Convenant Ministerie van Justitie/Provincies/LWI’s

Convenant ‘Inpassing (gezins)voogdij- en jeugdreclasseringstaken van de landelijk werkende instellingen in stelsel van de jeugdzorg’

De ondergetekenden:

1. de Minister van Justitie te Den Haag,

en

2. de Commissarissen van de Koningin van de provincies en de besturen van de grootstedelijke regio’s, te dezen bij volmacht vertegenwoordigd door de in bijlage 1 genoemde personen*, hierna te noemen: provincies

en

3. de besturen van

• de Stichting Gereformeerd Jeugdbescherming (SGJb)

• de Stichting Joods Maatschappelijk Werk (JMW)

• het Leger des Heils Jeugdzorg en Reclassering (LJ&R)

• de William Schrikker Groep (WSGb)

hierna te noemen: landelijk werkende instellingen.

Overwegende:

dat als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet op de jeugdzorg er geen basis meer is voor rechtstreekse financiering door de rijksoverheid van de voorheen landelijk werkende instellingen voor voogdij en gezinsvoogdij (met uitzondering van Stichting Nidos);

dat de verantwoordelijkheid voor de planning en financiering van de uitvoering van de taken als genoemd in artikel 10, eerste lid onder a t/m d, Wet op de jeugdzorg met ingang van de inwerkingtreding van de Wet op de jeugdzorg is overgegaan van de Ministers van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Justitie naar de provincies;

dat voor de landelijk werkende instellingen in artikel 104, eerste lid Wjz de mogelijkheid van een overgangsregime is gecreëerd;

dat voor de inpassing van de door het ministerie van Justitie gesubsidieerde instellingen in het stelsel van jeugdzorg een inpassingsperiode is afgesproken. Deze periode loopt tot 1 januari 2009 of op een ander bij koninklijk besluit vast te stellen tijdstip, waarbij het ministerie van Justitie er naar streeft de inpassingsperiode vier jaar na inwerkingtreding van de wet te beëindigen. Daarbij worden met de afzonderlijke landelijk werkende instellingen zo spoedig mogelijk afspraken gemaakt over het eindperspectief per individuele landelijk werkende instelling doch uiterlijk 1 jaar voor afloop van de inpassingsperiode;

dat gedurende de inpassingsperiode de cliënten voorzover zij behoren tot de doelgroep1 van de landelijk werkende instellingen uit alle provincies door het bureau jeugdzorg worden doorverwezen naar landelijk werkende instellingen voor de uitoefening van de (voorlopige) voogdij, (voorlopige) ondertoezichtstelling of de jeugdreclassering;

dat gedurende de inpassingsperiode de afspraken zoals neergelegd in dit convenant van kracht zijn;

dat de provincies: Utrecht voor de SGJb, het Regionaal Orgaan Amsterdam voor JMW en WSGb en Overijssel voor de LJ&R, gedurende de inpassingsperiode mede ten behoeve van de overige provincies zorg dragen voor de planning en financiering van de uitvoering van de taken als genoemd in artikel 10, eerste lid onder a t/m d, Wet op de jeugdzorg door de landelijk werkende instellingen;

dat de financiers belast zijn met het toezicht op, sturing, planning en subsidiering van de landelijk werkende instellingen. Tevens zijn de voornoemde provincies verantwoordelijk erop toe te zien dat desbetreffende instellingen voldoen aan de kwaliteitsmaatstaven die gelden voor de bureaus jeugdzorg;

dat het met het oog op de ontwikkelingen in het stelsel van de jeugdzorg en de continuïteit van de werkzaamheden van de landelijk werkende instellingen voor hun doelgroep wenselijk is dat er tussen het ministerie van Justitie, de provincies, de financiers en de landelijk werkende instellingen, op basis van de bestuurlijke afspraken, afspraken worden gemaakt over de planning en financiering van de uitvoering van bedoelde wettelijke taken, waarbij wordt uitgegaan van het behoud van de specifieke deskundigheid, de landelijke bereikbaarheid van de instellingen en de praktische werkbaarheid van de afspraken;

