schengenakkoord | Akkoord van Schengen inzake vrij personenverkeer tussen de deelnemende landen | Trb. 1990, 145 |
Staatlozenverdrag | Verdrag betreffende de Status van Staatlozen | Trb. 1957, 22 |
SUO | Schengen Uitvoeringsovereenkomst | SCH/ Com-ex (94) 29, 2e herziening |
Toescheidingsovereenkomst Nederland- Suriname | Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten tussen Nederland en Suriname | Trb. 1975, 132 |
Verdrag van Amsterdam | Verdrag van Amsterdam houdende wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie, de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen en sommige bijbehorende Akten | Trb. 1998, 11 en Trb. 2002, 153 |
Verdrag van Chicago | Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart | Stb. 1947/ H 165 |
Vluchtelingenverdrag | Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 en bijbehorend Protocol van New York van 1967 | Trb. 1954, 88 en Trb. 1967, 76 |
De lijst afkortingen, zoals gepubliceerd bij Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2006/20 wordt bij dit Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire geactualiseerd (zie bijlage 1).
De lijst Richtlijnen, Verordeningen en Verdragen, zoals gepubliceerd bij Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2007/01 word bij dit Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire geactualiseerd (zie bijlage 2).
De modellen M39-A, M55, M111-A, M111-C en M120 worden aangepast (zie bijlage 3).
De naam van de directie Coördinatie Integratiebeleid Minderheden is met ingang van 1 januari 2007 gewijzigd in de directie Inburgering en Integratie.
E, G, H, I, L, M, O, Q, R, S, U, V, W, X, Y, AZ, BK, BN, BQ, CN, DJ, DM, DN, DO, DP, DQ, DR
In deze paragrafen zijn tekstuele wijzigingen, verduidelijkingen dan wel verwijzingen aangebracht.
F, BR, BS, BU, BV, BW, BX, CB, CC, CD, CE, CF, CG, CH, CI
Toetreding Bulgarije en Roemenië tot de EU
Met ingang van 1 januari 2007 zijn Bulgarije en Roemenië toegetreden tot de Europese Unie. Gelet hierop is het gemeenschapsrecht, dat is beschreven in B10 van de Vreemdelingencirculaire 2000, vanaf 1 januari 2007 van toepassing op onderdanen van Bulgarije en Roemenië alsmede hun afhankelijke familieleden, ongeacht hun nationaliteit. Daarom zijn enkele passages in B10 Vc aangevuld met deze twee nieuwe lidstaten.
Ten aanzien van Bulgarije en Roemenië werd in de toetredingsakten, onder meer met betrekking tot het vrij verkeer van werknemers, in een zelfde overgangsregeling voorzien als ten aanzien van de lidstaten die op 1 mei 2004 zijn toegetreden. De Nederlandse nationale maatregel is de Wet arbeid vreemdelingen en – in dat kader – de handhaving van de verplichting voor de werkgever om te beschikken over een tewerkstellingsvergunning ten behoeve van door werknemers met de nationaliteit van Bulgarije of Roemenië te verrichten werkzaamheden. Deze overgangsregeling geldt vooralsnog tot 1 januari 2009. Vanwege het tijdelijk karakter van deze bijzondere bepalingen inzake de toegang tot de arbeidsmarkt, zijn deze opgenomen in B10/8 Vc.
De Europese Gemeenschappen en hun lidstaten hebben met Bulgarije (PB EG 1994, L 358, bladzijde 1) en Roemenië (PB EG 1994, L 357, bladzijde 1) Europa-overeenkomsten gesloten.
