Regeling LNV-subsidies

Regeling van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 14 februari 2007, nr. TRCJZ/2007/388, houdende regels inzake de verstrekking van subsidies door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (Regeling LNV-subsidies)

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

Gelet op:

– verordening (EG) nr. 70/2001 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen (PbEG L 10);

– verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad van de Europese Unie van 20 september 2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (ELFPO) (PbEU L 277);

– verordening (EG) nr. 1857/2006 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 15 december 2006 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen die landbouwproducten produceren, en tot wijziging van verordening (EG) nr. 70/2001 (PbEU L 358);

– de artikelen 2, 4 en 7 van de Kaderwet LNV-subsidies;

Besluit:

Hoofdstuk 1

Algemene bepalingen

Artikel 1:1

Begripsbepalingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

– Dienst Regelingen: Dienst Regelingen van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

– EG-maatregel: verordening, richtlijn of beschikking als bedoeld in artikel 249 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap;

– landbouwonderneming: onderneming waarin de primaire productie van landbouwproducten plaatsvindt;

– landbouwproducten: producten als bedoeld in bijlage I bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, met uitzondering van de producten genoemd in hoofdstuk 3 van die bijlage;

– landbouwsector: gehele complex van landbouwondernemingen, landbouwproducten verwerkende ondernemingen en aan de landbouw gerelateerde afzet, handel, dienstverlening, logistiek, en toeleverende industrie;

– Minister: Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

– project: geheel van activiteiten gericht op concrete resultaten ter verwezenlijking van de in deze regeling omschreven subsidiedoelstellingen;

– verordening (EG) nr. 1698/2005: verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad van de Europese Unie van 20 september 2005 inzake steun uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (ELFPO) (PbEU L 277);

– visserijproducten: producten, genoemd in hoofdstuk 3 van bijlage I bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap;

– visserijsector: gehele complex van ondernemingen, gericht op de vangst of de primaire productie van visserijproducten, visserijproducten verwerkende ondernemingen en aan de visserij gerelateerde afzet, handel, dienstverlening, logistiek, en toeleverende industrie.

Artikel 1:2

Subsidiabele activiteiten

1. Op grond van deze regeling kan op aanvraag door de Minister subsidie worden verstrekt voor de uitvoering van activiteiten in Nederland die bijdragen aan:

a. de verbetering van het concurrentievermogen van de landbouwsector, bosbouwsector of visserijsector, of

b. het behoud of de verbetering van de natuur en het landelijk en cultureel erfgoed, de ontwikkeling van landschapskwaliteit dan wel bevordering van kennis en deskundigheid op het gebied van de recreatie.

2. Subsidie kan uitsluitend worden verstrekt voor activiteiten die zijn aangevangen op of na de datum van de ontvangstbevestiging die volgt op de aanvraag tot subsidieverlening.

3. Voor de toepassing van het tweede lid worden voorbereidende activiteiten om te komen tot een aanvraag tot subsidieverlening buiten beschouwing gelaten.

Artikel 1:3

Openstelling

1. Op grond van deze regeling kan uitsluitend subsidie worden verstrekt indien de Minister de mogelijkheid tot het doen van een aanvraag tot subsidieverlening heeft opengesteld door vaststelling van een subsidieplafond en een periode voor indiening van de aanvraag.

2. De Minister kan de openstelling beperken tot bepaalde activiteiten, categorieën van aanvragers of een bepaald aantal aanvragen.

3. De Minister kan verschillende subsidieplafonds vaststellen voor verschillende activiteiten of categorieën van aanvragers.

4. De Minister maakt een besluit als bedoeld in dit artikel bekend in de Staatscourant.

Artikel 1:4

Toebedeling beschikbaar bedrag naar geschiktheid

1. De Minister rangschikt aanvragen tot subsidieverlening die in een zelfde aanvraagperiode zijn ingediend, waarbij een aanvraag hoger wordt gerangschikt naarmate de activiteit waarop deze betrekking heeft naar het oordeel van de Minister een grotere bijdrage levert aan de doelstelling van de subsidie.

2. Volgens de rangschikking, bedoeld in het eerste lid, komt de hoogst gerangschikte aanvraag het eerst voor subsidie in aanmerking.

3. De Minister kan één of meer beoordelingscommissies instellen die tot taak hebben aanvragen overeenkomstig het tweede lid te beoordelen en hierover advies uit te brengen aan de Minister.

Artikel 1:5

Toebedeling beschikbaar bedrag door loting

1. In afwijking van artikel 1:4 is het onderhavige artikel van toepassing, ingeval dit in deze regeling van toepassing is verklaard.

2. De Minister rangschikt aanvragen tot subsidieverlening die in een zelfde aanvraagperiode zijn ingediend door loting.

3. Volgens de rangschikking, bedoeld in het tweede lid, komt de hoogst gerangschikte aanvraag het eerst voor subsidie in aanmerking.

Artikel 1:6

Toebedeling beschikbaar bedrag in volgorde van ontvangst

1. In afwijking van artikel 1:4 is het onderhavige artikel van toepassing, ingeval dit in deze regeling van toepassing is verklaard.

2. De Minister rangschikt aanvragen tot subsidieverlening die in een zelfde aanvraagperiode zijn ingediend in volgorde van ontvangst, waarbij aanvragen met dezelfde ontvangstdatum worden gerangschikt door loting voor zover op die datum het subsidieplafond wordt overschreden.

3. Volgens de rangschikking, bedoeld in het tweede lid, komt de hoogst gerangschikte aanvraag het eerst voor subsidie in aanmerking.

4. Ingeval een aanvraag onvolledig is, wordt de aanvraag voor de toepassing van het tweede lid geacht te zijn ontvangen op de datum waarop de ontbrekende gegevens en bescheiden zijn ontvangen.

Artikel 1:7

Overige bepalingen over rangschikking

1. Indien per categorie van aanvragers een subsidieplafond is vastgesteld, vindt rangschikking als bedoeld in artikel 1:4, 1:5 of 1:6 per categorie plaats.

2. Bij de openstelling, bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, kan de Minister:

a. besluiten dat rangschikking plaatsvindt op een andere wijze dan bepaald in deze regeling;

b. toetsingscriteria vaststellen voor rangschikking als bedoeld in artikel 1:4, tweede lid, in voorkomend geval in aanvulling op toetsingscriteria die in deze regeling zijn gesteld.

Artikel 1:8

Indiening van een aanvraag

1. Een aanvraag tot subsidieverlening, subsidievaststelling of voorschotverlening wordt ingediend bij de Directeur van de Dienst Regelingen met gebruikmaking van een daartoe door de Minister vastgesteld formulier.

2. In aanvulling op de voorschriften, gesteld in deze regeling, kan de Minister bij de openstelling, bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, nadere voorschriften stellen over de indiening van een aanvraag.

Artikel 1:9

Indiening aanvraag subsidieverlening

1. Bij een aanvraag tot subsidieverlening wordt in voorkomend geval mededeling gedaan van andere inkomsten, waaronder subsidies, waarmee de activiteit waarop de subsidie betrekking heeft wordt of zal worden gefinancierd.

2. Een aanvraag tot subsidieverlening voor een project gaat vergezeld van een projectplan, waarin ten minste is opgenomen:

a. een beschrijving van het project, waaronder:

1°. de doelstellingen;

2°. een probleemanalyse waaruit onder andere de noodzaak van het project en de ter uitvoering daarvan te maken kosten blijkt;

3°. de activiteiten en de wijze van uitvoering;

b. informatie waaruit blijkt in hoeverre het project bijdraagt aan de doeleinden waarvoor de subsidie wordt verstrekt;

c. een sluitende begroting voor het project, die een meerjarenbegroting is met liquiditeitsplanning per jaar voor zover het project langer dan een jaar duurt, met toelichting daarop;

d. criteria voor het toetsen van de resultaten van het project;

e. de verwachte realisatietermijn, met een beschrijving van het tijdpad en mijlpalen indien die termijn langer dan een jaar is.

Artikel 1:10

Beslistermijn subsidieverlening

1. Bij toepassing van de procedure, bedoeld in artikel 1:4, wordt een beschikking omtrent subsidieverlening gegeven binnen vier maanden na afloop van de periode voor het aanvragen van subsidieverlening.

2. Bij toepassing van de procedure, bedoeld in artikel 1:5, wordt een beschikking omtrent subsidieverlening gegeven binnen acht weken na afloop van de periode voor het aanvragen van subsidieverlening.

Artikel 1:11

Subsidieverlening ten laste van niet vastgestelde begroting

Een subsidie ten laste van een begroting die nog niet is vastgesteld, wordt verleend onder de voorwaarde, bedoeld in artikel 4:34, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 1:12

Verplichtingen subsidieontvanger

1. De subsidieontvanger voert de activiteiten waarvoor subsidie is verleend uit met inachtneming van:

a. bij of krachtens deze regeling gestelde vereisten voor of voorwaarden bij subsidieverlening;

b. overige wettelijke voorschriften die van toepassing zijn op die activiteiten.

2. De subsidieontvanger voert een administratie die te allen tijde voldoende gegevens bevat voor een juist inzicht in de realisatie van de te subsidiëren activiteiten en voor een juiste subsidieverstrekking.

3. In de administratie, bedoeld in het tweede lid:

a. zijn alle ontvangsten en uitgaven vastgelegd met de onderliggende bewijsstukken;

b. zijn bewijsstukken ten name van de subsidieontvanger aanwezig, waaruit de aard van geleverde goederen en diensten duidelijk blijkt.

4. De administratie, bedoeld in het tweede lid, wordt ten minste gedurende vijf jaar na de datum van subsidievaststelling bewaard.

5. De subsidieontvanger verstrekt aan de ambtenaren, bedoeld in artikel 6:1, desgevraagd de nodige gegevens en bescheiden waaruit blijkt dat wordt voldaan aan de vereisten, voorwaarden of voorschriften, bedoeld in het eerste lid.

6. Artikel 8 van het Besluit aanbestedingsregels voor overheidsopdrachten is van overeenkomstige toepassing op de verstrekking van opdrachten voor werken of diensten aan derden door een subsidieontvanger die geen aanbestedende dienst als bedoeld in artikel 1, onderdeel r, van dat besluit is.

7. De Minister kan de subsidieontvanger bij subsidieverlening ook andere verplichtingen opleggen die strekken tot verwezenlijking van het doel van de subsidie, waaronder een termijn waarbinnen de activiteiten waarop de subsidie betrekking heeft worden uitgevoerd.

Artikel 1:13

Verplichtingen subsidieontvanger bij projecten

1. Ingeval subsidie is verleend voor de uitvoering van een project, voert de subsidieontvanger dat project uit overeenkomstig het projectplan dat onderdeel vormt van de beschikking tot subsidieverlening.

2. Ingeval een project langer dan een jaar duurt, informeert de subsidieontvanger de Minister telkens nadat een jaar is verstreken binnen drie maanden over de voortgang van het project door middel van een verslag, dat ten minste een beschrijving bevat van:

a. de activiteiten die tot dan toe in het kader van het project zijn verricht;

b. de mate waarin de activiteiten hebben bijgedragen aan de doelstellingen, omschreven in het projectplan.

3. De Minister kan goedkeuring verlenen aan een tussentijdse wijziging van een projectplan, tenzij de wijziging:

a. de doelstellingen, omschreven in het projectplan, betreft;

b. verhoging van het bedrag van de subsidie of het bedrag waarop de subsidie overeenkomstig de beschikking tot subsidieverlening ten hoogste kan worden vastgesteld, tot gevolg heeft.

4. Bij een goedkeuring als bedoeld in het derde lid kan de Minister de beschikking tot subsidieverlening alsmede de aan de subsidieontvanger opgelegde verplichtingen wijzigen.

5. Verslagen als bedoeld in het tweede lid en aanvragen tot een goedkeuring als bedoeld in het derde lid worden ingediend bij de Directeur van de Dienst Regelingen.

Artikel 1:14

Indiening aanvraag subsidievaststelling

1. Een aanvraag tot subsidievaststelling wordt binnen vier maanden na afloop van de activiteiten waarvoor subsidie is verleend ingediend, tenzij de Minister bij subsidieverlening een andere periode voor het indienen van de aanvraag heeft vastgesteld.

2. Bij een aanvraag tot subsidievaststelling wordt in voorkomend geval mededeling gedaan van andere inkomsten, waaronder subsidies, waarmee de activiteit waarop de subsidie betrekking heeft is gefinancierd.

3. Bij de rekening en verantwoording, bedoeld in artikel 4:45, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, maakt de subsidieontvanger een onderverdeling naar de onderscheiden subsidiabele kosten.

4. Een aanvraag tot vaststelling van een subsidie voor de uitvoering van een project gaat vergezeld van een eindverslag, dat ten minste bevat:

a. een beschrijving van de activiteiten die in het kader van het project zijn verricht;

b. een evaluatie van de mate waarin de activiteiten hebben bijgedragen aan de doelstellingen, omschreven in het projectplan dat onderdeel vormt van de beschikking tot subsidieverlening;

c. de kennis en informatie die met het project zijn opgedaan, en

d. de wijze waarop de kennis en informatie, bedoeld in onderdeel c, openbaar is of zal worden gemaakt, ingeval in deze regeling is bepaald dat openbaarmaking plaatsvindt.

5. Indien in deze regeling is bepaald dat de aanvraag tot subsidievaststelling vergezeld gaat van een accountantsverklaring, bestaat deze uit een verklaring van een accountant of een accountant-administratieconsulent als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, waaruit blijkt dat met de aanvraag wordt voldaan aan de voorschriften uit artikel 4:45 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De accountant of accountant-administratieconsulent controleert en stelt de verklaring vast met inachtneming van de voorschriften, gesteld in bijlage 1 bij deze regeling.

Artikel 1:15

Subsidiabele en niet-subsidiabele kosten

1. De volgende kosten komen niet in aanmerking voor subsidie:

a. kosten die uit andere hoofde zijn of worden gesubsidieerd of gefinancierd van overheidswege;

b. kosten die niet aantoonbaar rechtstreeks aan de activiteit waarop de subsidie betrekking heeft zijn toe te rekenen;

c. debetrente;

d. kosten voor activiteiten die worden uitgevoerd in strijd met EG-maatregelen of nationale voorschriften die daarop van toepassing zijn.

2. Kosten voor aankoop van grond komen uitsluitend in aanmerking voor subsidie tot een hoogte van 10% van het totale subsidiebedrag.

3. Verschuldigde BTW komt uitsluitend voor subsidie in aanmerking ingeval de aanvrager de BTW niet kan verrekenen met de door hem af te dragen omzetbelasting.

4. In aanvulling op de voorschriften, gesteld in deze regeling, kan de Minister bij de openstelling, bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, nadere voorschriften stellen over de voor een subsidie in aanmerking komende kosten.

5. Indien in deze regeling is bepaald dat loonkosten in aanmerking komen voor een subsidie:

a. worden de kosten bepaald aan de hand van een uurtarief dat wordt berekend door eerst het bruto jaarloon te verminderen met de volledig winstafhankelijke uitkeringen en te verhogen met de premies voor sociale verzekeringen, VUT en pensioen, en dat bedrag vervolgens te delen door 1600, en

b. komen de kosten uitsluitend in aanmerking tot een uurtarief dat gebaseerd is op het maximumsalaris, genoemd in bijlage A bij het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984, bij:

1°. schaal 6 voor ondersteund personeel;

2°. schaal 11 voor uitvoerend personeel;

3°. schaal 13 voor toezichthoudend personeel.

6. Indien in deze regeling is bepaald dat kosten voor eigen arbeid in aanmerking komen voor een subsidie, komen deze kosten in aanmerking tot een hoogte van € 20 per uur.

Artikel 1:16

Hoogte subsidie

1. Indien in deze regeling is bepaald dat een subsidie ten hoogste een bepaald bedrag of percentage van de subsidiabele kosten bedraagt, wordt het subsidiebedrag bepaald met inachtneming van dat bedrag of percentage, tenzij de Minister bij de openstelling, bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, een lager subsidiebedrag of lager percentage heeft vastgesteld.

2. Ingeval in deze regeling niet is bepaald welk bedrag of percentage van de subsidiabele kosten een subsidie bedraagt, bedraagt de subsidie ten hoogste 100% van de subsidiabele kosten.

3. Ingeval een activiteit gedeeltelijk uit andere hoofde wordt gesubsidieerd, wordt op grond van deze regeling een zodanig subsidiebedrag vastgesteld dat het totaal van alle subsidies voor die activiteit niet hoger is dan het totale subsidiebedrag dat op grond van deze regeling kan worden verstrekt.

Artikel 1:17

Voorschotverlening

1. De Minister kan op aanvraag een voorschot verlenen aan de subsidieontvanger, tenzij de Minister deze mogelijkheid bij de openstelling, bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, heeft uitgesloten.

2. In totaal is het bedrag aan voorschotten niet groter dan 80% van het ten hoogste te verstrekken subsidiebedrag.

3. De Minister kan bij de openstelling, bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, bepalen dat een aanvraag tot voorschotverlening vergezeld gaat van een overzicht van liquiditeitsbehoefte.

Artikel 1:18

Wettelijke rente bij terugvordering

Indien toepassing wordt gegeven aan artikel 4:57 van de Algemene wet bestuursrecht, artikel 6 van de Kaderwet LNV-subsidies of artikel 1:20, derde of vijfde lid, worden terug te vorderen bedragen vermeerderd met de wettelijke rente die wordt berekend over de periode die verstrijkt tussen de kennisgeving van de terugvorderingsverplichting aan de subsidieontvanger en de terugbetaling door de subsidieontvanger.

Artikel 1:19

Samenwerkingsverbanden

1. Indien in deze regeling is bepaald dat een subsidie kan worden verstrekt aan een samenwerkingsverband, komen voor de subsidie in aanmerking samenwerkingsverbanden die:

a. zijn gericht op het realiseren van een van de doelstellingen waarvoor de subsidie kan worden verstrekt, en

b. waarvan de deelnemers natuurlijke personen of rechtspersonen, ieder met een andere eigenaar en niet in eigendom van een deelnemende natuurlijke persoon, zijn.

2. Ingeval een subsidie wordt verstrekt aan een samenwerkingsverband:

a. berusten de verplichtingen die daaruit voortvloeien hoofdelijk op iedere deelnemer aan het samenwerkingsverband;

b. kunnen onverschuldigd betaalde subsidiebedragen overeenkomstig artikel 4:57 van de Algemene wet bestuursrecht hoofdelijk worden teruggevorderd bij iedere deelnemer aan het samenwerkingsverband.

Artikel 1:20

Subsidies in het kader van verordening (EG) nr. 1698/2005

1. Dit artikel is uitsluitend van toepassing op een subsidie die wordt verstrekt ter uitvoering van een programma voor plattelandsontwikkeling als bedoeld in artikel 15 van verordening (EG) nr. 1698/2005 dat voor Nederland voor de periode tussen 1 januari 2007 en 31 december 2013 is opgesteld.

2. De subsidie wordt verleend onder voorbehoud dat:

a. de Commissie van de Europese Gemeenschappen goedkeuring als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van verordening (EG) nr. 1698/2005 verleent aan een programma als bedoeld in het eerste lid, en

b. de activiteit waarop de subsidie betrekking heeft op grond van het programma, bedoeld in onderdeel a, kan worden gefinancierd.

3. Onverminderd de artikelen 4:35, 4:48 en 4:49 van de Algemene wet bestuursrecht weigert de Minister subsidieverlening of trekt de Minister een subsidieverlening of subsidievaststelling in, indien:

a. in het kader van de aanvraag met opzet onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt;

b. in het voorafgaande of hetzelfde jaar met opzet onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt bij een aanvraag tot subsidieverlening of subsidievaststelling met betrekking tot dezelfde activiteit;

c. de aanvrager kunstgrepen heeft uitgevoerd om aan de eisen voor subsidieverstrekking te kunnen voldoen.

4. Indien het bij de aanvraag tot subsidievaststelling gevraagde subsidiebedrag meer dan drie procent hoger is dan het bedrag dat op grond van deze regeling kan worden verstrekt, wordt een subsidiebedrag vastgesteld dat is verlaagd met het verschil tussen die twee bedragen, tenzij de aanvrager aantoont dat de aanvraag buiten zijn schuld onjuist is.

5. Indien subsidie wordt verstrekt voor een investering, wordt de beschikking tot subsidievaststelling onverminderd artikel 4:49 van de Algemene wet bestuursrecht ingetrokken indien de investering gedurende vijf jaar te rekenen vanaf de datum van subsidievaststelling een belangrijke wijziging ondergaat die:

a. de aard van de investering of de bij of krachtens deze regeling opgelegde uitvoeringsvoorwaarden raakt;

b. een onderneming of overheidsinstantie onrechtmatig voordeel oplevert, of

c. het gevolg is hetzij van een verandering in de aard van de eigendom van een infrastructuurvoorziening, hetzij van de beëindiging of verplaatsing van productiecapaciteit.

6. Bijlage VI, onderdelen 2.2 en 3.2, van verordening (EG) nr. 1974/2006 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 15 december 2006 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad van de Europese Unie inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO) (PbEU L 368) is van toepassing.

7. In afwijking van artikel 1:17, eerste lid, kan de Minister uitsluitend voorschot verlenen voor:

a. kosten die door de subsidieontvanger zijn gemaakt en betaald alsmede kosten van eigen arbeid van de betrokken ondernemer, voor zover die kosten op grond van deze regeling subsidiabel zijn, waarbij het voorschot wordt berekend naar rato van gemaakte en betaalde kosten;

b. kosten van activiteiten die kunnen worden gefinancierd op grond van een programma als bedoeld in het eerste lid waarvoor een goedkeuring als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, is verleend.

8. De Minister wijst subsidies als bedoeld in het eerste lid aan bij de openstelling, bedoeld in artikel 1:3, eerste lid.

9. Van de goedkeuring, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.

Hoofdstuk 2

Concurrerende landbouw

Titel 1

Algemene bepalingen

Artikel 2:1

Begripsbepalingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

– agro-MKB-onderneming: kleine of middelgrote onderneming die in de landbouwsector werkzaam is, met uitzondering van een landbouwonderneming;

– bosbouwonderneming: onderneming waarin de primaire productie van bosbouwproducten plaatsvindt;

– communautaire voedselkwaliteitsregeling: een kwaliteitsschema voor een landbouwproduct dat is erkend in het kader van:

a. verordening (EG) nr. 510/2006 van de Raad van de Europese Unie van 20 maart 2006 inzake de bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen van landbouwproducten en levensmiddelen PbEU L 93);

b. verordening (EG) nr. 509/2006 van de Raad van de Europese Unie van 20 maart 2006 inzake gegarandeerde traditionele specialiteiten voor landbouwproducten en levensmiddelen (PbEU L 93);

c. verordening (EEG) nr. 2092/91 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 24 juni 1991 inzake de biologische produktiemethode en aanduidingen dienaangaande op landbouwproducten en levensmiddelen (PbEG L 198);

d. titel VI van verordening (EG) nr. 1493/1999 van de Raad van de Europese Unie van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening van de wijnmarkt (PbEG L 179);

– deskundige: persoon die vanuit zijn beroep deskundig is op het terrein waarvoor zijn kennis wordt ingezet en die onafhankelijk is van de subsidieontvanger;

– groep: groep als bedoeld in artikel 24b van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek;

– innovatieproject: project dat een samenhangend geheel van activiteiten vormt, welke zijn gericht op:

a. het creëren van nieuwe, gewijzigde of verbeterde producten, technieken, systemen, processen, diensten of organisatievormen tot aan, maar niet met inbegrip van commerciële toepassing op praktijkschaal, en

b. het verwerven van kennis ten behoeve van de activiteiten, bedoeld in onderdeel a;

– jonge landbouwer: natuurlijke persoon die ten hoogste 39 jaar oud is en sinds ten hoogste drie jaar voor het eerst voor eigen rekening en risico een landbouwonderneming beheert die hij:

a. alleen in eigendom, pacht of erfpacht heeft, of

b. volledig in eigendom, pacht of erfpacht heeft met een andere natuurlijke persoon die niet eerder een landbouwonderneming volledig in eigendom, pacht of erfpacht heeft gehad;

– kleine of middelgrote onderneming: kleine of middelgrote onderneming als bedoeld in artikel 2, onderdeel b, van verordening (EG) nr. 70/2001 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen (PbEG L 10);

– producentengroepering: organisatie, van welke juridische vorm dan ook, bestaande uit personen die actief opereren in een voedselkwaliteitsregeling, met uitzondering van een professionele of interprofessionele organisatie die een of meer sectoren vertegenwoordigt;

– verordening (EG) nr. 1782/2003: verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van de Europese Unie van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers (PbEU L 270);

– vervangingsinvestering: investering voor het eenvoudige vervangen van een bestaand gebouw of een bestaande machine, of delen daarvan, door een nieuw modern gebouw of een nieuwe moderne machine, zonder dat daarbij de productiecapaciteit met meer dan 25% wordt verhoogd of de betrokken productie of technologie fundamenteel wordt gewijzigd;

– voedselkwaliteitsregeling: een communautaire voedselkwaliteitsregeling of een door de Minister erkende kwaliteitsregeling als bedoeld in artikel 32, eerste lid, onderdeel b, van verordening (EG) nr. 1698/2005.

Artikel 2:2

Niet-subsidiabele kosten

In aanvulling op artikel 1:15, komen de volgende kosten niet in aanmerking voor subsidie op grond van dit hoofdstuk:

a. de aankoop van agrarische productierechten, dieren, planten en de aanplant van planten voor niet-permanente gewassen;

b. eenvoudige vervangingsinvesteringen;

c. legeskosten;

d. reguliere investeringen in de onderneming van de subsidieontvanger en kosten van eigen arbeid van de betrokken ondernemer.

Titel 2

Beroepsopleiding en voorlichting

Artikel 2:3

Subsidiabele activiteiten

1. Ter stimulering van de duurzame ontwikkeling van de land- en bosbouwsector kan de Minister aan een landbouwonderneming, agro-MKB-onderneming of bosbouwonderneming subsidie verstrekken voor de uitvoering van de volgende activiteiten:

a. een bedrijfsconsult;

b. het volgen van opleidingen, trainingen of voorlichtingsbijeenkomsten door ondernemers of in de onderneming werkzame personen bij daartoe gespecialiseerde instellingen of organisaties.

2. Een bedrijfsconsult bevat een op de onderneming toegesneden advies omtrent de ontwikkeling of beëindiging van die onderneming en heeft betrekking op:

a. het verrichten van bedrijfsdoorlichtingen, met uitzondering van kwaliteits- en productcontroles door deskundigen;

b. het laten verrichten van onderzoek, met uitzondering van kwaliteits- en productcontroles door deskundigen, met het oog op de ontwikkeling van landbouwproducten van hoge kwaliteit;

c. het opstellen van plannen gericht op de ontwikkeling van de onderneming;

d. het opstellen van plannen gericht op de beëindiging van de onderneming;

e. het opstellen van plannen gericht op de toepassing van kwaliteitsregelgeving op de onderneming;

f. het opstellen van plannen gericht op risicobeheer, of

g. het opstellen van plannen gericht op het ontwikkelen van samenwerkingsverbanden tussen landbouwondernemingen onderling, of met agro-MKB-ondernemingen.

3. Een opleiding, training of voorlichtingsbijeenkomst heeft betrekking op:

a. het voldoen aan wettelijke normen inzake milieu of waterbeheer, aan veterinaire, sanitaire of fytosanitaire regelgeving, aan hygiëne- of dierenwelzijnsregelgeving of aan arbeidsomstandighedenregelgeving;

b. het verkrijgen of vergroten van kennis en vaardigheden waarmee nieuwe, betere of hoogwaardigere producten kunnen worden verkregen of deze productiewijzen of productieprocessen kunnen worden verbeterd;

c. begeleiding bij het starten of beëindigen van de onderneming of een onderdeel daarvan.

4. Geen subsidie wordt verstrekt voor:

a. opleidingen, trainingen of voorlichtingsbijeenkomsten die onderdeel van normale programma’s of van leergangen voor middelbaar of hoger landbouw- en bosbouwonderwijs vormen;

b. activiteiten waarvan de subsidiabele kosten in totaal minder bedragen dan € 250.

Artikel 2:4

Rangschikking door loting

Artikel 1:5 is van toepassing.

Artikel 2:5

Verplichtingen subsidieontvanger

De subsidieontvanger voert de activiteiten waarvoor subsidie is verleend uit binnen zes maanden na de datum van subsidieverlening.

Artikel 2:6

Indiening aanvraag subsidievaststelling

In afwijking van artikel 1:14, eerste lid, wordt de aanvraag tot subsidievaststelling binnen negen maanden na de datum van subsidieverlening ingediend.

Artikel 2:7

Hoogte subsidie

1. De subsidie bedraagt ten hoogste 50% van de totale kosten van een bedrijfsconsult, opleiding of training.

2. De subsidie bedraagt ten hoogste € 1.500 per jaar per onderneming.

Titel 3

Bedrijfsadviesdiensten

Artikel 2:8

Subsidiabele activiteiten

1. De Minister kan subsidie aan een landbouwonderneming of bosbouwonderneming verstrekken voor een schriftelijk advies door een bedrijfsadviesdienst omtrent de wijze waarop de onderneming kan worden ontwikkeld of voortgezet overeenkomstig ten minste:

a. de beheerseisen, bedoeld in artikel 4 van verordening (EG) nr. 1782/2003, in samenhang met bijlage III bij verordening (EG) nr. 1782/2003;

b. de minimumeisen inzake goede landbouw- en milieuconditie, bedoeld in artikel 5 van verordening (EG) nr. 1782/2003, in samenhang met bijlage IV bij verordening (EG) nr. 1782/2003, en

c. arbeidsveiligheidsstandaards die zijn gebaseerd op EG-maatregelen.

2. De bedrijfsadviesdienst:

a. heeft de beschikking over voldoende personeel dat beschikt over de voor het verstrekken van bedrijfsadviezen vereiste kwalificaties op een voor de inhoud van het advies relevant terrein;

b. beschikt over de benodigde administratieve en technische faciliteiten;

c. is ervaren in het verstrekken van adviezen met betrekking tot de in het eerste lid genoemde onderwerpen;

d. staat als betrouwbaar te boek.

3. Het advies is gebaseerd op een op de betrokken landbouwonderneming of bosbouwonderneming uitgevoerd onderzoek.

Artikel 2:9

Rangschikking in categorieën

1. In afwijking van artikel 1:4 rangschikt de Minister aanvragen tot subsidieverlening die in een zelfde aanvraagperiode zijn ingediend in de navolgende volgorde van categorieën:

a. aanvragen, afkomstig van ondernemingen die in het jaar, voorafgaand aan de aanvraag, € 15.000 of meer aan rechtstreekse betalingen uit hoofde van verordening (EG) nr. 1782/2003 hebben ontvangen;

b. aanvragen, afkomstig van ondernemingen die in de drie jaren voorafgaand aan de aanvraag geen gebruik hebben gemaakt van de subsidie;

c. overige aanvragen.

2. Binnen de categorieën, bedoeld in het eerste lid, worden aanvragen gerangschikt door loting.

Artikel 2:10

Hoogte subsidie

1. De subsidie bedraagt ten hoogste 50% van de kosten van een bedrijfsadvies.

2. De subsidie bedraagt ten hoogste € 1.500.

3. De subsidie wordt ten hoogste eenmaal per drie jaar verstrekt.

Titel 4

Kennisverspreiding

§ 1

Praktijknetwerken

Artikel 2:11

Subsidiabele activiteiten

1. De Minister kan aan een samenwerkingsverband van landbouwondernemingen, agro-MKB-ondernemingen, bosbouwondernemingen of kennisinstellingen subsidie verstrekken voor de uitvoering van een project dat is gericht op de onderlinge uitwisseling van voor elk van de aan het samenwerkingsverband deelnemende ondernemingen relevante kennis en ervaring met betrekking tot werkzaamheden in de landbouwsector of bosbouwsector.

2. Het project heeft een duur van ten hoogste vijf jaar en heeft betrekking op:

a. het voldoen aan wettelijke normen inzake milieu of waterbeheer, aan veterinaire, sanitaire regelgeving, aan fytosanitaire, hygiëne- of dierenwelzijnsregelgeving of aan arbeidsomstandighedenregelgeving, of

b. het verkrijgen of vergroten van kennis en vaardigheden waarmee nieuwe, betere of hoogwaardigere producten kunnen worden verkregen of deze productiewijzen of productieprocessen kunnen worden verbeterd.

