Regeling EFRO Doelstelling 3 programmaperiode 2007–2013

16 december 2007

Nr. WJZ 7137998

De Minister van Economische Zaken,

Gelet op artikel 56, derde lid, van Kaderverordening 1083/2006, artikel 3 en 8, eerste lid, van de Kaderwet EZ-subsidies en de artikelen 2 en 3 van het Besluit EFRO programmaperiode 2007–2013;

Besluit:

Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder samenwerkingsverband: een geen rechtspersoonlijkheid bezittend verband, bestaande uit ten minste twee niet in een groep verbonden natuurlijke personen of rechtspersonen.

Artikel 2

Als Europees Programma, bedoeld in artikel 3, eerste lid en artikel 4 van het Besluit EFRO programmaperiode 2007–2013 wordt aangewezen:

a. het Operationeel Programma voor Vlaanderen-Nederland, goedgekeurd bij beschikking van de Europese Commissie van 16 november 2007, nr. C (2007)5463;

b. het Operationeel Programma voor Duitsland-Nederland, goedgekeurd bij beschikking van de Europese Commissie van 3 december 2007, nr. C (2007) 5809;

c. het Operationeel Programma voor Euregio Maas–Rijn, goedgekeurd bij beschikking van de Europese Commissie van 18 september 2007, nr. C (2007)4250.

Artikel 3

1. De Minister kan op aanvraag subsidie verlenen indien eveneens subsidie ten laste van het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling verkregen is of wordt. De subsidie wordt verleend aan:

a. degene die een project tot stand brengt dat past in één van de programma’s, genoemd in artikel 2;

b. de deelnemers in een samenwerkingsverband die voor gezamenlijke rekening en risico een project uitvoeren dat past in één van de programma’s, genoemd in artikel 2.

2. Indien de aanvragers deelnemers in een samenwerkingsverband zijn, wordt de subsidie verstrekt aan de deelnemers gezamenlijk en betaald aan de deelnemer die als indiener van de aanvraag om subsidie is opgetreden.

3. Indien een subsidie ten laste van het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling nog niet is verkregen, wordt de subsidie verleend onder de ontbindende voorwaarde dat de subsidie ten laste van het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling verkregen is.

Artikel 4

Het subsidieplafond voor de subsidie, bedoeld in artikel 3, eerste lid, is:

a. voor het programma, bedoeld in artikel 2, onderdeel a: € 10.200.000,–;

b. voor het programma, bedoeld in artikel 2, onderdeel b: € 17.800.000,–;

c. voor het programma, bedoeld in artikel 2, onderdeel c: € 4.700.000,–.

Artikel 5

De aanvraag om subsidieverlening wordt gedaan bij de managementautoriteit van het desbetreffende Europees Programma, genoemd in artikel 2.

Artikel 6

1. De Minister wijst de aanvraag in ieder geval af indien deze strekt tot het krachtens deze regeling subsidie verkrijgen ter hoogte van het geheel van de subsidiabele kosten van het project.

2. De Minister verleent de subsidie zonodig onder de opschortende voorwaarde van tijdige toekenningsbeslissingen door de beoogde overige cofinanciers.

3. De Minister kan de aanvraag geheel of gedeeltelijk afwijzen indien:

a. blijkt dat de beoogde cofinanciering door de overige cofinanciers niet of niet volledig is aangevraagd dan wel niet of niet volledig zal worden verleend, of

b. het project naar het oordeel van de Minister volgens het Europees Programma in aanmerking komt voor een groter deel cofinanciering door een ander bestuursorgaan en indien blijkt dat deze cofinanciering niet of niet volledig is aangevraagd dan wel niet of niet volledig zal worden verleend.

Artikel 7

1. De Minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

a. de aanvraag of het project niet voldoet aan de Kaderverordening, de EFRO-verordening, de Uitvoeringsverordening, het Besluit EFRO programmaperiode 2007–2013 of deze regeling;

b. het project niet past binnen het Europees Programma;

c. de totale subsidiabele kosten van het project minder bedragen dan € 200.000,–;

d. het project niet valt in prioriteit 1 of prioriteit 4 van het Europees Programma; of

e. het project niet past binnen de criteria, bedoeld in artikel 65, onder a, van de Kaderverordening.