Deze Europa-overeenkomsten hadden tot doel een associatie tot stand te brengen om uitbreiding van de handel en economische betrekkingen tussen de verdragspartijen te bevorderen en daarmee de dynamische ontwikkeling en welvaart in Bulgarije en Roemenië te stimuleren, teneinde de toetreding tot de EG te vergemakkelijken. Door de toetreding van Bulgarije en Roemenië tot de Europese Unie op 1 januari 2007 hebben deze overeenkomsten hun betekenis verloren. Om die reden zijn B11/7.1, B11/7.1.1, B11/7.1.2, B11/7.2, B11/7.2.1, B11/7.2.2 en B11/7.3 Vc. komen te vervallen en wordt op in B11/7 volstaan met een verwijzing naar hoofdstuk B10 Vc
Bij besluit van 12 augustus 2006, Stcrt. 31 augustus 2006, nr 169/pag. 15 is het Voorschrift Vreemdelingen (hierna VV) gewijzigd (negenenveertigste wijziging). Bij deze wijziging is in het VV neergelegd dat, in aanvulling op de bestaande categorieën, twee nieuwe categorieën in aanmerking kunnen komen voor een zogenoemd W2 document. Deze twee categorieën betreffen AMV’s die in afwachting zijn van een beslissing op de aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur of wijziging van een eerder onder die beperking verleende verblijfsvergunning en slachtoffers van mensenhandel die rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, onder k, Vw hebben, voor zover zij niet reeds in het bezit zijn van een geldig document voor grensoverschrijding.
Met onderhavige onderdelen is deze wijziging van het VV verwerkt in de Vc.
In deze paragraaf is een tekstonderdeel vervallen dat zag op de strafrechtsketen en derhalve niet langer is opgenomen in de Vc.
De termijn van signalering in geval een vreemdeling zich aan het toezicht heeft onttrokken bedraagt 3 jaar, ongeacht de feiten op basis waarvan de conclusie is getrokken dat sprake is van onttrekken aan toezicht. Indien de vreemdeling op deze grond is gesignaleerd omdat hij 'overstayer' is, vanwege het feit dat hij niet binnen drie dagen melding heeft gemaakt van het overschrijden van de vrije termijn, lijkt de signaleringstermijn van 3 jaar niet in redelijke verhouding te staan tot de ernst van de feiten die aan de signalering ten grondslag liggen.
Gelet op het bovenstaande is in paragraaf 9.6.3.1 onder ad. a opgenomen dat bij een signalering vanwege overstay, op aanvraag van de vreemdeling reeds na zes maanden tot opheffing van de signalering kan worden overgegaan, op basis van een individuele afweging. Daarbij wordt meegewogen of het de eerste keer is dat de vreemdeling als overstayer is gesignaleerd en of er sprake is van verdere criminele antecedenten.
De tekst van A4/2.5 is opgenomen in A4/6.1.
In deze paragraaf is een tekstonderdeel toegevoegd dat voorheen was opgenomen onder A4/2.5.
In deze paragraaf is de rol van de DT&V beschreven.
AA, AM, AN, AQ, AU, AY, BA, BB, BC, BD, BE, BF, BG, BH, BI, BO, CA, CJ, CW, DI,
In deze paragrafen zijn de arbeidsmarktaantekeningen die op het verblijfsdocument geplaatst moeten worden aangepast aan de artikelen 3.1, derde lid, VV, zoals laatstelijk gewijzigd en 3.4, derde lid, VV.
Zorg-, huur- en kinderopvangtoeslagen zoals die door de Belastingdienst worden uitgekeerd, worden betaald uit de publieke middelen en het ontvangen van deze toeslagen zou ingevolge artikel 3.4 vierde lid Vreemdelingenbesluit (hierna Vb) gevolgen kunnen hebben voor het verblijfsrecht. De toeslagen vervangen de bijdragen die het Rijk uitkeerde in het kader van de huursubsidie, kinderopvang en (indirect) het ziekenfonds. Aangezien deze bijdragen in het verleden al niet werden gezien als een beroep op de publieke middelen is besloten ook de zorg-, huur- en kinderopvangtoeslagen zoals die door de Belastingdienst worden uitgekeerd niet te beschouwen als een beroep op de publieke middelen dat gevolgen heeft voor het verblijfsrecht.
