Uitspraak Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg

Nr. 2006/273

Beslissing in de zaak onder nummer 2006/273 van A., arts, wonende te B., appellante, verweerster in eerste aanleg, advocaat mr. J.J.W. Remme, advocaat te Utrecht, tegen T., in de hoedanigheid van Inspecteur voor de Gezondheidszorg, werkgebied U., gevestigd te V., verweerder in hoger beroep, oorspronkelijk klager, gemachtigde mr. F.D.M. ten Cate-Adema, Inspecteur jurist voor de Gezondheidszorg.

1. Verloop van de procedure

De Inspecteur voor de Gezondheidszorg - verder de Inspecteur te noemen - heeft op 25 maart 2005 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen mevrouw A. - hierna te noemen appellante - een klacht ingediend. Bij beslissing van 25 juli 2006, onder nummer 05/080A, heeft dat College de doorhaling van de inschrijving van appellante als arts in het krachtens de Wet BIG ingestelde register bevolen en haar het recht ontzegd om wederom in dat register te worden ingeschreven. Voorts is publicatie van de beslissing gelast. Appellante is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De Inspecteur heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.

Van beide partijen is nog correspondentie ontvangen. De zaak is in hoger beroep tegelijk behandeld doch niet gevoegd met de zaken 2006/274 (A., psychotherapeut / Inspecteur voor de Gezondheidszorg), 2006/269 (A., arts / C.), 2006/270 (A., psychotherapeut / C.), 2006/271 (A., arts / E.) en 2006/272 (A., psychotherapeut / E.) ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 13 september 2007, waar zijn verschenen appellante, bijgestaan door mr. Remme en de Inspecteur, bijgestaan door mr. Ten Cate-Adema. Mr. Remme en mr. Ten Cate-Adema hebben het beroep c.q. verweer toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd. Als beëdigd getuige aan de zijde van appellante zijn gehoord:

- F., wonende te G., zonder beroep, 63 jaar,

- H., wonende te I., verpleegkundige, thans zonder beroep, 54 jaar,

- J., 72 jaar, wonende te B., zonder beroep.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

“2. De feiten.

Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting van 30 mei 2006 heeft plaatsgevonden kan van het volgende worden uitgegaan: Verweerster was tot in 2005 bestuurslid en arts/psychotherapeut van het herstellingsoord, genaamd Stichting K., Burnout Centrum (verder ‘K.’) te B. Daarnaast was verweerster directeur van K.- B.V., tezamen met de heer J. In 2004 heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg een tweetal meldingen ontvangen over K. en het functioneren van verweerster. De eerste melding betrof mevrouw E., die van 31 juli tot 10 september1997 opgenomen is geweest in K. wegens een burn out. E. heeft daar volgens een door verweerster opgesteld en gehanteerd Stappenplan zes weken groepstherapie gehad. Verweerster heeft met haar tot laat in de avonden, zelfs tot na middernacht, gesprekken gevoerd.

Na het verblijf in K. is E., na een korte periode thuis, opgenomen geweest in de P.-kliniek en verbleef zij in het klooster Q. te R. In maart 1998 is E. teruggekomen naar K. en in mei 1998 heeft verweerster haar onderdak verschaft in haar eigen huis. Tot in 2000 heeft E. afwisselend in K. en in verweersters huis gewoond. Zij verrichtte huishoudelijke werkzaamheden. Huur heeft zij niet betaald. In februari 2001 is E. weer opgenomen in K. na een operatie. Vanaf mei 2001 heeft zij als vrijwilligster voor K. werkzaamheden verricht. Per 1 september 2001 is E. een dienstverband aangegaan bij K. Begin 2004 is E. met hartklachten en een nierbekkenontsteking opgenomen in een ziekenhuis. De tweede melding betrof mevrouw W. Deze heeft tijdens haar opname in K. tot begin 2002 zonder vergoeding werkzaamheden verricht. Zij heeft verweerster of aan (de directie van) K. een beeld geschonken ter waarde van ongeveer ƒ 20.000,-. In een gesprek van klager met de voorzitter van de Raad van Toezicht van K. op 20 oktober 2005 zijn klachten geuit, waarop de Raad van Toezicht, mede door een ernstig conflict tussen verweerster en haar mede directielid J., de directie van K. heeft aangezegd geen patiënten meer te behandelen en lopende afspraken af te zeggen. In de brief naar aanleiding van het bezoek van de inspectie aan K. op 20 oktober 2005 en het aangekondigde aftreden van de Raad van Toezicht van K. heeft de inspectie met de directie van K. afgesproken dat er

• geen indicaties voor nieuwe opnames worden gesteld;

• geen opnames plaats vinden;

• geen vervolgafspraken plaats vinden.