dat de landelijk werkende instellingen van de bureaus jeugdzorg mandaat hebben gekregen om besluiten te nemen ter uitvoering van de taken als genoemd in artikel 10, eerste lid onder a t/m d Wjz (Staatscourant 2005 nr. 153, p. 8);

dat de landelijk werkende instellingen met de bureaus jeugdzorg afspraken hebben gemaakt, neergelegd in een uitvoeringsovereenkomst, over de wijze waarop door de landelijk werkende instellingen uitvoering wordt gegeven aan de uitoefening van de taken als genoemd in artikel 10, eerste lid onder a t/m d Wjz alsmede op welke wijze samenwerking plaatsvindt;

dat niet is gebleken van feiten en/of omstandigheden op grond waarvan moet worden vastgesteld dat op 31 december 2004 sprake was van bijzondere risico’s in de financiële huishouding van de landelijk werkende instellingen, die de continuïteit van de bedrijfsvoering van die instellingen in gevaar brengen;

dat partijen met deze afspraken geen afspraken maken die afwijken van de aard, inhoud en strekking van de Wet op de jeugdzorg.

Komen als volgt overeen:

Paragraaf 1 Algemeen

Artikel 1

In dit convenant wordt verstaan onder:

a. Wjz: de Wet op de jeugdzorg;

b. inpassingsperiode: de periode tussen 1 januari 2005 tot 1 januari 2009 of op een ander bij koninklijk besluit vast te stellen tijdstip;

c. eindperspectief: de situatie na de inpassingsperiode per landelijk werkende instelling;

d. partijen: het ministerie van Justitie, de financier, de provincies en de landelijk werkende instellingen;

e. provincie: een provincie die gebruik maakt van de diensten van de landelijk werkende instellingen, alsmede het bestuur van een regionaal openbaar lichaam van het samenwerkingsgebied waarvan de gemeente Amsterdam, Rotterdam, onderscheidenlijk ’s-Gravenhage deel uitmaakt, indien het provinciaal bestuur de bevoegdheden inzake de uitvoering van zijn taken in het kader van de jeugdzorg op grond van artikel 20 van de Kaderwet bestuur in verandering heeft overgedragen aan het bestuur van het betrokken regionaal openbaar lichaam2;

f. financier: de provincie Utrecht voor de SGJb, de provincie Overijssel voor de LJ&R en het Regionaal Orgaan Amsterdam voor het JMW en de WSGb;

g. uitkering bureau jeugdzorg: de uitkering bedoeld in artikel 37, eerste lid, onder a van de Wjz;

h. justitietaken; uitvoering van de (voorlopige) voogdij, (voorlopige) ondertoezichtstelling en de jeugdreclassering.

Paragraaf 2 Financiering

Artikel 2

1. Gedurende de inpassingsperiode krijgt de financier - conform artikel 104, eerste lid, Wjz - van het ministerie van Justitie de voor de desbetreffende landelijk werkende instelling bestemde gelden toegevoegd aan de uitkering bureau jeugdzorg.

2. Het ministerie van Justitie stelt jaarlijks het budget vast voor de landelijk werkende instellingen met inachtneming van de bekostigingssystematiek zoals vastgelegd in de Wjz en onderliggende regelgeving.

3. Toekomstige afspraken tussen rijk en provincies over een nieuwe financieringswijze van de bureaus jeugdzorg zullen, met inachtneming van de in het vierde lid genoemde garantie, ook van toepassing zijn op de uitvoering van de justitietaken door de landelijk werkende instellingen.

4. Indien tijdens de inpassingsperiode de productiecapaciteit lager komt te liggen dan de in de bijlage bij dit convenant opgenomen capaciteit*, staat het Ministerie van Justitie garant voor het bekostigen van het verschil.

5. De in het vorige lid bedoelde garantstelling kan wijzigen als gevolg van afspraken over de inpassing per landelijk werkende instelling.