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet inburgering is artikel 16, eerste lid, onderdeel h van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna Vw) aangepast. Ingevolge dit onderdeel kan de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden afgewezen indien de vreemdeling, die niet behoort tot een der categorieën bedoeld in artikel 17, eerste lid, Vw na verkrijging van rechtmatig verblijf in Nederland inburgeringsplichtig zou zijn op grond van de artikelen 3 en 5 van de Wet inburgering en niet beschikt over kennis op basisniveau van de Nederlandse taal en de Nederlandse maatschappij.
Hiermee sluit het stelsel van de Wet inburgering in het buitenland aan op de nieuwe Wet inburgering. Voorheen was er sprake van aansluiting op de Wet inburgering nieuwkomers. Aansluiting op de Wet inburgering heeft tot gevolg dat vreemdelingen die voor hun komst naar Nederland in het bezit moeten zijn van een machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van bijvoorbeeld gezinshereniging of gezinsvorming, en die na hun komst naar Nederland, inburgeringsplichtig zouden zijn in de zin van de artikelen 3 en 5 van de Wet Inburgering, het examen inburgering buitenland met goed gevolg dienen af te leggen. Hetzelfde geldt voor verblijf als geestelijk voorganger of godsdienstleraar.
Inburgeringsplichtig ingevolge de artikelen 3 en 5 van de Wet inburgering zijn in beginsel vreemdelingen van 16 tot 65 jaar die duurzaam in Nederland willen en mogen verblijven, voorzover deze personen niet gedurende ten minste acht jaar van de leerplichtige leeftijd in Nederland hebben verbleven en niet over bepaalde diploma’s, certificaten of andere (soortgelijke) bewijsstukken beschikken. Deze inburgeringsplicht geldt zowel voor nieuwkomers als voor oudkomers die tot deze doelgroep behoren.
Aangezien vanaf 1 januari 2006 de Wet Werk en inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA) in werking is getreden, is de WIA waar nodig in de Vreemdelingencirculaire ingepast. De WIA geldt voor werknemers die na 1 januari 2004 ziek zijn geworden. Voor diegene die reeds een uitkering ingevolge de WAO ontvangen, zal de WAO blijven bestaan. De WIA zal derhalve bestaan naast de WAO.
De (maandelijkse) inhoudingen op het brutoloon voor de spaarloonregeling en de levensloopregeling worden aangemerkt als zelfstandige inkomsten uit arbeid in loondienst.
In de alinea ‘zelfstandige inkomsten uit overige bron’ zijn de zorg-, huur-, en kinderopvangtoeslagen als bestanddeel van de middelen van bestaan aangemerkt.
Deze worden immers gefinancierd uit de algemene middelen en kunnen derhalve niet worden meegeteld bij de berekening van het inkomen in vreemdelingrechtelijke zin. Tevens is uit deze opsomming de huursubsidie weggevallen omdat deze vanaf 1 januari 2006 is vervangen door de huurtoeslag. Ook is de ‘bijtelling voor de belasting wegens privé-gebruik van een auto van de zaak’ komen te vervallen omdat vanaf 1 januari 2006 de bijtelling is overgeheveld naar de loonheffing en maandelijks door de werkgever zal worden verrekend met het loon. Hiermee valt de bijtelling wegens privé-gebruik van een auto van de zaak vanaf 1 januari 2006 onder het loon in natura zoals dat in de paragraaf ‘zelfstandige inkomsten uit arbeid in loondienst’ is omschreven. Aangezien één van de voorwaarden is dat het netto-inkomen tenminste twaalf maanden aangevuld moet zijn met het loon in natura, zal de bijtelling wegens privé-gebruik van een auto van de zaak pas vanaf 1 januari 2007 als zelfstandige inkomsten kunnen worden aangemerkt.
