Regeling mobiele eenheid 2007

Regeling van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie van 15 februari 2007, nr. 2006/361778, houdende nieuwe regels voor de mobiele eenheid (Regeling mobiele eenheid 2007)

De Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie,

Gelet op de artikelen 48, eerste lid, en 48a van de Politiewet 1993 en de artikelen 6, tweede lid, en 17, tweede lid, van het Besluit beheer regionale politiekorpsen;

Besluiten:

Paragraaf 1

Algemeen

Artikel 1

1. De mobiele eenheid bestaat uit basiseenheden al dan niet met een bijzondere taak en bijzondere eenheden.

2. Bijzondere eenheden zijn verkenningseenheden, eenheden beredenen, eenheden hondengeleiders, eenheden met de waterwerper, aanhoudingseenheden, BRATRA-groepen en eenheden specialistische schutters.

Paragraaf 2

Basiseenheden

Artikel 2

1. Basiseenheden zijn organisatorisch opgebouwd uit een groep, sectie, peloton of compagnie.

2. Een groep bestaat uit elf leden, onder wie een groepscommandant en een voor zijn taak opgeleide chauffeur.

3. Een sectie bestaat uit een sectiecommandant en twee groepen.

4. Een peloton bestaat uit een pelotonscommandant en twee secties.

5. Een compagnie bestaat uit een compagniescommandant en twee of meer pelotons.

6. Indien een basiseenheid, anders dan in een groep, zelfstandig optreedt, dan heeft die de beschikking over een chauffeur voor het commandovoertuig en één of meer verbindingsspecialisten.

Paragraaf 3

Basiseenheden met een bijzondere taak

Artikel 3

1. Eenheden te water zijn bekwaam om op of rond een vaartuig of een waterwerk op te treden.

2. Artikel 2 is overeenkomstig van toepassing.

Paragraaf 4

Bijzondere eenheden

Artikel 4

1. Het regionale politiekorps kan beschikken, zelfstandig of samen met andere politiekorpsen, over een of meer verkenningseenheden.

2. Verkenningseenheden zijn organisatorisch opgebouwd uit een groep, bestaande uit vier tot twaalf leden, onder wie een groepscommandant.

Artikel 5

1. Het regionale politiekorps kan beschikken, zelfstandig of samen met andere politiekorpsen, over een of meer eenheden beredenen.

2. Eenheden beredenen zijn organisatorisch opgebouwd uit een groep bestaande uit zes ruiters, onder wie een groepscommandant.

Artikel 6

1. Het regionale politiekorps kan beschikken, zelfstandig of samen met andere politiekorpsen, over een of meer eenheden hondengeleiders.

2. Eenheden hondengeleiders zijn organisatorisch opgebouwd uit een groep bestaande uit zes leden, onder wie een groepscommandant, een voor zijn taak opgeleide chauffeur en vier hondengeleiders.

Artikel 7

1. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties stationeert bij de regionale politiekorpsen, genoemd in de bijlage 3, één of meer waterwerpers.

2. De regionale politiekorpsen, bedoeld in het eerste lid, dragen zorg voor de beschikbaarheid van een bij de waterwerper behorende eenheid.

3. Een eenheid met de waterwerper bestaat uit een voor deze taak bekwame commandant, chauffeur en twee kanonniers.

Artikel 8

1. Het regionale politiekorps kan, zelfstandig of samen met andere politiekorpsen, beschikken over een of meer aanhoudingseenheden.

2. Aanhoudingseenheden zijn organisatorisch opgebouwd uit een groep of sectie.

3. Een groep bestaat uit acht leden, onder wie een groepscommandant en een voor zijn taak opgeleide chauffeur.

4. Een sectie bestaat uit een sectiecommandant en twee groepen.

Artikel 9

1. Het regionale politiekorps kan, zelfstandig of samen met andere politiekorpsen, beschikken over een of meer BRATRA-groepen.

2. De leden van een BRATRA-groep zijn bekwaam in het toegankelijk en vrij van obstakels maken van ruimten, wegen en gebieden, het bestrijden van kleine branden bij een optreden van de mobiele eenheid en verspreiding van CS-traangas al of niet met behulp van een vuurwapen.

3. De BRATRA-groep bestaat uit zes leden, onder wie een groepscommandant en een voor zijn taak opgeleide chauffeur.

Artikel 10

1. Het regionale politiekorps beschikt over een uit een peloton van de basiseenheid samengestelde eenheid of zelfstandige eenheden specialistische schutters, die geoefend zijn in het gebruik van een vuurwapen als bedoeld in artikel 7, onder c, van de Bewapeningsregeling politie.

2. De onder 1 genoemde schutters zijn daarnaast bekwaam in verspreiden van CS-traangas al of niet met behulp van een vuurwapen.

3. Het aantal eenheden minimaal gelijk is aan het aantal eenheden zoals vermeld in de bijlage 3 van deze regeling.

4. Eenheden specialistische schutters zijn organisatorisch opgebouwd uit een groep, bestaande uit elf leden, onder wie een groepscommandant en een voor zijn taak opgeleide chauffeur.

Paragraaf 5

Verantwoordelijkheid Korpsbeheerder

Artikel 11

1. Een ambtenaar van politie in de zin van artikel 3, eerste lid, onder a, van de Politiewet 1993, kan deel uitmaken van een basiseenheid of een bijzondere eenheid, indien hij voldoet aan:

a. eindtermen zoals voorgeschreven voor de opleiding basispolitiemedewerker niveau 3;

b. de eisen die op grond van de Regeling toetsing geweldsbeheersing politie aan hem worden gesteld; en

c. de voor die taak ontwikkelde en voorgeschreven eindtermen.

2. De opleiding voor de specifieke taak, bedoeld in het eerste lid, onder c, is met succes afgerond indien de deelnemer heeft voldaan aan de competentiegerichte eindtermen van de daartoe strekkende opleiding en is gecertificeerd door het Bureau examinering van de LSOP.