2. In aanvulling op het eerste lid beslist de Minister afwijzend indien een project valt in prioriteit 1 en het project niet bijdraagt aan:

a. versterking en betere benutting van kennispotentieel,

b. kennisoverdracht,

c. toepassing van kennis in nieuwe producten, diensten, organisatievormen, processen, markten of combinaties hiervan, of

d. toepassing en uitbouw van kennis in nieuwe of bestaande kennis- en onderzoeksinfrastructuur.

Artikel 8

De Minister verdeelt het beschikbare bedrag aan rijkscofinanciering op volgorde van binnenkomst van de aanvraag, met dien verstande dat indien een aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag en met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen, de dag waarop de aanvraag voldoet aan de wettelijke voorschriften met betrekking tot de verdeling als datum van ontvangst geldt.

Artikel 9

De subsidieontvanger voert het project uit overeenkomstig het projectplan waarop de subsidieverlening betrekking heeft en voltooit het uiterlijk op het bij de verlening bepaalde tijdstip, tenzij de managementautoriteit heeft ingestemd met het vertragen, het essentieel wijzigen of het stopzetten van het project.

Artikel 10

1. De subsidieontvanger doet onverwijld mededeling aan de Minister van de indiening bij de rechtbank van een verzoek tot het op hem van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, tot verlening van surseance van betaling aan hem of tot faillietverklaring van hem.

2. De subsidieontvanger zal, behoudens voorafgaande schriftelijke ontheffing van de Minister, niet:

a. indien hij een rechtspersoon is, de rechtspersoon ontbinden of geheel of gedeeltelijk vervreemden;

b. indien hij deelnemer is in een samenwerkingsverband in de vorm van een commanditaire vennootschap, een vennootschap onder firma of een maatschap, meewerken aan de ontbinding ervan of aan het uittreden van een of meer deelnemers ervan.

Artikel 11

1. Als projectkosten worden uitsluitend de door het Comité van Toezicht van de Managementautoriteit van het desbetreffende programma goedgekeurde kostensoorten in aanmerking genomen.

2. De projectkosten worden slechts toegerekend aan een bepaald project voor zover deze rechtstreeks toe te rekenen zijn aan dat project en zij proportioneel en doelmatig zijn.

3. Indien ter zake van de projectkosten of een deel daarvan reeds door de Minister, door een ander bestuursorgaan of door de Commissie van de Europese Gemeenschappen subsidie is verstrekt, wordt slechts een zodanig bedrag aan subsidie verstrekt, dat het totale bedrag aan subsidies niet meer bedraagt dan de totale waarde van de projectkosten die voor deze subsidie in aanmerking komen.

Artikel 12

De Minister verbindt zodanig voorwaarden aan de subsidie dat de subsidieontvanger aan de certificeringsautoriteit en de auditautoriteit de voor hun taakvervulling nodige medewerking verleent.

Artikel 13

1. De Minister verleent op aanvraag en naar rato van de mate waarin deze cofinanciering bijdraagt aan de totale financiering van het project een voorschot van 100% van de verleende subsidie:

a. voor zover de subsidiabele kosten gemaakt en betaald zijn, en

b. voor zover de certificeringsautoriteit de desbetreffende betaalaanvraag heeft goedgekeurd.

2. In afwijking van het eerste lid kan de Minister éénmalig op aanvraag een voorschot van ten hoogste 10% van de verleende subsidie geven indien dit voor de start van het project noodzakelijk is.

3. In afwijking van het percentage, bedoeld in het eerste lid, bedragen voorschotten na toepassing van het tweede lid 90% van de subsidie.

4. De aanvraag gaat vergezeld van stukken waaruit blijkt dat is voldaan aan de criteria voor voorschotverlening.

Artikel 14

Als toezichthouder op deze regeling voor het programma, bedoeld in artikel 2, onder c, worden aangewezen de ambtenaren van de Auditdienst van het Ministerie van Economische Zaken.

