Wijziging van een zevental uitvoeringsregelingen Minister van Financiën

19 februari 2007

Nr. DB 2007/39

Directoraat-Generaal voor Fiscale Zaken, Directie Directe belastingen

De Minister van Financiën,

Gelet op artikel 3.104, onderdeel m, artikel 5.14, eerste lid, artikel 5.15, eerste lid, en artikel 5.18a, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, artikel 15b, eerste lid, onderdeel d, artikel 27b, artikel 31, eerste lid, onderdeel d, en artikel 32, vierde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, artikel 32 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen, artikel 10 van de Wet op de dividendbelasting 1965, artikel 25, elfde, twaalfde en dertiende lid, artikel 26, eerste lid, en artikel 44b, vijfde lid, van de Invorderingswet 1990 en artikel 4a, derde lid, van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen;

Besluit:

Artikel I

De Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 20011 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 17, eerste lid, onderdeel e, wordt ‘Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997’ vervangen door: Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005.

B

Artikel 28 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt de zinsnede ‘Als kredietinstelling als bedoeld in artikel 5.14, tweede lid, van de wet wordt aangewezen de kredietinstelling die is ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 52 van de Wet toezicht kredietwezen 1992’ vervangen door: Als bank als bedoeld in artikel 5.14, tweede lid, van de wet wordt aangewezen de bank die is ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 1:107 van de Wet op het financieel toezicht.

2. In het tweede lid wordt de zinsnede ‘het register, bedoeld in artikel 18 van de Wet toezicht beleggingsinstellingen’ vervangen door: het register, bedoeld in artikel 1:107 van de Wet op het financieel toezicht.

3. In het derde lid wordt ‘kredietinstelling’ telkens vervangen door: bank.

4. In het vierde lid wordt ‘kredietinstelling’ telkens vervangen door: bank.

5. In het vijfde lid wordt ‘kredietinstelling’ telkens vervangen door: bank.

C

Artikel 29 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt de zinsnede ‘Als kredietinstelling als bedoeld in artikel 5.15, tweede lid, van de wet wordt aangewezen de kredietinstelling die is ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 52 van de Wet toezicht kredietwezen 1992’ vervangen door: Als bank als bedoeld in artikel 5.15, tweede lid, van de wet wordt aangewezen de bank die is ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 1:107 van de Wet op het financieel toezicht.

2. In het tweede lid wordt de zinsnede ‘het register, bedoeld in artikel 18 van de Wet toezicht beleggingsinstellingen’ vervangen door: het register, bedoeld in artikel 1:107 van de Wet op het financieel toezicht.

3. In het derde lid wordt ‘kredietinstelling’ telkens vervangen door: bank.

4. In het vierde lid wordt ‘kredietinstelling’ telkens vervangen door: bank.

5. In het vijfde lid wordt ‘kredietinstelling’ telkens vervangen door: bank.

D

Artikel 33a wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt de zinsnede ‘Als kredietinstelling als bedoeld in artikel 5.18a, tweede lid, van de wet wordt aangewezen de kredietinstelling die is ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 52 van de Wet toezicht kredietwezen 1992’ vervangen door: Als bank als bedoeld in artikel 5.18a, tweede lid, van de wet wordt aangewezen de bank die is ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 1:107 van de Wet op het financieel toezicht.

2. In het tweede lid wordt de zinsnede ‘het register, bedoeld in artikel 18 van de Wet toezicht beleggingsinstellingen’ vervangen door: het register, bedoeld in artikel 1:107 van de Wet op het financieel toezicht.

3. In het derde lid wordt ‘kredietinstelling’ telkens vervangen door: bank.

4. In het vierde lid wordt ‘kredietinstelling’ telkens vervangen door: bank.

5. In het vijfde lid wordt ‘kredietinstelling’ telkens vervangen door: bank.

Artikel II

De Uitvoeringsregeling loonbelasting 20012 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 2, eerste lid, onderdeel g, zoals dat luidde op 1 januari 2006, wordt ‘ingeval artikel 27, tweede lid, eerste volzin, van de wet van toepassing is’ vervangen door: ingeval artikel 27b, eerste lid, van de wet van toepassing is.