Artikel 2:12

Subsidiabele kosten

De volgende kosten komen in aanmerking voor de subsidie:

a. de kosten van een procesbegeleider of projectuitvoerder;

b. de kosten voor de organisatie en facilitering van het samenwerkingsverband, waaronder begrepen zaalhuur, vergaderfaciliteiten en bureaukosten;

c. de kosten van het vastleggen en verspreiden van kennis, waaronder begrepen drukwerk en de kosten van de ontwikkeling en het beheer van internetapplicaties;

d. de kosten voor het inhuren van kennis van overige landbouwondernemingen, deskundigen, onderzoekers of kennisinstellingen.

Artikel 2:13

Hoogte subsidie

De subsidie bedraagt ten hoogste 80% van de subsidiabele kosten.

§ 2

Demonstratieprojecten

Artikel 2:14

Subsidiabele activiteiten

1. Ter bevordering van de concurrentiekracht van de land- en bosbouw en van productiemethoden die verenigbaar zijn met de eisen inzake milieubescherming en natuurbeheer kan de Minister subsidie verstrekken voor de uitvoering van een project waarvan de activiteiten zijn gericht op het in de praktijk uittesten en demonstreren van de resultaten van vernieuwingen bij landbouwondernemingen, bosbouwondernemingen of agro-MKB-ondernemingen, met uitzondering van beroepsopleidingen en aan beroepsopleidingen gerelateerde cursussen.

2. Voor de subsidie komen in aanmerking:

a. landbouwondernemingen;

b. samenwerkingsverbanden van landbouwondernemingen onderling, of van ten minste één landbouwonderneming en:

1°. agro-MKB-ondernemingen, bosbouwondernemingen of ondernemingen, werkzaam in de voedselindustrie;

2°. verenigingen of stichtingen, werkzaam op het gebied van de landbouwondernemingen of bosbouwondernemingen;

3°. adviesbureaus;

4°. onderwijs- en opleidingsinstellingen.

Artikel 2:15

Nadere voorschriften projecten

1. Een project heeft betrekking op:

a. biologische landbouw, geïntegreerde landbouw of gesloten teeltsystemen;

b. milieuverantwoorde benutting van meststoffen;

c. beperking van de ammoniakemissies in de veehouderij;

d. verwijdering en verwerking van organische afvalstoffen voor zover betrekking hebbende op de substraatteelt;

e. beperking van milieubelasting door ondernemingen die zich richten op de be- of verwerking van, of handel in producten van de land- of bosbouw;

f. terugdringing van het gebruik of de emissie van gewasbeschermingsmiddelen;

g. duurzame energie, energiebesparing, energie-efficiency en energiemanagement;

h. toepassing van nieuwe marktgerichte productiemethoden of verwerkingstechnieken, waaronder de ontwikkeling van nieuwe landbouwproducten of bijproducten en het openen van nieuwe markten;

i. verbetering van logistieke systemen en informatietechnologie;

j. verbetering van de kwaliteit van productieprocessen of -systemen, waaronder integrale borgingssystemen;

k. verbetering van de horizontale, onderscheidenlijk verticale samenwerking in, onderscheidenlijk tussen opeenvolgende schakels in de productieketen van land- of bosbouwproducten;

l. verbetering van arbeidsomstandigheden;

m. verbetering van hygiëne;

n. verbetering van de gezondheid of het welzijn van dieren;

o. benutten en verbeteren van genetische en functionele agro-biodiversiteit om duurzame productie te bevorderen;

p. verbetering van de kwaliteit en vergroting van de variatie van het bodemleven door goede bodembewerkingsmethoden, bemestingsmethoden en –technieken waardoor het watervasthoudend vermogen van de bodem toeneemt en uitspoeling van nutriënten vermindert;

q. voorkomen van en omgaan met bodemverdichting en bestrijding van erosie;

r. behouden en ontwikkelen van natuur- en landschapswaarden in agrarische gebieden;

s. nemen van beheersmaatregelen die verdroging van natuurgebieden tegengaan.

2. Een project komt voor de subsidie in aanmerking indien:

a. het kan bijdragen aan de bevordering van de toepassing van nieuwe kennis of technologieën, die verder gaat dan de wettelijke minimumnormen;

b. het betrekking heeft op vernieuwingen in de productiekolom van land- en bosbouwproducten die voldoende perspectief bieden voor toepassing op bedrijfsniveau;

c. het, gelet op de doelstelling, de inhoud en het geografisch bereik, niet gelijk is aan projecten waarvoor in het kader van deze regeling eerder een subsidie is verleend;

d. de uitvoeringstermijn ten hoogste drie jaar bedraagt, en

e. de subsidiabele kosten in totaal ten minste € 15.000 bedragen.

Artikel 2:16

Rangschikking naar geschiktheid

De Minister rangschikt een aanvraag overeenkomstig artikel 1:4 hoger naarmate:

a. het project waarop de aanvraag betrekking heeft:

1°. gericht is op vernieuwingen die:

– meer perspectief bieden voor toepassing op bedrijfsniveau, en

– zich in een meer vergevorderd stadium van ontwikkeling bevinden;

2°. meer bijdraagt aan het bevorderen van de toepassing van nieuwe kennis of technologieën in de gehele sector, en

3°. een groter draagvlak heeft bij relevante vaktechnische-, dienstverlenende-, branche- of standsorganisaties;

b. uit het communicatieplan, bedoeld in artikel 2:17, blijkt dat met het project de relevante doelgroepen beter worden bereikt.

Artikel 2:17

Indiening aanvraag subsidieverlening

De aanvraag tot subsidieverlening gaat vergezeld van een op het project toegesneden communicatieplan.

Artikel 2:18

Verplichtingen subsidieontvanger

1. De subsidieontvanger voert het project in Nederland uit, behoudens toestemming van de Minister tot gedeeltelijke uitvoering buiten Nederland.

2. De subsidieontvanger vangt het project aan binnen zes maanden na de datum van subsidieverlening en voert het project uit binnen een periode van drie jaar.

3. De subsidieontvanger maakt de kennis en informatie die met het project zijn opgedaan onmiddellijk na afloop van het project openbaar in ten minste één vakblad.

4. De Minister kan de subsidieontvanger aanvullende verplichtingen opleggen omtrent de wijze waarop de openbaarmaking, bedoeld in het tweede lid, plaatsvindt.

Artikel 2:19

Indiening aanvraag subsidievaststelling

De aanvraag tot subsidievaststelling gaat vergezeld van een accountantsverklaring.

Artikel 2:20

Subsidiabele en niet-subsidiabele kosten

1. De volgende kosten komen in aanmerking voor de subsidie:

b. opleidings- en trainingskosten van de met de uitvoering van het project belaste personen;

c. kosten van leveringen van materiaal en diensten door derden;

d. kosten voor het verstrekken van informatie en het verzorgen van publiciteit;

e. kosten van huur of huurkoop van voor het project noodzakelijke bedrijfsmiddelen, waaronder onroerende zaken;

f. loonkosten van het direct bij de uitvoering van het project betrokken personeel van de subsidieontvanger;

g. kosten van eigen arbeid van de betrokken ondernemer, in afwijking van artikel 2:2, aanhef in samenhang met onderdeel d;

h. uitvoeringskosten, zoals reiskosten en de kosten van de huur van vergaderzalen;

i. kosten van de voor de subsidievaststelling benodigde accountantsverklaring.

2. De volgende kosten komen niet in aanmerking voor de subsidie:

a. overheadkosten;

b. kosten voor de aankoop van bedrijfsmiddelen, met uitzondering van huurkoop;

c. de kosten die betrekking hebben op het kunnen indienen van een voldoende gespecificeerde aanvraag;

d. ten behoeve van de financiering van het project te betalen rente en kosten.

3. Ingeval wordt aangetoond dat een bedrijfsmiddel een noodzakelijk onderdeel is van het demonstratieproject en niet op andere wijze kan worden verkregen dan door de subsidie, is het tweede lid, aanhef in samenhang met onderdeel b, niet van toepassing, met dien verstande dat uitsluitend voor de subsidie in aanmerking komt het bij de aanvraag tot subsidievaststelling aangegeven verschil tussen de aankoopprijs en:

a. de gerealiseerde verkoopprijs, ingeval deze hoger is dan de getaxeerde verkoopprijs zoals deze is vastgesteld voor de datum waarop de uitvoering van het project is voltooid;

b. de getaxeerde verkoopprijs, bedoeld in onderdeel a, in andere gevallen.

Artikel 2:21

Hoogte subsidie

1. De subsidie bedraagt ten hoogste 50% van de subsidiabele kosten.

2. Indien het project wordt uitgevoerd door een samenwerkingsverband van landbouwondernemingen, bedraagt de subsidie in afwijking van het eerste lid ten hoogste 70% van de subsidiabele kosten.

3. Ingeval aan een landbouwonderneming subsidie is verleend voor een project dat gedeeltelijk uit andere hoofde wordt gesubsidieerd, wordt in afwijking van artikel 1:16, derde lid, een zodanig subsidiebedrag vastgesteld dat het totaal van alle subsidies voor dat project niet hoger is dan 90% van de subsidiabele kosten.

§ 3

Vouchers ten behoeve van kennisoverdracht

Artikel 2:22

Vouchers

1. De Minister kan op aanvraag een voucher verstrekken aan een landbouwonderneming of agro-MKB-onderneming voor de uitvoering van een activiteit die is gericht op de beantwoording van een toepassingsgerichte kennisvraag met betrekking tot voor de onderneming relevante nieuwe kennis over producten, processen of diensten door een kennisinstelling.

2. Er wordt geen voucher verstrekt aan een onderneming die in de drie jaar, voorafgaand aan de ontvangstdatum van de aanvraag tot verstrekking van een voucher, de minimis-steun als bedoeld in artikel 3 van verordening (EG) nr. 1860/2004 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 6 oktober 2004 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op de de minimis-steun in de landbouwsector en de visserijsector (PbEU L 325) heeft ontvangen.

3. Er wordt geen voucher verstrekt aan een onderneming die in het jaar, voorafgaand aan de ontvangstdatum van de aanvraag tot verstrekking van een voucher, van een bestuursorgaan een document heeft ontvangen dat kan worden ingeleverd bij een kennisinstelling ten behoeve van de uitvoering van een activiteit als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 2:23

Openstelling

1. Een voucher kan uitsluitend worden aangevraagd indien de Minister heeft vastgesteld:

a. in welke periode de voucher kan worden aangevraagd;

b. hoeveel vouchers beschikbaar zijn, en

c. welke activiteiten tegen welke kosten in ruil voor de vouchers kunnen worden uitgevoerd.

2. De Minister bepaalt per aanvraagperiode tot welke datum de in die aanvraagperiode verstrekte vouchers kunnen worden ingeleverd bij een kennisinstelling.

3. De Minister maakt een besluit als bedoeld in dit artikel bekend in de Staatscourant.

Artikel 2:24

Rangschikking door loting

Artikel 1:5 is van overeenkomstige toepassing op de aanvraag tot verstrekking van een voucher.

Artikel 2:25

Vergoeding kennisinstelling

1. De Minister verstrekt op aanvraag een vergoeding aan een kennisinstelling die voor eigen rekening en risico een activiteit als bedoeld in artikel 2:22, eerste lid, heeft uitgevoerd en in verband daarmee een of meer geldige vouchers overlegt.

2. Geen vergoeding wordt verstrekt voor de uitvoering van een activiteit waartoe de onderneming en de kennisinstelling reeds voor de afgiftedatum van de voucher verplichtingen jegens elkaar zijn aangegaan.

3. Voor vergoeding komen de door de kennisinstelling voor de activiteit gemaakte kosten in aanmerking, met dien verstande dat:

a. niet meer wordt vergoed dan de waarde van de door de kennisinstelling overgelegde vouchers;

b. per activiteit ten hoogste tien vouchers voor vergoeding kunnen worden overgelegd;

c. uitsluitend vouchers die op naam staan van de onderneming voor wie de activiteit is uitgevoerd voor vergoeding kunnen worden overgelegd.

Artikel 2:26

Indiening van een aanvraag

Een aanvraag als bedoeld in artikel 2:22, eerste lid, of 2:25, eerste lid, wordt ingediend bij de Directeur van de Dienst Regelingen met gebruikmaking van een daartoe door de Minister vastgesteld formulier.

Titel 5

Onderzoek en ontwikkeling

§ 1

Innovatieprojecten

Artikel 2:27

Subsidiabele activiteiten

1. Ter stimulering van het innovatieve vermogen in de landbouwsector, de bosbouwsector of de visserijsector kan de Minister subsidie verstrekken voor de uitvoering van een innovatieproject aan:

a. een landbouwonderneming, agro-MKB-onderneming, bosbouwonderneming of onderneming, werkzaam in de visserijsector, of

b. een samenwerkingsverband van ondernemingen als bedoeld in onderdeel a die voor gezamenlijke rekening en risico het project uitvoeren.

2. Geen subsidie wordt verstrekt voor activiteiten waarvan de subsidiabele kosten in totaal minder bedragen dan € 10.000.

Artikel 2:28

Rangschikking naar geschiktheid

De Minister rangschikt een aanvraag overeenkomstig artikel 1:4 hoger naarmate het project waarop de subsidie betrekking heeft:

a. een meer innovatief karakter heeft;

b. meer economisch of technisch perspectief heeft op toepassing op praktijkschaal, en

c. een groter uitstralingseffect kan hebben voor toepassing door andere ondernemingen.

Artikel 2:29

Verplichtingen subsidieontvanger

1. De subsidieontvanger voert het project uit:

a. in Nederland, behoudens toestemming van de Minister tot gedeeltelijke uitvoering buiten Nederland, en

b. binnen drie jaar na de datum waarop de beschikking tot subsidieverlening is gegeven.

2. De subsidieontvanger maakt de kennis en informatie die met het project worden opgedaan onmiddellijk na afloop van het project openbaar, tenzij hij in de aanvraag tot subsidieverlening heeft gekozen voor vaststelling van een subsidiebedrag overeenkomstig artikel 2:31, eerste lid, onderdeel b.

Artikel 2:30

Subsidiabele kosten

De volgende kosten komen in aanmerking voor de subsidie:

a. loonkosten van het direct bij de uitvoering van het project betrokken personeel van de subsidieontvanger;

b. aan derden verschuldigde kosten ter zake van studies, onderzoeksactiviteiten, proces-en ketenmanagement, de verwerving van kennis en intellectuele eigendomsrechten alsmede ter zake van de bescherming van die rechten, met uitzondering van winstopslagen bij transacties binnen een groep;

c. de kosten van aangeschafte machines en apparatuur, gebaseerd op historische aanschafprijzen of de aan het project toe te rekenen leasetermijnen, met uitzondering van financieringskosten en winstopslagen bij transacties binnen een groep, tot ten hoogste 50%.

Artikel 2:31

Hoogte subsidie

1. De subsidie bedraagt ten hoogste:

a. 50% van de subsidiabele kosten tot en met € 900.000 en 25% van de subsidiabele kosten boven € 900.000, of

b. 25% van de subsidiabele kosten, ingeval de subsidieontvanger ervoor kiest de kennis en informatie die met het project worden opgedaan niet openbaar te maken.

2. De subsidie bedraagt ten hoogste € 1.000.000.

3. Ingeval aan een landbouwonderneming subsidie is verleend voor een project dat gedeeltelijk uit andere hoofde wordt gesubsidieerd, wordt in afwijking van artikel 1:16, derde lid, een zodanig subsidiebedrag vastgesteld dat het totaal van alle subsidies voor dat project niet hoger is dan 75% van de subsidiabele kosten.

§ 2

Samenwerking bij innovatieprojecten

Artikel 2:32

Subsidiabele activiteiten

1. Ter bevordering van de samenwerking tussen landbouwondernemingen, bosbouwondernemingen en agro-MKB-ondernemingen kan de Minister subsidie verstrekken ter dekking van de voor de samenwerking gemaakte kosten voor de uitvoering van een innovatieproject.

2. Voor de subsidie komt in aanmerking een samenwerkingsverband van landbouwondernemingen of bosbouwondernemingen onderling, dan wel met agro-MKB-ondernemingen, die voor gezamenlijke rekening en risico het project uitvoeren.

3. Geen subsidie wordt verstrekt:

a. aan ondernemingen die zijn gericht op onderzoek, scholing, opleiding, voorlichting, advies of begeleiding;

b. voor projecten waarvan de subsidiabele kosten in totaal minder bedragen dan € 10.000;

c. voor projecten met een duur van meer dan drie jaar.

Artikel 2:33

Rangschikking naar geschiktheid

De Minister rangschikt een aanvraag overeenkomstig artikel 1:4 hoger naarmate het project waarop de aanvraag betrekking heeft:

a. een meer innovatief karakter heeft;

b. meer economisch of technisch perspectief heeft op toepassing op praktijkschaal, en

c. een groter uitstralingseffect kan hebben voor toepassing door andere ondernemingen.

Artikel 2:34

Verplichtingen subsidieontvanger

1. De subsidieontvanger vangt het project aan binnen zes maanden na de datum van subsidieverlening en voert het project uit binnen een periode van drie jaar.

2. De subsidieontvanger maakt de kennis en informatie die met het project worden opgedaan onmiddellijk na afloop van het project openbaar.

Artikel 2:35

Subsidiabele kosten

1. De volgende kosten komen in aanmerking voor de subsidie:

a. loonkosten van het direct bij de uitvoering van het project betrokken personeel van de subsidieontvanger;

b. aan derden verschuldigde kosten ter zake van studies, onderzoeksactiviteiten, proces- en ketenmanagement en ter zake van de verwerving van kennis en intellectuele eigendomsrechten alsmede ter zake van de bescherming van die rechten, met uitzondering van winstopslagen bij transacties binnen een groep;

c. kosten voor de aanschaf van machines en apparatuur, nieuw of tweedehands, in geval van huurkoop gebaseerd op de aan het project toe te rekenen leasetermijnen, met uitzondering van financieringskosten en winstopslagen bij transacties binnen een groep;

d. kosten voor organisatie en facilitering van het samenwerkingsverband, waaronder begrepen verwerving van onroerende zaken, zaalhuur, vergaderfaciliteiten en bureaukosten;

e. kosten voor een procesbegeleider of ketenmanager;

f. kosten voor een studie naar de haalbaarheid van de ontwikkeling van nieuwe producten, procédés en technologieën in de landbouw-, de voedsel- en bosbouwsector;

g. kosten gemoeid met het testen van de nieuwe producten, procédés en technologieën;

h. kosten voor investeringen in onroerende zaken;

i. kosten van eigen arbeid van de betrokken ondernemer, in afwijking van artikel 2:2, aanhef in samenhang met onderdeel d.

2. De in het eerste lid bedoelde kosten komen uitsluitend in aanmerking voor de subsidie voor zover zij worden gemaakt vóórdat de nieuwe producten, procédés en technologieën, bedoeld in het eerste lid, onderdelen f en g, voor commerciële doeleinden toegepast worden.

Artikel 2:36

Hoogte subsidie

1. De subsidie bedraagt ten hoogste 35% van de subsidiabele kosten.

2. De subsidie bedraagt ten hoogste € 500.000.

Titel 6

Bedrijfsmodernisering

§ 1

Algemene bepalingen

Artikel 2:37

Subsidiabele activiteiten

1. De Minister kan voor een investering als bedoeld in bijlage 2 bij deze regeling subsidie verstrekken aan landbouwondernemingen of samenwerkingsverbanden, genoemd bij die investering, voor zover die investering leidt tot:

a. een hoger niveau van diergezondheid in Nederland en daardoor tot een beter technisch en economisch perspectief van en continuïteit binnen landbouwondernemingen;

b. verlaging van de productiekosten;

c. de verbetering en omschakeling van de productie;

d. de instandhouding en verbetering van het natuurlijk milieu, de hygiënische omstandigheden, dierenwelzijn, voedselveiligheid of duurzaam gebruik van energiebronnen;

e. herstructurering en ontwikkeling;

f. verhoging van de kwaliteit en toegevoegde waarde van producten;

g. verbetering van de arbeidsomstandigheden in de onderneming;

h. behoud en duurzaam gebruik van biodiversiteit en natuurlijke hulpbronnen;

i. verhoging van de doelmatigheid bij inzet en gebruik van middelen, machines en menskracht, of

j. het tot waarde brengen van bij-, rest- en afvalproducten.

2. Een landbouwonderneming komt voor de subsidie in aanmerking indien:

a. door de investering de algehele prestatie van de landbouwonderneming wordt verbeterd, en

b. de investering voldoet aan de daarvoor geldende EG-maatregelen en nationale voorschriften.

3. Aan een landbouwonderneming wordt geen subsidie verstrekt indien:

a. de onderneming moet worden aangemerkt als een onderneming als bedoeld in paragraaf 2.1 van de communautaire richtsnoeren voor reddings- en herstructureringssteun (PbEU C 244);

b. daardoor zou worden gehandeld in strijd met verordeningen als bedoeld in artikel 249 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, houdende een gemeenschappelijke marktordening;

c. de subsidie betrekking heeft op gewone vervangingsinvesteringen.

Artikel 2:38

Indiening van een aanvraag

Een aanvraag tot subsidieverlening, subsidievaststelling of voorschotverlening gaat vergezeld van de documenten die in bijlage 2 bij deze regeling zijn genoemd bij de investering waarop de subsidie betrekking heeft.

Artikel 2:39

Verplichtingen subsidieontvanger

De subsidieontvanger voldoet in voorkomend geval aan de verplichtingen die in bijlage 2 bij deze regeling zijn genoemd bij de investering waarop de subsidie betrekking heeft.

Artikel 2:40

Subsidiabele en niet-subsidiabele kosten

1. De volgende kosten komen in aanmerking voor de subsidie:

a. kosten voor de bouw, verwerving, inrichting of verbetering van onroerende zaken;

b. kosten voor de aanschaf van nieuwe machines en apparatuur, waarvan de aanvrager eerste gebruiker is;

c. kosten voor de aanschaf van plantmateriaal en de kosten van derden voor het planten van blijvende teelten en meerjarige gewassen als bedoeld in artikel 2, onderdeel c, onderscheidenlijk onderdeel d, van verordening (EG) nr. 795/2004 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 21 april 2004, houdende bepalingen voor de uitvoering van de bedrijfstoeslagregeling waarin is voorzien in verordening (EG) nr. 1782/2003 (PbEU L 141).

2. Bij de kosten voor de verwerving van onroerende zaken zijn inbegrepen de daaraan verbonden kosten van overdrachtsbelasting, notariële kosten en de kosten van inschrijving bij het kadaster.

3. Voor de subsidie komen niet in aanmerking kosten voor de verwerving van onroerende zaken met uitzondering van grond, ten behoeve waarvan subsidie door een bestuursorgaan is verleend in de periode van tien jaar voorafgaand aan de ontvangstdatum van de aanvraag tot subsidieverlening.

4. In bijlage 2 bij deze regeling kan bij de investering waarop de subsidie betrekking heeft zijn bepaald dat kosten in aanmerking komen voor de subsidie, in aanvulling of in afwijking van het eerste tot en met derde lid.

Artikel 2:41

Hoogte subsidie

De subsidie bedraagt ten hoogste:

a. 60% van de subsidiabele kosten voor de investeringen door jonge landbouwers in:

1°. de door Nederland ter uitvoering van artikel 50, tweede en derde lid, van verordening (EG) nr. 1998/2005 aangewezen gebieden;

2°. de door Nederland ter uitvoering van artikel 4 van richtlijn nr. 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206) op de lijst van beschermde gebieden opgenomen gebieden, of

3°. de door Nederland ter uitvoering van artikel 6 van richtlijn nr. 60/2000/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEG L 327) in het register van beschermde gebieden aangewezen gebieden;

b. 50% van de subsidiabele kosten voor de investeringen door andere landbouwers dan jonge landbouwers in de gebieden, bedoeld in onderdeel a;

c. 50% van de subsidiabele kosten voor de investeringen door jonge landbouwers in andere gebieden dan de gebieden, bedoeld in onderdeel a;

d. 40% van de subsidiabele kosten voor de investeringen door andere landbouwers dan jonge landbouwers in andere gebieden dan de gebieden, bedoeld in onderdeel a.

§ 2

Jonge landbouwers

Artikel 2:42

Subsidiabele activiteiten

1. In aanvulling op artikel 2:37, eerste lid, kan de Minister voor andere investeringen dan de investeringen, bedoeld in bijlage 2 bij deze regeling, subsidie als bedoeld in dat artikel verstrekken aan een persoon die op het tijdstip van ontvangst van de aanvraag tot subsidieverlening een jonge landbouwer is en aan ten minste één van de volgende voorwaarden voldoet:

a. hij beschikt over een getuigschrift van afronding van een erkende landbouwkundige opleiding of een opleiding van gelijkwaardig niveau, of

b. hij kan aantonen dat hij ten minste drie jaar op een landbouwonderneming werkzaam is geweest.

2. In aanvulling op artikel 2:37, derde lid, wordt geen subsidie verstrekt indien:

a. de subsidiabele kosten in totaal € 5.000 of minder bedragen;

b. de jonge landbouwer met het oog op de investeringen een geldlening is aangegaan voordat de ontvangst van de aanvraag tot verlening van de subsidie hem schriftelijk is bevestigd;

c. op grond van deze paragraaf of de Subsidieregeling jonge agrariërs, zoals deze gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze regeling, eerder aan de jonge landbouwer subsidie is verstrekt of terzake van een eerdere aanvraag op grond van deze paragraaf nog een beslissing tot vaststelling van de subsidie moet worden genomen;

d. het eigen vermogen van de jonge landbouwer meer dan 60% van de fiscale balanswaarde van zijn landbouwonderneming bedraagt.

Artikel 2:43

Rangschikking door loting

Artikel 1:5 is van toepassing.

Artikel 2:44

Indiening aanvraag subsidieverlening

In afwijking van artikel 2:38 gaat de aanvraag tot verlening van een subsidie als bedoeld in artikel 2:42, eerste lid, vergezeld van:

a. een investeringsplan, waarin de investeringen waarvoor de subsidie wordt aangevraagd zijn opgenomen en waaruit blijkt hoe die investeringen bijdragen aan de doelstellingen, genoemd in artikel 2:37, eerste lid;

b. een verklaring van een bank dat de onderneming levensvatbaar is.

Artikel 2:45

Verplichtingen subsidieontvanger

1. Een subsidie als bedoeld in artikel 2:42, eerste lid, wordt verleend onder de voorwaarde dat de subsidieontvanger met het oog op de investeringen een schriftelijke overeenkomst van geldlening met een looptijd van ten minste drie jaar afsluit met een kredietinstelling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onder 1, van de Wet toezicht kredietwezen 1992, die ingevolge artikel 52, tweede lid, onderdelen a tot en met d, van die wet is geregistreerd.

2. Ingeval de subsidie strekt tot verwerving van onroerende zaken, wordt deze verleend onder de voorwaarde dat:

a. de daaraan verbonden kosten, met uitzondering van kosten van overdrachtsbelasting, notariële kosten en de kosten van inschrijving bij het kadaster, niet hoger zijn dan een door een taxateur vastgestelde vrije verkoopwaarde van de onroerende zaken;

b. een taxateur heeft vastgesteld dat gebouwen voldoen aan de nationale voorschriften die op gebouwen van toepassing zijn, voor zover de onroerende zaken gebouwen betreffen.

3. Een taxateur als bedoeld in het tweede lid voldoet aan de vakbekwaamheidseisen, bedoeld in artikel 3 van de Uitvoeringsregeling vakbekwaamheidseisen Wet waardering onroerende zaken.

Artikel 2:46

Hoogte subsidie

De subsidie bedraagt ten hoogste het bedrag van de geldlening, bedoeld in artikel 2:45, eerste lid.

Titel 7

Verhoging toegevoegde waarde

Artikel 2:47

Subsidiabele activiteiten

1. De Minister kan subsidie verstrekken voor de uitvoering van een project dat een samenhangend geheel van activiteiten vormt, welke de algehele prestatie van de onderneming verbeteren en betrekking hebben op:

a. de verwerking of de afzet van landbouwproducten of bosbouwproducten, of

b. de ontwikkeling van nieuwe producten, procédés en technologieën voor de landbouwproducten of bosbouwproducten.

2. De activiteiten zijn gericht op:

a. rationalisatie en ontwikkeling van het verkoopklaar maken, de verduurzaming, de behandeling en de verwerking van landbouwproducten, het hergebruik van bijproducten of fabricageresiduen dan wel de verwijdering of zuivering van afval;

b. toepassing van nieuwe verwerkingstechnieken, waaronder de ontwikkeling van nieuwe producten en bijproducten en het openen van nieuwe markten, alsmede innoverende investeringen met betrekking tot producten, procédés en processen, technologieën, product-marktcombinaties en andere innovaties;

c. verbetering van de afzet op de markt, met inbegrip van verbetering van de doorzichtigheid van de prijsvorming, of

d. verbetering van de kwaliteit van de producten.

3. Voor de subsidie komen in aanmerking:

a. landbouwondernemingen of bosbouwondernemingen;

b. samenwerkingsverbanden van landbouwondernemingen of bosbouwondernemingen onderling of met agro-MKB-ondernemingen.

4. Geen subsidie wordt verstrekt:

a. voor projecten die erop zijn gericht om te voldoen aan EG-maatregelen;

b. aan ondernemingen als bedoeld in paragraaf 2.1 van de communautaire richtsnoeren voor reddings- en herstructureringssteun (PbEU C 244).

Artikel 2:48

Subsidiabele en niet-subsidiabele kosten

1. De volgende kosten komen in aanmerking voor de subsidie:

a. kosten voor de bouw, verwerving, verbetering of inrichting van onroerende goederen;

b. kosten voor de aankoop of huurkoop van nieuwe machines en apparatuur, inclusief computersoftware tot aan de marktwaarde van het goed;

c. kosten voor de ontwikkeling van nieuwe machines of apparatuur;

d. kosten voor de ontwikkeling en operationalisering van processen, procédés, technologieën, marketingconcepten, product-marktcombinaties en andere innovaties;

e. algemene kosten verbonden aan de kosten, bedoeld in de onderdelen a tot en met d, zoals kosten voor de architecten en ingenieurs, honoraria van adviseurs tot een hoogte van 15% van het totale subsidiebedrag, haalbaarheidsstudies, accountantsverklaring, verwerven van patenten en vergunningen.

2. Geen subsidie wordt verstrekt voor kosten met betrekking tot een leasecontract, zoals de marge van de leaseorganisatie, herfinancieringskosten, overheadkosten en verzekeringspremies.

Artikel 2:49

Hoogte subsidie

De subsidie bedraagt ten hoogste 40% van de subsidiabele kosten.

Titel 8

Voedselkwaliteitsregelingen

§ 1

Algemene bepalingen

Artikel 2:50

Subsidiabele activiteiten

De Minister kan aan een landbouwonderneming subsidie verstrekken voor deelname aan een voedselkwaliteitsregeling.

Artikel 2:51

Rangschikking in volgorde van ontvangst

Artikel 1:6 is van toepassing.

Artikel 2:52

Subsidiabele kosten

Voor de subsidie komen in aanmerking de vaste kosten verbonden aan deelname aan de voedselkwaliteitsregeling met inbegrip van de kosten voor controles die zijn verbonden aan de deelname.

Artikel 2:53

Hoogte subsidie

1. De subsidie bedraagt ten hoogste € 3.000 per jaar dat een landbouwonderneming deelneemt aan een voedselkwaliteitsregeling.

2. Ingeval een landbouwonderneming voor een deel van een jaar deelneemt aan een voedselkwaliteitsregeling, wordt een subsidiebedrag dat in verhouding staat tot dat deel vastgesteld.

3. De subsidie wordt ten hoogste voor vijf jaar verleend.

Artikel 2:54

Voorschot

De Minister verleent jaarlijks ambtshalve voorschot.

§ 2

Nadere voorschriften voor biologische landbouwers

Artikel 2:55

Subsidiabele activiteiten

1. In aanvulling op paragraaf 1 is deze paragraaf van toepassing ingeval de subsidie, bedoeld in artikel 2:50, wordt aangevraagd ter stimulering van de omschakeling naar of voortzetting van de biologische productiemethode, bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Landbouwkwaliteitsbesluit biologische productiemethode.