Voorts zijn inkomsten uit lijfrente, stamrechtovereenkomst, particuliere verhuur en kostgeld verschoven van inkomsten uit eigen vermogen naar inkomsten uit overige bron. De reden hiervoor is dat deze inkomsten door de Belastingdienst niet aangemerkt worden als inkomen uit eigen vermogen. Over uitkeringen uit lijfrente en stamrecht wordt loonheffing geheven. Voor kostgeld en particuliere verhuur geldt dat dit niet voortkomt uit eigen vermogen.
Naar aanleiding van een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State – waarin is aangegeven dat de beoordeling of inkomsten uit onregelmatige vergoedingen uit arbeid in loondienst (overwerkvergoeding, onregelmatigheidstoeslag, fooien) als structureel aangemerkt kunnen worden ten onrechte wordt betrokken bij het oordeel of deze inkomsten als zelfstandig kunnen worden beoordeeld – is de beoordeling of onregelmatige inkomsten en loon in natura als structureel (duurzaam) kunnen worden aangemerkt, verschoven naar de paragraaf duurzaamheid van middelen van bestaan. Voorts is hier opgenomen dat onregelmatige vergoedingen uit arbeid in loondienst als structureel (en dus als duurzaam) kunnen worden aangemerkt wanneer zij in een periode van 12 maanden gedurende 11 maanden zijn verworven. Op deze wijze wordt rekening gehouden met periodes van vakanties en ziekte. Slechts het laagste maandelijkse bedrag aan overwerkvergoeding, onregelmatigheidstoeslag, fooien of loon in natura mag worden opgeteld bij het contractueel vastgestelde netto-maandloon.
Met deze aanpassing is de nadelige toets aan het middelenvereiste van gehuwden bij verlening van een verblijfsvergunning van onbepaalde tijd ten aanzien van ongehuwde partners rechtgetrokken, door ook bij gehuwden vreemdelingen eerst te beoordelen of zij aan de alleenstaande norm voldoen alvorens het inkomen van een gezinslid wordt meegewogen en de desbetreffende gezinsnorm geldt.
De wijze waarop een vreemdeling een aanvraag om een verblijfsvergunning of eventuele vervolgprocedures kan intrekken, is vereenvoudigd. De intrekking dient wel schriftelijk te geschieden en ondertekend te zijn.
In de situatie dat de vreemdeling in bewaring is gesteld, geldt wel een bijzondere procedure voor de intrekking van een aanvraag om een verblijfsvergunning. De bijzondere positie waarin vreemdelingen in bewaring zich bevinden is aanleiding om te borgen dat deze vreemdelingen zich ten volle bewust zijn van de gevolgen van de intrekking van de aanvraag.
Deze paragraaf is gewijzigd als gevolg van een wijziging van artikel 3.34b, eerste lid, VV.
Gezinsleden van houders van een verblijfsvergunning asiel, die een andere nationaliteit hebben dan de hoofdpersoon en die zijn nagereisd binnen drie maanden nadat aan de hoofdpersoon een verblijfsvergunning asiel is verleend, zijn aangewezen op een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. In aansluiting op de vrijstelling van leges voor het doen van een aanvraag tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf en het niet hoeven voldoen aan het vereiste om over voldoende, zelfstandig verworven en duurzame middelen te beschikken, worden gezinsleden van houders van een verblijfsvergunning asiel, die een andere nationaliteit hebben dan de hoofdpersoon en die zijn nagereisd binnen drie maanden nadat aan de hoofdpersoon een verblijfsvergunning asiel is verleend, vrijgesteld van de leges voor de verblijfsvergunning regulier
De invoering van de Wet Werk en inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA) heeft ook gevolgen voor de beoordeling of sprake is van blijvende en volledige arbeidsongeschiktheid in het kader van de vrijstelling van het middelenvereiste. Voor werknemers die nog onder de WAO vallen verandert er in die beoordeling niets. Voor werknemers die onder de WIA vallen vindt een andere beoordeling plaats dan bij de WAO-ers. Drie mogelijkheden worden onderscheiden:
– wanneer het loonverlies ingevolge arbeidsongeschiktheid minder dan 80% bedraagt of niet blijvend is, valt men onder de regeling Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten (WGA) en is in ieder geval geen sprake van blijvende en volledige arbeidsongeschiktheid;
– wanneer het loonverlies 80% of meer bedraagt en sprake is van blijvendheid, valt men onder de regeling Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten (IVA). Als geen kans bestaat op herstel zal de herkeuring plaatsvinden na vijf jaar. In deze gevallen kan blijvende en volledige arbeidsongeschiktheid worden aangenomen na het overleggen van een toekenningsbeschikking waaruit vorenstaande blijkt;
– als nog een geringe kans bestaat op herstel zal men wel onder de regeling IVA vallen maar zal jaarlijks een herkeuring plaatsvinden. In deze gevallen wordt blijvende en volledige arbeidsongeschiktheid aangenomen indien men middels een beschikking van de uitvoeringsinstantie heeft aangetoond dat na de laatste herkeuring de regeling IVA nog steeds van toepassing is.