B

Artikel 29 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid, onderdeel b, komt te luiden:

b. de fitness plaatsvindt:

1°. in een vestiging van de inhoudingsplichtige of in een fitnesscentrum dat door de inhoudingsplichtige is aangewezen voor alle werknemers, met dien verstande dat, ingeval de inhoudingsplichtige voor bedrijfsfitness een overeenkomst sluit met één fitnessbedrijf dat meer dan één vestiging heeft, de fitness kan plaatsvinden in elke vestiging van dat fitnessbedrijf, of

2°. in een fitnesscentrum dat door de inhoudingsplichtige is aangewezen voor alle werknemers met dezelfde niet in de woning van een van deze werknemers gelegen arbeidsplaats, met dien verstande dat, ingeval de inhoudingsplichtige met betrekking tot de werknemers op deze arbeidsplaats voor bedrijfsfitness een overeenkomst sluit met één fitnessbedrijf dat meer dan één vestiging heeft, de fitness kan plaatsvinden in elke vestiging van dat fitnessbedrijf.

2. Het tweede lid, onderdeel b, komt te luiden:

b. de fitness plaatsvindt:

1°. in een vestiging van de inhoudingsplichtige of in een fitnesscentrum dat door de inhoudingsplichtige is aangewezen voor alle werknemers, met dien verstande dat, ingeval de inhoudingsplichtige voor bedrijfsfitness een overeenkomst sluit met één fitnessbedrijf dat meer dan één vestiging heeft, de fitness kan plaatsvinden in elke vestiging van dat fitnessbedrijf, of

2°. in een fitnesscentrum dat door de inhoudingsplichtige is aangewezen voor alle werknemers met dezelfde niet in de woning van een van deze werknemers gelegen arbeidsplaats, met dien verstande dat, ingeval de inhoudingsplichtige met betrekking tot de werknemers op deze arbeidsplaats voor bedrijfsfitness een overeenkomst sluit met één fitnessbedrijf dat meer dan één vestiging heeft, de fitness kan plaatsvinden in elke vestiging van dat fitnessbedrijf.

C

In artikel 82, tweede lid, wordt ‘het eerste lid, onderdelen j en k’ vervangen door: het eerste lid, onderdelen f en g.

Artikel III

In artikel 11d van de Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering3 wordt ‘de beroepsgerichte’ vervangen door: de beroepsbegeleidende.

Artikel IV

De Uitvoeringsregeling werknemersspaarregelingen en winstdelingsregelingen4 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 19b wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdeel a, wordt ‘artikel 3.125, eerste lid, onderdelen a, c en d’ vervangen door: artikel 3.125, eerste lid, onderdelen a en c.

2. Het tweede lid, onderdeel a, komt te luiden:

a. een levensverzekering als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht zijn, die is afgesloten bij een levensverzekeraar als bedoeld in dat artikel;.

B

Aan artikel 19e, eerste lid, wordt na onderdeel b, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel b door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

c. ter zake van de kosten van het volgen van een procedure erkenning verworven competenties waarvoor een verklaring is afgegeven door een in of krachtens artikel 40a van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 aangewezen instantie.

Artikel V

In artikel 21c van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 19945 wordt ‘artikel 10, eerste of derde lid’ vervangen door: artikel 10, eerste, derde of vierde lid.

Artikel VI

De Uitvoeringsregeling Invorderingswet 19906 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 6, tweede lid, komt te luiden:

2. De termijn van vijf jaar, genoemd in artikel 25, elfde lid, van de wet, vangt aan op de dag na het einde van het kalenderjaar waarin de verkrijging heeft plaatsgevonden.

B

Artikel 6a, tweede lid, komt te luiden:

2. De termijn van tien jaar, genoemd in artikel 25, twaalfde lid, van de wet, vangt aan op de dag na het einde van het kalenderjaar waarin de verkrijging heeft plaatsgevonden.

C

Artikel 6b, tweede lid, komt te luiden:

2. De termijn van tien jaar, genoemd in artikel 25, dertiende lid, van de wet, vangt aan op de dag na het einde van het kalenderjaar waarin de verkrijging heeft plaatsgevonden.

D

In artikel 14, tweede en derde lid, wordt ‘kinderkorting of toetrederskorting’ vervangen door: kinderkorting.