Artikel 15

De programma’s, genoemd in artikel 2, worden ter inzage gelegd bij het Informatiecentrum van het Ministerie van Economische Zaken, Bezuidenhoutseweg 30 te Den Haag.

Artikel 16

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 17

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling EFRO doelstelling 3 programmaperiode 2007–2013.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 16 december 2007.
De Minister van Economische Zaken, M.J.A. van der Hoeven.

Toelichting

Deze regeling heeft betrekking op de Europese programma’s in het kader van het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO), Doelstelling 3A: Europese Territoriale Samenwerking, onderdeel grensoverschrijdende samenwerking. Het verschaft mogelijkheden voor het verstrekken van rijkscofinanciering in het kader van deze programma’s.

Achtergrond

Het onderdeel grensoverschrijdende samenwerking heeft betrekking op samenwerking direct langs de lands- en zeegrenzen. Ruwweg gaat het om een strook van 50 kilometer aan weerszijden van de grens. De doelstelling van het beleid is om de samenwerking op het gebied van innovatie tussen overheden, bedrijfsleven, kennisinstellingen en maatschappelijke organisaties te verbeteren.

Er zijn vier programma’s op het Nederlands grondgebied: Duitsland–Nederland, Maas–Rijn, Vlaanderen–Nederland en het Maritiem programma (met Frankrijk, Engeland, Vlaanderen en Nederland). Voor elk programma is een programmadocument opgesteld, waarin de doelstellingen, de activiteiten en organisatie van het programma zijn beschreven. Deze programma’s zijn opgesteld in samenwerking tussen de centrale- en de decentrale overheden die betrokken zijn bij de desbetreffende Interreg-A programma’s.

De programma’s zijn inmiddels goedgekeurd door de Europese Commissie met uitzondering van het Maritiem programma. Dit programma kan derhalve nog niet als Europees Programma worden aangewezen en zal na goedkeuring afzonderlijk aan de regeling worden toegevoegd.

Subsidie

De Minister van Economische Zaken kan op aanvraag een programmabijdrage verstrekken aan de prioriteiten 1 (Economie, technologie en innovatie) en 4 (Technische bijstand) uit deze programmadocumenten. Deze regeling is bedoeld om innovatie te bevorderen. De cofinancieringsregeling van het Ministerie van VROM staat ook open voor de ruimtelijk economische projecten uit prioriteit 2 (duurzame regionale ontwikkeling) uit de programmadocumenten.

De subsidie wordt verstrekt aan de degene die het project tot stand brengt. Dat kunnen zijn overheden, maatschappelijke organisaties, kennisinstellingen en ondernemingen die in het betreffende programmagebied liggen.

Per programma is een gelimiteerd bedrag beschikbaar. Ingezet wordt op stimulering van grotere projecten. De regeling stelt daarom dat het cofinancieringsbudget gaat naar projecten waarvan de subsidiabele kosten in totaal een omvang hebben van ten minste € 200.000,–.

Uitvoering

De regeling wordt door de Minister uitgevoerd op grond van artikel 3, vijfde lid van de Kaderwet EZ-subsidies. Dat betekent dat de Minister van Economische Zaken aan subsidieontvangers beschikkingen afgeeft voor de cofinanciering. De regeling bevat wel een eigen afwegingskader met betrekking tot de subsidiabiliteit van projecten. Dit afwegingskader bouwt voort op de in het kader van de verordeningen reeds gestelde eisen, maar gaat verder. De cofinancieringsregeling sluit overigens aan op de gang van zaken bij de verschillende autoriteiten, zowel wat betreft administratieve afspraken (voortgangsrapportage) als financiële afspraken (betalingstraject).