Artikel 12

De korpsbeheerder draagt voor wat betreft opleiden en oefenen zorg voor dat:

1. Elk in een basiseenheid of een bijzondere eenheid ingedeeld personeelslid van zijn korps jaarlijks, door middel van opleiding en oefening, blijft voldoen aan de geldende eindtermen, gesteld voor deze specifieke taak. Deze eindtermen omvatten minimaal 40 uur oefenen per jaar.

2. De basiseenheden en de bijzondere eenheden geoefend zijn en blijven in de samenwerking met relevante andere eenheden of organisatieonderdelen.

Artikel 13

De korpsbeheerder draagt voor wat betreft het materieel zorg voor dat:

1. De in deze regeling genoemde eenheden en BRATRA-groep de beschikking hebben over een voor de taak toegerust voertuig.

2. Een basiseenheid bij een zelfstandig optreden, anders dan een groep, de beschikking heeft over een commandovoertuig.

3. De ruiters de beschikking hebben over voor hun taak getrainde paarden. De korpsbeheerder kan deze verantwoordelijkheid samen met andere korpsbeheerder(s) invullen.

4. Iedere hondengeleider de beschikking heeft over een gecertificeerde hond zoals voorgeschreven in de Regeling politie-surveillancehonden 1997.

5. De leden van de in deze regeling genoemde eenheden en BRATRA-groep zijn uitgerust met adequate beschermings- en veiligheidsmiddelen.

6. De aangewezen leden van de in deze regeling genoemde eenheden en BRATRA-groep zijn uitgerust met een vuurwapen als bedoeld in artikel 7, onder c, van de Bewapeningsregeling politie.

Artikel 14

De korpsbeheerder van het regionaal politiekorps Rotterdam-Rijnmond draagt er zorg voor dat ten behoeve van de eenheden te water, als bedoeld in artikel 3, kan worden beschikt over twee vaartuigen, een commandovaartuig en een reddingsvaartuig met een voor deze taak bekwame bemanning.

Paragraaf 6

Paraatheid

Artikel 15

1. De korpsbeheerder houdt het aantal basiseenheden uit de bijlage 1 en 2 van deze regeling beschikbaar voor bijstand.

2. De korpsbeheerder houdt de bijzondere eenheden uit de bijlage 3 van deze regeling beschikbaar voor bijstand.

3. De korpsbeheerder draagt er, zelfstandig of samen met andere korpsbeheerders, zorg voor dat basiseenheden, basiseenheden met een bijzondere taak en bijzondere eenheden zijn toegesneden op de behoefte in de regio, dan wel in de samenwerkende regio’s.

Artikel 16

1. De korpsbeheerder van een regio waarbinnen op basis van bijlage 1 twee of meer pelotons basiseenheden voor bijstand beschikbaar moeten zijn, draagt er zorg voor dat één peloton binnen anderhalf uur en een volgend peloton binnen vier uur gereed is voor vertrek.

2. De korpsbeheerder van een regio waarbinnen op basis van bijlage 1 één peloton en één sectie basiseenheden voor bijstand beschikbaar moeten zijn, draagt er zorg voor dat één sectie binnen anderhalf uur en één volgende sectie binnen vier uur gereed is voor vertrek.

3. De korpsbeheerder van een regio waarbinnen op basis van bijlage 1 één peloton basiseenheden voor bijstand beschikbaar moet zijn, draagt er zorg voor dat één sectie binnen anderhalf uur en de andere sectie binnen vier uur gereed is voor vertrek.

4. Het derde lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de eenheden te water, bedoeld in bijlage 2.

5. De korpsbeheerder draagt er, al dan niet samen met een of meer korpsbeheerders, zorg voor dat van de bijzondere eenheden die op basis van bijlage 3 voor bijstand binnen zijn regio beschikbaar moeten zijn, de helft, zijnde ten minste een groep of eenheid, binnen anderhalf uur gereed is voor vertrek, en de volgende groep of eenheid binnen vier uur gereed zijn voor vertrek.

Paragraaf 7

Coördinatie

Artikel 17

De korpsbeheerder draagt er, zelfstandig of samen met andere korpsbeheerders, zorg voor de coördinatie van de mobiele eenheid.

Paragraaf 8

Opvang, nazorg en evaluatie

Artikel 18

1. De korpsbeheerder draagt er zorg voor dat binnen het regionale politiekorps voldoende opvang en nazorg wordt aangeboden aan de ingezette leden tijdens en na een optreden van de mobiele eenheden.

2. De korpsbeheerder maakt, de gezagsverantwoordelijken gehoord hebbende, van elk grootschalig optreden waarbij sprake is geweest van ernstige verstoring van de openbare orde, een evaluatierapport op.

3. De korpsbeheerder verstrekt de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op diens verzoek een afschrift van het onder 2 genoemde evaluatierapport.

Paragraaf 9

Afwijkingen

Artikel 19

1. De Minister kan de korpsbeheerder toestemming geven om voor bepaalde of onbepaalde tijd af te wijken van de bepalingen in deze regeling.

2. De Minister onthoudt zijn toestemming in gevallen de afwijking de artikelen 3 onder 1, 11, 12, 13, 14 en 18 en de rechtstoestand van het personeel raakt.

Paragraaf 10

Slotbepalingen

Artikel 20

De Regeling mobiele eenheid wordt ingetrokken.

Artikel 21

1. Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van Staatscourant waarin zij wordt geplaatst en geldt voor de duur van twee jaar.

2. Deze regeling wordt automatisch verlengd voor onbepaalde tijd tenzij de leden van het Centraal Georganiseerd Overleg Politie met feiten aantonen dat uitvoering van de artikelen 15 en 16 tot sociaal onaanvaardbare situaties leidt voor de leden van de mobiele eenheid in de regionale politiekorpsen.