E

Artikel 15, eerste lid, onderdeel f, komt te luiden:

f. de met het houden van kostgangers verbonden kosten tot een totaal van € 8,50 per dag. Bij de bepaling van het aantal dagen wordt een volle maand op 30 dagen gesteld.

F

Artikel 40c wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt ‘artikel 19b, vierde lid’ vervangen door: artikel 19b, vijfde lid.

2. In het tweede lid wordt ‘het niet Nederland gevestigd pensioenfonds’ vervangen door: het niet in Nederland gevestigde pensioenfonds.

G

In artikel 40c, eerste lid, wordt ‘artikel 19b, vijfde lid’ vervangen door: artikel 19b, zesde lid.

Artikel VII

Aan artikel 2a van de Uitvoeringsregeling internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen7 wordt, onder aanduiding van de bestaande tekst als eerste lid, een lid toegevoegd, luidende:

2. Voor de toepassing van artikel 4b, tweede lid, onderdeel b, van de wet wordt voorts met een lidstaat gelijkgesteld:

a. de Turks- en Caicoseilanden;

b. de Kaaimaneilanden;

c. Anguilla.

Artikel VIII

1. Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

2. In afwijking van het eerste lid werkt artikel VI, onderdeel D, terug tot en met 1 januari 2003.

3. In afwijking van het eerste lid werkt artikel I, onderdeel A, terug tot en met 5 februari 2005.

4. In afwijking van het eerste lid werkt artikel VI, onderdeel F, terug tot en met 1 maart 2005.

5. In afwijking van het eerste lid werken artikel II, onderdeel A, artikel IV, onderdeel A, eerste lid, en artikel VI, onderdeel G, terug tot en met 1 januari 2006.

6. In afwijking van het eerste lid werken artikel I, onderdelen B, C en D, artikel II, onderdeel B en C, artikel III, artikel IV, onderdelen A, tweede lid, en B, artikel V en artikel VI, onderdeel E, terug tot en met 1 januari 2007.

7. De wijzigingen ingevolge artikel VI, onderdelen A, B en C, van de artikelen 6, 6a en 6b van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 vinden voor het eerst toepassing op belastingaanslagen met betrekking tot belastbare feiten in de zin van de Successiewet 1956 die zich hebben voorgedaan op of na de datum van inwerkingtreding van de wijzigingsregeling.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 19 februari 2007.
De Minister van Financiën, G. Zalm.

Toelichting

Algemeen

Bij deze wijzigingsregeling wordt een zevental fiscale uitvoeringsregelingen gewijzigd. In de eerste plaats wordt bij deze wijzigingsregeling de regeling voor bedrijfsfitness zodanig uitgebreid dat deze ook van toepassing is als een werkgever een contract heeft met één fitnessbedrijf waarbij de werknemers in alle vestigingen van dat fitnessbedrijf terecht kunnen. Daarnaast bevat deze wijzigingsregeling enkele technische aanpassingen van een aantal andere bepalingen. De in de verschillende uitvoeringsregelingen aangebrachte wijzigingen worden hierna toegelicht.

Artikelsgewijs

Artikel I, onderdeel A (artikel 17 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001)

Op grond van artikel 17, eerste lid, onderdeel e, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 zijn uitkeringen en verstrekkingen ingevolge de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (Stcrt. 1997, 246), vrijgesteld van inkomstenbelasting. De Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 is echter per 5 februari 2005 ingetrokken en vervangen door de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Stcrt. 2005, 24). In artikel 17, eerste lid, onderdeel e, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 wordt daarom de verwijzing naar de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 vervangen door een verwijzing naar de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005. In verband met de bovengenoemde inwerkingtredingsdatum van 5 februari 2005 wordt aan de onderhavige wijziging terugwerkende kracht verleend tot en met die datum.

Artikel I, onderdelen B, C en D (artikelen 28, 29 en 33a van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001)

In verband met de inwerkingtreding van de Wet op het financieel toezicht (Stb. 2006, 475) per 1 januari 2007, welke wet per die datum onder meer de Wet toezicht kredietwezen 1992 (Wtk 1992) en de Wet toezicht beleggingsinstellingen (Wtb) heeft vervangen, worden de huidige verwijzingen in de artikelen 28, 29 en 33a van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 naar het register, genoemd in artikel 52 van de Wtk 1992 en naar het register, genoemd in artikel 18 van de Wtb, vervangen door verwijzingen naar de nieuwe vindplaats van deze registers, zijnde artikel 1:107 van de Wet op het financieel toezicht. Tevens is in overeenstemming met de Wet op het financieel toezicht de term ‘kredietinstelling’ telkens vervangen door ‘bank’. Aangezien de laatstgenoemde wet per 1 januari 2007 in werking is getreden, werken de onderdelen B, C en D van artikel I terug tot en met 1 januari 2007.