2. Voor de subsidie komt in aanmerking een landbouwonderneming die is aangesloten bij de Stichting Skal, statutair gevestigd te Zwolle.

Artikel 2:56

Indiening aanvraag subsidieverlening

Met de indiening van een aanvraag tot verlening van de subsidie stemt de aanvrager ermee in dat de Stichting Skal aan de Directeur van de Dienst Regelingen alle gegevens overlegt die betrekking hebben op de uitoefening van de biologische productiemethode op zijn landbouwonderneming.

Artikel 2:57

Subsidiabele en niet-subsidiabele kosten

1. De volgende kosten komen in aanmerking voor de subsidie:

a. de eenmalige aansluitingsbijdrage, bedoeld in artikel 2 van het Skal-bijdragereglement, en

b. de basisbijdrage, bedoeld in artikel 3, onderdeel a, van het Skal-bijdragereglement.

2. Incassokosten, administratiekosten en overige kosten die zijn verbonden aan de inning van de in het eerste lid bedoelde bijdragen komen niet in aanmerking voor de subsidie.

Titel 9

Voorlichting en afzetbevordering

Artikel 2:58

Subsidiabele activiteiten

1. De Minister kan aan een producentengroepering subsidie verstrekken voor activiteiten die bedoeld zijn om consumenten aan te zetten tot aankoop van landbouwproducten die vallen onder een voedselkwaliteitsregeling, al dan niet via distributeurs of verwerkers van die producten.

2. De activiteiten vestigen de aandacht op specifieke kenmerken van producten die voortvloeien uit voedselkwaliteitsregelingen, waaronder met name de kwaliteit, productiemethode, het niveau van dierenwelzijn en milieuvriendelijkheid.

3. Geen subsidie wordt verstrekt voor activiteiten:

a. ter promotie van geregistreerde merken;

b. waarmee de consument ertoe wordt aangezet om een product te kopen vanwege de specifieke herkomst van het product;

c. waarbij de verwijzing naar de oorsprong van een product niet ondergeschikt is aan de hoofdboodschap van de activiteiten;

d. waarvoor reeds subsidie is verstrekt ter uitvoering van verordening (EG) nr. 2826/2000 van de Raad van de Europese Unie betreffende voorlichtings- en afzetbevorderingsacties voor landbouwproducten op de binnenmarkt (PbEG L 328);

e. die worden uitgevoerd buiten de Europese Unie.

4. Het derde lid, aanhef in samenhang met onderdeel b, is niet van toepassing ingeval het gaat om producten waarvoor een kwaliteitsschema is erkend in het kader van:

a. titel VI van verordening (EG) nr. 1493/1999 van de Raad van de Europese Unie van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening van de wijnmarkt (PbEG L 179);

b. verordening (EG) nr. 510/2006 van de Raad van de Europese Unie van 20 maart 2006 inzake de bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen van landbouwproducten en levensmiddelen (PbEU L 93).

Artikel 2:59

Verplichtingen subsidieontvanger

De subsidieontvanger:

a. zendt het materiaal dat hij voornemens is te gebruiken bij de activiteiten aan de Directeur van de Dienst Regelingen, en

b. gebruikt het materiaal uitsluitend binnen de Europese Unie.

Artikel 2:60

Subsidiabele kosten

De volgende kosten komen in aanmerking voor de subsidie:

a. kosten voor het verspreiden van technische en wetenschappelijke kennis over producten die het voorwerp zijn van een voedselkwaliteitsregeling;

b. kosten voor de organisatie van of deelname aan beurzen, tentoonstellingen of vergelijkbare public relations-evenementen die betrekking hebben op producten die het voorwerp zijn van een voedselkwaliteitsregeling;

c. kosten voor het adverteren via diverse media of bij verkooppunten over producten die het voorwerp zijn van een voedselkwaliteitsregeling;

d. kosten voor marktverkenning.

Artikel 2:61

Hoogte subsidie

De subsidie bedraagt ten hoogste 70% van de subsidiabele kosten.

Titel 10

Afbraak van glasopstanden

Artikel 2:62

Subsidiabele activiteiten

Ter verbetering van de bedrijfsstructuur van de glastuinbouwsector kan de Minister aan eigenaren van glasopstanden die hun onderneming staken subsidie verstrekken voor de afbraak van verouderde glasopstanden en daarbij behorende bedrijfsgebouwen.

Artikel 2:63

Rangschikking in volgorde van ontvangst

Artikel 1:6 is van toepassing.

Artikel 2:64

Verplichtingen subsidieontvanger

1. De subsidieontvanger draagt er zorg voor dat binnen een jaar na de datum van subsidieverlening:

a. de glasopstanden, de daarbij behorende bedrijfsgebouwen, overige vaste installaties en ondergrondse voorzieningen worden afgebroken en verwijderd, alsmede nieuwe sloten worden gegraven;

b. hij en in voorkomend geval diens echtgenoot, geregistreerde partner of aandeelhouders, de bedrijfsmatige glastuinbouw definitief staakt, onderscheidenlijk staken, en

c. de tot uitoefening van de betrokken glastuinbouwonderneming bestemde gronden gebruiksvrij worden overgedragen aan een natuurlijke persoon of rechtspersoon, niet zijnde een vennootschap waarin de stakende eigenaar aandelen heeft.

2. De overdracht, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, vindt plaats door middel van:

a. overdracht van eigendom;

b. vestiging van erfpacht;

c. vestiging van een recht van opstal, of

d. vestiging van een pachtrecht.

Artikel 2:65

Indiening aanvraag subsidievaststelling

De aanvraag tot subsidievaststelling wordt ingediend binnen vier maanden nadat de overdracht van gronden, bedoeld in artikel 2:64, eerste lid, onderdeel c, heeft plaatsgevonden.

Artikel 2:66

Hoogte subsidie

1. De subsidie bedraagt ten hoogste:

a. € 3,50 per m2 glasoppervlak dat wordt afgebroken;

b. € 25 per m2 bedrijfsgebouw dat wordt afgebroken;

c. € 2,50 per m2 betonnen teeltvloer dat wordt afgebroken;

d. € 4 per m3 per nieuw gegraven sloot.

2. Subsidies die in de vijf jaar voorafgaand aan de ontvangstdatum van de aanvraag tot subsidieverlening door een bestuursorgaan zijn verstrekt met betrekking tot de bouw of verbouwing van de glasopstanden en bedrijfsgebouwen, worden in mindering gebracht op de subsidie voor de afbraak daarvan.

Artikel 2:67

Voorschot

Een aanvraag tot voorschotverlening gaat vergezeld van een overzicht van liquiditeitsbehoefte.

Hoofdstuk 3

Natuur, landelijk erfgoed en recreatie

Titel 1

Begripsbepalingen

Artikel 3:1

Begripsbepalingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

– beheer: al hetgeen in een terrein wordt verricht ten behoeve van instandhouding en ontwikkeling van de in dat terrein aanwezige waarden van natuurwetenschappelijke, landschappelijke of cultuurhistorische betekenis of vanwege de bosbouwkundige waarden, alsmede de daarmee verbonden administratie;

– bos: aaneengesloten terrein, waarop de meldings- en herplantplicht, bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Boswet, van toepassing is;

– bosgroep: coöperatieve vereniging van bos-, natuur en landgoedeigenaren die bos-, natuur en landgoedeigenaren ondersteunt bij het beheer van hun bos, natuur en landschap;

– inrichting: het geschikt maken van een terrein voor de instandhouding, het herstel of de ontwikkeling van de natuurwaarden, landschappelijke waarden, cultuurhistorische waarden of bosbouwkundige waarden en het daarmee samenhangende beheer;

– landschapsontwikkelingsplan: plan voor het grondgebied van één of meer gemeenten ter verbetering van de landschapskwaliteit in het desbetreffende gebied;

– Landschappen: Stichting Unie van provinciale landschappen, statutair gevestigd te de Bilt;

– natuurgebied: natuurgebied dat als zodanig is begrensd in een natuurgebiedsplan:

a. als bedoeld in artikel 13 van de Subsidieregeling natuurbeheer 2000, zoals die luidde tot 1 januari 2007, of

b. dat is vastgesteld op grond van een ingevolge artikel 11, derde lid, van de Wet inrichting landelijk gebied door provinciale staten van de onderscheiden provincies vastgestelde verordening inzake subsidies voor natuurbeheer;

– natuurontwikkeling: het scheppen van de abiotische en biotische omstandigheden voor de ontwikkeling van natuurwaarden van nationale of internationale betekenis door middel van daarop toegesneden eenmalige maatregelen voor inrichting en beheer;

– natuurterrein: terrein, met uitzondering van bos, dat:

a. bestaat uit hoogveen, zandverstuiving, droge heide of droog schraal grasland, natte heide of nat schraal grasland, vennen, plassen of andere wateren, en

b. aaneengesloten is dan wel over meer dan 100 meter niet is onderbroken door een spoordijk, kanaal, rivier, rijksweg of op andere wijze;

– terreinen: gronden, daaronder begrepen natuurterreinen, wateren, landgoederen, bossen en andere houtopstanden, alsmede de op die gronden gelegen objecten, die van belang of van potentieel belang zijn om hun natuurwetenschappelijke, landschappelijke of cultuur-historische betekenis of vanwege bosbouwkundige waarden;

– Unie van Bosgroepen: Unie van Bosgroepen, u.a., statutair gevestigd te Ede;

– Vereniging Natuurmonumenten: Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland, statutair gevestigd te ’s-Graveland;

– Vereniging Platform Soortenbeschermende Organisaties: Vereniging Platform Soortenbeschermende Organisaties, statutair gevestigd te Wageningen;

– verwerving: verwerving van het recht van eigendom of het recht van erfpacht.

Artikel 3:2

Verplichtingen subsidieontvanger bij projecten

Artikel 1:13, tweede lid, aanhef in samenhang met onderdeel b, is niet van toepassing op de ontvanger van een subsidie voor de uitvoering een project op grond van dit hoofdstuk.

Titel 2

Draagvlak natuur

Artikel 3:3

Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder programma: project dat een samenhangend geheel van activiteiten vormt, waarbij de uitvoering op grond van ontwikkelingen binnen het project of maatschappelijke ontwikkelingen gedurende de looptijd kan worden aangepast.

Artikel 3:4

Subsidiabele activiteiten

1. De Minister kan aan stichtingen, verenigingen of samenwerkingsverbanden daarvan, waarvan het werkgebied zich uitstrekt over meer dan twee provincies, subsidie verstrekken voor de uitvoering in dat werkgebied van een project dat een geheel van afgebakende en eenmalige activiteiten vormt of van een programma, welk project of programma is gericht op versterking van het draagvlak voor de natuur in de Nederlandse samenleving.

2. Voor de subsidie komen in ieder geval in aanmerking projecten die op een doelmatige wijze bijdragen aan de doelstelling van het eerste lid door:

a. het vergroten van de kennis van de natuur door het ontwikkelen van modelprogramma's en bijbehorende trainingen voor intermediairs en leerkrachten, voor gebruik bij binnen- en buitenschoolse natuur- en milieueducatie;

b. het vergroten van de kennis van de natuur bij groepen die een bijdrage kunnen leveren aan de realisering van natuurdoelstellingen, door het geven van voorlichting of het ontwikkelen van voorlichtingsmateriaal;

c. het vergroten van de aandacht voor natuur door het ontwikkelen van een visie op de positie van de natuur in de samenleving, het inbrengen van deze visie in overlegsituaties en het vragen van publieke aandacht voor deze visie, of

d. het verhogen van de organisatiegraad en verbeteren van de onderlinge contacten door het stimuleren van samenwerking tussen organisaties op het gebied van natuur en het bevorderen van informatie-uitwisseling tussen die organisaties.

3. Voor de subsidie komen in ieder geval in aanmerking programma’s die op een doelmatige wijze bijdragen aan de doelstelling, bedoeld in het eerste lid, door:

a. het uitwisselen van kennis en ideeën over natuur met betrokken partijen in de maatschappij, het ontwikkelen en structureren van deze kennis binnen de eigen organisatie ten behoeve van beleidsprocessen bij overheden en het inbrengen van deze kennis in alle fasen van deze beleidsprocessen, of

b. het verbreden van de resultaten van eerder uitgevoerde projecten, waarvan de doelstelling past binnen het tweede lid, door de bevordering van het gebruik en de acceptatie van in deze projecten ontwikkelde methoden, programma's, ideeën en materialen bij de geëigende doelgroepen.

4. Geen subsidie wordt verstrekt voor projecten:

a. die een looptijd hebben van meer dan 3 jaar, of

b. waarvan de subsidiabele kosten in totaal minder bedragen dan € 11.350.

5. Geen subsidie wordt verstrekt voor programma's:

a. die een looptijd hebben korter dan 3 jaar of langer dan 5 jaar, of

b. waarvan de subsidiabele kosten jaarlijks gemiddeld minder bedragen dan € 22.675.

Artikel 3:5

Rangschikking naar geschiktheid

De Minister rangschikt een aanvraag overeenkomstig artikel 1:4 hoger naarmate het project of programma waarop de aanvraag betrekking heeft:

a. meer wordt bekostigd door andere subsidies of financiële middelen;

b. doelmatiger kan worden uitgevoerd als gevolg van de aanwezigheid van kennis, kunde en capaciteit bij de uitvoerende organisatie, de beschikking over een netwerk en het maatschappelijk draagvlak van de uitvoerende organisatie of organisaties voor zover noodzakelijk voor het goed uitvoeren van het project of programma, en

c. meer aansluit bij het beleid zoals beschreven in de nota’s Natuur voor Mensen, Mensen voor Natuur (Kamerstukken II 1999/2000, 27 235, nr. 1) en Vitaal en Samen (Kamerstukken II 2003/04, 29 200, nr. 2).

Artikel 3:6

Verplichtingen subsidieontvanger

1. De subsidieontvanger vangt het project of het programma waarvoor subsidie is verleend aan binnen één jaar na de datum van subsidieverlening.

2. In afwijking van artikel 3:2 is artikel 1:13, tweede lid, aanhef in samenhang met onderdeel b, van toepassing op de ontvanger van een subsidie voor de uitvoering een programma.

Artikel 3:7

Indiening aanvraag subsidievaststelling

De aanvraag tot subsidievaststelling gaat vergezeld van een accountantsverklaring ingeval de subsidiabele kosten in totaal meer bedragen dan € 22.500.

Artikel 3:8

Beslistermijn subsidievaststelling

Een beschikking omtrent subsidievaststelling wordt gegeven binnen vier maanden na ontvangst van de aanvraag tot subsidievaststelling.

Artikel 3:9

Subsidiabele kosten

1. De volgende kosten komen in aanmerking voor de subsidie:

a. loonkosten van het direct bij de uitvoering van het project of programma betrokken personeel in dienst van de subsidieontvanger;

b. kosten van verbruikte materialen of hulpmiddelen;

c. kosten van vrijwilligers, voor zover deze een vrijwilligersvergoeding ontvangen, tot ten hoogste het bedrag dat jaarlijks belastingvrij als vrijwilligersvergoeding kan worden verstrekt;

d. aan derden verschuldigde kosten ter zake van planvormings- en uitvoeringsactiviteiten tot ten hoogste 35% van de in de onderdelen a, b en c genoemde kosten;

e. reis- en verblijfkosten;

f. de voor de vaststelling van de subsidie benodigde accountantsverklaring, tot ten hoogste € 1.800;

g. kosten voor overhead tot ten hoogste een bedrag dat gelijk is aan 10% van de ingevolge onderdeel a voor subsidie in aanmerking komende loonkosten;

h. kosten als bedoeld in de onderdelen b tot en met f die onvoorzien zijn, tot ten hoogste 15% van het bedrag dat wel is voorzien.

2. In aanvulling op het eerste lid komen voor subsidies voor programma’s tevens in aanmerking de kosten van de in artikel 1:13, tweede lid, aanhef in samenhang met onderdeel b, bedoelde beschrijving tot ten hoogste 10% van de in het eerste lid, onderdelen a tot en met e, bedoelde kosten.

Artikel 3:10

Hoogte subsidie programma’s

De subsidie voor programma’s bedraagt jaarlijks gemiddeld ten hoogste € 60.000.

Titel 3

Effectgerichte maatregelen in bossen en natuurterreinen

Artikel 3:11

Subsidiabele activiteiten

1. De Minister kan subsidie verstrekken voor de uitvoering van activiteiten die zijn gericht op het verminderen of ongedaan te maken van de effecten van verzuring, vermesting en verdroging in bestaande bossen of natuurterreinen.

2. Voor de subsidie komen de volgende activiteiten in aanmerking:

a. in natuurterreinen of bossen:

1°. het maaien;

2°. het geschikt maken voor begrazing;

3°. het chopperen;

4°. het plaggen;

5°. het baggeren;

6°. het aanleggen van depots ten behoeve van tijdelijke opslag van gemaaid, geplagd of gebaggerd materiaal;

7°. het verbeteren van de hydrologische situatie;

8°. het werkzaamheden ten behoeve van het meten en registreren van ontwikkelingen, voorafgaande aan en volgend op activiteiten als bedoeld onder 1° tot en met 7°;

9°. het werkzaamheden ter zake van planvorming en directievoering;

10°. het aanpassen van de morfologie;

11°. de toevoer van diasporen en faunamateriaal;

12°. het beheer van de voedselketen, of

13°. het verwijderen van bosopslag;

b. het aanpassen van bosvegetatie door structuurdunning ter verbetering van het bosecosysteem;

c. het toevoegen van basische stoffen aan natuurterreinen teneinde de mineralenbalans of zuurgraad te herstellen;

d. experimenten om de werking van andere activiteiten dan de activiteiten, bedoeld in de onderdelen a tot en met c, aan te tonen voor zover aannemelijk is dat met die activiteiten de effecten van verdroging, verzuring en vermesting in bestaande bossen of natuurterreinen worden verminderd of ongedaan gemaakt;

e. de activiteiten, bedoeld in onderdeel d, voor zover is aangetoond dat die de effecten van verdroging, verzuring en vermesting in bossen of natuurterreinen verminderen of ongedaan maken;

f. activiteiten die erop zijn gericht de effectiviteit van de activiteiten, bedoeld in de onderdelen a tot en met c, te toetsen.

Artikel 3:12

Nadere voorschriften subsidiabele activiteiten

1. Voor subsidie voor de uitvoering van activiteiten als bedoeld in artikel 3:11, tweede lid, onderdelen a, b, c en e, komen in aanmerking:

a. een natuurlijke persoon, privaatrechtelijke rechtspersoon, gemeente, provincie, waterschap of een lichaam dat op grond van de Wet gemeenschappelijke regelingen rechtspersoonlijkheid bezit en die, onderscheidenlijk dat, krachtens eigendom of enig ander zakelijk recht het genot heeft van de bossen of natuurterreinen;

b. de Unie van Bosgroepen;

c. de Landschappen.

2. Voor subsidie voor de uitvoering van activiteiten als bedoeld in artikel 3:11, tweede lid, onderdelen d en f, komen in aanmerking:

a. de Vereniging Natuurmonumenten;

b. de provinciale landschappen, na tussenkomst van de Landschappen;

c. natuurlijke personen en privaatrechtelijke rechtspersonen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, na tussenkomst van de Unie van Bosgroepen.

3. Geen subsidie wordt verstrekt:

a. aan Staatsbosbeheer of voor de uitvoering van activiteiten met betrekking tot terreinen die eigendom zijn van Staatsbosbeheer;

b. voor activiteiten met betrekking tot terreinen die eigendom zijn van andere publiekrechtelijke lichamen dan de publiekrechtelijke lichamen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a;

c. indien de aanvrager krachtens erfpacht het genot heeft van de grond en de duur van de erfpachtovereenkomst minder dan 25 jaar bedraagt;

d. voor activiteiten die in onvoldoende mate bijdragen aan het verminderen of ongedaan maken van effecten van verzuring, vermesting of verdroging in bossen en natuurterreinen;

e. voor activiteiten die onevenredig schade toebrengen aan aanwezige natuurwaarden, of

f. voor activiteiten waarvan de subsidiabele kosten in totaal minder dan € 5.000 bedragen.

Artikel 3:13

Rangschikking in volgorde van ontvangst

Artikel 1:6 is van toepassing.

Artikel 3:14

Indiening aanvraag subsidieverlening

De aanvraag tot subsidieverlening gaat vergezeld van:

a. een topografische kaart met schaal 1:10.000, waarop het terrein en de plaats waar de verschillende activiteiten waarvoor subsidie wordt gevraagd zijn aangegeven;

b. een plan dat inzicht biedt in de aard van de werkzaamheden, de doelstelling, de effectiviteit en de kansrijkdom van de maatregelen;

c. een begroting van de met de werkzaamheden gemoeide kosten en opbrengsten;

d. een overzicht van de bijdragen van derden en eventuele andere subsidies voor de betrokken werkzaamheden.

Artikel 3:15

Beslistermijn subsidieverlening

Een beschikking omtrent subsidieverlening wordt gegeven binnen acht maanden na afloop van de periode voor het aanvragen van subsidieverlening.

Artikel 3:16

Verplichtingen subsidieontvanger

1. De subsidieontvanger aan wie een subsidie voor activiteiten als bedoeld in artikel 3:11, tweede lid, onderdeel a, onder 11° of 12°, en onderdeel c, is verleend, meldt aan de Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit de datum waarop de werkzaamheden zullen worden uitgevoerd.

2. De subsidieontvanger draagt er zorg voor dat de melding uiterlijk de tweede dag vóór de dag van uitvoering van de werkzaamheden door de Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit is ontvangen.

Artikel 3:17

Indiening aanvraag subsidievaststelling

De aanvraag tot subsidievaststelling gaat vergezeld van een accountantsverklaring.

Artikel 3:18

Subsidiabele kosten

De volgende kosten komen in aanmerking voor de subsidie:

a. kosten die gemaakt worden teneinde de uitgangssituatie van het terrein vast te leggen;

b. kosten van een wetenschappelijk advies;

c. kosten van planvoorbereiding;

d. kosten van directie en toezicht;

e. kosten van uitvoering en aanleg;

f. kosten van monitoring en effectmeting van de maatregel;

g. kosten van terreingebonden voorlichting, voor zover de voorlichting betrekking heeft op de activiteit waarop de subsidie betrekking heeft;

h. legeskosten voor vergunningen;

i. aan- en afvoerkosten van materieel;

j. kosten van terreinvoorbereiding ten behoeve van de uit te voeren activiteit.

Artikel 3:19

Hoogte subsidie

1. De subsidie bedraagt ten hoogste 95% van de subsidiabele kosten.

2. Opbrengsten die voortvloeien uit de werkzaamheden waarvoor de subsidie wordt verstrekt, worden in mindering gebracht op de subsidie.

Titel 4

§ 1

Algemene bepalingen

Artikel 3:20

Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

– beschermde historische buitenplaats: beschermde historische buitenplaats waarin van oorsprong één of meer gebouwen een compositorisch geheel vormen met een tuin of park van ten minste 1 hectare, waarvan de aanleg dateert van vóór 1850 en herkenbaar aanwezig is;

– particulier eigenaar:

a. natuurlijke persoon die het recht van eigendom of een ander zakelijk recht heeft op een beschermde historische buitenplaats of een gedeelte daarvan;

b. naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid als bedoeld in artikel 7a van de Natuurschoonwet 1928, voor zover de aandeelhouders uitsluitend natuurlijke personen zijn, die het recht van eigendom of een ander zakelijk recht heeft op een beschermde historische buitenplaats of een gedeelte hiervan;

c. rechtspersoon die krachtens privaatrecht is ingesteld en die het recht van eigendom of een ander zakelijk recht op een beschermde historische buitenplaats of een gedeelte hiervan heeft verkregen van een natuurlijke persoon als bedoeld in het eerste lid of van een vennootschap als bedoeld in het tweede lid, en die zich uitsluitend of nagenoeg uitsluitend ten doel stelt die buitenplaats in stand te houden;

– Stichting: Stichting tot behoud van Particuliere Historische Buitenplaatsen te Heerde, statutair gevestigd te ’s-Hertogenbosch.

§ 2

Behoud van historische buitenplaatsen

Artikel 3:21

Subsidiabele activiteiten

1. De Minister kan aan de Stichting subsidie verstrekken voor de uitvoering van projecten die een bijdrage leveren aan:

a. de instandhouding van beschermde historische buitenplaatsen van particuliere eigenaren, op verzoek van die eigenaren aan de Stichting;

b. het vergroten en verbeteren van de kennis en de deskundigheid ten behoeve van het behoud van beschermde historische buitenplaatsen van particuliere eigenaren.

2. Voor subsidie komen in aanmerking projecten die beschermde historische buitenplaatsen betreffen:

a. die als zodanig:

1°. staan vermeld in het register, bedoeld in artikel 6 van de Monumentenwet 1988, of

2°. zijn opgenomen op de aangepaste lijst van de Subcommissie Buitenplaatsen van afdeling III, de Rijkscommissie voor de Monumenten van de Raad voor het Cultuurbeheer;

b. waarvan de particuliere eigenaren zijn aangesloten bij de Stichting, en

c. waarvoor een beheerplan is vastgesteld.

3. Het beheerplan bevat ten minste:

a. een inventarisatie van cultuurhistorische, tuin- en landschapsarchitectonische en natuur- en recreatieve waarden;

b. een beheervisie die aangeeft welke elementen van belang zijn voor de beschermde historische buitenplaats en de wijze waarop deze in stand moeten worden gehouden;

c. een meerjarenplanning ten behoeve van het reguliere en periodieke onderhoud van de beschermde historische buitenplaats.

4. In afwijking van het tweede lid kan de Minister subsidie verlenen zonder dat voor een beschermde historische buitenplaats een beheerplan is vastgesteld, indien bij de aanvraag is aangetoond dat een dergelijk plan nagenoeg gereed is voor vaststelling.

Artikel 3:22

Indiening aanvraag subsidieverlening

Een aanvraag tot verlening van een subsidie voor de uitvoering van een project als bedoeld in artikel 3:21, eerste lid, onderdeel a, gaat vergezeld van een verklaring van de particuliere eigenaar dat het project op zijn verzoek wordt uitgevoerd.

Artikel 3:23

Verplichtingen subsidieontvanger

De Stichting draagt er zorg voor dat:

a. op ten minste 80% van de beschermde historische buitenplaatsen waarop een subsidie betrekking heeft, hovenierswerk wordt verricht;

b. een project waarop de subsidie betrekking heeft wordt verricht overeenkomstig:

1°. het beheerplan, bedoeld in artikel 3:21, tweede lid, onderdeel c, of

2°. het plan, bedoeld in artikel 3:21, vierde lid, in het geval, bedoeld in dat lid.

Artikel 3:24

Indiening aanvraag subsidievaststelling

1. Bij de aanvraag tot subsidievaststelling wordt melding gedaan van:

a. het aantal beschermde historische buitenplaatsen dat bij de Stichting is aangesloten, en

b. het aantal beschermde historische buitenplaatsen waarvoor een beheerplan is vastgesteld dan wel in voorbereiding is.

2. De aanvraag gaat vergezeld van een accountantsverklaring ingeval de subsidiabele kosten in totaal meer bedragen dan € 22.500.

Artikel 3:25

Subsidiabele kosten

De volgende kosten komen in aanmerking voor de subsidie:

a. loonkosten van het direct bij de uitvoering van het project betrokken personeel in dienst van de Stichting;

b. huisvestingskosten;

c. kosten van verbruikte materialen of hulpmiddelen;

d. aan derden verschuldigde kosten;

e. reis- en verblijfkosten;

f. kosten van de voor de subsidievaststelling benodigde accountantsverklaring.

Artikel 3:26

Hoogte subsidie

1. De subsidie bedraagt, per jaar en per beschermde historische buitenplaats waarop het project waarvoor subsidie wordt verstrekt betrekking heeft, ten hoogste:

a. € 13.600 voor projecten als bedoeld in artikel 3:21, eerste lid, onderdeel a;

b. € 1.360 voor projecten als bedoeld in artikel 3:21, eerste lid, onderdeel b.

2. In afwijking van het eerste lid kan de Minister een hoger subsidiebedrag vaststellen indien de subsidie is verleend met betrekking tot beschermde historische buitenplaatsen waarvan het beheer naar zijn oordeel arbeidsintensief is.

§ 3

Herstel van historische buitenplaatsen

Artikel 3:27

Subsidiabele activiteiten

1. Ter instandhouding van beschermde historische buitenplaatsen kan de Minister aan een particuliere eigenaar subsidie verstrekken voor technische werkzaamheden aan onderdelen van een tuin of park van zijn beschermde historische buitenplaats, voor zover:

a. de onderdelen van belang zijn vanwege cultuurhistorische of natuurwetenschappelijke waarden, dan wel uit oogpunt van recreatie, en

b. de werkzaamheden het normale onderhoud te boven gaan en zijn gericht op het behoud van het oorspronkelijke karakter van de tuin of het park.

2. Voor subsidie komen in aanmerking particuliere eigenaren van beschermde historische buitenplaatsen die als zodanig staan vermeld in het register, bedoeld in artikel 6 van de Monumentenwet 1988.

3. Geen subsidie wordt verstrekt voor werkzaamheden waarvan de subsidiabele kosten in totaal minder dan € 2.250 bedragen.

Artikel 3:28

Betrokkenheid OCW bij rangschikking

In aanvulling op artikel 1:4, tweede lid, rangschikt de Minister aanvragen tot verlening van de subsidie na overleg met de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, waarbij aanvragen hoger worden gerangschikt naarmate:

a. de uit te voeren werkzaamheden een grotere bijdrage leveren aan de instandhouding en het herstel van de beschermde historische buitenplaats;

b. de uit te voeren werkzaamheden meer van belang zijn voor de cultuurhistorische of natuurwetenschappelijke waarde van de beschermde historische buitenplaats of voor de recreatie;

c. een grotere urgentie bestaat voor de uit te voeren werkzaamheden, en

d. er samenhang is met andere gesubsidieerde werkzaamheden.

Artikel 3:29

Indiening aanvraag subsidieverlening

1. De aanvraag tot subsidieverlening gaat vergezeld van:

a. een werkplan;

b. een kaart met ten minste een schaal van 1:1000, waarop de terreingedeelten of onderdelen aangegeven zijn waarop de werkzaamheden plaatsvinden, en

c. een advies van de Stichting met betrekking tot de werkzaamheden.

2. In het werkplan wordt ten minste opgenomen:

a. een beschrijving van:

1°. de huidige situatie;

2°. de te verrichten werkzaamheden;

3°. de doelstellingen van de werkzaamheden;

b. informatie waaruit blijkt in hoeverre de werkzaamheden bijdragen aan de doeleinden waarvoor de subsidie wordt verstrekt;

c. een sluitende begroting voor de werkzaamheden, die een meerjarenbegroting is met liquiditeitsplanning per jaar voor zover het project of programma langer dan een jaar duurt, met toelichting daarop;

d. de kosten voor het werkplan, met toelichting daarop;

e. de realisatietermijn.

3. In het advies, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, wordt ten minste opgenomen:

a. informatie waaruit blijkt in hoeverre de werkzaamheden het normale onderhoud te boven gaan;

b. advies over:

1°. de bijdrage die de uit te voeren werkzaamheden leveren aan de instandhouding en het herstel van de beschermde historische buitenplaats;

2°. het cultuurhistorische, natuurwetenschappelijke of recreatieve belang van de uit te voeren werkzaamheden;

3°. de urgentie van de uit te voeren werkzaamheden;

4°. de wijze van uitvoering en de te gebruiken materialen, en

5°. de mogelijke samenhang met andere gesubsidieerde werkzaamheden.

Artikel 3:30

Verplichtingen subsidieontvanger

1. De subsidieontvanger vangt de werkzaamheden waarvoor subsidie is verleend aan binnen één jaar na de datum van subsidieverlening.

2. De subsidieontvanger voert de werkzaamheden uit overeenkomstig het werkplan.

3. Ingeval subsidie is verleend voor meer dan één jaar, legt de subsidieontvanger aan de Minister telkens nadat een jaar is verstreken binnen twee maanden financiële verantwoording af over de werkzaamheden, met een daarbij behorende accountantsverklaring.