Artikel 22

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling mobiele eenheid 2007.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 15 februari 2007.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, J.W. Remkes.De Minister van Justitie, E.M.H. Hirsch Ballin.

Bijlage 1, behorend bij de artikelen 14, eerste lid, en artikel 15, eerste en tweede lid

Bijstandssterkte mobiele eenheid

Basiseenheden

Regionaal korps

Secties

Pelotons

  
 

Artikelen 2 en 3

Groningen

1

1

Friesland

1

1

Drenthe

 

1

IJsselland

 

1

Twente

 

1

Noord- en Oost-Gelderland

 

1

Gelderland-Midden

 

1

Gelderland-Zuid

 

1

Utrecht

 

3

Noord-Holland-Noord

1

1

Zaanstreek-Waterland

 

1

Kennemerland

1

1

Amsterdam-Amstelland

 

4

Gooi en Vechtstreek

 

1

Hollands Midden

1

1

Haaglanden

 

4

Rotterdam-Rijnmond

 

4

Zuid-Holland-Zuid

1

1

Zeeland

1

1

Midden- en West-Brabant

 

3

Brabant-Noord

1

1

Brabant-Zuid-Oost

 

2

Limburg-Noord

 

1

Limburg-Zuid

 

2

Flevoland

 

1

In de provincie Gelderland wordt in interregionaal verband gezorgd voor

 

1

Bijlage 2, behorend bij de artikelen 14, tweede lid, en artikel 15, derde en vierde lid

Basiseenheden met een bijzondere taak

Eenheden te water

Regionaal korps

Pelotons

  
 

artikel 4

Groningen

1

Gelderland-Midden

1

Gelderland-Zuid

1

Kennemerland

1

Amsterdam-Amstelland

1

Rotterdam-Rijnmond

1

Zuid-Holland-Zuid

1

Zeeland

1

Limburg-Noord

1

Bijlage 3, behorend bij de artikelen 15, tweede lid, en 16, derde en vierde lid

Bijstandssterkte mobiele eenheid

Bijzondere eenheden

Regionaal korps

Eenheden met waterwerper

Eenheden/ groepen specialistische schutters

   
 

artikel 8

artikel 11

Groningen

 

2

Friesland

 

1

Drenthe

 

1

IJsselland

 

1

Twente

 

1

Noord- en Oost-Gelderland

 

1

Gelderland-Midden

 

1

Gelderland-Zuid

 

1

Utrecht

 

3

Noord-Holland-Noord

 

1

Zaanstreek-Waterland

 

1

Kennemerland

 

1

Amsterdam-Amstelland

2

4

Gooi en Vechtstreek

 

1

Hollands Midden

 

1

Haaglanden

2

4

Rotterdam-Rijnmond

2

4

Zuid-Holland-Zuid

 

1

Zeeland

 

1

Midden- en West-Brabant

 

3

Brabant-Noord

 

1

Brabant-Zuid-Oost

 

2

Limburg-Noord

 

1

Limburg-Zuid

 

2

Flevoland

 

1

Bijlage 4, behorend bij artikel 18, eerste lid

Model mobiele eenheid resultaatverantwoording

A. Bijzondere eenheden

Over welk aantal basiseenheden en bijzondere eenheden zoals genoemd in de paragrafen 2 en 3 van de Regeling mobiele eenheid 2007 beschikte het regionale politiekorps feitelijk?

 

Aantal zelfstandige eenheden

Aantal in samenwerking met een ander korps(en)

Naam andere korps

Basiseenheden

   

Eenheden te water

   

Verkenningseenheden

   

Eenheden beredenen

   

Eenheden hondengeleiders

   

Eenheden met waterwerper

   

Aanhoudingseenheden

   

BRATRA-groepen

   

Eenheden vuurwapen (artikel 7, onder c, van de Bewapeningsregeling politie)

   

B. Opleiden en oefenen

Op welke wijze heeft de korpsbeheerder gezorgd dat de leden van de mobiele eenheid voldoen aan de eindtermen van opleiding en geoefendheid? (volstaan kan worden met datum waarop is voldaan aan de eindtermen of het benoemen van de behaalde opleidings- en oefeningsdoelen)

 

Toelichting

Basiseenheden

 

Eenheden te water

 

Verkenningseenheden

 

Eenheden beredenen

 

Eenheden hondengeleiders

 

Eenheden met waterwerper

 

Aanhoudingseenheden

 

BRATRA-groepen

 

Eenheden vuurwapen (artikel 7, onder c, van de Bewapeningsregeling politie)

 

C. Bijstandssterkte

Op welke wijze heeft de korpsbeheerder invulling gegeven aan de paraatheideis zoals gesteld in paragraaf 6 van de Regeling mobiele eenheid 2007? (bijv. aantal testen paraatheid – wijze van alarmering – interne regelingen in vakantieperioden)

 

Toelichting

Basiseenheden

 

Eenheden te water

 

Verkenningseenheden

 

Eenheden beredenen

 

Eenheden hondengeleiders

 

Eenheden met waterwerper

 

Aanhoudingseenheden

 

BRATRA-groepen

 

Eenheden vuurwapen (artikel 7, onder c, van de Bewapeningsregeling politie)

 

Toelichting

Algemeen

Mobiele eenheid is een organisatie voor het uitvoeren van specifieke werkzaamheden binnen de politietaak, zoals omschreven in artikel 6 van het Besluit Beheer Regionale Politiekorpsen. Met het inzetten van de mobiele eenheid geeft het bevoegd gezag de voorkeur aan het politieoptreden in groepsverband boven het optreden van politieambtenaren individueel. Kenmerkend voor de mobiele eenheid is de hechte organisatie, de duidelijke bevelslijnen, de flexibele verplaatsbaarheid en de specifieke bewapening en uitrusting.