Artikel II, onderdeel A (artikel 2, eerste lid, onderdeel g, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)

Met betrekking tot de situatie dat de werknemer ook premieplichtig is voor de volksverzekeringen, is bepaald dat de heffing van de loonbelasting en de premie voor de volksverzekering geschiedt in één bedrag dan wel in één percentage, met overeenkomstige toepassing van de regels die gelden voor de heffing en de invordering van de loonbelasting. Met ingang van 1 januari 2006 is deze bepaling, die voorheen was opgenomen in artikel 27, tweede lid, eerste volzin, van de Wet op de loonbelasting 1964, overgebracht naar het nieuwe artikel 27b, eerste lid, van die wet. Door een omissie was de in artikel 2, eerste lid, onderdeel f, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 opgenomen verwijzing nog niet aangepast. Deze omissie wordt nu met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2006 hersteld.

Artikel 2, eerste lid, onderdeel g, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 is met ingang van 1 januari 2007 verletterd tot artikel 2, eerste lid, onderdeel f. De wijziging die thans met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2006 wordt aangebracht, werkt automatisch door in de verlettering die per 1 januari 2007 heeft plaatsgevonden.

Artikel II, onderdeel B (artikel 29, onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)

De regeling voor vrije vergoedingen en verstrekkingen van bedrijfsfitness is met ingang van 1 januari 2007 verruimd bij Ministeriële regeling van 12 december 2006, nr. DB 2006-658 M, Stcrt. 2006, 251. De voorwaarde dat de fitness geheel of nagenoeg geheel binnen werktijd plaatsvindt, is vervallen. Om het voor de vrijstelling vereiste karakter van bedrijfsfitness – in tegenstelling tot individuele fitness die niet belastingvrij kan worden vergoed of verstrekt – te behouden, was als voorwaarde gesteld dat de fitness plaatsvindt op een vaste door de werkgever aangewezen locatie die geldt voor alle werknemers of voor alle werknemers van een bepaalde vestiging van de werkgever.

Tijdens de behandeling in de Eerste Kamer van het Wijzigingsplan ‘Paarse krokodil’ is door mij toegezegd (Handelingen I 2006/07, 13-530 en 13-540) dat de regeling ook kan worden toegepast als een werkgever een contract heeft met één fitnessbedrijf waarbij de werknemers in alle vestigingen van dat fitnessbedrijf terecht kunnen. Met de in deze regeling opgenomen wijziging, die terugwerkt tot en met 1 januari 2007, wordt deze toezegging uitgevoerd.

Na deze wijziging kent de regeling voor bedrijfsfitness in de loonbelasting drie mogelijkheden voor de plaats van de bedrijfsfitness.

De eerste mogelijkheid is dat de fitness plaatsvindt in een vestiging van de werkgever. Daarbij maakt het niet uit of de werknemer al dan niet in die vestiging werkt. De omstandigheid dat de fitness binnen de bedrijfsmuren plaatsvindt, is voldoende om van bedrijfsfitness te kunnen spreken.

De tweede mogelijkheid is dat de fitness plaatsvindt in een door de werkgever voor al zijn werknemers aangewezen fitnesscentrum. Het karakter van bedrijfsfitness komt dan tot uitdrukking in het vereiste van een vaste locatie.

De derde mogelijkheid is dat de werkgever een overeenkomst sluit met één fitnessbedrijf op grond waarvan de werknemers kunnen fitnessen in elke vestiging van dat fitnessbedrijf. Het karakter van bedrijfsfitness komt dan tot uitdrukking in de overeenkomst voor bedrijfsfitness tussen de werkgever en het fitnessbedrijf waarvan (nagenoeg) alle werknemers gebruik kunnen maken.