4. Artikel 1:14, vijfde en zesde lid, is van overeenkomstige toepassing op de situatie, bedoeld in het derde lid.

Artikel 3:31

Indiening aanvraag subsidievaststelling

1. In afwijking van artikel 1:14, eerste lid, wordt de aanvraag tot subsidievaststelling ingediend binnen twee maanden na afloop van de werkzaamheden waarvoor subsidie is verleend.

2. De aanvraag gaat vergezeld van een accountantsverklaring ingeval de subsidiabele kosten in totaal meer bedragen dan € 22.500.

Artikel 3:32

Subsidiabele kosten

Voor de subsidie komen de volgende kosten in aanmerking, voor zover die zijn opgenomen in het werkplan, bedoeld in artikel 3:29, eerste lid, onderdeel a:

a. 80% van de volgende kosten:

1°. kosten van materialen;

2°. loonkosten voor werkzaamheden verricht door derden;

3°. loonkosten van het direct bij de uitvoering van het project betrokken personeel in dienst van de subsidieontvanger;

b. de volgende kosten voor het opstellen van het werkplan, met uitzondering van af te dragen omzetbelasting:

1°. 14% van de kosten vanaf € 2.250 tot € 4.500;

2°. 12% van de kosten vanaf € 4.500 tot € 9.000;

3°. 10% van de kosten vanaf € 9.000 tot € 22.500;

4°. 8% van de kosten vanaf € 22.500.

c. de kosten van de voor de subsidievaststelling benodigde accountantsverklaring tot een maximum van € 1.800.

Artikel 3:33

Voorschot

In afwijking van artikel 1:17, tweede lid, kan niet meer dan 50% van het ten hoogste op grond van deze paragraaf te verstrekken subsidiebedrag als voorschot worden verleend.

Titel 5

Nationale en grensoverschrijdende parken

Artikel 3:34

Subsidiabele activiteiten

De Minister kan op aanvraag aan de IVN Vereniging voor natuur- en milieueducatie, statutair gevestigd te Amsterdam, en de Stichting Samenwerkingsverband Nationale Parken, statutair gevestigd te ’s-Gravenhage, subsidie verstrekken voor projecten gericht op kwaliteitsverbetering, samenwerking, educatie, voorlichting en onderzoek van:

a. een door de Minister aangewezen nationaal park dan wel nationaal park in oprichting, of

b. een door het Rijk gezamenlijk met het Koninkrijk België of de Bondsrepubliek Duitsland als grensoverschrijdende park aangewezen of aan te wijzen gebied, waarvoor afspraken gelden met betrekking tot het beheer en de inrichting daarvan.

Artikel 3:35

Indiening van een aanvraag

1. In afwijking van de artikelen 1:8, eerste lid, en 1:13, vijfde lid, wordt de aanvraag tot subsidieverlening, subsidievaststelling of voorschotverlening, onderscheidenlijk tot goedkeuring als bedoeld in artikel 1:13, derde lid, ingediend bij de Directeur Natuur van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

2. In afwijking van artikel 1:14, eerste lid, wordt de aanvraag tot subsidievaststelling ingediend voor 31 december van het kalenderjaar volgend op het jaar waarvoor de subsidie is verleend.

Artikel 3:36

Beslistermijn subsidieverlening

In afwijking van artikel 1:10, eerste lid, wordt een beschikking omtrent subsidieverlening gegeven voor 15 februari van het jaar waarin het project wordt uitgevoerd.

Artikel 3:37

Verplichtingen subsidieontvanger

Artikel 1:13, tweede lid, is niet van toepassing.

Artikel 3:38

Indiening aanvraag subsidievaststelling

De aanvraag tot subsidievaststelling gaat vergezeld van een accountantsverklaring ingeval de subsidiabele kosten in totaal meer bedragen dan € 22.500.

Artikel 3:39

Betaling subsidiebedragen en voorschotten

De Minister betaalt subsidiebedragen en voorschotten aan de IVN Vereniging voor natuur- en milieueducatie via het Groenfonds.

Titel 6

Ontwikkeling van het landschap

Artikel 3:40

Subsidiabele activiteiten

1. De Minister kan aan gemeenten en provincies subsidie verstrekken voor de uitvoering van projecten die een bijdrage leveren aan de bevordering van een samenhangend en doelmatig beleid met betrekking tot het beheer en de ontwikkeling van een kwalitatief hoogwaardig landschap.

2. De projecten hebben betrekking op:

a. het voorbereiden, opstellen of herzien van een landschapsontwikkelingsplan, of

b. het herzien van een landschapsbeleidsplan of landschapsstructuurplan waarvoor ten laste van de Rijksbegroting subsidie is verstrekt vóór 1 januari 2002.

Artikel 3:41

Nadere voorschriften landschapsontwikkelingsplan

1. Een landschapsontwikkelingsplan komt als volgt tot stand:

a. het wordt opgesteld door een bureau waarbij ten minste één tuin- en landschapsarchitect werkzaam is die ingevolge de Wet op de architectentitel is ingeschreven in het architectenregister en die actief participeert in het opstellen van het landschapsontwikkelingsplan;

b. het wordt vastgesteld dan wel goedgekeurd door de gemeenteraad van de gemeente of gemeenten op welker grondgebied het plan betrekking heeft, of door Provinciale Staten van een provincie ingeval het een aanvraag van een provincie betreft.

2. In een landschapsontwikkelingsplan wordt aandacht besteed aan de volgende aspecten van het landschap:

a. de opbouw van het landschap;

b. de identiteit en verscheidenheid van het landschap, gerelateerd aan kenmerkende landschappen in Nederland;

c. het watersysteem;

d. de visuele kenmerken;

e. de betekenis van de gebruiksfuncties, inclusief verwachte ontwikkelingen, voor het landschap en omgekeerd;

f. de cultuurhistorische en aardkundige waarden;

g. de ecologische waarden;

h. de culturele vernieuwing van het landschap, waaronder de toepassing van landschapsarchitectuur en beeldende kunst;

i. de omvang en de landschappelijke en ecologische kwaliteit van opgaande begroeiing;

j. de omvang en kwaliteit van de recreatieve ontsluiting en de toegankelijkheid en bereikbaarheid, en

k. de waardering van het landschap door gebruikers.

3. Een landschapsontwikkelingsplan bevat de volgende onderdelen:

a. een kwantitatieve en kwalitatieve systematische beschrijving en analyse van het bestaande landschap;

b. een beschrijving van de doelstellingen inzake de ontwikkeling van het landschap;

c. ten minste twee wezenlijk verschillende visies op hoofdlijnen met een onderbouwde gekozen ontwikkelingsrichting;

d. een landschapsontwikkelingsvisie waarin wordt aangegeven:

1°. in welke mate de in het tweede lid genoemde aspecten worden ontwikkeld en beschermd;

2°. de gebieden en functies met accenten op behoud dan wel vernieuwing, scheiding dan wel combinatie van functies;

e. een uitvoeringsplan waarin op basis van de in ondereel d genoemde landschapsontwikkelingsvisie zijn aangegeven:

1°. de maatregelen voor de uitvoering van de ontwikkeling, bescherming en beheer van het landschap, inclusief een tijdsplanning;

2°. de eisen die bij landschappelijk relevante ingrepen worden gesteld aan te treffen landschappelijke voorzieningen;

3°. de wijze waarop de doorwerking van het landschapsontwikkelingsplan in het bestemmingsplan en in de vergunningverlening wordt gerealiseerd, inclusief een tijdsplanning;

f. een financieringsplan waarin toegezegde bijdragen van derden worden gekoppeld aan de realisering van het in onderdeel e bedoelde uitvoeringsplan en een tijdsplanning;

g. een opsomming en omschrijving van activiteiten ter verzekering van het maatschappelijke en financiële draagvlak van het betreffende landschapsontwikkelingsplan.

Artikel 3:42

Indiening aanvraag subsidieverlening

1. De aanvraag tot subsidieverlening gaat vergezeld van:

a. een kaart tot een schaal van 1:100.000 van het gebied waarop het landschapsontwikkelingsplan betrekking zal hebben;

b. een redengeving voor het opstellen van het landschapsontwikkelingsplan;

c. een sluitende begroting op basis van één uit drie offertes van een bureau als bedoeld in artikel 3:41, eerste lid, onderdeel a, alsmede een verklaring waarom gekozen is voor de offerte waarop de begroting is gebaseerd;

d. een korte evaluatie van het landschapsontwikkelingsplan, indien een plan herzien wordt.

2. Artikel 1:9, tweede lid, is niet van toepassing.

Artikel 3:43

Advies omtrent aanvragen

De Stichting Landschapsbeheer Nederland adviseert de Minister bij de beoordeling van aanvragen tot subsidieverlening.

Artikel 3:44

Verplichtingen subsidieontvanger

1. Het project wordt vóór 1 november in het tweede jaar volgend op de aanvraag tot subsidieverlening uitgevoerd.

2. De Minister kan op verzoek van de subsidieontvanger uitstel van uitvoering van de verplichting, bedoeld in het eerste lid, verlenen met ten hoogste één jaar.

3. Ten minste één jaar doch uiterlijk 15 maanden na de datum van subsidievaststelling dient de subsidieontvanger bij de Directeur van de Dienst Regelingen een rapportage in waarin is aangegeven op welke wijze het landschapsontwikkelingsplan is en zal worden uitgevoerd.

Artikel 3:45

Indiening aanvraag subsidievaststelling

1. In afwijking van artikel 1:14, eerste lid, wordt een aanvraag tot subsidievaststelling ingediend vóór 1 juni van het derde jaar volgend op het jaar waarvoor een aanvraag tot subsidieverlening is ingediend.

2. De aanvraag tot subsidievaststelling gaat vergezeld van een accountantsverklaring ingeval de subsidiabele kosten in totaal meer bedragen dan € 22.500.

Artikel 3:46

Subsidiabele kosten

1. De volgende kosten komen in aanmerking voor de subsidie:

a. bijdragen aan derden voor het opstellen dan wel het laten opstellen van landschapsontwikkelingsplannen;

b. kosten van onderzoeken die nodig zijn voor het opstellen van landschapsontwikkelingsplannen;

c. kosten van de in artikel 3:41, derde lid, onderdeel g, bedoelde activiteiten, in totaal tot ten hoogste € 75.000, voor zover het betreft:

1°. het ontwikkelen en inzetten van communicatie-instrumenten die het draagvlak voor het landschapsontwikkelingsplan bevorderen, waaronder het geven van voorlichting en het organiseren van een maatschappelijk debat over het landschapsontwikkelingsplan;

2°. het voorbereiden en afsluiten van overeenkomsten met derden op het gebied van financiering, inrichting en beheer;

3°. het bevorderen van de beschikbaarstelling van lokale middelen voor de uitvoering van het landschapsontwikkelingsplan.

2. In afwijking van artikel 1:2, tweede lid, komen de kosten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, uitsluitend voor subsidie in aanmerking ingeval de activiteiten waarop die kosten betrekking hebben zijn aangevangen op of na de datum van de subsidieverlening.

Artikel 3:47

Hoogte subsidie

1. De subsidie bedraagt ten hoogste 50% van de subsidiabele kosten, ingeval de aanvraag tot subsidieverlening is ingediend door een provincie of een individuele gemeente.

2. De subsidie bedraagt ten hoogste 75% van de subsidiabele kosten, ingeval de aanvraag tot verlening van een subsidie met betrekking tot één landschapsontwikkelingsplan is ingediend door twee of meer gemeenten gezamenlijk of door een provincie en meer gemeenten gezamenlijk.

Titel 7

Uitvoering soortenbescherming

Artikel 3:48

Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder jaarplan PSO soortenbescherming: door de Minister vastgesteld plan voor door de Vereniging Platform Soortenbeschermende Organisaties uit te voeren activiteiten uit het door de Minister vastgestelde jaarprogramma uitvoering soortenbescherming.

Artikel 3:49

Subsidiabele activiteiten

Ten behoeve van de instandhouding van in het wild levende dier- en plantensoorten kan de Minister subsidie verstrekken aan de Vereniging Platform Soortenbeschermende Organisaties voor projecten ter uitvoering van het jaarplan PSO soortenbescherming.

Artikel 3:50

Subsidiabele kosten

De volgende kosten komen in aanmerking voor de subsidie:

a. kosten voor de uitvoering van activiteiten die zijn opgenomen in het jaarplan PSO soortenbescherming voor het jaar waarvoor de subsidie wordt verstrekt;

b. kosten van de voor de subsidievaststelling benodigde accountantsverklaring tot ten hoogste € 1.800.

Titel 8

Versterking natuur- en bosbeheer bij bos- en landgoedeigenaren

Artikel 3:51

Subsidiabele activiteiten

1. De Minister kan subsidie verstrekken aan de Unie van Bosgroepen voor projecten die een bijdrage leveren aan rendementsverbetering binnen de bos- en natuursector alsmede aan verbetering van de kwaliteit van het bos en de natuur.

2. De volgende activiteiten komen in aanmerking voor de subsidie:

a. het verbeteren van de structuur van de bosgroepen en de Unie van Bosgroepen;

b. het opzetten van een houtwinkel, houtbank of houtveiling;

c. het verbeteren van advisering en opleiding;

d. het verbeteren van automatisering;

e. het opzetten van certificering;

f. productvernieuwing;

g. het opstellen van aanvragen tot verlening van een subsidie als bedoeld in:

1°. artikel 20a van de Subsidieregeling natuurbeheer 2000, zoals die luidde tot 1 januari 2007, of

2°. een met de subsidie, bedoeld onder 1°, overeenkomende subsidie die door provinciale staten van de onderscheiden provincies kan worden verstrekt op grond van een ingevolge artikel 11, derde lid, van de Wet inrichting landelijk gebied door hen vastgestelde verordening inzake subsidies voor natuurbeheer.

Artikel 3:52

Subsidiabele kosten

De volgende kosten komen in aanmerking voor de subsidie:

a. loonkosten van het betrokken personeel in dienst van de Unie van Bosgroepen en de bij de Unie van Bosgroepen aangesloten bosgroepen;

b. huisvestingskosten;

c. kosten van verbruikte materialen of hulpmiddelen;

d. aan derden verschuldigde kosten;

e. reis- en verblijfkosten;

f. kosten van de voor de subsidievaststelling benodigde accountantsverklaring.

Artikel 3:53

Subsidiabele activiteiten

1. De Minister kan aan de Stichting Recreatie subsidie verstrekken voor de uitvoering van programma’s die een bijdrage leveren aan de bevordering van kennis en deskundigheid op het gebied van de recreatie.

2. De programma’s hebben betrekking op een kalenderjaar.

Artikel 3:54

Indiening van een aanvraag

In afwijking van artikel 1:8, eerste lid, wordt de aanvraag tot subsidieverlening, subsidievaststelling of voorschotverlening ingediend bij de Directeur Platteland van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

Artikel 3:55

Indiening aanvraag subsidieverlening

1. Een aanvraag tot subsidieverlening gaat vergezeld van een werkprogramma.

2. Het werkprogramma bevat in ieder geval:

a. een beschrijving van de werkzaamheden en activiteiten van de instelling voor het kalenderjaar waarop de aanvraag betrekking heeft;

b. een beschrijving van de financiële gevolgen van de werkzaamheden en de activiteiten;

c. een meerjarenperspectief;

d. een plan voor de uitvoering van een evaluatie waarin wordt aangegeven in hoeverre de beoogde doelen bereikt zijn.

Artikel 3:56

Beslistermijn subsidieverlening

In afwijking van artikel 1:10, eerste lid, wordt een beschikking omtrent subsidieverlening gegeven binnen drie maanden na afloop van de periode voor het aanvragen van subsidieverlening.

Artikel 3:57

Verplichtingen subsidieontvanger

De subsidieontvanger voert het programma uit overeenkomstig het werkprogramma waarop de beschikking tot subsidieverlening betrekking heeft.

Artikel 3:58

Indiening aanvraag subsidievaststelling

De aanvraag tot vaststelling van de subsidie gaat vergezeld van:

a. een financiële verantwoording van het programma;

b. een accountantsverklaring ingeval de subsidiabele kosten in totaal meer bedragen dan € 34.035 bedragen;

c. de eindrapportage van het programma.

Artikel 3:59

Beslistermijn subsidievaststelling

Een beschikking omtrent subsidievaststelling wordt gegeven binnen vier maanden na ontvangst van de aanvraag tot subsidievaststelling.

Artikel 3:60

Voorschot

1. In afwijking van artikel 1:17, tweede lid, kan de Minister voorschotten verlenen tot ten hoogste 95% van het te verstrekken subsidiebedrag.

2. De aanvraag tot voorschotverlening gaat vergezeld van een overzicht van de liquiditeitsbehoefte.

Hoofdstuk 4

Visserij

[Gereserveerd]

Hoofdstuk 5

Overige subsidies

[Gereserveerd]

Hoofdstuk 6

Overige bepalingen

Artikel 6:1

Aanwijzing toezichthouders

Als personen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Kaderwet LNV-subsidies worden aangewezen de ambtenaren van:

a. de Dienst Regelingen;

b. de Dienst Landelijk Gebied van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

c. de Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

d. de Auditdienst van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

Artikel 6:2

Intrekking bestaande regelingen

De volgende regelingen en besluiten worden ingetrokken:

a. Beëindigingsregeling varkensbedrijven in de EHS;

b. Besluit aanwijzing toezichthouders Kaderwet LNV-subsidies;

c. Investeringsregeling biologische varkenshouderij;

d. Investeringsregeling energiebesparing;

e. Investeringsregeling markt en concurrentiekracht;

f. Kaderregeling kennis en advies;

g. Kaderregeling subsidiëring natuurprojecten;

h. Regeling beëindiging veehouderijtakken;

i. Regeling delegatie Stichting Fonds MKZ-AI;

j. Regeling diverse subsidieplafonds en aanvraagperioden LNV;

k. Regeling draagvlak natuur;

l. Regeling effectgerichte maatregelen in bossen en natuurterreinen;

m. Regeling handelwijze bij vervreemding;

n. Regeling herstel historische buitenplaatsen;

o. Regeling inkomensvoorziening voor oudere gewezen zelfstandigen in de veehouderij;

p. Regeling kennisontwikkeling en regionale samenwerking culturele diversiteit;

q. Regeling stimulering biologische productiemethode;

r. Regeling Structuurverbetering Glastuinbouw 2002;

s. Regeling subsidie nationale en grensoverschrijdende parken;

t. Regeling subsidie plattelandsontwikkelingsprogramma provincies;

u. Regeling versterking recreatie;

v. Subsidieregeling demonstratie- en kennisoverdrachtprojecten duurzame landbouw;

w. Subsidieregeling jonge agrariërs;

x. Subsidieregeling sanering verzamelcentra varkens;

y. Subsidieregeling zeldzame landbouwhuisdierrassen;

z. Stimuleringsregeling innovatie markt en concurrentiekracht;

aa. Stimuleringsregeling vernieuwing landelijk gebied;

ab. Vaststelling aanvraagperiode 2005 Subsidieregeling nieuwe agrarische schadeverzekeringen;

ac. Verspreidingsregeling vernieuwing landelijk gebied.

Artikel 6:3

Overgangsbepalingen

Het recht zoals dat gold voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van deze regeling blijft van toepassing:

a. op een aanvraag tot subsidieverlening die is ingediend voorafgaand aan dat tijdstip;

b. met betrekking tot een subsidie die is of wordt verleend op een aanvraag tot subsidieverlening als bedoeld in onderdeel a, alsmede de uit die subsidieverlening voortvloeiende rechten, aanspraken en verplichtingen.

Artikel 6:4

Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 april 2007.

Artikel 6:5

Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling LNV-subsidies.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, C.P. Veerman.

Bijlage 1

Bijlage bij artikel 1:14, zesde lid

§ 1. Controleprotocol

A. Object van controle

De controle ziet erop dat de aanvrager met indiening van de aanvraag tot subsidievaststelling en de daarbij behorende bescheiden, voor zover van toepassing, voldoet aan de voorschriften uit artikel 4:45 van de Algemene wet bestuursrecht. In het bijzonder ziet de controle op de juistheid van de rekening en verantwoording omtrent de uitgaven en inkomsten, verbonden aan de activiteit waarop de subsidie betrekking heeft.

B. Materialiteit en betrouwbaarheid

De accountant of accountant-administratieconsulent geeft een redelijke mate van zekerheid dat zich in de rekening en verantwoording omtrent de uitgaven en inkomsten geen onjuistheden van materieel belang bevinden. Als richtlijn past de accountant een betrouwbaarheid van 95 procent en een maximaal toelaatbare fout (materialiteit) van 1 procent toe.

C. Naleving specifieke bepalingen uit de regeling

Bij de uitvoering van de controle wordt tevens vastgesteld dat:

a. in de rekening en verantwoording omtrent de uitgaven en inkomsten:

1°. geen kosten als subsidiabele kosten worden aangevoerd die niet voor subsidie in aanmerking komen op grond van de regeling;

2°. uitsluitend kosten als subsidiabele kosten worden aangevoerd die daadwerkelijk gemaakt en betaald zijn;

b. de subsidieontvanger in voorkomend geval opgave doet van alle inkomsten, waaronder subsidies, waarmee de activiteit waarop de subsidie betrekking heeft mede is gefinancierd;

c. de administratie van de aanvrager voldoet aan de eisen, gesteld in artikel 1:12, tweede en derde lid;

d. ingeval de subsidie strekt tot uitvoering van een project, het project is uitgevoerd overeenkomstig het projectplan waarop de beschikking tot subsidieverlening betrekking heeft;

e. ingeval in de regeling, bij openstelling van de subsidie of bij de subsidieverlening een aanvangstermijn is voorgeschreven, de activiteit waarop de subsidie betrekking heeft is aangevangen binnen die termijn;

f. ingeval in de regeling, bij openstelling van de subsidie of bij de subsidieverlening een uitvoeringstermijn is voorgeschreven, de activiteit waarop de subsidie betrekking heeft is uitgevoerd binnen die termijn.

§ 2. Accountantsverklaring

De accountant of accountant-administratieconsulent rapporteert over de uitkomst van zijn werkzaamheden door middel van een goedkeurende accountantsverklaring. Hij waarmerkt iedere bladzijde van de door hem gecontroleerde verantwoording en hecht de accountantsverklaring aan de verantwoording. Ten overvloede zij vermeld dat de accountant materiële fouten, onzekerheden of bedenkingen met betrekking tot de verantwoording en met betrekking tot specifiek te controleren punten zoveel mogelijk gekwantificeerd opneemt in de accountantsverklaring en zijn oordeel in de verklaring daarop afstemt. De Minister behoudt zich het recht voor een review te laten uitvoeren op de door de accountant of accountant-administratieconsulent verrichte werkzaamheden.

De tekst van de goedkeurende accountantsverklaring luidt:

Wij hebben de bijgevoegde gewaarmerkte financiële verantwoording van <naam instelling/persoon> te <zetel, plaats> over de periode <datum> tot <datum> met betrekking tot subsidieverlening in het kader van de Regeling LNV-subsidies <openstelling> gecontroleerd. De financiële verantwoording is opgesteld onder verantwoordelijkheid van <leiding naam instelling>. Het is onze verantwoordelijkheid een accountantsverklaring inzake deze financiële verantwoording te verstrekken.

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft per brief <kenmerk> d.d. <datum> een subsidie verleend tot een maximum van <bedrag>. Onze controle is verricht in overeenstemming met algemeen aanvaarde richtlijnen met betrekking tot controleopdrachten alsmede overeenkomstig het controleprotocol, vastgesteld in bijlage 1 bij de Regeling LNV-subsidies. Volgens de richtlijnen dient onze controle zodanig te worden gepland en uitgevoerd, dat een redelijke mate van zekerheid wordt verkregen dat de financiële verantwoording geen onjuistheden van materieel belang bevat. Een controle omvat onder meer een onderzoek door middel van deelwaarnemingen van informatie ter onderbouwing van de bedragen in de financiële verantwoording. Wij zijn van mening dat onze controle een deugdelijke grondslag vormt voor ons oordeel.

Wij zijn van oordeel dat de financiële verantwoording voldoet aan de voor dit doel eraan te stellen eisen, onder meer vastgelegd in de voornoemde regeling. Dit impliceert dat:

– ten behoeve van de voor subsidie in aanmerking komende kosten een afzonderlijke (project)administratie is gevoerd waarin alle gegevens zijn verwerkt die voorkomen in de aanvraag- en rapportageformulieren;

– uit de gevoerde (project)administratie blijkt dat de rapportage en declaratie ten aanzien van het aantal deelnemers en de kenmerken daarvan, de door deze deelnemers gerealiseerde uren en de daarmee gepaard gaande subsidiabele kosten voldoen aan de gestelde subsidievereisten;

– geen andere tegemoetkoming is verkregen van (respectievelijk: aangevraagd bij) derden dan op de verantwoording is aangegeven.

Deze verklaring is afgegeven ten behoeve van Directeur van de Dienst Regelingen.

Plaats en datum:

Handtekening:

Naam en titel accountant (RA/AA):

Naam accountantskantoor:

Adres:

Postcode en woonplaats:

Telefoon:

Paraaf voor waarmerking:

Bijlage 2

Bijlage bij de artikelen 2:37, eerste lid, 2:38 en 2:40, vierde lid

In deze bijlage wordt verstaan onder:

– glastuinbouwondernemingen: landbouwonderneming met glasopstanden;

– energie-extensief: energieverbruik op een glastuinbouwonderneming dat blijkens de jaarafrekening van het energiebedrijf over het jaar voorafgaand aan het jaar waarin de subsidieaanvraag wordt ingediend, niet hoger is dan 25 m3 gas van normale calorische waarde per m2 glasoppervlak;

– energie-intensief: energieverbruik op een glastuinbouwonderneming dat blijkens de jaarafrekening van het energiebedrijf over het jaar voorafgaand aan het jaar waarin de subsidieaanvraag wordt ingediend, ten minste 25 m3 gas van normale calorische waarde per m2 glasoppervlak bedraagt;

– semi-gesloten kassysteem: systeem waarbij zonne-energie wordt gewonnen, opgeslagen en op een ander tijdstip of andere locatie gebruikt; componenten die deel uitmaken van een semi-gesloten kassysteem kunnen zijn: een warmtewisselingssysteem, warmtepomp, warmte- en of koudeopslagsysteem, besturingssysteem inclusief software, bevochtingssystemen voor koeling, dagbuffer voor opslag laagwaardige warmte (< 50 C), dagbuffer voor opslag koude.

Hoofdstuk 1. Investeringen op het terrein van energiebesparing

§ 1. Eerste energieschermen, niet zijnde gevelschermen of verduisteringsschermen

A. Beschrijving van de investering, bedoeld in artikel 2:37, eerste lid.

Bedieningsmechanisme, inclusief bedieningssoftware, met beweegbaar energiebesparend doek (niet zijnde gevelscherm of verduisteringsscherm) te bevestigen aan de binnenzijde van een glastuinbouwkas bestemd voor het verminderen van het warmteverlies in glastuinbouwkassen. De energiebesparing bij gesloten toestand van het doek is ten minste 35%.

B. De landbouwondernemingen, bedoeld in artikel 2:37, eerste lid, zijn:

energie-extensieve glastuinbouwondernemingen.

C. Beschrijving van de kosten, bedoeld in artikel 2:40, vierde lid.

In afwijking van artikel 2:40, eerste lid, komen uitsluitend de volgende kosten in aanmerking van subsidie:

a. de door de aanvrager te maken kosten voor het materieel, bestaande uit:

– het bedieningsmechanisme, inclusief bedieningssoftware;

– het schermdoek;

– het dradenbed, en

– het overige voor de werking van het systeem noodzakelijk materieel (bijvoorbeeld montagematerieel zoals kabels, schroeven of bouten);

b. de door de aanvrager te maken installatiekosten, bestaande uit:

– de door de leverancier in rekening gebrachte kosten voor het monteren van het materieel in een kas, zodanig dat de functie van het energiescherm volledig kan worden benut, of

– de door de aanvrager gemaakte kosten voor eigen arbeid om het materieel in de kas te monteren, zodanig dat het energiescherm volledig kan worden benut.

D. Bij de aanvraag tot subsidieverlening en de aanvraag tot subsidievaststelling mee te sturen documenten als bedoeld in artikel 2:38.

De aanvraag tot subsidieverlening met betrekking tot eerste energieschermen gaat vergezeld van:

a. een op naam van de aanvrager gestelde originele offerte van een leverancier van het tweede energiescherm waarop in ieder geval de typering van het product en het onderscheid tussen de kostenonderdelen is aangegeven;

b. een bedrijfskaart met daarop ingetekend de totale oppervlakte opstanden van de onderneming en met gearceerd ingetekend de oppervlakte waarop de investering betrekking heeft;

c. de eindafrekening van de energieleverancier over het jaar, voorafgaand aan het jaar waarin de subsidieverlening wordt aangevraagd.

De aanvraag tot subsidievaststelling met betrekking tot eerste energieschermen gaat vergezeld van:

a. facturen en/of andere schriftelijke bewijsstukken, waarop prijzen inclusief en exclusief BTW worden opgevoerd, en waaruit blijkt dat het tweede energiescherm volgens de offerte is geplaatst waarop in ieder geval de typering van het product en het onderscheid tussen de kostenonderdelen is aangegeven;

b. bankafschriften waaruit de betaling van de facturen blijkt.

§ 2. Tweede energieschermen, niet zijnde gevelschermen of verduisteringsschermen

A. Beschrijving van de investering, bedoeld in artikel 2:37, eerste lid.

Bedieningsmechanisme, inclusief bedieningssoftware, met beweegbaar energiebesparend doek (niet zijnde gevelscherm of verduisteringsscherm) te bevestigen aan de binnenzijde van een glastuinbouwkas waarin al een eerste energiescherm aanwezig is of waarbij het eerste energiescherm gelijktijdig wordt geïnstalleerd, bestemd voor het verminderen van het warmteverlies in glastuinbouwkassen. De energiebesparing bij gesloten toestand van alleen het tweede energiescherm is ten minste 45%.

Het tweede energiescherm moet op een zelfstandig dradenbed worden geïnstalleerd waardoor het mogelijk is om zowel het eerste als het tweede energiescherm tegelijkertijd te kunnen sluiten. Hierdoor wordt een additionele energiebesparing ten opzichte van een eerste energiescherm behaald.

B. De landbouwondernemingen, bedoeld in artikel 2:37, eerste lid, zijn:

energie-extensieve of energie-intensieve glastuinbouwondernemingen.

C. Beschrijving van de kosten, bedoeld in artikel 2:40, vierde lid.

In afwijking van artikel 2:40, eerste lid, komen uitsluitend de volgende kosten in aanmerking van subsidie:

a. de door de aanvrager te maken kosten voor het materieel, bestaande uit:

– het bedieningsmechanisme, inclusief bedieningssoftware;

– het schermdoek;

– het dradenbed; en

– het overige voor de werking van het systeem noodzakelijk materieel (bijvoorbeeld montagematerieel zoals kabels, schroeven of bouten);

b. de door de aanvrager te maken installatiekosten, bestaande uit:

– de door de leverancier in rekening gebrachte kosten voor het monteren van het materieel in een kas, zodanig dat de functie van het energiescherm volledig kan worden benut; of

– de door de aanvrager gemaakte kosten voor eigen arbeid om het materieel in de kas te monteren, zodanig dat het energiescherm volledig kan worden benut.

In aanvulling op artikel 2:40, derde lid, komen niet voor subsidie in aanmerking de door de aanvrager te maken kosten voor het materieel en de installatie van een tweede energiescherm geïnstalleerd op een reeds voor het eerste energiescherm gebruikt dradenbed waarbij slechts één van de schermen op enig moment ingezet kan worden.

D. Bij de aanvraag tot subsidieverlening en de aanvraag tot subsidievaststelling mee te sturen documenten als bedoeld in artikel 2:38.

De aanvraag tot subsidieverlening met betrekking tot tweede energieschermen gaat vergezeld van:

a. een op naam van de aanvrager gestelde originele offerte van een leverancier van het tweede energiescherm waarop in ieder geval de typering van het product en het onderscheid tussen de kostenonderdelen is aangegeven;

b. een bedrijfskaart met daarop ingetekend de totale oppervlakte opstanden van de onderneming en met gearceerd ingetekend de oppervlakte waarop de investering betrekking heeft;

c. de eindafrekening van de energieleverancier over het jaar, voorafgaand aan het jaar waarin de subsidieverlening wordt aangevraagd.