De inzet van de mobiele eenheid is dus een koppeling van de specifieke werkzaamheden aan een in deze regeling neergelegde organisatievorm. Dat neemt niet weg dat ook voor andere politieoptredens deze organisatievorm van de mobiele eenheid wenselijk kan zijn.

De korpsbeheerder van het regionale politiekorps is verantwoordelijk voor de instandhouding en het adequaat functioneren van de mobiele eenheid, onder meer door de inrichting en de omvang af te stemmen op de regionale omstandigheden. Naast deze regionale invulling is er gelet op de uitwisselbaarheid en beschikbaarheid en kwaliteit van de mobiele eenheid, behoefte aan uniformiteit. Deze uniformiteit is een verantwoordelijkheid van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Om deze verantwoordelijkheid in te vullen is de Regeling mobiele eenheid vervaardigd. Deze regeling geeft kaders voor de invulling van de landelijke bijstandsterkte en formuleert landelijk, uniforme eisen op het gebied van organisatie, materieel, personeel, bekwaamheden en paraatheid. Deze uniformiteit kent geen vrijblijvend karakter en geldt voor alle bij het optreden van de mobiele eenheid betrokken partijen. Dit betekent dat het doorwerkt naar alle ondersteunende en bijstandverlenende organisaties, zoals het Korps Landelijke Politiediensten en de Koninklijke Marechaussee.

Bij de totstandkoming van de regeling in 1994 is vooral uitgegaan van de mobiele eenheid die pas werd ingezet wanneer de reguliere politie onvoldoende toegerust was om de openbare ordeverstoringen aan te kunnen. De inzet van de mobiele eenheid is echter in de loop der jaren veranderd. Steeds vaker wordt zowel in regionaal als in interregionaal verband een beroep gedaan op de mobiele eenheid als organisatievorm. Gelet op haar kenmerken heeft deze organisatievorm als voordeel het volume aan extra capaciteit, de snelle oproepbaarheid van de eenheden, de duidelijke bevelsstructuur waarbinnen men opereert en de bijzondere uitrusting. Een tweede ontwikkeling is dat tijdens grootschalige incidenten, in toenemende mate gebruik is gemaakt van bijzondere eenheden. Deze bijzondere eenheden, zoals verkenningseenheden, eenheden beredenen, eenheden hondengeleiders en BRATRA-groepen, ontbraken in de voorgaande regelingen. Daarmee sloot de regeling niet meer aan bij de in de praktijk gegroeide situatie.

Ondertussen heeft de politie in 2002 de tweede versie van het Referentiekader Conflict- en Crisisbeheersing uitgebracht, met als doel de politieorganisatie op het terrein van conflict- en crisisbeheersing verder te professionaliseren. In dat document is tevens naar het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de behoefte uitgesproken om te komen tot een actualisatie van de bestaande Regeling mobiele eenheid. Uitgangspunt bij de doorontwikkeling van de Regeling mobiele eenheid is dat de regeling recht doet aan de gewenste eisen van uniformiteit, uitwisselbaarheid, beschikbaarheid en kwaliteit van de Nederlandse mobiele eenheden. Differentiatie dient dan ook geminimaliseerd en binnen de landelijke normen te worden georganiseerd.

De opzet van de Regeling mobiele eenheid 2007 is veranderd ten opzichte van de regeling uit 1994. Zo is er een duidelijk onderscheid gemaakt tussen basiseenheden, basiseenheden met een bijzondere taak en bijzondere eenheden. De laatste zijn nieuw toegevoegd, in de komende periode zal samen met de politie een norm worden ontwikkeld, aan de hand waarvan ook ten aanzien van de bijzondere eenheden een bijstandsverplichting kan worden gekoppeld. Voordat daartoe kan worden overgegaan moet de politie uiteraard in de gelegenheid zijn om te komen tot een goede uniforme taakstelling, uitrusting en territoriale verdeling van die bijzondere eenheden. Gekoppeld aan deze discussie over normen voor bijstandsverplichting zal eveneens gekeken naar de verdelingsmethodiek van de bijstandsterkte voor de basiseenheden.

De eis voor het beschikbaar houden van eenheden uit de regeling, de paraatheideis, is bijgesteld waarbij het uitgangspunt van inzetbaarheid ten tijde van spoedeisende grootschalige incidenten gewaarborgd blijft en recht doet aan de feitelijke mogelijkheden bij een inzet. Verder legt deze regeling meer nadruk op de verantwoordelijkheid van de korpsbeheerder om er zorg voor te dragen dat de kwaliteit van de leden van de mobiele eenheid aan blijft sluiten bij het niveau van de geldende, voor de specifieke functie ontwikkelde, eindtermen. Met de introductie van het landelijke kader, de uitwerking daarvan in de regi⁠onale convenanten en de wens om de administratieve lasten voor de politie te beperken, is bovendien gekozen voor een informatiemethodiek door middel van een rapportage in plaats van de vroegere mobiele eenheid beleidsplannen. Daarmee is de jaarlijkse cyclus van opsturen en goedkeuren van de plannen, komen te vervallen.

Laatste verandering is het schrappen van de doublures met andere regelingen. Zo is het artikel dat het schaalniveau voor de commandanten voorschreef weggelaten omdat het functiewaarderingssysteem al voldoende aanknopingspunten hiervoor biedt.

Bovenstaande veranderingen sluiten aan bij de vraag om actualisatie van de regeling.

Artikel 1

De mobiele eenheid bestaat uit basiseenheden, basiseenheden met een bijzondere taak en bijzondere eenheden.

Een basiseenheid is belast met de algemene werkzaamheden uit artikel 6 lid 1 van het Besluit beheer regionale politiekorpsen. De korpsbeheerder deelt de politieambtenaren in de basiseenheden in. Deze politieambtenaren dienen wel de basisopleiding mobiele eenheid met goed gevolg hebben afgesloten. Een basiseenheid voert de opgedragen werkzaamheden zelfstandig of in combinatie met andere (bijzondere) eenheden uit.