Deze mogelijkheden zijn geregeld in artikel 29, eerste lid, onderdeel b, onder 1° (met betrekking tot vrije vergoedingen), en in artikel 29, tweede lid, onderdeel b, onder 1° (met betrekking tot vrije verstrekkingen).

Als de werkgever meer dan één vestiging heeft, gelden de hiervoor genoemde mogelijkheden voor een fitnesscentrum of één fitnessbedrijf dat meer dan één vestiging heeft, per vestiging van de werkgever. Een en ander is geregeld in artikel 29, eerste lid, onderdeel b, onder 2° (met betrekking tot vrije vergoedingen), en artikel 29, tweede lid, onderdeel b, onder 2° (met betrekking tot vrije verstrekkingen). Deze aanvulling houdt verband met de omstandigheid dat het voor een werkgever die meer dan één vestiging heeft praktisch bezwaarlijk of zelfs onmogelijk kan zijn voor alle werknemers dezelfde bedrijfsfitnessregeling te laten gelden. Afhankelijk van de ligging van een vestiging kan een bepaalde locatie van de bedrijfsfitness ook veel logischer zijn dan bij een andere vestiging. Het ontmoet voor de toepassing van artikel 29 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 bovendien geen bezwaar dat de werkgever voor de ene vestiging wel een bedrijfsfitnessregeling heeft en voor de andere vestiging niet. De verschillende mogelijkheden per vestiging komen volgens de woorden ‘niet in de woning van een van deze werknemers gelegen arbeidsplaats’ niet aan de orde bij werknemers die thuiswerken. Anders zou praktisch sprake kunnen zijn van individuele fitness. Dit betekent echter niet dat thuiswerkende werknemers niet aan een bedrijfsfitnessregeling kunnen deelnemen. Als sprake is van een voor het bedrijf kwalificerende bedrijfsfitnessregeling kunnen de thuiswerkende werknemers daaraan op dezelfde manier deelnemen als de werknemers die op het bedrijf werken. En als sprake is van een voor een vestiging van de werkgever kwalificerende bedrijfsfitnessregeling kan daarvan ook gebruik worden gemaakt door de werknemers van andere vestigingen en door de werknemers die thuiswerken.

Voor de volledigheid merk ik op dat onder bedrijfsfitness volgens het ongewijzigde artikel 29, derde lid, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 wordt verstaan: conditie- of krachttraining van werknemers welke plaatsvindt onder deskundig toezicht en welke georganiseerd of geïnitieerd wordt door de inhoudingsplichtige.

De wijziging heeft geen gevolgen van betekenis voor de administratieve lasten en de uitvoeringskosten.

Artikel II, onderdeel C (artikel 82, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)

Artikel 82, eerste lid, is met ingang van 1 januari 2007 gewijzigd ingevolge artikel IV, onderdeel OO, van de Ministeriële regeling van 12 december 2006, nr. DB 2006-658 M, Stcrt. 2006, 251. Daarbij zijn de onderdelen j en k verletterd tot onderdelen f en g. Het tweede lid is toen echter niet dienovereenkomstig aangepast, waardoor een onjuiste verwijzing naar de genoemde twee onderdelen van het eerste lid is ontstaan. Dit wordt thans met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2007 hersteld.

Artikel III (artikel 11d van de Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering)

Artikel 11d van de Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering, zoals dat artikel ingevolge artikel V, onderdeel C, van de Ministeriële regeling van 12 december 2006, Stcrt. 251, met ingang van 1 januari 2007 is komen te luiden, bepaalt dat zolang de inhoudingsplichtige nog niet beschikt over een door alle partijen getekende overeenkomst als bedoeld in artikel 14, eerste lid, onderdeel a, f en g, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (verder WVA), hij bij de loonadministratie een verklaring van het Regionaal Opleidingscentrum bewaart waaruit blijkt dat de desbetreffende leerling de desbetreffende leerweg volgt. Dit kan de beroepsbegeleidende leerweg (artikel 14, eerste lid, onderdeel a, WVA), de basisberoepsgerichte leerweg (artikel 14, eerste lid, onderdeel f, WVA) of de beroepsopleidende leerweg (artikel 14, eerste lid, onderdeel g, WVA) betreffen. In de met ingang van 1 januari 2007 geldende tekst van genoemd artikel 11d werd de beroepsbegeleidende leerweg echter aangeduid als de beroepsgerichte leerweg. Met de thans aangebrachte wijziging, die terugwerkt tot en met 1 januari 2007, is verduidelijkt dat de beroepsbegeleidende leerweg wordt bedoeld. Dit sluit ook beter aan bij de wettekst. Een inhoudelijke wijziging is hiermee niet beoogd.