De lijst van landen die inmiddels het Haags adoptieverdrag eveneens hebben bekrachtigd dan wel hiertoe zijn toegetreden is geactualiseerd met de Dominicaanse Republiek, Ecuador, en de Filipijnen.
Voorts hanteert de Nederlandse overheid met ingang van 1 januari 2006 als regel dat adoptiebeslissingen in een land waar vanaf deze datum het Haags adoptieverdrag geldt, onder de werking van het Verdrag vallen wanneer het BKA nummer op of na 1 januari 2006 is aangevraagd. In geval van een adoptie uit een van deze landen is dan ook de aanvraagdatum van het BKA nummer bepalend voor de erkenning naar Nederlands recht. Indien deze aanvraagdatum van vóór de datum van bekrachtiging van of toetreding tot het Verdrag dateert kan de adoptiebeslissing niet op grond van het Haags adoptieverdrag worden erkend. De erkenning van die adoptiebeslissing wordt dan beheerst door de Wet conflictrecht adoptie.
In deze paragraaf is toegevoegd dat in het geval kinderen verblijf beogen bij hun juridische of biologische ouder, die op zijn beurt verblijf beoogt bij een rechtmatig in Nederland verblijvende derde, de verblijfsaanvraag niet wordt afgewezen, indien deze derde vrijgesteld is van het middelenvereiste op grond van artikel 3.22, derde lid, of 3.13, tweede lid van het Vb. De aanvraag van de biologische ouder wordt immers ingevolge het beleid in B2/2 dan wel B2/4 van de Vc ook niet afgewezen op deze grond.
Het beleid ten aanzien van verruimde gezinshereniging is aangepast in die zin dat ook andere familie- en gezinsleden van de hoofdpersoon hieronder vallen, in plaats van alleen meerderjarige kinderen. Hiermee wordt tegemoet gekomen aan de reikwijdte van artikel 3.24 Vb, die niet alleen aan verblijfsaanvragen van meerderjarige kinderen van de hoofdpersoon, maar ook aan die van andere familie- en gezinsleden (zoals neven, nichten, broers, zussen, grootouders, etc) ruimte biedt.
In deze paragraaf zijn de voorwaarden voor vrijstelling van het middelenvereiste in het kader van gezinshereniging toegevoegd.
Hieronder zijn per abuis géén paragrafen opgenomen.
Hoofdstuk B9 Vreemdelingencirculaire was voorheen geschreven vanuit de uitgangspositie van illegale vreemdelingen. Er doen zich echter ook situaties voor waarin vreemdelingen die hangende een beslissing op een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, slachtoffer blijken te zijn van mensenhandel. Ook deze categorie vreemdelingen kunnen rechten ontlenen aan de in dit hoofdstuk neergelegde bepalingen en procedure. Indien aan deze categorie vreemdelingen op grond van dit hoofdstuk een verblijfsvergunning regulier wordt verleend, zal de asielaanvraag op grond vn artikel 30 onder b Vw afgewezen worden. Het is evenwel ook mogelijk dat de vreemdeling wel aangifte van mensenhandel doet, doch verder geen rechten wenst te ontlenen aan de in dit hoofdstuk neergelegde bepalingen en procedures. In dat geval loopt de asielprocedure ook door.