De eenheden te water zijn basiseenheden die naast de basisopleiding mobiele eenheid een training hebben gehad in de specifieke vaardigheden die nodig zijn bij het veilig uitvoeren van de algemene werkzaamheden op of rond het water. Omdat de term “basiseenheden met een bijzondere taak” beter het specifieke karakter van deze eenheden aanduidt, is ervoor gekozen om ze niet meer onder het begrip bijzondere eenheden te brengen.

Bijzondere eenheden zijn belast met werkzaamheden, die voortvloeien uit artikel 6 lid 1 van het Besluit beheer regionale politiekorpsen, waarvoor specifieke eisen en vaardigheden nodig zijn. Bijzondere eenheden opereren veelal naast de basiseenheden. Het aantal bijzondere eenheden is ten opzichte van de regeling mobiele eenheid uit 1994 uitgebreid met eenheden beredenen, eenheden hondengeleiders, BRATRA-groepen, verkenningseenheden en eenheden geoefend in het gebruik van vuurwapen (artikel 7, onder c, van de Bewapeningsregeling politie). Leden van een basiseenheid kunnen wel worden belast met specifieke taken zoals een ondersteuningstaak voor de verspreiding van CS-gas.

Artikel 2

De basiseenheid krijgt als het met meer dan één groep optreedt, de ondersteuning van één of meer verbindingsspecialisten. Gelet op de functie die verbindingsspecialisten vervullen tijdens een grootschalig optreden, is het van belang dat zij goed inzicht hebben in de systematiek van het optreden van de mobiele eenheid. Hiervoor is echter niet vereist dat de verbindingsspecialisten executief zijn en een volledige mobiele eenheid basisopleiding hebben gevolgd. Het is voldoende als de verbindingsspecialisten, in verband met het specifieke karakter van de mobiele eenheid, een specialistische opleiding hebben gevolgd. Dit betekent een ontlasting van het executieve personeel.

Artikel 3

Het verleden heeft bewezen dat de werkzaamheden van de mobiele eenheid zich ook op het water kunnen afspelen. Het optreden op het water, op of bij waterwerken, zoals sluizencomplexen, bruggen en steigers, en aan boord van schepen brengt ander soort risico’s met zich mee dan het optreden op het land. Het is daarom van belang dat het personeel vooraf aan boord van schepen gewenningsoefeningen houdt, speciale vaardigheden aanleert en ook bekend is op de bijzondere gevaren die zich onverwachts kunnen voordoen en met het voorkomen ervan. De korpsbeheerder draagt er gelet op artikel 13 van de regeling zorg voor dat elk lid van een eenheid te water de beschikking heeft over een zwemvest.

Artikel 4 tot en met 10

In situaties waarin sprake is van een verstoring van de openbare orde, waarbij inzet van de mobiele eenheden geboden is, kan uit tactisch oogpunt worden besloten tot inzet van een bijzondere eenheid zoals de aanhoudingseenheden, eenheden met de waterwerper, eenheden beredenen, eenheden hondengeleiders en BRATRA-groepen.

Het aantal bijzondere eenheden in deze regeling mobiele eenheid is ten opzichte van de vorige regeling van 1994 uitgebreid. Hierdoor sluit deze regeling weer aan bij huidige politiepraktijk. Deze praktijk wijst uit dat bijzondere eenheden, vanwege hun karakter, mogelijkheden en uitstraling veelvuldig zijn ingezet onder meer in aanvulling op de mobiele eenheid. Door deze veelvuldige inzet ontstond de behoefte om deze eenheden in het kader van de (toekomstige) bijstandsverlening wettelijk te organiseren als waarborg voor de kwaliteit en uniformiteit.

Artikel 4

Verkenningseenheden hebben voornamelijk als taak om voorafgaand aan of een grootschalig politieoptreden onopvallend de situatie te verkennen. Op basis van deze verkenningen kunnen zij de leidinggevenden van het politieoptreden voorzien van de benodigde informatie.

Artikel 5

Eenheden beredenen hebben tijdens grootschalige optredens onder meer als taak het begeleiden van demonstraties, het fysiek afzetten van een bepaald gebied en het verspreiden van demonstranten. De ruiter met een politiepaard treden in deze situaties, waarin ordeverstoringen zich kunnen voordoen, zelfstandig of samen met de basiseenheden op.

Artikel 6

Een hondengeleider die ingezet wordt tijdens grootschalig en bijzonder politieoptreden dient te voldoen aan alle eisen gesteld in de Regeling politie-surveillancehonden van 1997. Dit houdt in dat er sprake moet zijn van een gecertificeerde combinatie van geleider en hond.

Artikel 7

De korpsen die in de bijlage 2 van deze regeling zijn genoemd krijgen de beschikking over een waterwerper. Deze waterwerper en zijn bemanning kunnen door andere korpsen voor bijstand worden ingeroepen.

Artikel 9

Hoewel de term BRATRA niet volledig de lading van de taak dekt, sluit deze regeling aan bij de in de praktijk gebezigde term. De BRATRA-groep heeft tijdens grootschalig politieoptreden als taak het toegankelijk maken van te ontruimen panden en gebieden, het vrijmaken van geblokkeerde/gebarricadeerde weg-, water-, en spoorwegen en voor het veilig afvoeren van gewond politiepersoneel. Tevens hebben zij een taak bij het bestrijden van brand ter bescherming van het ingezette (ME)-politiepersoneel en verspreiding van CS-gas met behulp van een vuurwapen.

Aangezien de basiseenheden van de mobiele eenheid veelal optreden in gezamenlijkheid met een BRATRA-groep, is het wenselijk dat er zoveel mogelijk uniformiteit in taak, uitvoering en omvang van deze eenheden bestaat.