Artikel IV, onderdeel A (artikel 19b van de Uitvoeringsregeling werknemersspaarregelingen en winstdelingsregelingen)

Artikel 19b, eerste lid, onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling werknemersspaarregelingen en winstdelingsregelingen bepaalde dat – in afwijking van artikel 19 van die regeling – ook binnen de in artikel 32, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 genoemde termijn van vier jaar over het tegoed van de spaarloonregeling mag worden beschikt ten behoeve van de voldoening van onder meer premies voor lijfrenten als bedoeld in artikel 3.124, onderdeel b, en artikel 3.125, eerste lid, onderdelen a, c en d, van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (verder Wet IB 2001). Ingevolge de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling (Stb. 2005, 115) is artikel 3.125, eerste lid, Wet IB 2001 per 1 januari 2006 echter aangepast. In verband met het vervallen van de mogelijkheid van premieaftrek voor zogenoemde overbruggingslijfrenten, is het toenmalige onderdeel c van artikel 3.125, eerste lid, Wet IB 2001 per 1 januari 2006 vervallen en het toenmalige onderdeel d van die bepaling verletterd tot onderdeel c. Als gevolg van die wijzigingen was de verwijzing naar artikel 3.125, eerste lid, Wet IB 2001 in artikel 19b van de Uitvoeringsregeling werknemersspaarregelingen en winstdelingsregelingen niet meer geheel juist. Met de thans aangebrachte wijziging, die terugwerkt tot en met 1 januari 2006, wordt de verwijzing naar artikel 3.125, eerste lid, Wet IB 2001 weer hersteld.

De wijziging in artikel 19b, tweede lid, onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling werknemersspaarregelingen en winstdelingregelingen houdt verband met de invoering van de Wet op het financieel toezicht per 1 januari 2007, die met ingang van die datum onder meer de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 heeft vervangen. De in artikel 19b, tweede lid, onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling werknemersspaarregelingen en winstdelingregelingen opgenomen verwijzingen naar de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 zijn om die reden vervangen door verwijzingen naar de Wet op het financieel toezicht. Ook met deze wijziging, die terugwerkt tot en met 1 januari 2007, is geen inhoudelijke wijziging beoogd.

Artikel IV, onderdeel B (artikel 19e van de Uitvoeringsregeling werknemersspaarregelingen en winstdelingsregelingen)

Artikel 19e van de Uitvoeringsregeling werknemersspaarregelingen en winstdelingsregelingen bepaalt dat de werknemer – in afwijking van artikel 19 van die regeling – over het tegoed van zijn spaarloon mag beschikken ter zake van bepaalde opleidingskosten. In het Belastingplan 2007 (Stb. 2006, 682) zijn de scholingsuitgaven bij de persoonsgebonden aftrek (artikel 6.27 van de Wet inkomstenbelasting 2001) uitgebreid met de kosten van een procedure erkenning verworven competenties (EVC-procedure). In het verlengde daarvan is bij de toelichting van voornoemd artikel 6.27 opgemerkt dat de deblokkeringsmogelijkheid van de spaarloonregeling zoals opgenomen in artikel 32, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de loonbelasting 1964 van toepassing is op deze uitgaven. Aan voornoemde deblokkeringsmogelijkheid wordt uitvoering gegeven in artikel 19e van de Uitvoeringsregeling werknemersspaarregelingen en winstdelingsregelingen. Laatstgenoemde bepaling bood echter nog niet de mogelijkheid van deblokkering ten behoeve van kosten voor een EVC-procedure. Met de thans aangebrachte wijziging, die terugwerkt tot en met 1 januari 2007, wordt de deblokkeringsmogelijkheid uitgebreid met de kosten van een EVC-procedure voor zover voor die procedure een verklaring is afgegeven door een in of krachtens artikel 40a van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 aangewezen instantie.