De aanvraag tot subsidievaststelling met betrekking tot tweede energieschermen gaat vergezeld van:

a. facturen en/of andere schriftelijke bewijsstukken, waarop prijzen inclusief en exclusief BTW worden opgevoerd, en waaruit blijkt dat het tweede energiescherm volgens de offerte is geplaatst waarop in ieder geval de typering van het product en het onderscheid tussen de kostenonderdelen is aangegeven;

b. bankafschriften waaruit de betaling van de facturen blijkt.

§ 3. Klimaatcomputer

A. Beschrijving van de investering, bedoeld in artikel 2:37, eerste lid.

Computer met software bestemd voor het regelen van het klimaat in glastuinbouwkassen.

B. De landbouwondernemingen, bedoeld in artikel 2:37, eerste lid, zijn:

energie-extensieve glastuinbouwondernemingen.

C. Beschrijving van de kosten, bedoeld in artikel 2:40, vierde lid.

In afwijking van artikel 2:40, eerste lid, komen uitsluitend de volgende kosten in aanmerking voor subsidie:

a. de door de aanvrager te maken kosten voor materieel, bestaande uit:

– computerhardware;

– standaardsoftware, en

– de noodzakelijke bekabeling;

b. de door de aanvrager te maken kosten voor het aansluiten en in werking stellen van de computer waardoor het mogelijk wordt de klimaatregelingfuncties van de klimaatcomputer in de kas te benutten.

In aanvulling op artikel 2:40, derde lid, komen niet voor subsidie in aanmerking de door de aanvrager te maken kosten voor een temperatuurintegratiesoftwarepakket.

D. Bij de aanvraag tot subsidieverlening en de aanvraag tot subsidievaststelling mee te sturen documenten als bedoeld in artikel 2:38.

De aanvraag tot subsidieverlening met betrekking tot een klimaatcomputer gaat vergezeld van:

a. een op naam van de aanvrager gestelde originele offerte van een leverancier van de klimaatcomputer waarop in ieder geval de typering van het product en het onderscheid tussen de kostenonderdelen is aangegeven;

b. de eindafrekening van de energieleverancier over het jaar, voorafgaand aan het jaar waarin de subsidieverlening wordt aangevraagd.

De aanvraag tot subsidievaststelling met betrekking tot een klimaatcomputer gaat vergezeld van:

a. facturen en/of andere schriftelijke bewijsstukken, waarop prijzen inclusief en exclusief BTW worden opgevoerd, en waaruit blijkt dat de klimaatcomputer volgens de offerte is geplaatst waarop in ieder geval de typering van het product en het onderscheid tussen de kostenonderdelen is aangegeven;

b. bankafschriften waaruit de betaling van de facturen blijkt.

§ 4. Temperatuurintegratiesoftwarepakket

A. Beschrijving van de investering, bedoeld in artikel 2:37, eerste lid.

Een softwarepakket gericht op het realiseren van gemiddelde etmaaltemperaturen over een- of meerdere etmalen met als doel het energieverbruik in een glastuinbouwkas te minimaliseren.

B. De landbouwondernemingen, bedoeld in artikel 2:37, eerste lid, zijn:

energie-extensieve glastuinbouwondernemingen.

C. Beschrijving van de kosten, bedoeld in artikel 2:40, vierde lid.

In afwijking van artikel 2:40, eerste lid, komen uitsluitend voor subsidie in aanmerking de door de aanvrager te maken kosten voor:

a. het temperatuurintegratiesoftwarepakket;

b. het installeren van het softwarepakket op een klimaatcomputer waardoor de functies van de software volledig benut kunnen worden.

D. Bij de aanvraag tot subsidieverlening en de aanvraag tot subsidievaststelling mee te sturen documenten als bedoeld in artikel 2:38.

De aanvraag tot subsidieverlening met betrekking tot het temperatuurintegratiesoftwarepakket gaat vergezeld van:

a. een op naam van de aanvrager gestelde originele offerte van een leverancier van het temperatuurintegratiesoftwarepakket waarop in ieder geval de typering van het product en het onderscheid tussen de kostenonderdelen is aangeven;

b. de eindafrekening van de energieleverancier over het jaar, voorafgaand aan het jaar waarin de subsidieverlening wordt aangevraagd.

De aanvraag tot subsidievaststelling met betrekking tot het temperatuurintegratiesoftwarepakket gaat vergezeld van:

a. facturen en/of andere schriftelijke bewijsstukken, waarop prijzen inclusief en exclusief BTW worden opgevoerd, en waaruit blijkt dat de temperatuurintegratiesoftwarepakket volgens de offerte is geïnstalleerd waarop in ieder geval de typering van het product en het onderscheid tussen de kostenonderdelen is aangegeven;

b. bankafschriften waaruit de betaling van de facturen blijkt.

§ 5. Meerinvestering kasdek met antireflectie gecoat kasdekglas of kasdekkunststof

A. Beschrijving van de investering, bedoeld in artikel 2:37, eerste lid.

Kasdekglas of kasdekkunststof voorzien van een antireflectiecoating bestemd voor verhoging van de lichtdoorlatendheid van het glas/kunststof tot ten minste 95% van direct invallend PAR-licht en ten minste 90% van indirect PAR-licht.

Toelichting PAR-licht:

PAR staat voor Photosynthetic Active Radiation en is bepalend voor de snelheid van de fotosynthese.

B. De landbouwondernemingen, bedoeld in artikel 2:37, eerste lid, zijn: energie-extensieve of energie-intensieve glastuinbouwondernemingen.

C. Beschrijving van de kosten, bedoeld in artikel 2:40, vierde lid.

In afwijking van artikel 2:40, eerste lid, komen uitsluitend voor subsidie in aanmerking de door de aanvrager te maken meerkosten van het kasdekglas of kasdekkunststof ten opzichte van vergelijkbaar niet-gecoate kasdekglas of kasdekkunststof.

In aanvulling op artikel 2:40, derde lid, komen niet voor subsidie in aanmerking de door de aanvrager te maken kosten voor het installeren van het kasdekglas of kasdekkunststof in het kasdek.

D. Bij de aanvraag tot subsidieverlening en de aanvraag tot subsidievaststelling mee te sturen documenten als bedoeld in artikel 2:38.

De aanvraag tot subsidieverlening met betrekking tot antireflectie gecoat kasdekglas of kasdekkunststof gaat vergezeld van:

a. een op naam van de aanvrager gestelde originele offerte van het antireflectie gecoat kasdekglas of kasdekkunststof waarop in ieder geval de typering van het product en het onderscheid tussen de kostenonderdelen is aangegeven. De offerte dient helder te vermelden wat de meerkosten zijn ten opzichte van kasdekglas of kasdekkunststof zonder antireflectie coating;

b. bedrijfskaart met daarop ingetekend de totale oppervlakte opstanden van de onderneming en met gearceerd ingetekend de oppervlakte waarop de investering betrekking heeft;

c. de eindafrekening van de energieleverancier over het jaar, voorafgaand aan het jaar waarin de subsidieverlening wordt aangevraagd.

De aanvraag tot subsidievaststelling met betrekking tot antireflectie gecoat kasdekglas of kasdekkunststof gaat vergezeld van:

a. facturen en/of andere schriftelijke bewijsstukken, waarop prijzen inclusief en exclusief BTW worden opgevoerd, en waaruit blijkt dat het antireflectie gecoat kasdekglas of kasdekkunststof volgens de offerte is geleverd en geplaatst waarop in ieder geval de typering van het product en het onderscheid met kasdekglas of kasdekkunststof zonder antireflectie coating is aangegeven;

b. bankafschriften waaruit de betaling van de facturen blijkt.

A. Beschrijving van de investering, bedoeld in artikel 2:37, eerste lid.

Opslagtank met toebehoren bestemd voor het terugwinnen en opslaan van warmte die vrijkomt bij warmteopwekking in glastuinbouwkassen.

B. De landbouwondernemingen, bedoeld in artikel 2:37, eerste lid, zijn:

energie-extensieve glastuinbouwondernemingen.

C. Beschrijving van de kosten, bedoeld in artikel 2:40, vierde lid.

In afwijking van artikel 2:40, eerste lid, komen uitsluitend de volgende kosten in aanmerking voor subsidie:

a. de door de aanvrager te maken kosten voor materieel, bestaande uit:

– de opslagtank;

– noodzakelijke aansluitmaterieel voor het centrale verwarmingsnet;

– noodzakelijke bekabeling en besturing, en

– noodzakelijke pompen en meters;

b. de door de aanvrager te maken kosten voor het installeren en in werking stellen van het warmtebuffersysteem waardoor de functie van het systeem volledig kan worden benut.

D. Bij de aanvraag tot subsidieverlening en de aanvraag tot subsidievaststelling mee te sturen documenten als bedoeld in artikel 2:38.

De aanvraag tot subsidieverlening met betrekking tot een warmtebuffersysteem gaat vergezeld van:

a. een op naam van de aanvrager gestelde originele offerte van een leverancier van het warmtebuffersysteem waarop in ieder geval de typering van het product en het onderscheid tussen de kostenonderdelen is aangegeven;

b. de eindafrekening van de energieleverancier over het jaar, voorafgaand aan het jaar waarin de subsidieverlening wordt aangevraagd.

De aanvraag tot subsidievaststelling met betrekking tot een warmtebuffersysteem gaat vergezeld van:

a. facturen en/of andere schriftelijke bewijsstukken, waarop prijzen inclusief en exclusief BTW worden opgevoerd, en waaruit blijkt dat het warmtebuffersysteem volgens de offerte is geplaatst waarop in ieder geval de typering van het product, de buffercapaciteit en het onderscheid tussen de kostenonderdelen is aangegeven;

b. bankafschriften waaruit de betaling van de facturen blijkt.

§ 7. Condensor op retour

A. Beschrijving van de investering, bedoeld in artikel 2:37, eerste lid.

Condenserende warmtewisselaar en (eventueel) condenswaterbehandelingseenheid bestemd voor het terugwinnen van warmte uit de rookgassen van verwarmingsinstallaties van glastuinbouwkassen door opwarming van de retourleiding.

B. De landbouwondernemingen, bedoeld in artikel 2:37, eerste lid, zijn:

energie-extensieve glastuinbouwondernemingen.

C. Beschrijving van de kosten, bedoeld in artikel 2:40, vierde lid.

In afwijking van artikel 2:40, eerste lid, komen uitsluitend de volgende kosten in aanmerking voor subsidie:

a. de door de aanvrager te maken kosten voor materieel, bestaande uit:

– de condenserende warmtewisselaar (condensor) en (eventueel) condenswaterbehandelingseenheid;

– de materialen, noodzakelijk voor het plaatsen van de condensor en (eventueel) de condenswaterbehandelingseenheid;

b. de door de aanvrager te maken kosten voor het installeren en in werking stellen van het condensorsysteem waardoor de functie van het systeem volledig kan worden benut.

D. Bij de aanvraag tot subsidieverlening en de aanvraag tot subsidievaststelling mee te sturen documenten als bedoeld in artikel 2:38.

De aanvraag tot subsidieverlening met betrekking tot een condensor op retour gaat vergezeld van:

a. een op naam van de aanvrager gestelde originele offerte van een leverancier van de condensor op retour waarop in ieder geval de typering van het product en het onderscheid tussen de kostenonderdelen is aangegeven;

b. de eindafrekening van de energieleverancier over het jaar, voorafgaand aan het jaar waarin de subsidieverlening wordt aangevraagd.

De aanvraag tot subsidievaststelling met betrekking tot een condensor op retour gaat vergezeld van:

a. facturen en/of andere schriftelijke bewijsstukken, waarop prijzen inclusief en exclusief BTW worden opgevoerd, en waaruit blijkt dat de condensor op retour volgens de offerte is waarop in ieder geval de typering van het product en het onderscheid tussen de kostenonderdelen is aangegeven;

b. bankafschriften waaruit de betaling van de facturen blijkt.

§ 8. Energieclusters

A. Beschrijving van de investering, bedoeld in artikel 2:37, eerste lid.

Een voorziening tussen een samenwerkingsverband van twee of drie glastuinbouwondernemingen ten behoeve van de onderlinge uitwisseling van warmte-, en/of CO2- en/of elektriciteit met als doel een netto energiebesparing ten opzichte van de situatie waarbij geen clustering plaatsvindt, bestaande uit:

Leidingwerk voor warmte- en CO2-transport, elektriciteitskabels, warmtemeter(s), kilowattuurmeter(s), besturingsysteem, warmtebuffersysteem en het noodzakelijk klein materieel voor de installatie van het energienetwerk.

B. De landbouwondernemingen en samenwerkingsverbanden, bedoeld in artikel 2:37, eerste lid, zijn:

a. energie-extensieve of energie-intensieve glastuinbouwondernemingen;

b. samenwerkingsverbanden van twee of drie energie-extensieve of energie-intensieve glastuinbouwondernemingen.

C. Beschrijving van de kosten, bedoeld in artikel 2:40, vierde lid.

In afwijking van artikel 2:40, eerste lid, komen uitsluitend de volgende kosten in aanmerking voor subsidie:

a. de door de aanvrager te maken kosten voor materieel, bestaande uit:

– leidingwerk voor warmtetransport;

– leidingwerk voor CO2-transport;

– elektriciteitskabels;

– warmtemeter(s);

– kilowattuurmeter(s);

– besturingsysteem;

– warmtebuffersysteem, en

– het noodzakelijk klein materiaal voor de installatie van het energienetwerk;

b. de door de aanvrager te maken kosten voor het installeren van het energiecluster tussen twee of drie glastuinbouwbedrijven waardoor de functies van het energiecluster volledig benut kunnen worden;

c. de door de aanvrager te maken kosten voor aansluiten van de stroomvoorziening op het openbare elektriciteitsnet.

D. Bij de aanvraag tot subsidieverlening en de aanvraag tot subsidievaststelling mee te sturen documenten als bedoeld in artikel 2:38.

De aanvraag tot subsidieverlening met betrekking tot het energiecluster gaat vergezeld van:

a. een door het samenwerkingsverband ondertekend machtigingsformulier tot aanvragen van de subsidie;

b. een op naam van de aanvrager gestelde originele offerte van een leverancier van de installaties waarop in ieder geval de typeringen van de producten en het onderscheid tussen de kostenonderdelen zijn aangegeven;

c. een kaart met daarop ingetekend de totale oppervlakte van de betrokken opstanden van het samenwerkingsverband en met gearceerd ingetekend de oppervlakte waarop de investering betrekking heeft inclusief opgave van lengte van de voorziening in meters en de afstand tussen de ondernemingen in meters;

d. de eindafrekening van de energieleverancier over het jaar, voorafgaand aan het jaar waarin de subsidieverlening wordt aangevraagd.

De aanvraag tot subsidievaststelling met betrekking tot het energiecluster gaat vergezeld van:

a. facturen en/of andere schriftelijke bewijsstukken, waarop prijzen inclusief en exclusief BTW worden opgevoerd, en waaruit blijkt dat het energiecluster volgens de offerte is gerealiseerd waarop in ieder geval de typeringen van de producten en het onderscheid tussen de kostenonderdelen zijn aangegeven;

b. bankafschriften waaruit de betaling van de facturen blijkt.

Hoofdstuk 2. Marktintroductie energieinnovaties

A. Beschrijving van de investering, bedoeld in artikel 2:37, eerst lid.

a. Investeringen in energiesystemen die tot ten minste 10% reductie leiden van CO2-emissie uit de glasopstanden van de glastuinbouwonderneming of uit de glasopstanden van het samenwerkingsverband;

b. Investeringen in een semi-gesloten kassysteem welke tot ten minste 25% reductie leiden van CO2-emissie uit de glasopstanden van de glastuinbouwonderneming of uit de glasopstanden van het samenwerkingsverband; de CO2 reductie wordt getoetst aan een door de minister vastgesteld rekenmodel.

De reductie, bedoeld in de onderdelen a en b, is gerelateerd aan de referentiesituatie van de betrokken glastuinbouwonderneming of samenwerkingsverband van glastuinbouwondernemingen. Ingeval een referentiesituatie voor CO2 reductie ontbreekt, bijvoorbeeld bij een startende glastuinbouwonderneming of een teeltwijziging die betrekking heeft op een situatie na subsidieverlening, wordt de reductie gerelateerd aan het in het boek ‘Kwantitatieve Informatie voor de glastuinbouw 2005–2006’ van S.C. van Woerden opgenomen energieverbruik, verminderd met 10%.

Onderdelen van de energiesystemen kunnen op andere landbouwondernemingen dan de ondernemingen met de glasopstanden worden geïnstalleerd en mede door die ondernemingen worden gebruikt.

De investeringen komen uitsluitend voor de subsidie in aanmerking indien:

a. het energiesysteem in de beginfase van de marktintroductie verkeert, waaronder wordt verstaan dat het energiesysteem door minder dan 6% van de glastuinbouwondernemingen of op minder dan 6% van de totale oppervlakte van de glasopstanden in Nederland worden toegepast op het tijdstip van openstelling van de subsidie;

b. de CO2-reductie wordt gerealiseerd uit de glasopstanden waarop de subsidie betrekking heeft;

c. de glasopstanden waarop de subsidiebetrekking heeft zijn gelegen in Nederland.

B. De landbouwondernemingen en samenwerkingsverbanden, bedoeld in artikel 2:37, eerste lid, zijn:

a. glastuinbouwondernemingen;

b. samenwerkingsverbanden van twee of meer glastuinbouwondernemingen;

c. samenwerkingsverbanden van een of meer glastuinbouwondernemingen en een of meer andere landbouwondernemingen.

C. Beschrijving van de kosten, bedoeld in artikel 2:40, vierde lid.

In aanvulling op artikel 2:40 komen voor de subsidie in aanmerking:

a. kosten voor de huurkoop van nieuwe machines en apparatuur, waarvan de aanvrager de eerste gebruiker is;

b. algemene kosten verbonden met de activiteiten, bedoeld in onderdeel a en in artikel 2:40, eerste lid, onderdelen a en b, zoals kosten voor architecten en ingenieurs, honoraria van adviseurs, haalbaarheidsstudies, het verwerven van patenten en vergunningen.

In aanvulling op artikel 1:15, derde lid, en artikel 2:40, derde lid, komen niet voor de subsidie in aanmerking:

a. niet-verrekenbare BTW;

b. de in artikel 2:40, eerste lid, onderdeel c, bedoelde kosten;

c. kosten voor grondaankoop;

d. kosten voor aanschaf van koeltorens;

e. een warmtekrachtkoppelingsinstallatie die gebruik maakt van tropische oliën of tropische biomassa, voor zover niet voorzien van duurzaamheidscertificaten;

f. kosten voor in de glastuinbouw gangbare investeringen zoals investeringen in glasopstanden, inrichting van glasopstanden, conventionele verwarmingsnetten, aansluitingen op het elektriciteitsnet, gasmotoren voor warmtekrachtkoppeling, conventionele warmte-opslagtanken voor de opslag van hoogwaardige warmte of ketels en computers.

D. Bij de aanvraag tot subsidieverlening, voorschotverlening en de aanvraag tot subsidievaststelling mee te sturen documenten als bedoeld in artikel 2:38.

De aanvraag tot subsidieverlening gaat vergezeld van:

a. een plan waarin ten minste een beschrijving is opgenomen van de te subsidiëren activiteiten en waarin de CO2-reductie aannemelijk wordt gemaakt;

b. de wijze waarop de investering in het energiesysteem wordt gefinancierd;

c. een gespecificeerde begroting van de te subsidiëren activiteiten met onderliggende offertes;

d. een uittreksel van de inschrijving van de betrokken onderneming of ondernemingen van het samenwerkingsverband bij de Kamer van Koophandel;

e. een jaarafrekening van de energieleverancier aan de betrokken glastuinbouwonderneming of glastuinbouwondernemingen van het samenwerkingsverband over het meest recente jaar;

f. bedrijfskaarten met daarop ingetekend de totale oppervlakte glasopstanden van de onderneming of van het samenwerkingsverband en met gearceerd ingetekend de oppervlakte waarop de CO2-reductie betrekking heeft;

g. voor zover van toepassing de aanvragen voor bescheiden, zoals aanvragen voor vergunningen, waaruit blijkt dat de activiteiten waar de aanvraag tot subsidieverlening betrekking op heeft uitgevoerd worden met inachtneming van de wettelijke voorschriften die daarop van toepassing zijn.

De aanvraag voor een voorschotverlening gaat vergezeld van:

a. facturen en betaalwijzen waaruit de betaling van de facturen blijkt;

b. de door de aanvrager ondertekende offertes;

c. voor zover van toepassing bescheiden, zoals verleende vergunningen, waaruit blijkt dat de activiteiten waar de aanvraag betrekking op heeft uitgevoerd zijn met inachtneming van de wettelijke voorschriften die daarop van toepassing zijn.

Er worden maximaal drie voorschotten verleend; een voorschot bedraagt ten minste € 200.000.

De aanvraag tot subsidievaststelling gaat vergezeld van:

a. een accountantsverklaring;

b. de door de aanvrager ondertekende offertes, tenzij hij deze heeft overgelegd bij een aanvraag tot voorschotverlening;

c. voor zover van toepassing een opgave van subsidies als bedoeld in artikel 1:16, derde lid;

d. voor zover van toepassing bescheiden, zoals verleende vergunningen, waaruit blijkt dat de activiteiten waar de aanvraag betrekking op heeft uitgevoerd zijn met inachtneming van de wettelijke voorschriften die daarop van toepassing zijn, tenzij deze zijn overlegd bij de aanvraag tot voorschotverlening.

E. Verplichtingen van de subsidieontvanger als bedoeld in artikel 2:39.

Het energiesysteem is uiterlijk 2 jaar na subsidieverlening geïnstalleerd.

De subsidieontvanger verleent gegevens omtrent:

a. de bereikte CO2-reductie en energiebesparing volgens de geactualiseerde CO2- en energiebalans;

b. een jaarafrekening van de energieleverancier aan de betrokken glastuinbouwonderneming of glastuinbouwondernemingen van het samenwerkingsverband over het meest recente jaar;

c. de bereikte opbrengststijging voor zover van toepassing.

De hiervoor bedoelde gegevens worden door de subsidieontvanger één jaar na subsidievaststelling en twee jaar na subsidievaststelling aan DR verstrekt.

De hiervoor bedoelde gegevens worden door het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit in geanonimiseerde vorm gebruikt voor onderzoek en voorlichtingsactiviteiten.

De subsidieontvanger verleent tot drie jaar na de subsidievaststelling desgevraagd medewerking aan het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit of het Productschap Tuinbouw ten behoeve van door dit Ministerie of het productschap geëntameerd onderzoek in het kader van het energietransitieprogramma (Programma Kas als Energiebron).

Hoofdstuk 3. Investeringen in gecombineerde luchtwassystemen

A. Beschrijving van de investering, bedoeld in artikel 2:37, eerste lid.

Gecombineerde luchtwassystemen als bedoeld in de Regeling ammoniak en veehouderij.

B. De landbouwonderneming, bedoeld in artikel 2:37, eerste lid, is een landbouwonderneming met een of meer stalruimten waarbinnen dieren worden gehouden.

C. Beschrijving van de kosten, bedoeld in artikel 2:40, vierde lid.

In afwijking van artikel 2:40, eerste lid, komen uitsluitend de volgende kosten in aanmerking voor subsidie:

a. de door de aanvrager te maken kosten voor de werking van het systeem noodzakelijke materieel, zoals:

– de filterwanden met omkasting, sproeiapparatuur, pompen,ventilatoren, opvangbakken onder de filterwanden, waterbehandeling, luchtin- en uitlaat, druppelvanger;

– regelapparatuur voor pH, luchtdebieten, vloeistofdebieten, vloeistofniveauregeling, zuurdoseerpomp, ventielen, drukvalregistratie, bedrijfsurenteller, besturingscomputer met noodzakelijke besturingssoftware, schakelpaneel, alarmering;

– materieel voor opslag van zuur of afgevoerde spuivloeistoffen van de filterwanden;

– het overige voor de werking van het systeem noodzakelijk materieel zoals montagematerieel, coating, bekabeling, vloeistofleidingen, aansluitingen;

b. de door de aanvrager te maken installatiekosten, bestaande uit de door de leverancier in rekening gebrachte kosten voor het bouwen en monteren van het materieel waardoor de functie van een gecombineerde luchtwassysteem volledig kan worden benut.

D. Bij de aanvraag tot subsidieverlening en de aanvraag tot subsidievaststelling mee te sturen documenten als bedoeld in artikel 2:38.

De aanvraag tot subsidieverlening met betrekking tot een gecombineerd luchtwassysteem gaat vergezeld van:

a. een op naam van de aanvrager gestelde originele offerte van een leverancier van de installatie waarop in ieder geval de typering van de installatie en het onderscheid tussen de kostenonderdelen is aangegeven;

b. een verklaring van een bank dat de onderneming levensvatbaar is;

c. bedrijfskaart met daarop ingetekend alle stallen van de onderneming en met daarop gearceerd ingetekend de stalruimten waarop de investering betrekking heeft.

De aanvraag tot subsidievaststelling met betrekking tot een gecombineerd luchtwassysteem gaat vergezeld van:

a. facturen en/of andere schriftelijke bewijsstukken, waarop prijzen inclusief en exclusief BTW worden opgevoerd, en waaruit blijkt dat de installatie volgens de offerte is geplaatst waarop in ieder geval de typering van het product en het onderscheid tussen de kostenonderdelen is aangegeven;

b. bankafschriften waaruit de betaling van de facturen blijkt.

E. Verplichtingen van de subsidieontvanger als bedoeld in artikel 2:39.

Het luchtwassysteem is uiterlijk 2 jaar na subsidieverlening geïnstalleerd.

Toelichting

§ 1. Inleiding

In de nota ‘Kiezen voor Landbouw’, die bij brief van 13 september 2005 aan de Tweede Kamer is gestuurd (Kamerstukken II 2004/05, 30 252, nr. 1, par. 5.4), is een aanmerkelijke vereenvoudiging van de subsidieregelgeving op het terrein van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: LNV) aangekondigd. Deze vereenvoudiging wordt met onderhavige regeling doorgevoerd door diverse regelingen over subsidies, verstrekt door de minister van LNV, op een logische en transparante wijze onder te brengen in één integraal stelsel.

In de volgende paragraaf wordt eerst nader ingegaan op de doelstelling van de regeling. Daarna worden de onderwerpen van de regeling toegelicht (paragraaf 3), alsmede de verhouding tussen die onderwerpen en Europese voorschriften inzake staatssteun (paragraaf 4). In paragraaf 5 wordt ingegaan op de verhouding met andere nationale voorschriften, terwijl in paragraaf 6 inzicht wordt gegeven in de met deze regeling gemoeide administratieve lasten. Tot slot worden in paragraaf 7 de bepalingen uit de regeling artikelsgewijs toegelicht.

§ 2. Doelstellingen van de regeling

Bij de totstandkoming en wijziging van regels op het terrein van LNV is vermindering van de regeldruk en lastendruk voor burgers een belangrijk thema. In 2004 is in dit verband een Meerjarenprogramma Grote Vereenvoudiging van Regelgeving in gang gezet. Dit programma heeft geleid tot integratie en vereenvoudiging van een groot aantal algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen. Daarbij zijn de meeste toen bestaande regels doorgelicht op noodzaak, evenredigheid, effectiviteit, uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid. Tevens is de EU-conformiteit en de transparantie van de verschillende stelsels bezien. Verschillende door de rijksoverheid geïnitieerde programma's ter verlichting van de lasten voor burgers zijn geïntegreerd in het regelgevingsprogramma van LNV. In dit kader kan onder meer het Project Vereenvoudiging Vergunningen worden genoemd, waarbij alle vergunningstelsels van LNV zijn doorgelicht op noodzaak, mogelijke vereenvoudiging en proceduretijd.

Ook onderhavige regeling is totstandgekomen met het oog op vermindering van regeldruk. Omwille van transparantie en vereenvoudiging zijn de regels inzake subsidies op het terrein van LNV in één integraal subsidiekader ondergebracht. Daarin zijn de procedures voor het aanvragen en verstrekken van subsidies gestroomlijnd in algemene voorschriften. Daarmee wordt zoveel mogelijk voorkomen dat de burger met verschillende procedurevoorschriften wordt geconfronteerd, naar gelang de subsidie die hij aanvraagt. Nadere regels die specifiek gelden voor een bepaalde subsidie, zijn voorts per activiteit waarvoor subsidie kan worden aangevraagd ondergebracht in modules. Die regels omvatten onder andere een nadere specificatie van de handelingen en kosten die voor de subsidie in aanmerking komen. De modules zijn ten behoeve van de transparantie op een logische wijze, naar gelang het onderwerp, in de regeling geordend. Op de inhoud daarvan wordt in paragraaf 3 en paragraaf 7 van deze toelichting nader ingegaan.

Tevens is zoveel mogelijk eenduidigheid en vereenvoudiging aangebracht in de in de regeling gehanteerde begrippen. Dit omdat de hoeveelheid aan begrippen in de diverse subsidieregelingen tot nu toe, met soms elkaar overlappende betekenissen, verwarring in de hand kan werken. Vereenvoudiging, integratie en uniformering van begrippen maken vereenvoudiging in de uitvoering mogelijk. Onder meer wordt de wijze waarop gegevens worden aangeleverd zoveel mogelijk geüniformeerd. Daardoor kan bijvoorbeeld de afhandeling van aanvragen efficiënter plaatsvinden, en wordt de toepassing van ICT vergemakkelijkt. Onder andere wordt op het zogenoemde LNV Loket (www.hetlnvloket.nl) een internetportaal ingericht waar personen en ondernemingen terechtkunnen voor aanvragen tot subsidies, en waarlangs de subsidieaanvragen ook elektronisch kunnen worden ingediend. Daarbij wordt het ook mogelijk dat aanvragers gebruik maken van gegevens die bij een eerdere aanvraag zijn verstrekt via het portaal. Hierdoor kunnen niet alleen de uitvoeringslasten, maar ook de lasten voor de burgers op termijn lager worden. Doordat op dat portaal ook voor subsidie relevante informatie wordt geplaatst, zoals brochures, leidt toepassing van ICT eveneens tot meer transparantie voor burgers.

Tot slot worden niet alleen de regels inzake subsidies geïntegreerd. Tevens zal worden gewerkt met één openstellingsbesluit, waarin per kalenderjaar wordt vastgesteld voor welke activiteiten binnen welke aanvraagperiode subsidieverlening kan worden aangevraagd, alsmede welk subsidieplafond daarbij geldt. Deze aanpak biedt niet alleen meer transparantie, doordat voor de burger overzichtelijker wordt welke subsidies feitelijk in een jaar kunnen worden aangevraagd. Ook wordt hiermee een vast verandermoment geïntroduceerd, die evenzeer zal worden gehanteerd ten aanzien van onderhavige regeling. Dit betekent dat ook de regeling in beginsel ten hoogste eenmaal per jaar wordt aangepast. Door te werken met een vast verandermoment worden de uitvoeringslasten zoveel mogelijk beperkt.

§ 3. Onderwerpen van de regeling

Zoals hierboven is aangegeven, wordt met de regeling beoogd een zo integraal mogelijk kader te bieden voor subsidies die worden verleend door de minister van LNV. Dit onafhankelijk van de vraag of en in welke mate subsidies in de loop der tijd daadwerkelijk worden opengesteld. Gelet hierop zullen sommige onderdelen van de regeling direct toepassing krijgen, maar andere gedurende langere tijd een slapend bestaan kunnen leiden. Deze kunnen evenwel eenvoudig en snel worden opengesteld zodra daaraan behoefte bestaat.

Thans kunnen op grond van de regeling subsidies worden verstrekt voor activiteiten die bijdragen aan:

– de verbetering van het concurrentievermogen van de landbouwsector en in sommige gevallen ook de bosbouwsector alsmede de visserijsector (hierna: concurrerende landbouw), en

– het behoud of de verbetering van de natuur en het landelijk en cultureel erfgoed dan wel de ontwikkeling van landschapskwaliteit en recreatie (hierna: natuur, landelijk erfgoed en recreatie).