Administratieve lasten

De totale administratieve lasten voor de regeling zijn geschat op € 738.450,00. Bij een totaal subsidiebedrag van € 35 mln. betekent dit een administratieve last van gemiddeld zo’n 2%. De verplichting van participatie van een buitenlandse partner aan het project maakt dat het percentage in vergelijking met de EFRO cofinancieringsregeling voor D2 wat hoger ligt. Een variant die is overwogen is het samenvoegen van de twee cofinancieringsregelingen voor Interreg A, B en C (van respectievelijk de Minister van EZ en de Minister van VROM). De wettelijke grondslag voor de Minister van VROM om subsidie te verstrekken is de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Op grond hiervan kunnen geen subsidies voor innovatie worden verstrekt. De grondslagen voor de regeling zijn ook dermate anders dat het de facto twee aparte onderdelen in één regeling zou betreffen. Dit zou verwarrend kunnen zijn en onduidelijkheid kunnen scheppen. Om die reden is afgezien van één gezamenlijke regeling, maar eveneens omdat deze waarschijnlijk de administratieve lasten niet zou doen afnemen.

Verder is afgezien van het stellen van eisen vanuit EZ aan de projectadministratie en is er geen gebruik gemaakt van een integraal uurtarief. Reden hiervoor is dat voor wat betreft de administratieve lasten zoveel mogelijk aangesloten is bij Europese richtlijnen terzake. Zodoende wordt bereikt dat zo min mogelijk aanvullend hierop eigen en/of afwijkende voorschriften moeten worden vastgesteld.

Artikelsgewijs

Artikel 2

In dit artikel worden de Interreg-A programma’s waaraan Nederland deelneemt aangewezen.

Artikel 3

De Minister van Economische Zaken kan voor projecten cofinanciering verstrekken op voorwaarde dat er ook EFRO-middelen worden ingezet in het project. De ondersteuning die de managementautoriteit als technische bijstand biedt, wordt eveneens beschouwd als een project.

Artikel 4

Dit artikel bevat de subsidieplafonds voor de rijkscofinanciering per programma.

Artikel 5

Om de lasten voor de projectaanvragers te beperken, wordt de aanvraag bij één loket gedaan namelijk de managementautoriteit of een onderdeel daarvan. Deze stuurt de aanvraag, indien deze mede wordt verstaan als een aanvraag om cofinanciering op grond van deze regeling, door aan de Minister van Economische Zaken.

Artikel 6

Artikel 3, tweede lid, onder c, van het Besluit EFRO programmaperiode 2007–2013, geeft een grondslag om de verschillende vormen van cofinanciering met elkaar in evenwicht te brengen. Dit artikel geeft de Minister de bevoegdheid om een aanvraag geheel of gedeeltelijk af te wijzen, indien de overige cofinanciering niet op orde is. Het uitgangspunt bij rijkscofinanciering is dat er ook wordt bijgedragen door andere overheden. Aan beide zijden van de grens moet worden bijgedragen aan de projecten. Als van die andere bijdragen geen of onvoldoende sprake is, kan de Minister de aanvraag afwijzen. Wanneer de managementautoriteit niet kan aantonen dat hij beschikt over andere vormen van cofinanciering, moet de aanvrager aantonen dat hij andere publieke cofinancieringsmiddelen heeft gekregen. Dit kan hij doen door eventuele subsidiebeschikkingen van de bestuursorganen te tonen. Voor deze beschikkingen heeft hij wellicht een aparte aanvraag moeten indienen, maar de managementautoriteit kan voor het verkrijgen van deze beschikkingen wel een regierol vervullen.

Artikel 7

In verband met de beperkte middelen is gekozen om deze in te zetten in grotere projecten. In het onderdeel c wordt de ondergrens bij € 200.000,– gelegd. De cofinanciering op grond van deze regeling richt zich krachtens onderdeel d enkel op prioriteit 1 (Economie, technologie en innovatie) en prioriteit 4 (Technische bijstand).

Voor de invulling van de criteria uit het Europees programma en de regelgeving wordt door het Comité van Toezicht een toetsingskader opgesteld (onderdeel b en e). Dit toetsingskader bevat criteria waaraan een project dient te voldoen. De constructie waarbij de inhoudelijke criteria worden opgesteld door het Comité van Toezicht vloeit voort uit artikel 65, onder a, van de Kaderverordening. Een prioriteit 1 project ontvangt slechts subsidie indien het bijdraagt aan een van de doelstellingen in het tweede lid. Deze doelstellingen geven aan dat slechts innovatieve projecten rijkscofinanciering kunnen ontvangen.