Het model M-55 is aangevuld met de mogelijkheid voor de politie om middels dit model tevens bij de contactpersoon mensenhandel van de IND te melden dat aan een slachtoffer mensenhandel bedenktijd is verleend. Indien het slachtoffer, die gebruik maakt van de bedenktijd, niet in het bezit is van een geldig document voor de grensoverschrijding, kan het slachtoffer in aanmerking komen voor een W2-document. Het model M-55 is tevens aangevuld met de mogelijkheid voor de politie op bij de IND kenbaar te maken dat het slachtoffer een W2 document wenst te ontvangen.
Het eerste verblijfsdocument van een slachtoffer/getuige aangever mensenhandel wordt ter uitreiking verzonden naar de politieregio onder wiens administratieve verantwoordelijkheid het slachtoffer/ de getuige valt. Dit omdat uitreiking van het verblijfsdocument door de gemeenten tot problemen kan leiden daar het slachtoffer / de getuige dan meestal nog niet is ingeschreven in de GBA.
Op 29 april 2006 is de wijziging van het Vb ter implementaie van Richtlijn 2004/38/EG (vrij verkeer van burgers van de Unie en hun familieleden) in werking getreden. Sedert die datum is de nationale bepaling dat economisch niet-actieve en gepensioneerde EU/EER-onderdanen moeten bewijzen dat zij duurzaam cq toereikend dienen te beschikken over voldoende middelen van bestaan om verblijfsrecht te verkrijgen afgeschaft. Dit is geschied middels wijzing van artikel 8.12, eerste lid, onder b, Vb, waarin nu is bepaald dat een EU/EER-onderdaan uitsluitend dient te beschikken over voldoende middelen van bestaan. B10/4.1.1 is door middel van dit WBV aangepast aan artikel 8.12, eerste lid, onder b, Vb.
De wet van 7 juli 2006 tot wijziging van de Wet werk en bijstand, van de Wet studiefinanciering 2000, van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten en van de Vw in verband met de totstandkoming van richtlijn 2004/38 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten van burgers van de Unie en hun familieleden, alsmede goedkeuring van een daarmee samenhangend voorbehoud bij het Europees verdrag inzake sociale en medische bijstand, is op 11 oktober 2006 in werking getreden. Hierbij is goedgekeurd dat Nederland op grond van artikel 16, onder b, van het Europees verdrag inzake sociale en medische bijstand een voorbehoud maakt ten aanzien van burgers van de Unie. Bij dit Wijzigingsbesluit is dit voorbehoud in de Vc verwerkt.
B12/3.3.3 is toegevoegd om aan te geven dat een vreemdeling die in het bezit is van een door het Ministerie van Buitenlandse zaken afgegeven identiteitsbewijs geprivilegieerden, dit identiteitsbewijs bij de burgemeester van zijn woonplaats moet inleveren bij de afgifte van een verblijfsvergunning voor bepaalde of onbepaalde tijd.
B12/ 3.4.1.3, B12/ 3.4.1.4, B12/ 3.4.1.5, B12/ 3.4.1.6, B12/ 3.4.1.7, B12/ 3.4.1.8 zijn toegevoegd. In deze paragrafen wordt uiteengezet op welke wijze en onder welke voorwaarden de gezinsleden van de militairen van de Joint Force Command- headquarters een verblijfsvergunning kunnen verkrijgen.
B12/3.4.2.4 is aangevuld met de beperking en arbeidsmarktaantekening voor echtgeno(o)t(e) en kinderen en meerderjarige gezinsleden van een vreemdeling als bedoeld in artikel 3.40 Vb.