6. Het ministerie van Justitie is verantwoordelijk voor de afwikkeling van de subsidies tot en met 31 december 2004.

7. Als op enig moment feiten bekend worden die een risico vormen voor de continuïteit van een landelijk werkende instelling en waarvan het ontstaan is gelegen in de periode voorafgaand aan 1 januari 2005 is de Minister van Justitie samen met de financier verantwoordelijk voor het nemen van een besluit over de wijze waarop het betreffende risico wordt opgeheven.

Artikel 3

De subsidieverordening van de financier aan de landelijk werkende instelling zal geen bepalingen bevatten die belemmerend of ten nadele werken van de uitvoering van dit convenant.

Artikel 4

1. De financier verstrekt gedurende de inpassingsperiode aan de betrokken landelijk werkende instelling een subsidie ten bedrage van het budget dat zij op basis van artikel 104, eerste lid, Wjz voor de financiering van de productiecapaciteit van die landelijk werkende instellingen ontvangt.

2. De financiering van de landelijk werkende instellingen vindt op dezelfde wijze plaats als de financiering van de bureaus jeugdzorg, zoals neergelegd in het Tijdelijk besluit uitkeringen jeugdzorg (Staatsblad 2004, 704).

Artikel 5

De gemaakte of nog te maken afspraken over het eindperspectief van de betrokken landelijk werkende instellingen kunnen van invloed zijn op de subsidieverstrekking zoals opgenomen in artikel 4 en op de in artikel 2, vierde lid, bedoelde productiecapaciteit.

Paragraaf 3 Informatie

Artikel 6

1. De landelijk werkende instellingen verstrekken de financiers periodiek een overzicht van het aantal doorverwezen cliënten, onderverdeeld naar provincie van herkomst. De landelijk werkende instelling registreert en verwerkt het aantal zaken dat door bureau jeugdzorg wordt doorverwezen overeenkomstig het bepaalde in de Regeling beleidsinformatie jeugdzorg (Staatscourant 2005, nr. 174)3 en geeft dat door aan de financier.

2. De landelijk werkende instellingen leveren deze gegevens eveneens aan de bureaus jeugdzorg.

3. De provincie draagt er zorg voor dat het bureau jeugdzorg de door de landelijk werkende instellingen aangeleverde gegevens invoegt in het rapportageformat en aanlevert aan de provincie. De provincie geeft dat door aan de financier.

4. De financier verstrekt de uiteindelijke informatie aan het ministerie van Justitie.

5. Deze informatiestromen vinden plaats overeenkomstig de Wet bescherming persoonsgegevens.

Paragraaf 4 Capaciteit

Artikel 7

De bureaus jeugdzorg kunnen gedurende de inpassingsperiode om niet capaciteit van de landelijk werkende instelling afnemen tot een capaciteit waarop het budget in artikel 2, tweede lid, is bepaald.

Artikel 8

1. Indien op basis van de gegevens verzameld op grond van artikel 6, blijkt dat de garantgestelde capaciteit van een landelijk werkende instelling niet volledig wordt benut door de gezamenlijke bureaus jeugdzorg dan wel de vraag naar de uitvoering van justitietaken door de landelijk werkende instellingen terugloopt, dan meldt de financier dat aan het ministerie van Justitie.

2. In dat geval vindt overleg plaats tussen het ministerie van Justitie, de financier en de landelijk werkende instelling over de mogelijke oorzaken en maken zij afspraken over de wijze waarop de capaciteit maximaal kan worden benut.

3. Indien de financier besluit tot vaststelling van een lagere subsidie op grond van de feitelijk geleverde productie worden de niet bestede middelen toegevoegd aan de reserve als bedoeld in artikel 10 Tijdelijk besluit uitkeringen jeugdzorg.

Paragraaf 5 Bedrijfsvoering

Artikel 9

De landelijk werkende instellingen blijven verantwoordelijk voor het realiseren van een solide bedrijfsvoering.