Artikel V (artikel 21c van de Uitvoeringsregeling AWR 1994)

Ingevolge artikel III van de Wet werken aan winst, Stb. 2006, 631, is aan artikel 10 van de Wet op de dividendbelasting 1965 een vierde lid toegevoegd. Dit was abusievelijk nog niet verwerkt in artikel 21c van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994. Deze omissie wordt met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2007 hersteld.

Artikel VI, onderdelen A, B en C (artikelen 6, 6a en 6b van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990)

Bij de in hoofdstuk IB van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 neergelegde bepalingen over uitstel van betaling van het recht van successie of van schenking bij bedrijfsopvolging is bepaald dat de uitstelperiode begint te lopen na de vervaldag van de voor de belastingaanslag geldende enige of laatste betalingstermijn. In de praktijk wordt de conserverende aanslag echter pas geruime tijd na de verkrijging opgelegd waarbij de tijd tussen de verkrijging en het opleggen van de aanslag zeer uiteen kan lopen. De verkrijger met een aanslag die traag is opgelegd heeft hierdoor een voordeel ten opzichte van een verkrijger met een aanslag die snel is opgelegd. Dit is onwenselijk. Daarom zijn de artikelen 6, 6a en 6b van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 in die zin aangepast dat de uitstelperiode in alle gevallen uiterlijk op 1 januari van een kalenderjaar eindigt. De nieuwe regeling vindt voor het eerst toepassing op belastingaanslagen met betrekking tot belastbare feiten in de zin van de Successiewet 1956 die zich hebben voorgedaan op of na de datum van inwerkingtreding van de regeling.

Artikel VI, onderdeel D (artikel 14, vierde en vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990)

De wijziging van artikel 14, tweede en derde lid, van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 houdt verband met het vervallen van de toetrederskorting per 1 januari 2003 (Wet van 12 december 2002, houdende wijziging van enkele belastingwetten c.a. (Belastingplan 2003 Deel 1), Stb. 2002, 615). Deze wijziging heeft terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2003.

Artikel VI, onderdeel E (artikel 15, eerste lid, onderdeel f, van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990)

In artikel 15, eerste lid, onderdeel f, van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 werd onder meer verwezen naar het per 1 januari 2007 vervallen artikel 32, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001. In het nieuwe artikel 15, eerste lid, van de regeling is deze omissie hersteld en is de verwijzing naar het bedrag, genoemd in artikel 32, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001, voor een ontbijt en een warme maaltijd, alsmede het bedrag per dag, genoemd in artikel 34, eerste lid, onderdelen a, b, d en e, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001, vervangen door één nieuw forfaitair bedrag van € 8,50 per dag. Dit bedrag (dat jaarlijks op de gebruikelijke wijze zal worden geïndexeerd) is opgebouwd uit de volgende elementen:

– € 1,55 (het bedrag voor een ontbijt als genoemd in artikel 32, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001);

– € 3,10 (het bedrag voor een warme maaltijd als genoemd in artikel 32, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001);

– € 0,60 (het bedrag per dag voor bewassing genoemd in artikel 34, eerste lid, onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001);

– € 2,25 (het bedrag per dag voor energie ten behoeve van verwarmingsdoeleinden genoemd in artikel 34, eerste lid, onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001);

– € 0,70 (het bedrag per dag voor energie ten behoeve van andere dan verwarmings- en kookdoeleinden genoemd in artikel 34, eerste lid, onderdeel d, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001);

– € 0,30 (het bedrag per dag voor water, genoemd in artikel 34, eerste lid, onderdeel e, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001).

Deze wijziging werkt terug tot en met 1 januari 2007.

Artikel VI, onderdelen F en G (artikel 40c van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990)

In de periode van 1 maart 2005 tot en met 31 december 2005 werd in artikel 40c, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 abusievelijk nog verwezen naar artikel 19b, vierde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) in plaats van naar artikel 19b, vijfde lid, Wet LB 1964. Met ingang van 1 maart 2005 was het tot die datum als artikel 19b, vierde lid, Wet LB 1964 aangeduide lid ingevolge artikel III, onderdeel E, van de Fiscale onderhoudswet 2004 (Stb. 657) echter vernummerd tot artikel 19b, vijfde lid, Wet LB 1964. Met de in artikel VI, onderdeel F, eerste lid, vermelde aanpassing wordt deze onjuiste verwijzing met terugwerkende kracht tot en met 1 maart 2005 gecorrigeerd.