Artikel 10

Op grond van artikel 6, eerste lid onder c, van het Besluit beheer regionale politiekorpsen behoort het bewaken en beveiligen van objecten tot de primaire taak van mobiele eenheden. Voor het assisteren bij deze werkzaamheden kunnen de eenheden als bedoeld in artikel 8 van het Besluit beheer regionale politiekorpsen worden ingezet.

De nieuwe regeling handhaaft de strekking van de oude Regeling mobiele eenheid uit 1994, namelijk dat uit een peloton een groep kan worden samengesteld die geoefend is in het gebruik van een semi-automatisch vuurwapen. Nieuw in de regeling geeft de korpsen wel de mogelijkheid om de schutters met een vuurwapen (artikel 7, onder c, van de Bewapeningsregeling politie) een zelfstandige eenheid te laten zijn. Het aantal eenheden per korps is gelijk aan het aantal pelotons basiseenheden.

Artikel 11

De mobiele eenheid zit op een hoog niveau in het geweldsspectrum. Vanuit dat oogpunt is het wenselijk aanvullende eisen te stellen aan de leden van de mobiele eenheid. Deze aanvullende eisen komen bovenop de eisen die aan elke politieambtenaar zijn gesteld zoals de regeling toetsing geweldsbeheersing politie. Deze eisen zijn in algemene eindtermen verwoord in de regeling en onderstaande toelichting. Hierdoor wordt op de eerste plaats bewerkstelligd dat deze regeling minder onderhoudsgevoelig is op gebied van de eisen en/of de opleidingen voor de mobiele eenheid. Daarnaast geeft het de politieacademie in samenspraak met de korpsen de mogelijkheid de opleidingen en de eisen mee te laten groeien met de ontwikkelingen in de praktijk.

De Regeling mobiele eenheden uit 1994 stelde, naast afronding van de basisopleiding mobiele eenheden, als toelatingseis voor lid van de mobiele eenheid dat een ambtenaar van politie minimaal drie jaar ervaring in de basispolitiezorg moest hebben. De reden achter deze eis was gelegen in het feit dat men wilde voorkomen dat relatief onervaren politieagenten al in een zeer vroeg stadium van hun ambtsperiode bewust geconfronteerd zouden worden met grootschalige geweldsincidenten. Deze eis was echter gebaseerd op het voormalige, meer theoretisch georiënteerde politieonderwijs.

Het huidige politieonderwijs voorziet in een duaal leerstelsel waardoor de agenten na afloop van hun initiële opleiding meer praktische ervaring hebben opgedaan dan in vergelijking tot het oude politieonderwijs. Ook de duur van de basisopleiding is aanzienlijk verlengd. In verband met de wijziging van het politieonderwijs in 2002 is de toelatingseis voor ambtenaren van de politie om lid te worden van de mobiele eenheid dan ook gewijzigd. Als eisen voor politieambtenaren om lid te worden van een basiseenheid zijn geformuleerd het voldoen aan de eindtermen van de opleiding basispolitiemedewerker (niveau 3) bij de Politieacademie en de daartoe ontwikkelde opleiding (lid basiseenheid mobiele eenheden).

Daarnaast wil ik, gelet op de bijzondere rol en taak van de mobiele eenheid, op termijn eisen gaan formuleren op het gebied van fitheid en gezondheid.

Voor de bijzondere eenheden was in de Regeling mobiele eenheden van 1994 ten aanzien van de aanhoudingseenheden als eis gesteld dat men, naast de drie jaar ervaring in de basispolitiezorg en het voldoen aan de voor de functie gestelde geschiktheideisen, óók de basisopleiding mobiele eenheden moest hebben afgerond. De reden hiervoor was gelegen in het feit dat aanhoudingseenheden veelal gezamenlijk met basiseenheden optreden. Op deze wijze werd inzicht in elkaar’s taken en verantwoordelijkheden bewerkstelligd.

Gelet op het feit dat de werkzaamheden en taakuitvoering van bijzondere eenheden, waaronder de aanhoudingseenheden, zo verschillend van aard zijn dan die van de basiseenheden, is in deze Regeling mobiele eenheid 2007 afgezien van deze eis. Deze regeling vindt het voldoende, maar tevens ook noodzakelijk, dat de diverse bijzondere eenheden over en weer inzicht hebben in elkaars werkzaamheden, taken en verantwoordelijkheden en opgeleid en geoefend zijn in de samenwerking. In het opleidingsdeel dient hieraan zowel in theoretische als praktische zin aandacht te worden besteed. Kortom gezamenlijk oefenen en waar mogelijk gezamenlijke examinering is noodzakelijk.

Artikel 12

Jaarlijks oefenen is noodzakelijk om het vereiste niveau van bekwaamheid voor de leden van de mobiele eenheid zoals omschreven in de geldende eindtermen van de functiegerichte applicatie te behouden. Het waarborgen van de kwaliteit van de eenheden van de mobiele eenheid behoort tot de verantwoordelijkheid van de korpsbeheerder. Het minimum dat in de regeling van 1994 was opgenomen, is gehandhaafd en behoort tot de eindtermen.

Artikel 13

Dit artikel regelt de verantwoordelijk van de korpsbeheerder voor deugdelijkheid materiaal, zoals voertuigen, paarden, honden, beschermings- en veiligheidsmiddelen (zwemvesten) en vuurwapens.

De korpsbeheerder draagt er zorg voor dat de mobiele eenheid organisatie over voldoende voertuigen beschikt om een adequaat optreden vanuit zijn regio te kunnen garanderen. Hierbij wordt er vanuit gegaan dat de voertuigen efficiënt worden gebruikt. Bij een optreden in sectieverband of groter wordt het aantal voertuigen aangevuld met een commandovoertuig.