Paragraaf 6 Geschilbeslechting

Artikel 10

1. Een geschil over dit convenant bestaat, indien een van partijen dat schriftelijk aan de andere partijen meedeelt.

2. Een partij zal zich niet eerder tot de rechter wenden, dan nadat zij in redelijkheid al het mogelijke heeft gedaan om het geschil in onderling overleg te beslechten.

Artikel 11

Ten aanzien van besluiten genomen ingevolge de Wjz geldt de normale beroepsgang zoals neergelegd in de Algemene wet bestuursrecht.

Paragraaf 7 Slotbepalingen

Artikel 12

1. Indien de budgettaire omstandigheden van het rijk zich ingrijpend wijzigen dan wel onvoorziene omstandigheden zich voordoen die wezenlijke gevolgen hebben voor de uitvoering van dit convenant, zullen partijen over (de noodzaak van) wijziging van dit convenant in overleg treden.

2. Partijen treden in overleg binnen zes weken nadat een partij de wens daartoe aan de andere partijen schriftelijk heeft meegedeeld.

3. Indien het overleg niet binnen 10 weken na aanvang van het overleg tot overeenstemming heeft geleid, mag elke partij dit convenant schriftelijk opzeggen. Een opzegging kan uitsluitend ingaan per 1 januari van het daaropvolgende kalenderjaar. Bij opzegging wordt een termijn van ten minste drie maanden in acht genomen. Artikel 16 is in dit geval niet van toepassing.

Artikel 13

Wanneer het convenant door een partij wordt opgezegd, blijft het convenant voor de overige partijen in stand voorzover de inhoud en de strekking ervan zich daartegen niet verzetten.

Artikel 14

Wijzigingen in dit convenant worden door partijen in onderling overleg aangebracht.

Mocht er tussentijds sprake zijn van (voorgenomen) wijzigingen van wet- en regelgeving en/of kenbaar gemaakte wijziging van beleid van het rijk dat zou leiden tot wijziging van deze overeenkomst, dan zullen partijen - met inachtneming van elkaars belangen en in goed overleg - deze overeenkomst dienovereenkomstig tijdig aanpassen, bij gebreke waarvan tijdelijk voor de duur van de impasse de bepalingen van deze overeenkomst, die strijdig zijn met deze wijzigingen buiten toepassing geraken en deze overeenkomst moet worden uitgelegd en aangevuld in het licht van deze wijzigingen.

Artikel 15

Afwijkingen van deze overeenkomst zijn slechts bindend voor zover zij uitdrukkelijk tussen partijen schriftelijk zijn overeengekomen.

Artikel 16

1. Dit convenant treedt in werking op de datum van ondertekening en werkt terug tot en met 1 januari 2005.

2. Onverminderd het bepaalde in artikel 10, eindigt het convenant op het bij Koninklijk Besluit te bepalen tijdstip als bedoeld in artikel 104, eerste lid, Wjz.

Artikel 17

Deze overeenkomst wordt aangehaald als: Convenant Ministerie van Justitie/Provincies/LWI’s.

De tekst van het convenant wordt gepubliceerd in de Staatscourant.

Aldus overeengekomen:

De Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door de Minister van Justitie, de heer mr. J.P.H. Donner, Den Haag, 28 maart 2006.

De provincie Groningen, vertegenwoordigd door de Commissaris van de Koningin, voor deze, mevrouw C.A.M. Mulder, Groningen, 11 januari 2007.

De provincie Friesland, vertegenwoordigd door de Commissaris van de Koningin, voor deze, de heer J. Ploeg, Leeuwarden, 4 december 2006.

De provincie Drenthe, vertegenwoordigd door de Commissaris van de Koningin, voor deze, mevrouw A. Haarsma, Assen, 22 november 2006.

De provincie Overijssel, vertegenwoordigd door de Commissaris van de Koningin, voor deze, de heer G.J. Jansen, Zwolle, 12 december 2006.

De provincie Overijssel, vertegenwoordigd door de Commissaris van de Koningin in de hoedanigheid van financier voor de LJ&R, voor deze, de heer G.J. Jansen, Zwolle, 12 december 2006.