Het buiten schuld beleid, waarvan de criteria staan vermeld onder B14/3.2.2, is uitgebreid met twee specifieke groepen. Het betreft hier bijzonder beleid voor uitgeprocedeerde Amv’s en vreemdelingen die op medische gronden buiten hun schuld niet uit Nederland kunnen vertrekken.
Er doen zich situaties voor waarin uitgeprocedeerde minderjarigen meerdere jaren de facto in de opvang verblijven zonder dat de terugkeer wordt geëffectueerd. De situatie dat vele jaren opvang wordt gegeven aan uitgeprocedeerde minderjarige vreemdelingen gaat in tegen de uitgangspunten van Vw. Immers alleenstaande minderjarige asielzoekers van wie de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel is afgewezen, moeten terugkeren naar het land van herkomst of een ander land waar zij redelijkerwijs naar toe kunnen gaan. Dat is ook in het belang van het kind zelf. Indien de overheid drie jaar of langer de zorgplicht voor een minderjarige op zich heeft genomen zonder tot terugkeer over kon worden gegaan, geeft zij daarmee te kennen niet in staat te zijn in dat individuele geval de terugkeer te realiseren. Indien in dat geval geen schuld ligt bij de vreemdeling zelf én hij de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt kan de vreemdeling in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning regulier onder de beperking verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken.
Voor een verblijfsvergunning op grond van het beleid ten aanzien van vreemdelingen die buiten hun schuld niet uit Nederland kunnen vertrekken komen tevens in aanmerking vreemdelingen op wie de rechtsplicht rust Nederland te verlaten, maar bij wie door het BMA is vastgesteld dat zij vanwege hun gezondheidstoestand blijvend niet kunnen reizen. Hieronder vallen tevens vreemdelingen bij wie door het BMA voorgeschreven fysieke overdracht aan een medische instelling dan wel behandelaar in het land van herkomst in aansluiting op de reis blijvend niet kan plaatsvinden, zodat zij vanwege hun gezondheidstoestand niet kunnen reizen.
Met een fysieke overdracht aan een medische instelling dan wel behandelaar in aansluiting op de reis wordt bedoeld dat een medische behandeling direct na aankomst gecontinueerd moet worden.
Duidelijk moet zijn dat de vreemdeling en de betrokken instanties alle inspanningen hebben verricht om het vertrek uit Nederland te realiseren en gebleken is dat de voorgeschreven fysieke overdracht niet te realiseren is. De conclusie of alle inspanningen zijn verricht, is afhankelijk van de specifieke feiten en omstandigheden van het geval. Van de vreemdeling mag, voor zover medisch gezien mogelijk, een coöperatieve houding worden verwacht, in die zin dat hij het vertrek niet door zijn eigen handelen of nalaten frustreert.
De vreemdeling dient alle medewerking te verlenen bij de aanvraag van een vervangend reisdocument, indien hij niet in het bezit is van documenten op grond waarvan de terugkeer mogelijk is.
Indien de vreemdeling voldoet aan de voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning, wordt hij vrijgesteld van het vereiste in het bezit te zijn van een geldige mvv.
Indien de vreemdeling in aanmerking komt voor verblijf op grond van het hierboven beschreven beleid, wordt een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend. Hij wordt daarbij ontheven van het paspoortvereiste.
Voor de behandeling van de aanvraag is de vreemdeling leges verschuldigd. Dit lijdt echter uitzondering indien de vreemdeling door middel van een begeleidende brief door de Minister is uitgenodigd een verblijfsvergunning op grond van dit beleid aan te vragen. Dit kan zich voordoen in die gevallen waarin gedurende het terugkeertraject door de DT&V wordt geconstateerd dat, ondanks de bereidwilligheid van de vreemdeling om te werken aan de eigen terugkeer, het niet lukt om de benodigde reisdocumenten ten behoeve van de terugkeer te verkrijgen.