Artikel 8

De Minister verdeelt de beschikbare middelen op volgorde van binnenkomst (“wie het eerst komt, het eerst maalt”).

Artikel 9

De artikelen 9 en 10 zijn gericht tot de subsidieaanvrager. Artikel 9, eerste lid, stelt de voorwaarde dat de aanvrager conform het projectplan werkt. Indien dat niet het geval is, dient de managementautoriteit in te stemmen met de afwijking van het projectplan. Indien de instemming niet verleend wordt en desalniettemin afgeweken wordt van het projectplan is aan deze voorwaarde niet voldaan.

Er is in verband met het grensoverschrijdende karakter van de Europese programma’s afgezien van de gebruikelijke voorwaarde dat het project in Nederland wordt uitgevoerd.

Artikel 11

In dit artikel is een omschrijving van de projectkosten opgenomen, die subsidiabel zijn voor de rijkscofinanciering zowel als voor de Europese middelen. De subsidiabele kosten worden per programma verschillend vastgesteld door het Comité van Toezicht. Het is onwenselijk om daarvan af te wijken omdat dat in zou houden dat de subsidieontvanger extra wordt belast. Daarbij wordt het geheel zeer onoverzichtelijk omdat de Europese middelen slechts worden toegekend op grond van de kosten die het Comité van Toezicht goedgekeurd heeft. Daarom is ervoor gekozen voor de subsidiabiliteit van de kosten voor deze regeling één op één aan te sluiten bij de door het Comité van Toezicht voor de Europese financiering goedgekeurde kosten.

Voor kosten die in redelijkheid niet als noodzakelijk kunnen worden beschouwd wordt geen subsidie verleend. Ingevolge artikel 4:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht blijven deze kosten bij de subsidievaststelling buiten beschouwing. Dit artikel kan een rol spelen bij constructies waarbij aan de subsidieontvanger door een onderneming onevenredige kosten in rekening worden gebracht. Tot slot wordt nooit meer subsidie verleend dan er kosten worden gemaakt.

Artikel 12

Op grond van artikelen 61 en 62 van de Kaderverordening zijn aan de certificeringsautoriteit en de auditautoriteit taken opgedragen. Deze autoriteiten hebben voor een goede uitoefening van hun taak de medewerking van de subsidieontvanger nodig.

Artikel 13

Aansluitend bij het betaalritme van de Europese Commissie wordt driemaal per jaar een voorschot verleend via de certificeringsautoriteit, nadat deze autoriteit de betaalaanvraag heeft goedgekeurd. De hoogte van het voorschot bedraagt een evenredig deel van de gemaakte en betaalde kosten. De evenredigheid wordt bepaald aan de hand van de verleningsbeschikking voor de rijkscofinanciering in relatie tot de overige middelen die aan het project zijn beschikt. Op deze wijze wordt voorkomen dat eerst de rijkscofinanciering volledig wordt benut en pas bij latere voorschotten andere financiers om een voorschot wordt gevraagd. Omdat sommige projecten geen eigen middelen hebben, kan het voorkomen dat het project zonder voorschot vooraf helemaal niet kan worden uitgevoerd. Onder die uitzonderlijke omstandigheden is er een mogelijkheid om een opstartvoorschot van 10% van de verleningsbeschikking toe te kennen. In dat geval wordt in het normale voorschotregime telkens slechts de overige 90% toegekend.

Artikel 14

De autoriteiten hebben taken toebedeeld gekregen op grond van de verordening. In dit artikel worden ambtenaren van de Auditdienst van het Ministerie van Economische Zaken, de auditautoriteit voor het Europees Programma Euregio Maas–Rijn, aangewezen als toezichthouder in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Aan de toezichthouders komen de bevoegdheden van afdeling 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht toe, met uitzondering van de bevoegdheden in artikel 5:18 en 5:19 van die wet (art. 8, tweede lid, Kaderwet EZ subsidies).

De Minister van Economische Zaken,

M.J.A. van der Hoeven

Naar boven