De subsidies voor activiteiten die bijdragen aan het concurrentievermogen van de landbouwsector, bosbouwsector of visserijsector hebben als oogmerk het ondersteunen van een sector die de concurrentie op de wereldmarkt aankan. Daarbij gaat het onder meer om activiteiten op het gebied van beroepsopleiding en voorlichting, de vestiging van jonge agrariërs, de modernisering van landbouwbedrijven en productieprocessen, samenwerking bij innovatie en de deelname aan kwaliteitsregelingen. Zoals ook is verwoord in de nota ‘Kiezen voor landbouw’, staat centraal de filosofie dat ondernemers zelf keuzes maken om te komen tot een concurrerende bedrijfsvoering. Die keuzes kunnen voor iedere ondernemer anders uitpakken. Waar de ene ondernemer zal kiezen voor schaalvergroting of specialisatie, zal een ander kiezen voor extensivering of verbreding. Die brede schakering aan te maken ondernemerskeuzes komt ook tot uiting in het brede palet aan ondersteuningsmogelijkheden dat wordt geboden. Opzet is daarbij dat de ondernemer zoveel mogelijk zelf een keuze kan maken in de benutting van de subsidiemogelijkheden die passen bij zijn bedrijfsvoering en de ontwikkelingen die hij daarin wil realiseren. In alle gevallen zal er echter sprake van zijn dat de ondernemer zelf verantwoordelijk is voor zijn keuzes en de rol van de overheid erop is gericht hem te helpen bij het maken of uitvoeren van die keuzes.

Het beleid van de minister van LNV inzake subsidies voor activiteiten ter bevordering van de natuur, het landelijk erfgoed en recreatie kan niet los worden gezien van het rijksbeleid inzake de ruimtelijke ontwikkeling van Nederland. Dit beleid wordt voor de komende decennia in belangrijke mate bepaald door de Nota Ruimte (Kamerstukken II 2003/04, 29 435, nrs. 1-3) en de Agenda voor een vitaal platteland (Kamerstukken II 2003/04, 29 576, nr. 1). Uitgangspunten zijn een dynamisch, op ontwikkeling gericht ruimtelijk beleid en een heldere verantwoordelijkheidsverdeling tussen rijk en decentrale overheden. Daartoe beperkt de rijksoverheid zich in het aantal regels dat het aan anderen oplegt, waarmee de ruimte wordt vergroot voor decentrale overheden, maatschappelijke organisaties, private partijen en burgers. Zo wordt ruimte gemaakt voor maatwerkoplossingen in lokale en regionale kwesties en wordt de verantwoordelijkheid zo dicht mogelijk bij burgers en betrokken partijen gelegd. Om aan de doelstelling concreet uitwerking te geven heeft de overheid, als onderdeel van de Agenda voor een vitaal platteland, Meerjarenprogramma’s vitaal platteland opgesteld. In het Meerjarenprogramma 2007–2013 zijn de rijksdoelen voor de gebiedsgerichte realisatie opgenomen waarvoor de overheid in de komende jaren geld beschikbaar stelt. Deze rijksdoelen zijn ondergebracht in acht thema’s: natuur, landbouw, recreatie, landschap, bodem, water, reconstructie zandgebieden en sociaal-economische vitaliteit. Per thema is in het Meerjarenprogramma 2007–2013 bepaald welke doelen en middelen beschikbaar zijn. De beschikbare middelen zullen deels via subsidies op grond van deze regeling, maar voor een groot gedeelte ook via subsidies door decentrale overheden aan burgers worden verstrekt.

§ 4. Verhouding met Europese kaders

Voor de terreinen waarop onderhavige regeling ziet, zijn de Europese kaders voor plattelandsontwikkeling en de Europese kaders voor staatssteun relevant.

4.1. Plattelandsontwikkeling

Evenals destijds voor de periode 2000–2006, heeft de Raad van de Europese Unie voor de periode 2007–2013 financiële middelen ter beschikking gesteld ter stimulering van de ontwikkeling van het platteland (ook wel cofinanciering genoemd). Voor de periode 2007–2013 is het kader voor het plattelandsontwikkelingsbeleid vastgelegd in verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad van de Europese Unie van 20 september 2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (PbEU L 277), hierna: Verordening Plattelandsontwikkeling. Deze verordening is opgebouwd rond een drietal doelstellingen die in titel IV van de verordening nader zijn geconcretiseerd in vier assen:

– as 1 inzake steun ter verbetering van het concurrentievermogen van de land- en bosbouwsector;

– as 2 inzake steun ter verbetering van het milieu en het platteland;

– as 3 inzake steun voor de leefkwaliteit van het platteland en de diversificatie van de plattelandseconomie;

– as 4 inzake ‘LEADER’, gebiedsgerichte plaatselijke ontwikkelingsstrategieën ter uitvoering van de drie hiervoor genoemde doelstellingen welke dienen te worden uitgevoerd door plaatselijke groepen.

Ter uitvoering van de Verordening Plattelandsontwikkeling heeft Nederland voor de periode 2007–2013 een plattelandsontwikkelingsprogramma (hierna: POP) opgesteld. Dit nieuwe POP is, evenals het POP dat van toepassing was op de periode 2000–2006, een gezamenlijk programma van de rijksoverheid (LNV, VROM en V&W) en de provincies. Daarbij is afgesproken dat het Rijk uitvoering geeft aan eerdergenoemde as 1, met uitzondering van subsidiemaatregelen die zijn gericht op infrastructuur voor de ontwikkeling en aanpassing van de land- en bosbouw. De provincies geven uitvoering aan de assen 2, 3 en 4, alsmede aan de hiervoor genoemde infrastructuurmaatregelen.

Een groot aantal van de in hoofdstuk 2 (concurrerende landbouw) opgenomen modules strekt dan ook tot uitvoering van as 1. Deze zogenoemde POP-modules dienen te voldoen aan de algemene subsidievoorwaarden die krachtens de Verordening Plattelandsontwikkeling van toepassing zijn bij cofinanciering, alsmede aan nadere subsidievoorwaarden die in het POP zelf zijn opgenomen.

4.2. Staatssteun

Naast cofinanciering bestaat de mogelijkheid dat subsidies uitsluitend met nationale middelen worden gefinancierd en zijn te kwalificeren als staatssteun. Daarnaast wordt voor een aantal POP-modules uit hoofdstuk 2 gebruik gemaakt van de mogelijkheid extra nationale middelen in te zetten in aanvulling op het gecofinancierde budget. Dit laatste wordt ook wel ‘top-up’ genoemd. Deze top-ups zullen overigens niet alleen door het Rijk, maar ook door provincies beschikbaar worden gesteld.

Bij beide vormen van staatssteun (als top-up onder het POP én overige staatssteun) dient te worden voldaan aan de communautaire kaders voor staatssteun. Dit teneinde te waarborgen dat de mededinging tussen ondernemers niet wordt verstoord. Deze kaders zijn:

– Verordening (EG) nr. 70/2001 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen (PbEG L 10);

– Verordening (EG) nr. 1857/2006 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 15 december 2006 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen die landbouwproducten produceren, en tot wijziging van Verordening (PbEU L 358);

– Verordening (EG) nr. 1998/2006 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 15 december 2006 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op de-minimissteun (PbEU L 379);

– Verordening (EG) nr. 1860/2004 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 6 oktober 2004 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op de de-minimissteun in de landbouwsector en de visserijsector (PbEU L 325);

– de communautaire richtsnoeren voor staatssteun in de landbouw- en de bosbouwsector 2007-2013 (PbEU C 319);

– de communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie (PbEU C 323).

Onderstaande tabel maakt inzichtelijk welke modules uitvoering geven aan het POP en of daarbij sprake is van aanvullende staatssteun (top-ups), alsmede welke modules uitsluitend met nationale middelen worden gefinancierd en waarbij dus sprake is van louter staatssteun. Ook is daarbij aangegeven welk communautaire toetsingkader van toepassing wordt geacht.

Module

POP

‘top-up’

Uitsluitend staatssteun

Hoofdstuk 2

   

Titel 2. Beroepsopleiding en voorlichting

Ja

Ja:

– Beschikking nr. N 801/2002;

– art. 5 Verordening (EG) nr. 70/2001

Ja (onderdeel bedrijfsconsulten):

– art. 5 Verordening (EG) nr. 70/2001

– art. 15 Verordening (EG) 1857/2006

– punt IV.K richtsnoeren staatssteun landbouw- en bossector

    

Titel 3. Bedrijfsadviesdiensten

Ja

Ja:

– art. 15 Verordening (EG) nr. 1857/2006

Nee

    

Titel 4, §1. Praktijknetwerken

Ja

Nee

Nee

    

Titel 4, §2. Demonstratieprojecten

Ja

Ja:

– Beschikking nr. N 158/97;

– art. 5bis Verordening (EG) nr. 70/2001

Nee

    

Titel 4, §3. Vouchers t.b.v. kennisoverdracht

Nee

Nee

Ja:

– Verordening (EG) nr. 1860/2004

    

Titel 5, §1. Innovatieprojecten

Nee

Nee

Ja:

– Beschikking nr. 577/96

    

Titel 5, §2. Samenwerking bij innovatieprojecten

Ja

Ja:

– Beschikking nr. 577/96

– art. 5bis Verordening (EG) nr. 70/2001

Nee

    

Titel 6. Bedrijfsmodernisering

Ja

Ja:

– art. 4 Verordening (EG) nr. 1857/2006;

– punt IV.A richtsnoeren staatssteun land- en bosbouwsector

Ja (onderdeel investeringen op het terrein van energiebesparing):

– art. 4 Verordening (EG) nr. 1857/2006

    

Titel 7. Verhoging toegevoegde waarde

Ja

Ja:

– art. 4 Verordening (EG) nr. 1857/2006;

– Verordening (EG) nr. 1998/2006

Nee

    

Titel 8. Voedselkwaliteitsregelingen

Ja

Ja:

– art. 14 Verordening (EG) nr. 1857/2006

Nee

    

Titel 9. Voorlichting en afzetbevordering

Ja

Ja:

– punten IV.J en VI.D richtsnoeren staatssteun landbouw- en bossector

 
    

Titel 10. Afbraak glasopstanden

Nee

Nee

Ja:

– punt V.C richtsnoeren staatssteun landbouw- en bossector

    

Hoofdstuk 3

   

Titel 3. Effectgerichte maatregelen in bossen en natuurterreinen

Nee

Nee

Ja:

– Beschikking nr. N. 347/95;

– punt VII.C richtsnoeren staatssteun landbouw- en bossector

    

Titel 8. Versterking natuur- en bosbeheer bij bos- en landgoedeigenaren

Nee

Nee

Ja:

– Beschikking nr. N 347/95

Voor een groot aantal subsidies uit hoofdstuk 3 geldt dat daarop geen Europese kaders van toepassing zijn, dus ook niet die inzake staatssteun. De modules die op die subsidies betrekking hebben zijn daarom niet in bovenstaand overzicht opgenomen.

4.3. Goedkeuring Europese Commissie

Het POP behoeft goedkeuring van de Europese Commissie, alvorens daaraan uitvoering kan worden gegeven. Deze goedkeuring zal nog niet zijn gegeven ten tijde van vaststelling van onderhavige regeling, en mogelijk evenmin ten tijde van inwerkingtreding daarvan. Gelet daarop zullen de POP-subsidies worden verleend onder de voorwaarde dat de Europese Commissie het POP heeft goedgekeurd. Dit geldt ook voor POP-modules waarbij sprake is van aanvullende staatssteun (top-ups), omdat ingevolge de Verordening Plattelandsontwikkeling aanmelding bij de Europese Commissie voor de staatssteuntoets bij aanvullende financiering onderdeel uitmaakt van goedkeuringsprocedure van het POP zelf.

De openstelling van de mogelijkheid tot het doen van een aanvraag tot verlening van een subsidie waarbij sprake is van staatssteun, geschiedt nadat de vereiste goedkeuring van die modules door de Europese Commissie is verkregen, dan wel nadat de procedure is doorlopen die in het kader van de vrijstellingsverordeningen – verordeningen (EG) nrs. 70/2001 1857/2006 – dient te worden gevolgd.

§ 5. Verhouding met andere nationale voorschriften

5.1. Subsidieregelingen op rijksniveau

Met onderhavige regeling is het subsidiekader op het terrein van LNV voor een belangrijk deel ingevuld. Veel subsidieregelingen komen dan ook te vervallen (voor een overzicht wordt verwezen naar artikel 6:2, alsmede de toelichting daarbij). Een aantal subsidieregelingen behoudt daarnaast evenwel een zelfstandig bestaan, zij het voor een groot deel voorlopig. Op de subsidies waarop die regelingen betrekking hebben is onderhavige regeling dan ook niet van toepassing, met uitzondering van de aanwijzing van toezichthouders in artikel 6:1.

Dat een aantal subsidieregelingen niet wordt ingetrokken, houdt in de eerste plaats verband met de doelstelling om vanaf voorjaar 2007 de eerste aanvragen tot verlening van subsidie op grond van onderhavige regeling mogelijk te maken. Gelet hierop is voorrang gegeven aan regelingen over subsidies die binnen afzienbare tijd ook daadwerkelijk kunnen worden aangevraagd, alsmede regelingen die zonder al teveel problemen konden worden omgezet. Dit opdat onderhavige regeling met ingang van 1 april 2007 in werking kan treden. Met betrekking tot een aantal overgebleven subsidieregelingen zal in de loop van 2007 besluitvorming plaatsvinden. Daarmee heeft de regeling het karakter van een aanbouwregeling.

Veel van laatstbedoelde subsidieregelingen hebben betrekking op de duurzame ontwikkeling van de visserijsector: de Regeling capaciteitsvermindering zeevisserij 2005, de Subsidieregeling capaciteitsvermindering IJsselmeervisserij en innovatie aquacultuur, de Vergoedingsregeling voor uittreding van vissers uit de visserij 2002, de Vergoedingsregeling voor uittreding van vissers uit de visserij 2003 en de Regeling tegemoetkoming SFM-premielasten. De subsidies voor de visserijsector zijn nu nog niet in onderhavige regeling opgenomen omdat thans wordt bezien hoe daaraan vorm te geven in het licht van de nieuwe Europese steunkaders die in 2006 voor de visserijsector zijn vastgesteld. Voor die subsidies is al wel een apart hoofdstuk ‘Visserij’ in de regeling gereserveerd. Andere regelingen zijn de Regeling innovatie groen onderwijs, de Regeling subsidie Stichting Dienst Landbouwkundig Onderzoek, de Regeling subsidiëring Actieplan BBI-Matra 2005–2008, de Subsidieregeling nieuwe agrarische schadeverzekeringen 2003, de Tegemoetkomingsregeling oogstschade 2002, de Subsidieregeling duurzame ontwikkeling cacao- en chocoladesector en de Subsidieregeling terugdringing salmonella in de pluimveesector 2006 . Deze laatste regeling maakt overigens deel uit van een groter pakket aan maatregelen ter bestrijding van salmonella, ter uitvoering van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Op dit moment wordt bezien in hoeverre dat geheel aan maatregelen kan worden samengebracht in één integrale regeling.

Ten tweede behoudt een aantal subsidieregelingen ook in de toekomst een apart bestaan. Dit geldt allereerst voor de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. Dit omdat die regeling niet alleen subsidies betreft die voor bepaalde te verrichten activiteiten worden verstrekt, maar met name ziet op inkomenssteun. Die regeling is dan ook niet gebaseerd op de Kaderwet LNV subsidies. De volgende regelingen op het terrein van agrarisch onderwijs zullen evenmin worden ingetrokken: de Regeling subsidiëring proeftuinen herontwerp beroepsonderwijs studiejaar 2004–2005, de Regeling vaststelling kwalificatieprofielen proeftuinen 2004–2005, de Regeling vaststelling prijsfactoren kwalificatieprofielen proeftuinen 2004–2005 en de Uitvoeringsregeling Bsik. Dit omdat het regelingen betreft die primair onder de verantwoordelijkheid van een andere minister vallen, ook al zijn ze mede gestoeld op de Kaderwet LNV-subsidies. Tenslotte wordt erop gewezen dat naast voornoemde regelingen en onderhavige regeling twee algemene maatregelen van bestuur bestaan die mede de Kaderwet LNV-subsidies als grondslag hebben: het Besluit subsidies investeringen kennisinfrastructuur en het In- en uitvoerbesluit landbouwgoederen 1980. Ook deze blijven apart bestaan.

5.2. Subsidies op provinciaal niveau

Zoals in de paragrafen 2 en 3 al kort is aangegeven, zijn tussen het Rijk en provincies afspraken gemaakt over welke subsidies op het terrein van LNV door het Rijk dan wel door provincies worden verstrekt. Zo is in het kader van het POP afgesproken dat de provincies uitvoering geven aan de eerdergenoemde assen 2, 3 en 4 van de Verordening Plattelandsontwikkeling, alsmede aan de infrastructuurmaatregelen uit as 1. Met name op het terrein van natuur, recreatie en inrichting van het landelijk gebied heeft verschuiving van subsidies plaatsgevonden. De financiële middelen zijn daartoe gebundeld in één Investeringsbudget Landelijk Gebied (ILG). Tussen het Rijk en de afzonderlijke provincies zijn overeenkomsten afgesloten voor de duur van zeven jaar, waarin voor elk rijksdoel afrekenbare prestaties worden vastgelegd. De prestaties worden bekostigd vanuit het ILG. Deze nieuwe sturingssystematiek is op 1 januari 2007, met de inwerkingtreding van de Wet inrichting landelijk gebied (hierna: WILG), ingegaan. In onderhavige regeling zijn dan ook uitsluitend subsidies opgenomen voor zover die nog door de minister van LNV worden verstrekt.

5.3. Verhouding met Algemene wet bestuursrecht

Tot slot wordt volledigheidshalve de aandacht gevestigd op de verhouding tussen onderhavige regeling en de Algemene wet bestuursrecht. Daarbij gaat het in het bijzonder om de voorschriften over de aanvraag tot het geven van een beschikking en de behandeling van die aanvraag (hoofdstuk 4, titel 4.1) en subsidies (hoofdstuk 4, titel 4.2). Die voorschriften gelden ten algemene en daarom ook voor subsidies die op grond van onderhavige regeling worden aangevraagd of verstrekt. In dit verband bevat de regeling uitsluitend voorschriften over aanvragen en verstrekkingen van subsidies die een aanvulling of afwijken vormen ten opzichte van de Algemene wet bestuursrecht. Deze voorschriften zijn voor een groot gedeelte neergelegd in hoofdstuk 1 van de regeling, waarbij zoveel mogelijk uniformering is betracht.

§ 6. Administratieve lasten

De bepalingen in onderhavige regeling zijn voor een groot gedeelte overgenomen uit bestaande subsidieregelingen. Gelet hierop is voor een schatting van de administratieve lasten voor burgers en bedrijven als uitgangspunt de nulmeting genomen die in 2004 is uitgevoerd met betrekking tot voorbedoelde subsidieregelingen. De resultaten van deze nulmeting zijn bij brief van 10 januari 2005 aangeboden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Kamerstukken II 2004/05, 29 515, nr. 48). Voor subsidies die niet eerder zijn opengesteld op grond van de bestaande regelingen, is een ruwe schatting gemaakt van het aantal aanvragen dat zich kan voordoen.

Per opengestelde subsidie vloeien naar schatting de volgende administratieve lasten voort:

Module

Verlening

Aantal

Vaststelling

Aantal

Totaal

Hoofdstuk 2

     

Titel 2

€ 52

2825

€ 83

1000

€ 229.900

Titel 3

€ 52

3500

€ 83

1150

€ 277.450

Titel 4, §1

€ 824

200

€ 4.641

10

€ 211.210

Titel 4, §2

€ 5.915

85

€ 6.174

25

€ 657.125

Titel 4, §3

€ 40

1000

€ 56

333

€ 58.648

Titel 5, §1

€ 5.544

100

€ 6.174

25

€ 708.750

Titel 5, §2

€ 5.544

50

€ 6.174

15

€ 369.810

Titel 6, §1,

energiebesparing

€ 302

550

€ 243

400

€ 263.300

Titel 6, §1, early adopters

€ 3.027

60

€ 3.896

33

€ 310.172

Titel 6, §1, luchtwassers

€ 232

300

€ 148

200

€ 99.200

Titel 6, §2

€ 129

1500

€ 182

500

€ 284.500

Titel 7

€ 5.064

30

€ 6.174

10

€ 213.660

Titel 8

€ 11

60

n.v.t.

n.v.t.

€ 660

Titel 9

€ 3.801

30

€ 6.174

10

€ 175.770

Titel 10

€ 153

100

€ 579

90

€ 67.410

Hoofdstuk 3

     

Titel 2

€ 1.286

110

€ 3.983

25

€ 241.035

Titel 3

€ 4.393

12

€ 4.371

8

€ 87.690

Titel 4, §2

€ 1.117

1

€ 1.125

1

€ 2.242

Titel 4, §3

€ 799

40

€ 777

7

€ 37.419

Titel 5

€ 360

2

€ 2.460

2

€ 5.640

Titel 6

€ 1.147

12

€ 2.208

10

€ 35.850

Titel 7

€ 2.197

1

€ 1.125

1

€ 3.322

Titel 8

€ 757

1

€ 765

1

€ 1.522

Titel 9

€ 1.263

1

€ 3.993

1

€ 5.256

Bij elkaar opgeteld zijn de administratieve lasten ten gevolge van onderhavige regeling, ingeval alle subsidies zouden zijn opengesteld, naar schatting € 4.347.558. Hierbij kunnen evenwel de volgende kanttekeningen worden geplaatst.

De eerste is dat het overzicht een schatting geeft van de administratieve lasten die zich kunnen voordoen indien alle subsidies uit de regeling zouden zijn opengesteld. Maar zoals eerder in deze toelichting is aangegeven, zal een aantal subsidiebepalingen vooralsnog een slapend bestaan leiden. Op voorhand is niet voor alle subsidies duidelijk of en wanneer zij worden opengesteld, alsmede welke beperkingen daar eventueel nog aan worden gesteld. Dit zal per jaar verschillen. In dit verband is het vrijwel zeker dat de totale administratieve lasten jaarlijks lager zullen uitvallen dan hierboven is gesteld, maar niet hoeveel. Gelet hierop zal ook in het openstellingsbesluit inzicht worden gegeven in de administratieve lasten die daarmee zijn gemoeid.

Ten tweede zijn de doelgroepen van de subsidies zeer divers van aard: van primaire landbouwondernemingen tot bosbouwondernemingen, visserijondernemingen, producentengroeperingen, bosgroepen, eigenaren van historische buitenplaatsen, stichtingen of verenigingen die werkzaamheden verrichten in het kader van natuur, gemeenten of provincies. Daarmee worden ook de administratieve lasten over die groepen verdeeld.

Ten derde is de verwachting dat de administratieve lasten lager uitvallen door de uniformering van procedures en de mogelijkheid om subsidieaanvragen via Internet te doen. Dit met name als de voordelen daarvan ten volle worden benut, bijvoorbeeld doordat gegevens, verstrekt bij een eerdere aanvraag, via het voor de subsidieaanvragen ingestelde internetportaal toegankelijk blijven voor de aanvrager en worden hergebruikt voor een volgende aanvraag. Met deze verwachte lastenvermindering is bij de kwantificering van de administratieve lasten hierboven nog geen rekening gehouden.

Tot slot draagt onderhavige regeling bij aan de vermindering van de door ondernemers en burgers beleefde lasten die niet altijd in euro’s zijn te kwantificeren maar wel belangrijk zijn. Onder meer de introductie van steeds nieuwe regelingen, alsmede verschillen in voorwaarden waaraan moet worden voldaan, zijn bronnen van ergernis. Doordat regelingen zijn samengevoegd in een uniform en bestendig kader, waarin zoveel mogelijk rekening is gehouden met toekomstige subsidiemogelijkheden, worden die lasten verminderd. Ook de mogelijkheid om aanvragen via Internet in te dienen zal een positieve bijdrage leveren aan vermindering van beleefde lasten. Dit niet alleen doordat gegevens kunnen worden hergebruikt, zodat aanvragers niet steeds opnieuw dezelfde informatie hoeven aan te leveren. Tevens zullen aanvragers de behandeling van hun aanvragen kunnen volgen aan de hand van actuele informatie op het voor de subsidieaanvragen ingerichte internetportaal. De laatste functionaliteit zal naar verwachting vanaf 2008 beschikbaar zijn.

Onderhavige regeling is voorgelegd aan het Adviescollege toetsing administratieve lasten (Actal). Het college heeft de regeling niet geselecteerd voor advies.

§ 7. Artikelsgewijs

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikelen 1:1 en 1:2. (Begripsbepalingen en subsidiabele activiteiten)

Ingevolge artikel 2 van de Kaderwet LNV-subsidies kan de minister subsidies verstrekken voor activiteiten die passen in het beleid inzake de landbouw, de bosbouw, de natuur, het landschap, de visserij en de openluchtrecreatie. In artikel 1:2 wordt deze reikwijdte nader ingevuld voor onderhavige regeling. In navolging van hetgeen in de memorie van toelichting bij artikel 2 van de Kaderwet LNV-subsidies is gesteld (Kamerstukken II 1996/97, 25 265, nr. 3), moet ook dit toepassingsbereik ruim worden opgevat. Zo omvat het begrip ‘landbouwsector’ uiteraard de primaire productie van landbouwproducten en de verwerking en verhandeling daarvan, maar strekt zich ook uit tot vormen van dienstverlening, logistiek en toeleverende industrie die in de loop der tijd een steeds belangrijker onderdeel zijn gaan uitmaken van wat ook wel wordt genoemd het ‘agro-complex’. De begrenzing van dit begrip is hierin gelegen dat het wel aan de landbouw gerelateerde activiteiten moet betreffen. Zo is logistiek als zodanig niet een onderdeel van de landbouwsector, maar wel indien deze betrekking heeft op de productie, verwerking of verhandeling van landbouwproducten.

Met het begrip ‘landbouwonderneming’ wordt aangesloten bij het onderscheid dat te rekenen vanaf 1 januari 2007 wordt gemaakt in de communautaire staatssteunkaders. Volgens dit nieuwe onderscheid zullen enkel primaire producenten worden beschouwd als landbouwonderneming. Verwerking of verhandeling wordt tot de overige economische sectoren gerekend.

Uitgangspunt bij subsidieverstrekking is dat de subsidieontvanger door de subsidie wordt gestimuleerd tot een activiteit die hij nog niet heeft ontwikkeld. Met het oog hierop is in artikel 1:2, tweede lid, bepaald dat de aanvrager nog niet mag zijn begonnen met de uitvoering van de activiteit waarop de subsidie betrekking heeft. Dit betekent ook dat in de systematiek van onderhavige regeling altijd subsidieverlening aan een subsidievaststelling vooraf zal gaan. Immers een subsidieverlening heeft betrekking op activiteiten die nog moeten plaatsvinden, terwijl subsidie pas kan worden vastgesteld als de activiteit waarvoor subsidie is aangevraagd heeft plaatsgevonden.

Artikel 1:3. (Openstelling)

Een belangrijke bepaling is dat subsidie uitsluitend kan worden verstrekt ingeval de minister van LNV voor de subsidie een subsidieplafond en periode voor het aanvragen van subsidieverlening heeft vastgesteld. Deze zogenoemde ‘openstelling’ van de mogelijkheid tot het doen van een aanvraag tot subsidieverlening zal in een apart openstellingsbesluit worden geregeld. Daarin kunnen ook nadere voorschriften worden gesteld, in aanvulling op de voorschriften uit de regeling. Op grond van artikel 1:3 kan de openstelling ten eerste worden beperkt tot bepaalde activiteiten, zoals bepaalde investeringen, opleidingen of trainingen, dan wel tot een specifieke categorie van aanvragers, zoals landbouwers afkomstig uit een bepaalde provincie of jonge landbouwers. Voorts kunnen per categorie activiteiten of aanvragers verschillende subsidieplafonds worden vastgesteld. Tot slot wordt erop gewezen dat ook andere bepalingen ruimte bieden voor het stellen van voorschriften in het openstellingsbesluit, zoals toetsingscriteria voor rangschikking van aanvragen in volgorde van geschiktheid (artikel 1:7, tweede lid, onderdeel b) of nadere voorschriften over de indiening van een aanvraag (artikel 1:8, tweede lid). Met deze systematiek wordt een flexibel, maar tegelijk transparant systeem geboden waarbij kan worden ingespeeld op de specifieke beleidsbehoeften bij openstelling van een subsidiemogelijkheid.

Artikelen 1:4 tot en met 1:7. (Rangschikking van aanvragen)

Met een subsidieplafond wordt het bedrag vastgesteld dat gedurende een bepaald tijdvak ten hoogste beschikbaar is voor de verstrekking van een subsidie. Ingeval meer aanvragen worden ingediend dan ingevolge het plafond kunnen worden gehonoreerd, bepaalt de minister welke aanvragen voor subsidie in aanmerking komen. Deze besluitvorming vindt plaats aan de hand van een rangschikking van de aanvragen volgens een van de procedures, bedoeld in artikelen 1:4, 1:5 en 1:6.

In artikel 1:4 is als hoofdregel gesteld dat aanvragen hoger worden gerangschikt naarmate ze meer bijdragen aan de beleidsdoelstellingen van de minister. Deze doelstellingen kunnen per onderdeel van de regeling verschillen. In sommige gevallen worden toetsingscriteria voor de rangschikking gegeven in deze regeling, zoals in artikel 2:16 voor subsidies voor demonstratieprojecten. Omdat bij openstelling ook nader kan worden bepaald voor welke activiteiten of door welke categorieën van aanvragers subsidie kan worden aangevraagd, is daarnaast in artikel 1:7, tweede lid, onderdeel b, de mogelijkheid opgenomen dat de minister de criteria bij die openstelling invult. Het kan daarbij eveneens gaan om een nadere invulling van de selectiecriteria die al in de regeling zijn opgenomen.

Op een aantal plaatsen in de regeling wordt evenwel gekozen voor een andere rangschikkingsprocedure dan die bedoeld in artikel 1:4. De eerste is dat aanvragen door middel van loting worden gerangschikt (artikel 1:5). Voor deze methode wordt gekozen als er geen inhoudelijke waardering van de aanvragen hoeft plaats te vinden, waardoor alle aanvragen die aan de gestelde voorwaarden voldoen gelijkwaardig aan elkaar worden behandeld. Daarnaast bestaat de mogelijkheid dat aanvragen in volgorde van ontvangst worden gerangschikt (artikel 1:6). Nadeel van deze methode is dat aanvragers veelal een grote druk voelen om hun aanvraag snel in te dienen en het vastgestelde subsidieplafond veelal reeds op de eerste dag van openstelling wordt overschreden, waarna er alsnog een loting dient plaats te vinden. De ervaring leert bovendien dat in dergelijke situaties de vereiste snelheid een negatieve invloed heeft op de kwaliteit van de ingediende aanvragen. Daarom wordt deze procedure uitsluitend in uitzonderingsgevallen in onderhavige regeling toegepast, bijvoorbeeld voor subsidies voor deelname aan een voedselkwaliteitsregeling omdat die in de praktijk door het jaar heen worden verstrekt (artikel 2:45). Volledigheidshalve wordt erop gewezen dat als deze methode wordt toegepast, de ontvangstdatum wordt bepaald op het moment dat de aanvraag volledig is ingediend. Dit betekent bij een tussentijdse wijziging of aanvulling van de aanvraag, dat de ontvangstdatum van de aanvraag voor de rangschikking opschuift met mogelijkerwijs een lagere rangschikking tot gevolg.

Tot slot is in artikel 1:7, tweede lid, onderdeel a, de mogelijkheid opgenomen dat bij openstelling voor een andere rangschikking wordt gekozen. Deze voorziening is met name bedoeld om af te kunnen wijken in concrete gevallen, bijvoorbeeld ingeval spoedige subsidieverlening is gewenst en daarom rangschikking in volgorde van ontvangst de voorkeur heeft boven andere rangschikkingsprocedures.

Artikelen 1:8. (Indiening van een aanvraag)

Artikel 1:8 bevat, in aanvulling op de Algemene wet bestuursrecht, bepalingen inzake het doen van aanvragen op grond van deze regeling.