Ingevolge artikel II, onderdeel C, van de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling (Stb. 2005, 115), zoals dat onderdeel ingevolge artikel XXVIII, onderdeel B, van het Belastingplan 2006 (Stb. 2005, 683) met ingang van 31 december 2005 is komen te luiden, is met ingang van 1 januari 2006 in artikel 19b Wet LB 1964 een nieuw vijfde lid ingevoegd onder vernummering van de tot die datum als vijfde, zesde en zevende lid aangeduide leden tot zesde, zevende en achtste lid. De als gevolg van deze wijziging noodzakelijke aanpassing van art. 40c, eerste lid, Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 was abusievelijk nog niet aangebracht en is hierbij met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2006 hersteld.

Artikel VII

De Wet op de internationale bijstandsverlening is onder meer van toepassing bij de verstrekking van renseignementen door Nederland aan het buitenland.

De landen van de Europese Unie hebben met een aantal afhankelijke en geassocieerde gebieden en met een aantal derde landen overeenkomsten gesloten waardoor de werking van de Richtlijn 2003/48/EG (de zogenoemde spaarrenterichtlijn) deels is uitgebreid tot deze landen.

Om die reden zijn voor de toepassing van afdeling 2 van hoofdstuk IA van de Wet op de internationale bijstandsverlening met lidstaat eerder al gelijkgesteld alle afhankelijke en geassocieerde gebieden waaraan Nederland renseignementen levert. Dit zijn Aruba, de Britse Maagdeneilanden, het Eiland Man, Guernsey, Jersey, Montserrat en de Nederlandse Antillen (artikel 2a Uitvoeringsregeling internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen). Onder deze gelijkstelling vallen nog niet de Turks- en Caicoseilanden, de Kaaimaneilanden, Anguilla en de staten Zwitserland, San Marino, Monaco, Liechtenstein en Andorra, omdat Nederland aan deze landen (vooralsnog) geen automatische renseignementen hoeft te verstrekken. De gelijkstelling is in genoemd artikel 2a voor de toepassing van artikel 4b van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen nog onvoldoende. In dit laatste artikel wordt gedefinieerd wat onder rentebetaling moet worden verstaan. Daaronder vallen, gelet op de overeenkomsten die zijn gesloten, ook betalingen die afkomstig zijn van Anguilla, de Kaaimaneilanden en de Turks- en Caicoseilanden. Dit betekent dat deze gebieden voor genoemd artikel 4b eveneens gelijkgesteld moeten worden met lidstaat. Zou deze gelijkstelling niet plaatsvinden, dan zou hierop in de praktijk geconstrueerd kunnen worden door bewoners van andere lidstaten door rentebetalingen vanuit die landen via Nederland te laten lopen. Na inwerkingtreding van deze wijziging zal het Besluit van 19 augustus 2005, nr. CPP2005/1841M geactualiseerd worden.

Artikel VIII (inwerkingtredingsbepaling)

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst. Daar waar gekozen is voor een afwijkende inwerkingtredingsbepaling, is dit in de artikelsgewijze toelichting toegelicht.

De Minister van Financiën,

G. Zalm

  • 1

    Stcrt. 2000, 250; laatstelijk gewijzigd bij Ministeriële regeling van 12 december 2006, Stcrt. 2006, 251.

  • 2

    Stcrt. 2000. 251; laatstelijk gewijzigd bij Ministeriële regeling van 12 december 2006, Stcrt. 2006, 251.

  • 3

    Stcrt. 1995, 251; laatstelijk gewijzigd bij Ministeriële regeling van 12 december 2006, Stcrt. 2006, 251.

  • 4

    Stcrt. 1993, 241; laatstelijk gewijzigd bij Ministeriële regeling van 20 september 2005, Stcrt. 2005, 184.

  • 5

    Stcrt. 1994, 114; laatstelijk gewijzigd bij Ministeriële regeling van 12 december 2006, Stcrt. 2006, 251.

  • 6

    Stcrt. 1990, 103; laatstelijk gewijzigd bij Ministeriële regeling van 12 december 2006, Stcrt. 2006, 251.

  • 7

    Stcrt. 2004, 249; laatstelijk gewijzigd bij Stcrt. 2005, 417.

Naar boven