Gelet op het bepaalde in artikel 3.13 Vb kunnen deze gezinsleden in het bezit worden gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd omdat van hen in redelijkheid niet kan worden verlangd dat zij terugkeren naar het land van herkomst. Om te verzekeren dat de gezinsleden slechts verblijf krijgen gedurende de periode dat er voor de hoofdpersoon sprake is van een situatie dat hij buiten zijn schuld Nederland niet kan verlaten, wordt aan hen een verblijfsvergunning verleend onder de beperking: ‘verblijf bij….(naam hoofdpersoon)’ met dezelfde geldigheidsduur als die van de hoofdpersoon.
Gelet op de achtergrond van het beleid van huiselijk geweld zoals dat reeds ten aanzien van voortgezet verblijf van (huwelijkse) partners gold, geldt dit beleid met deze beleidswijziging eveneens voor voortgezet verblijf aanvragen van de categorie vreemdelingen die in het bezit zijn van een afhankelijke verblijfsvergunning op grond van het beleid ten aanzien van verruimde gezinshereniging dan wel het ouderen beleid. Aan deze vreemdelingen kan in het vervolg op aanvraag eveneens voortgezet verblijf worden verleend, indien de familierelatie is verbroken door aantoonbaar ondervonden (seksueel) geweld.
In geval van een aanvraag om voortgezet verblijf van een getuige-aangever na verblijf op grond van hoofdstuk B9 Vc dient op grond van artikel 3.52 Vb een belangenafweging gemaakt te worden waarbij gevaar voor represailles bij terugkeer naar het land van herkomst ook een rol kunnen spelen. Ook in geval van een veroordeling van de verdachte(n) in een strafzaak waarin een getuige aangifte van mensenhandel heeft gedaan, kan de veroordeling van de verdachte(n) de conclusie, dat gevaar voor represailles bij terugkeer naar het land van herkomst aanwezig is, rechtvaardigen. Dit dient dan per individueel geval beoordeeld te worden.
Vreemdelingen die in afwachting zijn van een beslissing op een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd én in die periode aangifte van mensenhandel doen, kunnen rechten ontlenen aan de bepalingen en procedure zoals omschreven in hoofdstuk B9 Vc. Indien aan hen op grond hiervan ook een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wordt verleend zal de asielaanvraag op niet inhoudelijke gronden worden afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, onder b Vw. Het feit dat aan de vreemdeling een verblijfsvergunning op grond van hoofdstuk B9 Vc wordt verleend, betekent niet zonder meer dat de vreemdeling dan geen gegronde motieven meer heeft om een asielaanvraag in te dienen. De verblijfsvergunning op grond van hoofdstuk B9 Vc is tijdelijk van aard en wordt verstrekt en verlengd voor de duur van het opsporings- en vervolgingsonderzoek naar de verdachte(n). Zodra de grondslag ontvalt, zal de verblijfsvergunning regulier op grond van hoofdstuk B9 Vc weer worden ingetrokken dan wel de geldigheidsduur daarvan niet worden verlengd. Met deze beleidswijziging is mogelijk gemaakt dat een eventuele tweede asielaanvraag van de vreemdeling, na het einde van de verblijfsvergunning op grond van hoofdstuk B9 Vc, alsnog inhoudelijk wordt beoordeeld en niet op artikel 4.6 Awb wordt afgedaan.
Met de opname van de landenparagrafen Algerije en Bosnië Herzegovina wordt aangegeven dat in deze landen adequate opvang voor Amv’s voorhanden is.
Met deze wijziging is bepaald dat ook Congolese asielzoekers van gemende afkomst tot de bevolkingsgroep van de Tutsi worden gerekend. Hierdoor wordt niet langer onderscheid gemaakt welke ouder van de asielzoeker tot de bevolkingsgroep van de Tutsi behoort.
De Minister van Justitie en de Staatssecretaris van Justitie
namens dezen:
de directeur-generaalWetgeving, Internationale Aangelegenheden en Vreemdelingenzaken,
R.K. Visser
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2007-68-p11-SC79894.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.