De provincie Gelderland, vertegenwoordigd door de Commissaris van de Koningin, voor deze, de heer J.J.W. Esmeijer, Arnhem, 9 oktober 2006.

De provincie Utrecht, vertegenwoordigd door de Commissaris van de Koningin, voor deze, mevrouw J.G.J. Kamp, Utrecht, 19 oktober 2006.

De provincie Utrecht, vertegenwoordigd door de Commissaris van de Koningin in de hoedanigheid van financier voor de SGJb, voor deze, mevrouw J.G.J. Kamp, Utrecht, 19 oktober, 2006.

De provincie Flevoland, vertegenwoordigd door de Commissaris van de Koningin, voor deze, de heer J.M. Bos, Lelystad, 18 september 2006.

De provincie Noord-Holland, vertegenwoordigd door de Commissaris van de Koningin, voor deze, mevrouw R. Kruisinga, Haarlem, 3 oktober 2006.

College van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, vertegenwoordigd door Gedeputeerde, mevrouw L.M. Huizer, Den Haag, 7 november 2006.

De provincie Zeeland, vertegenwoordigd door de Commissaris van de Koningin, voor deze, de heer G.R.J. van Heukelom, Middelburg, 25 oktober 2006.

De provincie Noord-Brabant, vertegenwoordigd door de Commissaris van de Koningin, voor deze, mevrouw drs. S.C. van Haaften, Den Bosch, 2 november 2006.

De provincie Limburg, vertegenwoordigd door de Commissaris van de Koningin, voor deze, mevrouw O.M.T. Wolfs, Maastricht, 1 september 2006.

Het Dagelijks Bestuur van het Regionaal Orgaan Amsterdam, vertegenwoordigd door de voorzitter, de heer M.J. Cohen, voor deze, de heer A. Aboutaleb, Amsterdam, 11 september 2006.

Het Dagelijks Bestuur van het Regionaal Orgaan Amsterdam, in de hoedanigheid van financier voor de WSGb en JMW, vertegenwoordigd door de voorzitter, de heer M.J. Cohen, voor deze, de heer A. Aboutaleb, Amsterdam, 11 september 2006.

Het Dagelijks Bestuur van het Stadsgewest Haaglanden, vertegenwoordigd door de voorzitter, de heer W.J. Deetman, voor deze, de heer F.H. Buddenberg, Den Haag, 30 augustus 2006.

Het Dagelijks Bestuur van de Stadsregio Rotterdam, vertegenwoordigd door de voorzitter, de heer I.W. Opstelten, voor deze, de heer mr. L.K. Geluk, Rotterdam 31 augustus.

De Stichting Gereformeerd Jeugdbescherming, vertegenwoordigd door de algemeen directeur, de heer Z.B. Nitrauw, Amersfoort, 1 augustus 2006.

De Stichting Joods Maatschappelijk Werk, vertegenwoordigd door de algemeen directeur, de heer H.G. Vuijsje, Amsterdam, 6 september 2006.

Het Leger des Heils Jeugdzorg en Reclassering, vertegenwoordigd door de algemeen directeur, heer J. Groeneveld, Utrecht, 10 april 2006.

Het Bestuur van de William Schrikker Groep, vertegenwoordigd door de algemeen directeur, de heer K. Verwey, Diemen, 25 april 2006.

*De bijlagen kunnen worden opgevraagd bij het Ministerie van Justitie, directie Justitieel Jeugdbeleid.

1 Zie artikel 1, sub g, Uitvoeringsregeling betreffende uitvoering van taken zoals opgenomen in de Wet op de jeugdzorg voor zover verricht door de landelijk werkende instellingen.

2 Daar waar staat artikel 20 Kaderwet bestuur in verandering dient artikel 104 Wet gemeenschappelijke regelingen te worden gelezen vanaf het moment dat de WGR in werking treedt.

3 Met LJ&R zijn afspraken gemaakt over het zo spoedig mogelijk kunnen voldoen aan deze bepaling.

Naar boven