Aanvragen worden ingediend bij de Directeur van de Dienst Regelingen van het ministerie van LNV, behoudens enkele uitzonderingen (hoofdstuk 3, titels 5 en 9). Bij de indiening wordt gebruik gemaakt van door de minister vastgestelde aanvraagformulieren. Deze formulieren worden op verzoek door de Directeur van de Dienst Regelingen verstrekt, en worden daarnaast beschikbaar gesteld op het internetportaal ‘LNV Loket’ (www.hetlnvloket.nl). Op grond van het tweede lid kan onder andere worden bepaald of een aanvraag ook langs elektronische weg kan worden ingediend. De bedoeling is dat die mogelijkheid voor een aantal subsidieaanvragen wordt geboden in het voorjaar van 2007, en dat vanaf 2008 alle aanvragen langs elektronische weg kunnen worden ingediend. Daarmee is de regeling in wezen neutraal ten opzichte van de wijze van indiening. Wel zullen de voordelen van deze regeling voor zowel de burger als voor een efficiënte uitvoering pas echt goed kunnen worden benut als zoveel mogelijk gebruik wordt gemaakt van elektronische aanvragen. Immers, pas dan kunnen gegevens worden hergebruikt, kan langs elektronische weg worden gecommuniceerd over aanvragen en kan de toegankelijkheid van de regeling voor de burger worden vergroot. Om de betrouwbaarheid en vertrouwelijkheid van elektronische aanvragen voldoende te kunnen waarborgen, worden op eerdergenoemd internetportaal de nodige voorzieningen getroffen, zodat tevens is voldaan aan de voorschriften, gesteld in hoofdstuk 2, afdeling 2.3, en artikel 4:3a van de Algemene wet bestuursrecht. In dat verband zal de indiening van aanvragen langs elektronische weg, voor zover die mogelijkheid wordt gegeven, uitsluitend via dat internetportaal kunnen plaatsvinden.

Artikel 1:9. (Indiening aanvraag subsidieverlening)

De verplichting om bij een aanvraag mededeling te doen van andere inkomsten waarmee een activiteit waarop een subsidie betrekking heeft wordt of is gefinancierd, houdt ten eerste verband met de zogenoemde ‘anticumulatievoorschriften’ op grond waarvan dezelfde kosten niet meerdere keren voor subsidie in aanmerking kunnen worden gebracht (artikelen 1:15, eerste lid, onderdeel a, en 1:16, derde lid). Daarnaast is het van belang te weten hoeveel subsidie wordt ontvangen in verband met het plafond dat ingevolge de ‘de minimis’ voorschriften voor staatssteun geldt op grond van verordening (EG) nr. 1998/2006 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 15 december 2006 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op de-minimissteun (PbEU L 379)(hierna: De minimis-verordening).

Aanvragen voor subsidiëring van een project gaan daarnaast vergezeld van een projectplan. Het gaat daarbij om de projecten, gericht op kennisverspreiding (hoofdstuk 2, titel 4, paragrafen 1 en 2), innovatieprojecten (hoofdstuk 2, titel 5), projecten gericht op de verhoging van de toegevoegde waarde van landbouwproducten (hoofdstuk 2, titel 7), projecten en programma’s die zijn gericht op versterking van het draagvlak voor de natuur (hoofdstuk 3, titel 2), projecten tot behoud van historische buitenplaatsen (hoofdstuk 3, titel 4, paragraaf 2), projecten ten behoeve van nationale en grensoverschrijdende parken (hoofdstuk 3, titel 5), projecten die zijn gericht op de ontwikkeling van het landschap (hoofdstuk 3, titel 6) en projecten ter versterking van natuur- en bosbeheer (hoofdstuk 3, titel 8). De eisen die voor dergelijke plannen gelden zijn geharmoniseerd en geüniformeerd ten behoeve van de transparantie in onderhavig artikel, alsmede in artikel 1:13.

Volledigheidshalve wordt erop gewezen dat in de diverse modules van de regeling nadere voorschriften kunnen zijn gesteld die in aanvulling op deze artikelen van toepassing zijn op een aanvraag. Ingeval van deze artikelen wordt afgeweken voor een bepaald onderdeel in deze regeling, wordt dit expliciet tot uitdrukking gebracht bij dat onderdeel.

Artikel 1:10. (Beslistermijn subsidieverlening)

Omdat bij toepassing van de rangschikkingsprocedures, bedoeld in de artikelen 1:4 en 1:5, pas na afloop van de aanvraagperiode duidelijk wordt welke aanvragen eerst voor subsidie in aanmerking komen en derhalve verder in behandeling worden genomen, is in dit artikel voor die aanvragen een van de Algemene wet bestuursrecht afwijkende beslistermijn voor het geven van een beschikking omtrent subsidieverlening opgenomen.

Artikelen 1:12 en 1:13. (Verplichtingen subsidieontvanger)

Artikel 1:12 bevat verplichtingen die ten algemene gelden voor ontvangers van een subsidie en artikel 1:13 enkele aanvullende verplichtingen ingeval de subsidie betrekking heeft op een project.

De subsidieontvanger is ingevolge deze artikelen niet alleen verplicht om bij de uitvoering van een activiteit waarvoor subsidie is verstrekt vereisten voor of voorwaarden bij subsidieverlening in acht te nemen, waaronder het projectplan ingeval de subsidie betrekking heeft op een project. Hij moet de activiteiten daarnaast uitvoeren met inachtneming van overige wettelijke voorschriften die van toepassing zijn op die activiteiten. Dit laatste betekent bijvoorbeeld dat ingeval een activiteit uitsluitend mag worden verricht nadat daartoe een vergunning is verleend door een bestuursorgaan, die vergunning ook daadwerkelijk aanwezig is. De informatieverplichtingen uit artikelen 1:12 en 1:13 strekken ertoe dat altijd voldoende gegevens beschikbaar zijn om na te gaan of activiteiten waarvoor subsidie wordt verstrekt ook daadwerkelijk plaatsvinden, en overeenkomstig voorbedoelde verplichtingen. Het zesde lid van artikel 1:12 strekt, tot slot, ter implementatie van artikel 8 van richtlijn nr. 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (PbEU L 134). Daarin is bepaald in welke gevallen opdrachten voor werken of diensten aan derden overeenkomstig de aanbestedingsvoorschriften uit de richtlijn worden verstrekt. Het gaat daarbij om opdrachten die voor meer dan 50% worden gesubsidieerd, en die betrekking hebben op civieltechnische werkzaamheden en bouwwerken als bedoeld in artikel 8 van de richtlijn, dan wel op diensten die verband houden met een opdracht voor dergelijke werken. Bovendien zijn de voorschriften alleen van toepassing ingeval de met de uitvoering van de opdracht gemoeide kosten, exclusief BTW, gelijk of hoger worden beraamd dan € 6.242.000 voor werken of € 249.000 voor diensten. Artikel 8 van de richtlijn is voor de verstrekking van overheidsopdrachten geïmplementeerd in artikel 8 van het Besluit aanbestedingsregels voor overheidsopdrachten. Door laatstbedoeld artikel van overeenkomstige toepassing te verklaren op de verstrekking van opdrachten door een subsidieontvanger die geen aanbestedende dienst in de zin van het besluit (overheidsinstantie) is, wordt ook aan de implementatieverplichting voldaan met betrekking tot andere subsidieontvangers. Dit betekent dat ook particulieren en privaatrechtelijke rechtspersonen die voorbedoelde opdrachten aan derden verstrekken, de voorschriften uit het Besluit aanbestedingsregels voor overheidsopdrachten in acht moeten nemen.

Artikel 1:14. (Indiening aanvraag subsidievaststelling)

In artikel 1:14 is onder meer een algemene regeling getroffen voor de gevallen waarin het wenselijk is dat een aanvrager bij de aanvraag tot subsidievaststelling een accountantsverklaring overlegt waaruit blijkt dat is voldaan aan de verplichtingen die zijn verbonden aan de subsidie. Daarbij gaat het in het bijzonder om de juistheid van de rekening en verantwoording omtrent uitgaven en inkomsten, die ingevolge artikel 4:45 van de Algemene wet bestuursrecht bij subsidievaststelling wordt gedaan. De gevallen waarin een accountantsverklaring vereist is, worden bepaald in de verschillende modules, zoals bij subsidies voor demonstratieprojecten of subsidies voor projecten, gericht op het behoud van historische buitenplaatsen. Teneinde de administratieve lasten voor het verkrijgen van subsidie zoveel mogelijk te beperken, wordt hiervan alleen gebruik gemaakt indien de accountantsverklaring een duidelijk toegevoegde waarde heeft. De wijze waarop de accountant dient te controleren is uitgewerkt in bijlage 1 bij deze regeling, waarin voor de onderscheiden onderdelen van deze regeling de specifieke aandachtspunten worden beschreven.

Artikelen 1:15 en 1:16. (Subsidiabele kosten en hoogte subsidie)

Deze artikelen bepalen welke kosten ten algemene voor subsidie op grond van de onderhavige regeling in aanmerking kunnen komen en tot welke hoogte. Volledigheidshalve zij vermeld dat in veel gevallen de subsidiabele en niet-subsidiabele kosten alsmede het hoogste subsidiebedrag dat kan worden toegekend worden gespecificeerd in de diverse modules uit onderhavige regeling. Bovendien kunnen die kosten nader worden bepaald bij openstelling van de mogelijkheid tot het doen van een aanvraag tot subsidieverlening, waarbij lagere percentages of bedragen kunnen worden vastgesteld dan de maximumbedragen die in deze regeling zijn vermeld. Hiermee biedt deze regeling zoveel mogelijk flexibiliteit om kosten die voor subsidie in aanmerking komen bij openstelling in te vullen.

Met betrekking tot de loonkosten en kosten voor eigen arbeid zij opgemerkt dat als die kosten op grond van de regeling voor subsidie in aanmerking komen, voor de berekening daarvan de systematiek, opgenomen in artikel 1:15, vijfde lid, geldt. Voor het bepalen van loonkosten wordt gekeken naar de verzamelloonlijst die de werkgever bijhoudt. Uit deze lijst valt het brutojaarloon af te leiden dat wordt verminderd met volledig winstafhankelijke uitkeringen en wordt verhoogd met de opslagen voor sociale verzekeringen, VUT en pensioen. Het aldus berekende loon wordt gedeeld door 1600 – er wordt uitgegaan van 1600 productieve uren per jaar – om het uurloon te berekenen dat voor vergoeding in aanmerking komt. Daarnaast zijn de loonkosten subsidiabel tot ten hoogste de in het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 vastgestelde salarisschalen voor ondersteunend, uitvoerend of toezichthoudend personeel. Welke categorie wordt toegepast hangt af van de werkzaamheden die het personeel waarop de loonkosten betrekking hebben feitelijk uitvoert bij de activiteiten waarop de subsidie betrekking heeft.

Op grond van artikel 1:15, eerste lid, kunnen dezelfde kosten niet meerdere keren voor subsidie in aanmerking worden gebracht. Irrelevant daarbij is welk bestuursorgaan de subsidies heeft verleend. Wel kunnen verschillende subsidies elkaar ingevolge artikel 1:16, derde lid, aanvullen. Dit zolang het totaal van alle subsidies niet hoger is dan het bedrag dat ten hoogste op grond van de onderscheiden onderdelen van onderhavige regeling kan worden verstrekt. Als dit bedrag wordt overschreden doordat andere subsidies zijn verleend, wordt op grond van deze regeling een lager subsidiebedrag vastgesteld zodat geen overschrijding plaatsvindt.

In deze regeling is per module geregeld hoeveel de subsidie ten hoogste bedraagt. Het subsidiebedrag wordt bepaald met inachtneming van dat bedrag of percentage aan subsidiabele kosten dat ten hoogste voor subsidie in aanmerking komt, tenzij bij openstelling van de mogelijkheid tot het aanvragen van subsidieverlening een lager bedrag of percentage is vastgesteld. Er is voor gekozen om maximumbedragen en percentages in de regeling op te nemen om aan te sluiten bij de Europese kaders die in voorkomend geval op de subsidies van toepassing zijn.

Artikel 1:19. (Samenwerkingsverbanden)

Diverse subsidies kunnen op grond van deze regeling worden verstrekt aan een samenwerkingsverband.Omdat dergelijke subsidies zijn bedoeld om de samenwerking tussen verschillende ondernemingen te stimuleren, mogen deelnemers niet dezelfde eigenaar hebben. Het maakt evenwel niet uit welke rechtsvorm een samenwerkingsverband heeft, integendeel, dikwijls zal een samenwerkingsverband geen rechtspersoonlijkheid hebben. In dat geval zou de vraag kunnen rijzen wie subsidie aanvraagt, aan wie subsidie wordt verstrekt en ook op wie de verplichtingen die uit een subsidieverstrekking voortvloeien rusten. Dit kan worden bepaald aan de hand van de aanvraag: ofwel de aanvraag tot subsidieverlening is ondertekend door alle deelnemers aan een samenwerkingsverband, ofwel een van de deelnemers is gemachtigd door de overige deelnemers om mede namens hen die aanvraag in te dienen. In beide gevallen wordt subsidie aan alle deelnemers aan het samenwerkingsverband verstrekt en zijn die deelnemers dus ook allemaal subsidieontvangers die zijn gebonden aan de verplichtingen die uit de subsidie voortvloeien. Opdat hierover geen misverstand kan bestaan, alsmede om zeker te stellen dat alle deelnemers hoofdelijk kunnen worden aangesproken op de nakoming van die verplichtingen alsmede op eventuele terugvorderingen, is het tweede lid van onderhavig artikel in de regeling opgenomen.

Artikel 1:20. (Subsidies in het kader van verordening (EG) nr. 1698/2005)

Dit artikel bevat algemene voorschriften die voortvloeien uit de Verordening Plattelandsontwikkeling en uitsluitend betrekking hebben op subsidies, verleend in het kader van die verordening (ook wel POP-subsidies genoemd). Omdat onderhavige regeling qua opbouw weliswaar de kaders uit die verordening volgt, maar ook nationale subsidiemaatregelen die zijn goedgekeurd of vrijgesteld bevat, kan uit de regeling niet zonder meer worden opgemaakt wanneer het gaat om een POP-subsidie, waarop onderhavig artikel van toepassing is. Daarom zal in het openstellingsbesluit worden aangegeven wanneer een subsidie wordt verleend in het kader van de verordening. Deze subsidie wordt bovendien verleend onder voorbehoud dat de Commissie van de Europese Gemeenschappen het Plattelandontwikkelingsprogramma voor Nederland voor de periode 2007-2013, dat ter uitvoering van de Verordening Plattelandsontwikkeling is opgesteld, goedkeurt. Dit voorbehoud wordt gemaakt omdat voorbedoelde goedkeuring op het moment van vaststelling van onderhavige regeling nog niet is verleend, en mogelijk ook nog niet ten tijde van de beoogde openstelling van de mogelijkheid tot aanvraag van verlening van de subsidie. Uitsluitend kosten voor activiteiten die zijn genoemd in een goedgekeurd plattelandsontwikkelingsprogramma kunnen voor subsidie in aanmerking komen. In dit verband is ook bepaald dat de minister uitsluitend voorschot kan verlenen ter financiering van kosten die zijn gemaakt voor activiteiten die kunnen worden gefinancierd op grond van een goedgekeurd plattelandsontwikkelingsprogramma.

Hoofdstuk 2. Concurrerende landbouw

Titel 1, artikelen 2:1 en 2:2. (Algemene bepalingen)

Deze artikelen bevatten algemene bepalingen voor hoofdstuk 2. Artikel 2:2 bepaalt dat een aantal kosten niet in aanmerking komt voor de subsidies die op grond van hoofdstuk 2 kunnen worden verstrekt. Dit is een aanvulling op de kosten die ingevolge artikel 1:15 niet voor subsidie in aanmerking komen, en in voorkomend geval op de kosten die in de diverse titels uit dit hoofdstuk zijn aangewezen als niet-subsidiabel.

Titel 2, artikelen 2:3 tot en met 2:7. (Beroepsopleiding en voorlichting)

Kennis en innovatie zijn essentieel voor iedere ondernemer die op termijn wil blijven concurreren. Maar ook voor de ondernemer die voor de keuze staat welke kant hij op wil met zijn bedrijf, of wellicht moet stoppen, is kennis noodzakelijk om weloverwogen keuzes te kunnen maken. Niet onderschat moet worden hoeveel kennis reeds beschikbaar is, maar niet iedere ondernemer die daar zijn voordeel mee zou kunnen doen, bereikt. Bijzondere aandacht wordt daarom besteed aan kennisverspreiding.

Vakmanschap en management zijn de afgelopen decennia bepalend geweest voor het succesvol voortbestaan van bedrijven. Meer dan in het verleden zal ondernemerschap de komende jaren voor Nederland de bepalende succesfactor zijn voor bedrijven in de landbouw, voedsel en bosbouw om zich aan te passen aan de wensen en eisen van markt, samenleving en overheid. Te denken valt aan eisen op het terrein van milieu, waterbeheer, veterinaire en sanitaire eisen, dierenwelzijn. Maar er kan tevens sprake zijn van veranderingen in de vraag naar producten. Ook ontwikkelingen in de fysieke, sociale en technische omgeving, zoals technologische ontwikkelingen, veranderende managementopvattingen, veranderingen in de waterhuishouding, veranderingen van functies in de omgeving van het bedrijf hebben gevolgen voor de onderneming. In vergelijking met veel andere landen gaan daarmee relatief hoge kosten gepaard in Nederland. Dit maakt het nodig om in te spelen op veranderingen en van een relatief nadeel een relatief voordeel te maken. Dat vereist een hoog niveau van inzicht, kennis en vaardigheden van ondernemers. Het aanpassen aan veranderende wensen en eisen en nieuwe ontwikkelingen vereist van mensen die werkzaam zijn in de landbouwsector of bosbouwsector, dat zij zich met enige regelmaat laten voorlichten, bijscholen en adviseren over nieuwe ontwikkelingen in en relevant voor de markt, bedrijfstak en bedrijf waarin zij werken. Vergroten van het inzicht, de kennis en vaardigheden door opleiding en voorlichting moet leiden tot nieuwe of betere of hoogwaardiger producten dan wel productiewijzen, tot verbetering van bedrijfsprocessen en/of tot verbetering van de aansluiting bij de eisen van de maatschappij. Hiermee wordt het concurrentievermogen van bedrijven in de landbouwsector en bosbouwsector vergroot.

In deze artikelen wordt voortgebouwd op de goede ervaringen die zijn opgedaan met de Kaderregeling kennis en advies. Essentieel in de opzet van de artikelen is dat de ondernemer zelf de keuze heeft te bepalen welke opleidingen of adviezen in zijn specifieke bedrijfssituatie het meest van toepassing zijn, binnen de in de regeling omschreven kaders.

Titel 3, artikelen 2:8 tot en met 2:10. (Bedrijfsadviesdiensten)

Met de herziening van het Gemeenschappelijk landbouwbeleid, zoals vervat in verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van de Europese Unie van 29 september 2003 tot vaststelling van de Gemeenschappelijke voorschriften inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers (Pb EU L 270), wordt invulling gegeven aan de vermaatschappelijking van de inkomenssteun aan landbouwers. Essentieel hierin is het stelsel van randvoorwaarden dat aan de verlening van inkomenssteun wordt gesteld, de zogeheten cross-compliance voorwaarden. Om de landbouwer te helpen te voldoen aan deze voorwaarden, worden de lidstaten in verordening (EG) nr. 1782/2003 verplicht per 1 januari 2007 een bedrijfsadviseringssysteem in het leven te roepen. Het bedrijfsadviseringssysteem strekt ertoe om de landbouwers, die daarvoor in aanmerking wensen te komen, bij te staan om te voldoen aan de cross-compliance voorwaarden. De financiering van deze bedrijfsadviseringssystemen vindt plaats uit de nationale plattelandsontwikkelingsplannen, en wordt derhalve bepaald door de Verordening Plattelandsontwikkeling.

De advisering door de bedrijfsadviesdiensten heeft betrekking op de vraag hoe de ondernemer in zijn bedrijfsvoering kan voldoen aan de uit de communautaire regelgeving terzake voortvloeiende normen op het gebied van volksgezondheid, diergezondheid en gezondheid van planten, milieu, dierenwelzijn, en de verplichte arbeidsveiligheidsstandaard gebaseerd op communautaire regelgeving. Het betreft hier de eisen die zijn neergelegd in artikel 4 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 en in bijlage III bij die verordening. Daarnaast moet de landbouwer voldoen aan de goede landbouw- en milieucondities die door Nederland ter uitvoering van artikel 5 en bijlage IV bij de verordening zijn vastgesteld. Deze normen zijn neergelegd in de Regeling GLB-inkomenssteun. Ook hierop ziet de bedrijfsadvisering.

Ingevolge artikel 15 van verordening (EG) nr. 1974/2006 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 15 december 2006 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad van de Europese Unie inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO) (PbEU L 368) moeten de bedrijfsadviesdiensten die de in dit onderdeel bedoelde adviezen mogen verstrekken, beschikken over voldoende kwalificaties met betrekking tot personeel, administratieve en technische faciliteiten, ervaring en betrouwbaarheid. Aanvragen tot subsidieverlening zullen hierop worden getoetst.

Verordening (EG) nr. 1782/2003 schrijft tot slot voor dat bij subsidieverlening voorrang wordt gegeven aan ondernemers die € 15.000 of meer aan directe inkomenssteun ontvangen. Hieraan wordt invulling gegeven in artikel 2:9.

Titel 4, artikelen 2:11 tot en met 2:13. (Praktijknetwerken)

Essentieel in de kennisintensieve landbouw is dat de kennis die veelal beschikbaar is bij de kennisinstellingen ook de praktijk bereikt en daarin ook wordt toegepast. In praktijknetwerken wordt daarop ingespeeld door onderlinge uitwisseling van kennis en ervaring tussen ondernemers. Hierdoor ontstaat een meer vraaggestuurde vorm van kennisverspreiding, die aansluit op de behoeften van de praktijk. Daarmee draagt de kennisuitwisseling binnen een praktijknetwerk direct bij aan de prestaties van de landbouwonderneming.

De projecten waarvoor subsidie kan worden verstrekt, kunnen ten eerste zijn gericht op het faciliteren van onderlinge uitwisseling van kennis en ervaring binnen een samenwerkingsverband dat een praktijknetwerk vormt. Dit bijvoorbeeld door het organiseren van bijeenkomsten, de vervaardiging van internetapplicaties of verspreiding van drukwerk. Daarnaast kan door het praktijknetwerk de assistentie van derden, zoals een kennisinstelling, worden ingeroepen. Deze kan zorg dragen voor de procesbegeleiding, de organisatie van het praktijknetwerk of andere op kennisverspreiding gerichte activiteiten ontplooien. Onder kennisinstellingen worden nadrukkelijk ook onderwijsinstellingen verstaan, om het inhuren van stagiaires die het netwerk te ondersteunen mogelijk te maken. Het is overigens uitdrukkelijk niet de bedoeling dat in dit kader ook de kosten voor het ontwikkelen van kennis voor subsidie in aanmerking worden gebracht.

In alle gevallen zal het initiatief berusten bij een samenwerkingsverband van ondernemers in de landbouw- of bosbouwsector. Uitgaande van de voor hen geldende specifieke behoeften kunnen zij zelf voor hun netwerk een agenda vaststellen en projecten formuleren.

Titel 4, artikelen 2:14 tot en met 2:21. (Demonstratieprojecten)

Demonstratieprojecten zijn te omschrijven als projecten waarin de vernieuwingen op praktijkniveau worden toegepast, met als doelstelling door middel van voorlichting het draagvlak voor de vernieuwingsrichting te verkrijgen dan wel te vergroten. Daarmee kan niet alleen de concurrentiepositie van het bedrijfsleven worden verbeterd, maar wordt ook de toepassing gestimuleerd van vernieuwingen die vanuit oogpunt van milieu- of natuurdoeleinden een positief effect hebben.

Enerzijds betreft het projecten waarbij het accent ligt op de afronding van een kennisontwikkelingsproject op praktijkschaal, anderzijds projecten waarbij het accent ligt op het demonstreren van de resultaten van dit ontwikkelingsproces. Bij het eerste type projecten gaat het om het oplossen van zogenoemde opschalingsproblemen van onderzoek naar praktijk, het aanpassen van een ontwikkeld prototype of het uittesten en vertalen van een ontwikkeling afkomstig van een innoverend praktijkbedrijf naar de situatie op andere bedrijven. Bij dit type projecten is het vertalen van innovaties in goed onderbouwde landbouwkundige aanbevelingen naast het vroegtijdig attenderen van de potentiële doelgroep op de nieuwe ontwikkeling van groot belang. Bij het tweede type projecten staat het demonstreren, het laten zien, centraal. De voorlichtingsactiviteiten die daarbij worden ondernomen vormen een essentieel onderdeel van het project. De doelstelling daarbij is dat extra impuls wordt gegeven aan de introductie van vernieuwingen in het productieproces, opdat het stadium wordt bereikt waarin de overdracht van de desbetreffende kennis in de reguliere voorlichtings- en onderwijsactiviteiten kan worden opgenomen.

Met dit onderdeel wordt de mogelijkheid voor het subsidiëren van demonstratieprojecten voortgezet zoals deze bestond onder de Subsidieregeling demonstratie- en kennisoverdrachtprojecten duurzame landbouw.

Titel 4, artikelen 2:22 tot en met 2:26. (Vouchers ten behoeve van kennisoverdracht)

In deze artikelen wordt een nieuw instrument geïntroduceerd waarmee wordt beoogd kennisuitwisseling tussen kennisinstellingen en ondernemers in de landbouwsector te stimuleren. Er is niet voor subsidie in de gebruikelijke betekenis daarvan gekozen, maar voor de mogelijkheid dat de minister ‘vouchers’ (waardebonnen) verstrekt die ondernemers bij een kennisinstelling kunnen inruilen voor kennis. Het moet daarbij gaan om een activiteit die is gericht op de beantwoording van een toepassingsgerichte kennisvraag met betrekking tot voor de onderneming nieuwe kennis over producten, processen of diensten door een kennisinstelling. Daarbij wordt vooral gedacht aan het leveren van reeds bestaande kennis die nog onvoldoende wordt gebruikt binnen het bedrijfsleven. Met de keuze voor een vouchersysteem wordt een stelsel gecreëerd dat aan ondernemer een maximale keuzevrijheid geeft voor formulering van zijn kennisvragen en de selectie van kennisinstellingen.

Aangesloten wordt bij de systematiek van andere bestaande vouchersystemen, zoals de Subsidieregeling innovatievouchers op het terrein van Economische Zaken. Voor onderhavige regeling houdt deze systematiek in dat de ondernemer die een kennisvraag heeft, bij de Directeur van de Dienst Regelingen een voucher kan aanvragen. De ondernemer kan vervolgens de kennisinstelling die hem de gevraagde kennis levert betalen met de verkregen voucher. De kennisinstelling kan tot slot bij de Directeur van de Dienst Regelingen een aanvraag indienen tot vergoeding van de werkelijk gemaakte kosten ter uitvoering van de activiteit waarop een voucher betrekking heeft, tot ten hoogste de waarde van de vouchers die hij daarbij overlegt. Het voordeel – de verkregen kennis – komt daarmee evenwel terecht bij de betrokken ondernemer of ondernemers.

Voordeel van deze systematiek is dat de ondernemer een maximale flexibiliteit wordt geboden omtrent de besteding van de vouchers, gepaard aan een minimum aan administratieve lasten. De regeling kent geen inhoudelijke beoordeling omtrent de benutting door de ondernemer van de door hem verkregen vouchers, anders dan dat de activiteit die in ruil voor de voucher wordt uitgevoerd moet passen binnen het bereik van artikel 2:22, eerste lid. Zou dit niet het geval zijn, dan komt de kennisinstelling die het project heeft uitgevoerd niet in aanmerking voor de vergoeding op grond van artikel 2:25.

De vouchers worden in het kader van de staatssteuntoets beschouwd als ‘de minimissteun’. In dit verband zal de waarde van een voucher op ten hoogste € 3.000 worden vastgesteld. Wel is het mogelijk dat ondernemers gezamenlijk besluiten om een kennisoverdrachtsproject uit te voeren waarvan de kosten hoger zijn dan € 3.000. Zij kunnen daartoe meer vouchers indienen bij de instelling die het project uitvoert. Het aantal vouchers dat een kennisinstelling kan indienen voor vergoeding is per project beperkt tot 10.

Titel 5, artikelen 2:27 tot en met 2:36. (Onderzoek en ontwikkeling)

Deze titel voorziet in een basis om twee soorten subsidies te verstrekken die erop zijn gericht de ontwikkeling van nieuwe producten, procédés en technologieën in de landbouw- en de bosbouwsector te stimuleren.

Ten eerste kan subsidie worden verstrekt voor de uitvoering van innovatieprojecten. Te subsidiëren innovatieprojecten dienen gericht te zijn op het creëren van nieuwe of verbeterde producten, verbetering van productietechnologie en organisatievormen van bedrijven en moeten voorts betrekking hebben op de productie, be- of verwerking of de handel in producten uit de landbouw, bosbouw of visserijsector. Het verdient de voorkeur dat de resultaten van een innovatieproject worden gepubliceerd, zodat ook andere ondernemingen kunnen kennisnemen van de resultaten van het project en deze eventueel kunnen toepassen in hun onderneming. Er zijn evenwel ook situaties denkbaar waarbij de bedrijfsbelangen van de subsidieaanvrager zich verzetten tegen openbaarmaking. Met het oog hierop kan op het beginsel van openbaarmaking een uitzondering worden gemaakt, maar wordt daaraan wel de consequentie verbonden dat een lager subsidiebedrag wordt verstrekt.

Ten tweede kan subsidie, specifiek gericht op stimulering van de samenwerking bij de uitvoering van een innovatieproject, worden verstrekt. Samenwerking is van belang, omdat het de internationale concurrentiepositie van ondernemers in de sectoren kan bevorderen. De subsidie vloeit voort uit de artikelen 20, onderdeel b, onder IV, en 29 van de Verordening Plattelandsontwikkeling. Uitsluitend de voor de samenwerking gemaakte kosten in het kader van een project als bedoeld in deze titel komen in aanmerking voor subsidie, voorzover die zijn gemaakt vóórdat de nieuwe producten, procédés en technologieën voor commerciële doeleinden toegepast worden (artikel 2:30, tweede lid). Deze eis vloeit voort uit artikel 20 van verordening (EG) nr. 1974/2006.

Beide subsidies sluiten aan op de Stimuleringsregeling innovatie markt en concurrentiekracht, welke met onderhavige regeling is ingetrokken.

Titel 6, artikelen 2:37 tot en met 2:46. (Bedrijfsmodernisering)

De subsidie waarop onderhavige artikelen betrekking hebben, is gericht op het bevorderen van door de overheid wenselijk geachte investeringen. Daarbij kan het gaan om investeringen die specifiek zijn gericht op verbetering van de economische prestaties van de bedrijven, of investeringen gericht op de instandhouding en verbetering van het natuurlijk milieu, de hygiënische omstandigheden, dierenwelzijn, een duurzaam gebruik van energiebronnen of de structuur van de sector.

Het grootste deel van de investeringen die op grond van onderhavige module voor subsidie in aanmerking komen, is nader uitgewerkt in bijlage 2. Het gaat hierbij om investeringen, gericht op energiebesparing, de marktintroductie van energie-innovaties en gecombineerde luchtwassystemen.

De subsidie voor investeringen, gericht op energiebesparing, is beperkt tot innovatieve investeringen op bedrijfsniveau die op korte termijn kunnen worden gerealiseerd en waarmee op korte termijn energiewinst kan worden behaald. De nadruk ligt daarbij voornamelijk op energie-extensieve glastuinbouwondernemingen. Voor subsidie voor een aantal investeringen komen echter ook energie-intensieve glastuinbouwondernemingen in aanmerking. Reden voor dit onderscheid is dat met deze regeling wordt beoogd energiebesparingsmaatregelen te stimuleren bij bedrijven waar dat een (nog) minder courante investering is. Voor bedrijven met een hoog energieverbruik kan met energiebesparingstechnieken een zodanig voordeel worden bereikt dat subsidieverstrekking overbodig is. Met het oog hierop worden voor sommige investeringen energie-intensieve bedrijven uitgesloten van deelname.

Ook de subsidie ter stimulering van de marktintroductie van innovatieve energiesystemen is gericht op de glastuinbouwsector. Een belangrijk aspect daarbij is dat de uitstoot van koolstofdioxide wordt gereduceerd.