De ruiter moet met zijn paard in staat zijn volgens vaste procedures op te treden. Om deze taak te kunnen uitvoeren is het noodzakelijk dat de ruiter met een politiepaard de basisopleiding mobiele eenheid voor beredenen volgen.

Er is in deze regeling niet gekozen voor een vaste combinatiecertificering voor ruiter en politiepaard, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de hondengeleider en politiehond. Reden hiervoor is op de eerste plaats het feit dat het politiepaard te allen tijde onder directe aansturing van de ruiter staat. Ten tweede is het politiepaard in afwijking van een politie-surveillancehond geen geweldsmiddel ingevolge de Ambtsinstructie.

Het is uiteraard wel een politiepaard dat voor deze specifieke taak geschikt is.

Naast de regionale politiekorpsen heeft ook het Korps Landelijke Politiediensten de beschikking over eenheden van beredenen.

Artikel 14

Het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond heeft tevens vaartuigen ter beschikking ten behoeve van de eenheden te water. Voor het ondersteunen van het optreden van eenheden te water kan het Korps landelijke politiediensten vier vaartuigen, twee commandovaartuigen en twee reddingsvaartuigen beschikbaar stellen.

Artikel 15

Bijstand kan op grond van hoofdstuk IX van de Politiewet aan andere regionale politiekorpsen worden gevraagd. Een verzoek tot bijstand wordt gedaan indien de benodigde inzet de eigen te leveren inspanning overstijgt of vanwege het ontbreken van een bepaalde specifieke deskundigheid of specifiek materiaal waarover een andere regio wel beschikt. Het uitgangspunt van bijstand als ultimum remedium blijft in deze regeling gehandhaafd.

De specifieke taken die aan de mobiele eenheid zijn toegewezen staan zoals eerder vermeld in artikel 6 van het Besluit Beheer regionale politiekorpsen.

Net als in de voorgaande regeling schrijft deze regeling de bijstandssterkte van de basiseenheden, eenheden te water, eenheden/groepen specialistische schutters en eenheden met de waterwerpers voor.

Naast het gezamenlijke optreden van een basiseenheid en een bijzondere eenheid, kan een bijzondere eenheid ook als zelfstandige eenheid worden ingezet.

Artikel 16

Gelet het soms onvoorspelbare karakter van grootschalige ordeverstoringen, calamiteiten, crisissen en/of rampen is het van groot belang dat de korpsen zorgen dat, in het kader van de bijstandsvoorziening en haar taken, de mobiele eenheid paraat is. Deze paraatheid is vertaald in een tijdslimiet waarbinnen de basiseenheden al dan niet met een bijzondere taak en bijzondere eenheden voor vertrek gereed moeten zijn. Paraatheid betekent concreet dat korpsen gericht dienen te zijn op een directe of zo snel mogelijke inzet c.q. vertrek van de basiseenheden en bijzondere eenheden. Gelet op de verschillende fasen waarin een calamiteit, crisis en/ of een ramp zich voltrekt, zal de paraatheid voornamelijk betrekking hebben op de acute fase, de fase kort na de openbaring. Daarnaast is met de komst van landelijke coördinatiepunten het mogelijk geworden om een aflossing beter te organiseren en af te stemmen op de omstandigheden waaronder de mobiele eenheid zijn werkzaamheden verricht. Politiekorpsen kunnen hierover onderling afspraken maken.

Door het uitzonderlijke karakter van grootschalige ordeverstoringen, calamiteiten, crisissen en/of rampen, en dus van deze acute inzet, hebben de meeste regio’s er voor gekozen het aantal basis- en genoemde bijzondere eenheden uit de bijlagen 1 en 2 niet direct voor bijstand beschikbaar te houden. Het paraat krijgen van de eenheden kost in deze regio’s dan ook tijd. Deze tijd, gekoppeld aan het aantal eenheden, is in artikel 16 genormeerd. Het is aan de korpsbeheerder van de regio om te bepalen op welke wijze hij aan deze norm voldoet.

In een onderzoek naar de paraatheid van de Nederlandse politie heeft een aantal korpsen voor wat betreft de mobiele eenheden aangegeven de landelijke paraatheideis onder de Regeling mobiele en eenheid van 1994 niet te allen tijde te kunnen garanderen. Met andere woorden de praktijk toont aan dat de paraatheidnorm onrealistisch is. Om dit probleem te kunnen ondervangen is de paraatheidnorm opnieuw in beschouwing genomen. In deze Regeling mobiele eenheid is er voor gekozen de inzettijd en het aantal te leveren eenheden binnen deze tijd, meer te differentiëren naar het soort eenheid en de totale capaciteit die de betreffende regio aan basiseenheden al dan niet met een bijzondere taak en bijzondere eenheden beschikbaar moet houden.

Artikel 17

Dit artikel beoogt de activiteiten rondom de mobiele eenheid gecoördineerd te laten verlopen. Dit coördinatiepunt waarborgt gelijktijdig een aanspreekpunt op het terrein van de bijstand per korps. Het coördinatiepunt, in welke vorm dan ook, is verantwoordelijk voor het opgeroepen van de bijstandseenheden volgens de alarmeringsregeling van het korps. Dit coördinatiepunt draagt daarnaast zorg voor de opvang en begeleiding van het personeel van de mobiele eenheid tijdens en na de bijstandsverlening. Verder draagt dit coördinatiepunt zorg voor de organisatie van de voortgezette opleiding en samenwerkingsoefeningen met andere politieregio’s, de instandhouding van de paraatheid evenals het beheer van de kleding, bewapening, uitrusting, voertuigen en verbindingen van de bijstandsorganisatie mobiele eenheden. In de regeling is gekozen voor een omschrijving die de korpsbeheerder de vrijheid te geeft bij een op maat van de regio gekozen oplossing.