Met subsidie voor investeringen in gecombineerde luchtwassystemen wordt beoogd vermindering van de emissie van fijn stof, ammoniak en geur in de intensieve veehouderijsector te bewerkstelligen. Deze vermindering is gewenst omdat de uitstoot van die stoffen nadelig is voor de kwaliteit van de natuur en leefomgeving en belemmeren ontwikkelingen in het landelijk gebied. Zo draagt de landbouwsector – en de intensieve veehouderijsector in het bijzonder – thans voor ongeveer 20% bij aan de uitstoot van fijn stof in Nederland.

Naast subsidie voor de investeringen, genoemd in bijlage 1, kunnen jonge landbouwers op grond van paragraaf 2 ondersteund worden voor andere investeringen waarmee de in artikel 2:37, eerste lid, genoemde doelstellingen kunnen worden verwezenlijkt. Voor jonge landbouwers wordt in meer mogelijkheden voorzien omdat zij vaak pas een bedrijf hebben gestart of overgenomen, gepaard met een hoge schuldenlast. In die gevallen beschikken zij meestal over onvoldoende financiële middelen om extra investeringen te doen om het bedrijf duurzaam en vitaal te houden. De subsidie voor deze groep is erop gericht dat deze toch investeringen pleegt. Uitgangspunt is dan ook dat subsidie wordt verleend aan de jonge landbouwer voor investeringen die hij dient te plegen om het pas door hem gestarte bedrijf duurzaam en vitaal te houden, maar waar de liquiditeitspositie van het pas gestarte bedrijf een belemmering kan vormen. Met het oog hierop is de hoogte van de subsidie gekoppeld aan de lening die de jonge landbouwer aangaat voor het plegen van de desbetreffende investering. De faciliteit is bedoeld als een eenmalige voorziening. Met het oog daarop is bepaald dat geen subsidie wordt verleend aan de jonge landbouwer die reeds eerder op grond van deze paragraaf of op grond van de Subsidieregeling jonge landbouwers een bijdrage heeft gekregen. Welke investeringen worden ondersteund, kan per bedrijf verschillen. De jonge boer kan binnen de gestelde randvoorwaarden zelf de keuze te maken welke investeringen op zijn bedrijf noodzakelijk zijn, voor zover deze aansluiten bij de doelstellingen, genoemd in artikel 2:37, eerste lid.

In artikel 2:41 is het subsidiebedrag dat op grond van deze titel kan worden verstrekt gemaximeerd, waarbij overeenkomstig de communautaire voorschriften voor staatssteun en de Verordening Plattelandsontwikkeling onderscheid is gemaakt naar de gebieden waarin landbouwondernemingen zijn gevestigd. Het gaat hierbij om zogenoemde handicapgebieden (onderdeel a, onder 1°), natura 2000 gebieden (onderdeel a, onder 2°) of gebieden waar de Kaderrichtlijn water specifieke beperkingen met zich brengt (onderdeel a, onder 3°). Ook wordt onderscheid gemaakt tussen jonge landbouwers en andere subsidieontvangers.

Titel 7, artikelen 2:47, 2:48 en 2:49. (Verhoging toegevoegde waarde)

Om de internationale concurrentiepositie te kunnen behouden en versterken in een veranderende markt, is het belangrijk dat de landbouwsector zich toelegt op activiteiten die een hoge toegevoegde waarde hebben. Het gaat hierbij om investeringen in nieuwe producten, nieuwe wijzen om bestaande en nieuwe producten te verbinden aan nieuwe markten, nieuwe toepassingen van bestaande producten en de ontwikkeling van nieuwe processen en technologieën, ook buiten de voedselsector. Voorbeelden zijn investeringen in de ontwikkeling en marktpositionering van gemaks- en gezondheidsproducten, de ontwikkeling van nieuwe marketingconcepten voor het vers vlees segment, eieren en ei-producten en zuivelproducten, alsmede initiatieven die ervoor zorgen dat dierenwelzijn direct of indirect wordt vermarkt. Met de subsidie die voor projecten op grond van deze titel kan worden verleend, wordt voor investeringen met een toegevoegde waarde stimulans geboden. De subsidie is ontleend aan artikel 28 van de Verordening Plattelandsontwikkeling.

Titel 8, artikelen 2:50 tot en met 2:57. (Voedselkwaliteitsregelingen)

Deelname door landbouwers aan voedselkwaliteitsregelingen kan bijdragen aan het verhogen van de toegevoegde waarde van landbouwproducten. Dit onder meer doordat de meerwaarde van producten van hoge kwaliteit via kwaliteitssystemen kan worden vermarkt. In de Verordening Plattelandsontwikkeling wordt dit gegeven ook onderkend en worden stimuleringsmogelijkheden voor de deelname aan kwaliteitsregelingen gestimuleerd. De gedachten van de Europese wetgever gaan daarbij in eerste instantie uit naar de bekende communautaire regelingen op het gebied van biologische landbouw, geografische aanduidingen, specificiteitscertificeringen en wijnclassificatie, maar ook de deelname van voldoende onderscheidende nationale kwaliteitssystemen kan worden gestimuleerd. Vooralsnog wordt aan dit onderdeel van de regeling alleen invulling gegeven voor de biologische landbouw, maar de regeling is zodanig opgezet dat in een later stadium andere kwaliteitssystemen alsnog kunnen worden ingevoegd.

Ingevolge artikel 32 van de Verordening Plattelandsontwikkeling is de subsidie beperkt tot een maximum van € 3.000 per landbouwonderneming per jaar. De subsidie wordt voor een periode van ten hoogste vijf jaar verstrekt, waarbij jaarlijks door de minister voorschot wordt verleend. Hiertoe hoeft de subsidieontvanger, in tegenstelling tot andere voorschotten die op grond van deze regeling kunnen worden verstrekt, geen aparte aanvraag in te dienen.

Titel 9, artikelen 2:58 tot en met 2:61. (Voorlichting en afzetbevordering)

Om een meer duurzame samenleving te bereiken is het zaak om, naast producenten, met name ook burgers én consumenten aan te spreken en te informeren over de duurzaamheid van verschillende landbouwproducten. Door actief te informeren over duurzame landbouwproducten en duurzame productiesystemen kan de voorkeur van consumenten voor dergelijke producten worden bevorderd. De subsidie die op grond van deze titel kan worden verstrekt, is erop gericht voorlichting over en afzet van duurzame landbouwproducten te stimuleren. De subsidie sluit aan bij de artikelen 20, onderdeel c, onder iii, en 33 van de Verordening Plattelandsontwikkeling.

In artikel 23 van verordening (EG) nr. 1974/2006 is een aantal randvoorwaarden gesteld voor verlening van de subsidie. Uitsluitend producentengroeperingen komen in aanmerking voor subsidie. In artikel 2:1 is het begrip ‘producentengroepering’ gedefinieerd. Dit begrip is afkomstig uit artikel 23 van verordening (EG) nr. 1974/2006. De subsidiabele activiteiten zijn eveneens afgeleid uit die verordening. Conform de verordening dient de begunstigde advertenties en dergelijke aan de overheid toe te zenden alvorens hij die gaat gebruiken. Dit opdat de minister kan beoordelen of het materiaal voldoet aan de eisen die hieromtrent worden gesteld in verordening (EG) nr. 1974/2006.

Titel 10, artikelen 2:62 tot en met 2:67. (Afbraak van glasopstanden)

In 1995 heeft het toenmalige kabinet, naar aanleiding van een moeilijke periode in de glastuinbouw, een pakket maatregelen aangekondigd gericht op de verbetering van de structuur en het perspectief voor de toekomst van de glastuinbouw in Nederland. De subsidie voor de afbraak van glasopstanden is een onderdeel van dit pakket aan maatregelen, en als zodanig opgenomen in de Regeling Structuurverbetering Glastuinbouw 2002 die met onderhavige regeling is vervallen. De subsidie heeft tot doel de vernieuwing en verbetering van de bestaande structuur en verkaveling van individuele glastuinbouwbedrijven te bewerkstelligen. Dit door het proces van herstructurering van overheidswege in financiële zin te ondersteunen en te faciliteren, binnen de marges die daarvoor op grond van Europese regelgeving gelden. De subsidie beoogt de afbraak van verouderde glasopstanden te stimuleren en is bedoeld voor ondernemers die de als gevolg van die afbraak vrijkomende grond overdragen aan een natuurlijke persoon of rechtspersoon. Deze persoon kan het aldus vrijgekomen kavel benutten om daarop een moderne glasopstand te bouwen, of beter nog, deze kavel te combineren met een aangrenzende kavel en op het nieuw gevormde perceel een glasopstand te realiseren, of de bestaande glasopstand uit te breiden tot op het nieuwe perceel.

Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de Regeling Structuurverbetering Glastuinbouw 2002 naast de afbraak ook investeringen in nieuwe glasopstanden subsidiabel maakte. In de systematiek van onderhavige regeling zijn dergelijke subsidies mogelijk op grond van titel 6 (bedrijfsmodernisering).

Hoofdstuk 3. Natuur en landelijk erfgoed

Titel 2, artikelen 3:3 tot en met 3:10. (Draagvlak natuur)

Met de subsidie die op grond van titel 2 kan worden verstrekt, wordt beoogd maatschappelijk draagvlak voor natuur te realiseren door zoveel mogelijk mensen en specifieke doelgroepen bekend te maken met natuur in brede zin en de positie van de natuur in de samenleving. Dit gebeurt onder andere door het creëren van mogelijkheden om bij de ontwikkeling en realisering van het beleid gebruik te maken van de kennis over de natuur die aanwezig is in de maatschappij en bij de organisaties, en door aandacht te vragen voor de belangen met betrekking tot de natuur die daar spelen. Het werkterrein waarop de projecten en programma’s moeten zien moet niet slechts van belang zijn voor een of meer individuele gemeenten of provincies, maar er moet sprake zijn van een groter belang, bijvoorbeeld van het belang van gemeenten of van provincies in het algemeen of van een nationaal belang. In principe moeten alle gemeenten of provincies in Nederland voordeel kunnen hebben van een project of programma.

De doelen zijn ten opzichte van de Regeling draagvlak natuur, waarvoor onderhavige titel in de plaats komt, duidelijker geformuleerd in artikel 3:4, tweede lid. In het derde lid is bepaald welke activiteiten in ieder geval voor subsidie in aanmerking kunnen komen. Omdat deze opsomming niet limitatief is, kan de minister daarnaast besluiten om voor nieuwe beleidsinitiatieven vanuit de samenleving subsidie te verstrekken.

Volledigheidshalve zij vermeld dat de algemene bepalingen voor projecten uit artikelen 1:9, tweede lid, en 1:13 niet alleen van toepassing zijn op de onderhavige projecten, maar ook op de programma’s. Dit vloeit voort uit de begripsomschrijving van programma uit artikel 3:3, waaruit blijkt dat een programma ook een project is.

Titel 3, artikelen 3:11 tot en met 3:19. (Effectgerichte maatregelen in bossen en natuurterreinen)

De onderhavige titel biedt een grondslag voor het verstrekken van subsidies voor zogenoemde effectgerichte maatregelen: maatregelen die zijn gericht op het verminderen of ongedaan te maken van de effecten van verzuring, vermesting en verdroging in bestaande bossen of natuurterreinen. Deze titel komt in de plaats van de Regeling effectgerichte maatregelen in bossen en natuurterreinen.

Effectgerichte maatregelen zijn meestal tijdelijk. Op termijn zullen ze door brongerichte maatregelen overbodig worden. Gelet hierop worden de subsidies op grond van onderhavige titel in beginsel eenmalig verstrekt. Ingevolge artikel 3:19 komt ten minste 5% van de subsidiabele activiteiten ten laste van de aanvrager. Dit teneinde aan te sluiten bij het uitgangspunt dat het beheer van het terrein waarop de maatregelen worden uitgevoerd een verantwoordelijkheid van de eigenaar zelf is en dat met de rijksbijdrage uit hoofde van deze regeling slechts is beoogd bepaalde, in het kader van het rijksmilieu- en natuurbeleid van belang geachte, maatregelen financieel te ondersteunen. Bovendien is bepaald dat uitsluitend activiteiten waarvan de subsidiabele kosten in totaal € 5.000 of meer bedragen voor de subsidie in aanmerking komen (artikel 3:12, derde lid, onderdeel f). Door het opnemen van deze grens wordt beoogd dat alleen aanvragen met een relatief groot effectief bereik in behandeling worden genomen. Tot slot wordt beoogd samenwerking tussen verschillende eigenaren te bevorderen door het opstellen van een gezamenlijk plan en het indienen van een gezamenlijke aanvraag, bijvoorbeeld via de Unie van Landschappen of de Unie van Bosgroepen.

Titel 4, artikelen 3:20 tot en met 3:33. (Historische buitenplaatsen)

Onderhavige titel biedt een grondslag voor het verstrekken van subsidies voor activiteiten die bijdragen aan de instandhouding van beschermde historische buitenplaatsen die toebehoren aan particuliere eigenaren. Daarbij gaat het ten eerste om projecten, gericht op die instandhouding, waarover in paragraaf 2 voorschriften zijn gesteld. Deze voorschriften vloeien voort uit het Besluit behoud historische buitenplaatsen. Ten tweede kunnen werkzaamheden, gericht op het herstel van de buitenplaatsen, voor subsidie in aanmerking komen. Op die subsidie, die voorheen geregeld was in de Regeling herstel historische buitenplaatsen, ziet paragraaf 3.

Op grond van paragraaf 2 kan subsidie worden verstrekt aan de Stichting tot behoud van Particuliere Historische Buitenplaatsen (hierna: de Stichting) voor projecten, gericht op de instandhouding van beschermde historische buitenplaatsen van particuliere eigenaren die zijn aangesloten bij de Stichting. Voor die werkzaamheden heeft de Stichting medewerkers in dienst, die worden ingezet bij het reguliere onderhoud aan buitenplaatsen. Daarnaast komen projecten in aanmerking die kennis en deskundigheid ten behoeve van het behoud van historische buitenplaatsen vergroten en verbeteren, zoals historisch onderzoek, advisering aan eigenaren, het maken van beheerplannen en overleg met en advisering aan de betrokken overheden. Met het vereiste dat voor een historische buitenplaats een beheerplan is vastgesteld, dat onder meer bestaat uit een beheervisie en meerjarenplan (artikel 3:21, tweede lid, onderdeel c, en derde lid), wordt beoogd te verzekeren dat de particuliere eigenaar zichzelf een richtlijn verschaft voor beslissingen ten aanzien van de instandhouding van de oorspronkelijke structuur en het karakter van de betreffende historische buitenplaats. Het project waarop de subsidie betrekking heeft dient dan ook in overeenstemming met het beheerplan te worden uitgevoerd (artikel 3:23).

De subsidie waarop paragraaf 3 betrekking heeft kan worden verstrekt aan particuliere eigenaren van historische buitenplaatsen. In tegenstelling tot paragraaf 2 gaat het daarbij alleen om buitenplaatsen die staan vermeld in het register, bedoeld in artikel 6 van de Monumentenwet 1988, maar de particuliere eigenaar hoeft niet te zijn aangesloten bij de Stichting. De subsidie kan worden verstrekt voor het herstel van onderdelen in parken en tuinen van beschermde historische buitenplaatsen. Daarbij moet het dus gaan om technische werkzaamheden die het normale onderhoud te boven gaan, gericht op het opknappen van onderdelen van een tuin of park die in een slechte technische staat verkeren. Dit opdat zij hun compositorische, functionele, recreatieve of ornamentele betekenis voor de aanleg als geheel weer terugkrijgen. Daarnaast moeten de werkzaamheden betrekking hebben op onderdelen van een tuin of park die van belang zijn vanwege cultuurhistorische- of natuurwetenschappelijke waarden of uit oogpunt van recreatie. De werkzaamheden kunnen bijvoorbeeld zijn het uitbaggeren van grachten, het vervangen van een bestaande beschoeiing, het aanbrengen van een geheel nieuwe beschoeiing als dit voor het behoud van de oeverlijn noodzakelijk is, het snoeien van laanbomen en monumentale solitaire bomen, het vervangen van laanbeplantingen en monumentale solitaire bomen, het herstel van paden (inclusief opsluiting), het herstel van eenvoudige houten bruggetjes die onderdeel zijn van een historische rondwandeling en voor de recreatieve waarden van belang zijn en het herstel van houten hekwerken en schuttingen.

Met het advies van de Stichting, dat de aanvraag tot subsidieverlening ingevolge artikel 3:29 dient te vergezellen, kan de eigenaar van de beschermde historische buitenplaats beoordelen of het indienen van een aanvraag op grond van de onderhavige regeling zinvol is. Tevens kan het advies voor de eigenaar aanleiding zijn om de plannen voor de werkzaamheden aan te passen alvorens de aanvraag in te dienen.

Titel 5, artikelen 3:34 tot en met 3:39. (Nationale en grensoverschrijdende parken)

De subsidies die op grond van deze titel kunnen worden verstrekt, zijn erop gericht de waarde van nationale en grensoverschrijdende parken voor natuur, recreatie, voorlichting, educatie en onderzoek te vergroten. Het betreft in beginsel subsidies met een parkoverstijgend karakter, vandaar dat deze niet rechtstreeks aan parken worden verstrekt, maar aan de IVN Vereniging voor natuur- en milieueducatie en de Stichting Samenwerkingsverband Nationale Parken. De subsidie past in het natuurbeleid zoals uiteengezet in de Nota natuur voor mensen, mensen voor natuur (kamerstukken II 1999/2000, 27 235, nr. 1).

Volledigheidshalve zij vermeld dat subsidies aan de individuele parken zelf door de provincies ter hand worden genomen. Dit in verband met de inwerkingtreding van de WILG per 1 januari 2007. Die subsidie, alsmede de subsidie waarop onderhavige artikelen betrekking hebben, waren tot inwerkingtreding van onderhavige regeling geregeld in de Regeling subsidie nationale en grensoverschrijdende parken.

Titel 6, artikelen 3:40 tot en met 3:47. (Ontwikkeling van het landschap)

In de nota ‘Natuur voor mensen, mensen voor natuur’ (Kamerstukken II 1999/2000, 27 235, nr. 1) wordt een ontwikkelingsgerichte landschapsstrategie voorgestaan. De kwaliteit van het landschap dient expliciet mede inzet te worden van ruimtelijke keuzes die gemaakt worden. In de praktijk betekent dit dat iedere ruimtelijke ingreep dient bij te dragen aan de kwaliteit van het landschap. Eén van de instrumenten die voor deze doelstelling ingezet wordt is het subsidiëren van landschapsontwikkelingsplannen door gemeenten en provincies. Op die manier wordt een samenhangend en doelmatig beleid met betrekking tot het beheer en de ontwikkeling van het landschap door met name gemeenten bevorderd.

Met de voorgeschreven aandachtspunten in het landschapsontwikkelingsplan wordt beoogd dat bij de totstandkoming daarvan voldoende aandacht wordt besteed aan diverse beleidsthema’s op het terrein van LNV (artikel 3:41, tweede lid). Zo vormen identiteit en de verscheidenheid van het landschap in Nederland (onderdeel b) een belangrijk thema in de nota ’Natuur voor mensen, mensen voor natuur’ en in de Vijfde Nota ruimtelijke ordening (Kamerstukken II 2000/2001, 27 578, nr. 1). De kenmerkende landschappen in Nederland zijn opgenomen in het Structuurschema Groene Ruimte (Kamerstukken II 1992/93, 22 880, nr. 1) en in de brochure ‘De Kern van het Landschap’ van het Expertisecentrum LNV (EC LNV 2001/005). Het watersysteem (onderdeel c) is van belang voor de ontwikkeling van het landschap, mede gezien het beleid voor de waterhuishouding als geformuleerd in de Vierde Nota Waterhuishouding (Kamerstukken II 1998/99, 26 410, nr. 1). De aandacht voor de betekenis van het gebruik voor het landschap en omgekeerd (onderdeel e) is noodzakelijk voor een goed beeld van het maatschappelijke belang van het landschap. Het gaat om de verschillende gebruiksfuncties, bijvoorbeeld wonen, werken, recreëren, landbouw. Met de aandacht voor de cultuurhistorische en aardkundige waarden (onderdeel f) wordt bevorderd dat het rijksbeleid, neergelegd in de nota ’Cultuurhistorische en ruimtelijke inrichting (Belvedère)’ (Kamerstukken II 1998/99, 26 663, nr. 2), in de landschapsontwikkelingsplannen doorwerkt. Voor de inventarisatie van deze waarden wordt verwezen naar de bijlage bij voornoemde nota Belvedère. De doorwerking van de nota ’De Architectuur van de Ruimte’ (Kamerstukken II 1995–1996, 25 012, nr. 1) in landschapsontwikkelingsplannen vindt plaats door de aandacht voor de culturele vernieuwing van het landschap, waaronder de toepassing van landschapsarchitectuur en beeldende kunst (onderdeel h). De omvang en kwaliteit van de recreatieve ontsluiting en de openbare toegankelijkheid (onderdeel j) zijn van cruciaal belang voor de gebruikswaarde van het landschap. Bij de omvang van de ontsluiting gaat het om het aantal routes en om de lengte daarvan. Bij de kwaliteit van de ontsluiting gaat het er onder meer om of paden vrij liggen en om de wijze van verharding. Kennis over de waardering en wensen van gebruikers (onderdeel k) wordt gezien als een basisgegeven voor de ontwikkeling van het maatschappelijk draagvlak van landschapsontwikkelingsplannen. Hiermee wordt de doorwerking van beleidsthema’s ’natuur voor mensen’ (uit voornoemde nota ’Natuur voor mensen, mensen voor natuur’) en ’vermaatschappelijking’ (uit voornoemde nota ’Architectuur van de Ruimte’) bevorderd.

Het landschapsontwikkelingsplan dient bovendien een aantal onderdelen te bevatten (artikel 3:41, derde lid). Voor een kwantitatieve en kwalitatieve beschrijving en analyse van het landschap wordt aanbevolen gebruik te maken van de methodiek van de landschapsschouw (ontwikkeld door het Expertisecentrum LNV, ECLNV 2001/011). Bij de beschrijving van de doelstellingen van de ontwikkeling van het landschap (onderdeel b), waarin voor de onderscheiden aspecten van het landschap doeleinden worden geformuleerd, worden doelstellingen van rijks- en provinciaal beleid betrokken. De verplichting om ten minste twee wezenlijk verschillende visies op hoofdlijnen op te nemen (onderdeel c), is opgenomen om de discussie over koers en ambitie bij de landschapsontwikkeling sterker te kunnen voeden en daarmee het draagvlak voor de ontwikkeling van het landschap te vergroten. De daarbij onderbouwde ontwikkelingsrichting kan overeenkomen met één van de beschreven visies, maar kan ook zijn samengesteld uit elementen van de diverse visies. De gevraagde landschapsontwikkelingsvisie (onderdeel d) strekt tot concretisering van de verbetering van de landschapskwaliteit. De eisen aan het uitvoeringsplan (onderdeel e) zijn erop gericht te waarborgen dat voldoende aandacht wordt besteed aan de uitvoerbaarheid van de plannen, teneinde te voorkomen dat deze in de planfase blijven steken. In dat verband wordt ook een financieringsplan gevraagd, waarin toegezegde financiële bijdragen van derden worden gekoppeld aan de realisering van het uitvoeringsplan (onderdeel f) alsmede dat activiteiten worden ondernomen ter vergroting van het draagvlak van het landschapsontwikkelingsplan (onderdeel g).

Om intergemeentelijke samenwerking, al dan niet met provincies, te stimuleren wordt een hoger subsidiepercentage gehanteerd ingeval een subsidieaanvraag is ingediend door twee of meer gemeenten of door een provincie en meer gemeenten gezamenlijk.

Titel 7, artikelen 3:48 tot en met 3:50. (Uitvoering soortenbescherming)

Bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten is een van de beleidsdoelen op het gebied van natuurbeheer. Door de bescherming van soorten draagt Nederland bij aan behoud en versterking van de mondiale biodiversiteit. Het opstellen en uitvoeren van soortenbeschermingsplannen is een belangrijk instrument om dit doel te bereiken. De minister kan dit stimuleren door op grond van deze titel die activiteiten te subsidiëren. Deze titel vervangt daarmee het Besluit uitvoering soortenbescherming.

De subsidie kan uitsluitend worden verstrekt aan een samenwerkingsverband dat opgericht is door de verschillende organisaties op het gebied van soortenbescherming, te weten de Vereniging Platform Soortenbeschermende Organisaties. Hiervoor is gekozen omdat op het terrein van soortenbescherming veel organisaties actief zijn met een grote diversiteit in capaciteiten en deskundigheid. Voorbedoelde vereniging draagt zorg voor goede afspraken met haar leden over de uitvoering van activiteiten en is verantwoordelijk voor de afspraken met de minister over welke activiteiten tegen welke kosten worden uitgevoerd.

Daarnaast kan de subsidie uitsluitend worden verstrekt voor activiteiten die de minister in overleg met de vereniging in het jaarplan PSO soortenbescherming heeft vastgelegd. Dat jaarplan bevat een opsomming van activiteiten ten behoeve van de uitvoering van soortenbeschermingsplannen en van activiteiten ten behoeve van het opstellen van het jaarprogramma uitvoering soortenbescherming voor het volgende jaar, alsmede van overige activiteiten voor het instandhouden van soorten die bijzondere aandacht behoeven en de kosten, gemoeid met de uitvoering van de activiteiten. De soortenbeschermingsplannen zijn op hun beurt plannen voor een aantal in het wild levende dier- en plantensoorten, die in een meerjarenprogramma zijn opgenomen. Het jaarprogramma uitvoering soortenbescherming wordt weer op grond van alle meerjarenprogramma’s een opgesteld, en bevat een overzicht van de in dat jaar uit te voeren activiteiten en de kosten daarvan. Onderdeel van het jaarprogramma uitvoering soortenbescherming is het jaarplan PSO soortenbescherming.

Volledigheidshalve wordt erop gewezen dat provincies verantwoordelijk zijn voor soortenbeschermingsactiviteiten die binnen één provincie uitgevoerd kunnen worden. De subsidies die op grond van deze titel kunnen worden verstrekt, zijn dan ook gericht op activiteiten die de provinciegrenzen overschrijden.

Titel 8, artikelen 3:51 en 3:52. (Versterking natuur- en bosbeheer)

Met de subsidie die op grond van deze titel kan worden verstrekt, wordt beoogd de samenwerking tussen terreineigenaren van bossen, natuurgebieden en landgoederen via bosgroepen en de overkoepelende Unie van Bosgroepen te stimuleren. Het gaat hierbij niet alleen om rendementsverbetering. Via een krachtige bedrijfstak kunnen de eigenaren een betere bijdrage leveren aan het bereiken van de beleidsdoelen van de rijksoverheid, namelijk duurzame instandhouding, uitbreiding, beheer en herstel van bos- en natuurterreinen. Deze titel is een voortzetting van het Besluit versterking natuur- en bosbeheer bij bos- en landgoedeigenaren.

Ten aanzien van een aantal activiteiten die voor subsidie in aanmerking komen (artikel 3:52, tweede lid) wordt het volgende opgemerkt. Een houtbank is een geautomatiseerd bestand waarin een overzicht wordt gegeven van het houtaanbod bij de aangesloten bedrijven. Op die manier kunnen betere sortimenten uit het aanbod worden gehaald en kan gebundelde verkoop van het hout plaatsvinden. Een houtwinkel en een houtveiling kunnen een belangrijke rol spelen bij het vergroten van de afzetmogelijkheden van hout en bij het promoten van het product hout, de positie van de houtproducenten en de totale houtketen. Daarom kan ook het opzetten daarvan voor subsidie in aanmerking komen. Bij subsidies voor opleiding gaat het om het op peil houden en uitbreiden van kennis op bedrijfseconomisch, natuurwetenschappelijk en (bos)beheertechnisch gebied in de Unie van Bosgroepen en in de bosgroepen zelf. De subsidie voor verbetering van advisering kan zowel betrekking hebben op verbetering van advisering door de Unie van bosgroepen aan bosgroepen, als van advisering door bosgroepen aan hun leden. Bij het opzetten van certificering gaat het om de ontwikkeling van een intern kwaliteitssysteem en de verbetering van de huidige kwaliteitscontrole. Het gaat daarbij om de totale keten tussen de boseigenaar en de Unie van Bosgroepen. De controle is een onderdeel daarvan, waarbij het voornamelijk gaat om controle op de kwaliteit van de geleverde producten, zoals subsidieaanvragen en afrekeningen.

Titel 9, artikelen 3:53 tot en met 3:60. (Bevordering kennis deskundigheid recreatie)

De subsidie waarop deze artikelen betrekking hebben heeft als doel de versterking van de functie recreatie in de samenleving. De Stichting Recreatie kan op grond van deze regeling een aanvraag indienen voor programma’s gericht op het bevorderen van de kennis en de deskundigheid op het gebied van de recreatie. In artikel 3:56 is bepaald dat de aanvraag vergezeld gaat van een werkprogramma. In dat programma geeft de instelling onder meer aan op welke wijze en tegen welke kosten zij activiteiten zal verrichten dan wel zal doen verrichten. Het gaat daarbij om het verzamelen, ontwikkelen, bewerken en verspreiden van kennis en informatie op het brede terrein van de recreatie. De aldus ontwikkelde kennisproducten zijn essentieel voor de ontwikkeling en uitvoering van een samenhangend beleid in relatie tot met name de andere beleidsvelden waarvoor de minister van LNV verantwoordelijkheid draagt. De subsidie vloeit voort uit de Regeling versterking recreatie.

Hoofdstuk 6. Overige bepalingen

Artikel 6:1. (Aanwijzing toezichthouders)

De in dit artikel genoemde ambtenaren zijn aangewezen als toezichthouders op de naleving van de bepalingen die bij en krachtens de Kaderwet LNV-subsidies zijn gesteld. Dit betekent dat zij niet alleen toezichthouder zijn voor de naleving van onderhavige regeling, maar ook voor andere regelingen die op grond van de Kaderwet LNV-subsidies zijn gesteld. Deze bepaling strekt daarmee tot vervanging van het Besluit aanwijzing toezichthouders Kaderwet LNV-subsidies.

Artikelen 6:2 en 6:3. (Intrekking regelingen en overgangsrecht)

In artikel 6:2 zijn de regelingen en besluiten opgenomen die met onderhavige regeling worden ingetrokken. Voor een deel hebben deze regelingen betrekking op subsidies die ook krachtens de nieuwe regeling kunnen worden verstrekt. Daarnaast worden regelingen ingetrokken met subsidiemogelijkheden die in de toekomst niet meer worden voorzien. Volledigheidshalve wordt erop gewezen dat met de intrekking van voornoemde regelingen ook besluiten vervallen die de regelingen, genoemd in artikel 6:2, als grondslag hebben. In dit verband wordt genoemd het Besluit behoud historische buitenplaatsen, het Besluit ontwikkeling van landschappen, het Besluit uitvoering soortenbescherming, het Besluit versterking natuur- en bosbeheer bij bos- en landgoedeigenaren en het Besluit voorkoming verbossing rietlanden, die als grondslag de Kaderregeling subsidiëring natuurprojecten hadden. Hetzelfde geldt ten aanzien van het Openstellingsbesluit ondernemingsgerichte subsidies 2006, op basis van diverse ingetrokken regelingen. Voor dit laatste besluit komt een nieuw openstellingsbesluit, ten behoeve van alle subsidies die op grond van onderhavige regeling kunnen worden verstrekt, in de plaats.

Ingevolge artikel 6:3 blijven de bepalingen uit de ingetrokken regelingen en besluiten van toepassing op subsidieaanvragen die op grond van die regelen zijn ingediend, alsmede op de subsidies die naar aanleiding van die aanvragen zijn verstrekt. De aanspraken en verplichtingen uit die regelingen en besluiten, alsmede daarmee verband houdende aanspraken en verplichtingen op grond van de Algemene wet bestuursrecht, blijven eveneens onverminderd van toepassing op die subsidies. Te denken valt niet alleen aan de verplichtingen die gelden voor de ontvangers van de subsidies, maar bijvoorbeeld ook aan eventuele terugvorderingen van onverschuldigd betaalde subsidiebedragen en voorschotten.

Artikel 6:4. (Inwerkingtreding regeling)

De datum van inwerkingtreding van de regeling sluit aan bij de beoogde eerste openstelling van de mogelijkheid tot het doen van aanvraag tot subsidieverlening op grond van de regeling.

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

C.P. Veerman

Naar boven