Artikel 18

Het optreden van de mobiele eenheid kan gepaard gaan met ingrijpende gebeurtenissen voor de ingezette leden. Gebeurtenissen die ernstige gevolgen kunnen hebben op de psychische gesteldheid van de ingezette leden. De bijstandontvangende korpsbeheerder is verantwoordelijk voor het actief aanbieden van een goede opvang en nazorg van de ingezette leden. Omdat deze nazorg zich over een langere periode kan uitstrekken is het wenselijk hierover afspraken op te nemen in de Uitvoeringsregeling mobiele eenheden.

Een evaluatierapport is primair bedoeld om systematisch het functioneren van de organisatie te beoordelen met als doel naar de toekomst toe verbeteringen aan te brengen binnen het grootschalige politieoptreden. Verantwoording in de richting van het gezag, i.c. de burgemeester(s) van de betreffende gemeente(n) en of de officier van justitie, vindt in principe afzonderlijk van deze evaluatie plaats, tenzij de korpsbeheerder in overleg met de gezagsverantwoordelijke(n) anders besluit. Immers het doel van verantwoorden is rekenschap afleggen over de uitvoering van de opgedragen taak of om de aansprakelijkheid en/of verantwoordelijkheid te duiden1 . De aard of het karakter van verantwoording ligt daarom meer in het verklaren van de wijze van optreden, het gebruik van bevoegdheden en de daarin gemaakte keuzen in relatie tot de bereikte resultaten.

De bedoelde evaluatie gaat verder dan de verantwoording. De evaluatie beoordeelt de wijze waarop de organisatie zaken tijdens het optreden extern en intern heeft afgestemd en het optreden werd gestructureerd. De evaluatie zou in ieder geval een oordeel moeten bevatten over het geweldgebruik, de eventuele opschaling, de organisatie en uitvoering van het politieoptreden in het algemeen en de mobiele eenheid in het bijzonder en de opvang en nazorg van het personeel. Bij de evaluatie betrekt de korpsbeheerder de eventueel ontvangen van bijstand.

De evaluatie van grootschalig optreden waarbij (ernstige) verstoring van de openbare orde is ontstaan, vindt er overleg plaats met de gezagsverantwoordelijken de betreffende burgemeester(s) en of officier van justitie over de wijze van evalueren al dan niet in combinatie met verantwoorden.

Artikel 19

Eén van de belangrijkere uitgangspunten is het bewaken van de uniformiteit van de mobiele eenheid, omdat deze een bepaalde organisatievorm en niveau van kwaliteit en kwantiteit garandeert. Het is daarnaast van belang om te blijven leren en ontwikkelen zowel in nieuwe organisatievormen als in bepaalde tactieken. De regeling biedt de korpsbeheerder de mogelijkheid mits onderbouwt, bijvoorbeeld aan de hand van evaluatie-uitkomsten, de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties te vragen voor een bepaalde of onbepaalde tijd te mogen afwijken van deze regeling.

Deze toestemming kan de Minister niet geven als deze in combinatie met een aantal met name genoemde artikelen de rechtstoestand van de ME-leden raakt. De uitzondering heeft voornamelijk betrekking op de eisen van bekwaamheid en geoefendheid, veiligheidselementen voor het personeel en beschikbaarheid van personeel. Het gaat hierbij niet over materiële of organisatorische zaken.

Artikel 20

De verantwoordelijkheid van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voor het goed functioneren van de mobiele eenheid (en gezamenlijk met de Minister van Justitie voorzover het aanhoudingseenheden betreft) brengt met zich mee dat de Minister zich zal moeten blijven vergewissen van de actuele stand van zaken over de mobiele eenheid bij de korpsen. Hierbij gaat het om:

1. De aanwezige bijstandssterkte

2. De aanwezige bijzondere voorzieningen binnen de mobiele eenheid

3. De mate waarin is voldaan aan de paraatheideis

4. De wijze waarop invulling is gegeven aan het op peil brengen en/of houden de bekwaamheid (opleiding en oefening).

De overige onderwerpen uit de Regeling mobiele eenheid 2007 worden primair aan de verantwoordelijkheid van de korpsbeheerder overgelaten.

De korpsen leveren in het reguliere jaarverslag aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties informatie op deze vier hoofdthema’s volgens het in bijlage 3 bij deze regeling gevoegde model.

Om te waarborgen dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties daadwerkelijk op de hoogte blijft van de stand van zaken over de bijstandorganisatie mobiele eenheid is ieder korps verplicht, indien na de eenmalige verstrekkingen van de informatie aan de Minister wijzigingen plaatsvinden dan wel voorzienbaar zijn, de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties middels het rapportagemodel, gelijktijdig met het inleveren van het beleidsplan, in kennis te stellen.

Hiermee wordt tegemoet gekomen aan de eis van het kabinet de administratieve lasten te verminderen terwijl de verantwoordelijkheid van de Minister gewaarborgd blijft. In de bijlage 4 is een model opgenomen.

Artikel 21

De leden van het Centraal Georganiseerd Overleg Politie hebben de mogelijkheid om hun steun aan deze regeling in te trekken. Dat is mogelijk binnen twee jaar na inwerkingtreding. Hiertoe dienen deze leden te bewijzen dat door de werking van de artikelen 15 en 16 van de regeling tot sociaal onverantwoorde gevolgen zijn ontstaan voor leden van de mobiele eenheden binnen één of meer regionale politiekorpsen. Indien dit is aangetoond, ontstaat een nieuwe situatie waarin overleg over genoemde artikelen noodzakelijk is. Indien de leden van dit overleg geen of onvoldoende bewijzen hebben kunnen overleggen dan wordt de regeling automatisch verlengd voor onbepaalde tijd.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

J.W. Remkes

De Minister van Justitie,

E.M.H. Hirsch Ballin

Naar boven