Verweerster is op dit moment niet werkzaam voor K. Het gebouw is haar eigendom en haar woning staat op het terrein. J. leidt het centrum tezamen met een bedrijfsleider en een psychotherapeut.

3. Het standpunt van klager en de klacht.

Klager stelt voorop dat verweerster reeds eerder, op 30 mei 2000, is berispt door het Regionaal Tuchtcollege welke uitspraak op 12 maart 2002 bevestigd is door het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. Dit hield verband met onder andere rolvermenging en slechte dossiervorming. Ook eerder zijn andere vergelijkbare problemen aan de orde geweest in inspectiecontacten van klager met verweerster.

De klacht inzake E. houdt zakelijk weergegeven in dat verweerster:

1. zich heeft schuldig gemaakt aan een onhoudbare belangenverstrengeling, welke in strijd was met een zorgvuldige hulpverlening: Zij heeft E. over een periode van 1997 tot begin 2004 bij werkzaamheden binnen K. betrokken tijdens therapie en als vrijwilliger laten werken direct na afloop van de behandeling. E. heeft huishoudelijk en administratief werk en verpleegkundige handelingen verricht binnen K. als ook bij verweerster thuis. Per 1 september 2001 gold een arbeidsovereenkomst waarvoor een contract is opgesteld. Begin 2004 heeft E. een arbeidsconflict gekregen en is zij via haar huisarts weggehaald bij K.;

2. geen behandelplan heeft opgesteld en geen behoorlijk dossier heeft bijgehouden;

de therapie op ongebruikelijke tijdstippen gaf en E. tijdens werk en behandeling bij zich in huis heeft laten wonen;

3. E. verpleegkundige handelingen heeft laten verrichten, (zoals injecteren, stoma’s verwisselen, plakken morfinepleisters, medicatie uitdelen, wondverzorging) waartoe zij niet bevoegd was;

4. recepten voor zichzelf en/of anderen heeft uitgeschreven op naam van E.

De klacht inzake W. houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster:

1. W., die in een labiele toestand verkeerde, heeft bewogen tot het schenken van een beeld ter waarde van ƒ 20.000,- aan verweerster dan wel aan de directie van K., waar verweerster lid van is, dan wel die schenking heeft geaccepteerd;

2. W. als vrijwilligster administratief werk op K. heeft laten verrichten;

3. W. de laatste weken van haar verblijf geen therapie meer heeft gegeven, terwijl zij wel het volle bedrag heeft moeten betalen.

4. Het standpunt van verweerster.

Verweerster stelt dat de klacht ongegrond is en dient te worden afgewezen.

Voor zover de klacht de behandeling van E. gedurende zes weken in 1997 betreft, acht verweerster klaagster in haar klacht niet-ontvankelijk, omdat het Tuchtrecht op basis van de Wet BIG voor l april 1998 niet van toepassing was op psychotherapeuten.

Daarbij acht verweerster klager in zijn klacht betreffende mevrouw E. niet-ontvankelijk, omdat deze is ingegeven door een arbeidsconflict en niet door problemen in de medische zorgrelatie met E.

Overigens stelt verweerster ten aanzien van de melding van E. het volgende:

1. E. is 6 weken opgenomen geweest in 1997. Verweerster ontkent nadrukkelijk dat nadien psychotherapeutische behandeling heeft plaatsgevonden. Alleen toen heeft een therapeutische relatie bestaan, die aan latere hulpverlening aan E. met betrekking tot huisvesting niet in de weg staat. In maart 1998 kreeg zij, net gescheiden en depressief, met haar jongste zoon in ruil voor huishoudelijke werkzaamheden, onderdak in K. en later bij verweerster thuis. De werkzaamheden zijn vervolgens uitgebreid naar meer zorgverlenende taken, maar zij heeft geen administratieve werkzaamheden verricht. In 2000 kreeg E. een eigen flat toegewezen in B. Pas in 2001 is E. een dienstverband aangegaan, bijna vier jaar na beëindiging van de therapeutische relatie met verweerster. Na het ontstaan van een arbeidsconflict heeft E. zich op 12 maart 2004 ziek gemeld.

2. Het behandelplan was aanwezig in de vorm van een Stappenplan. De patiënten zijn daar duidelijk over geïnformeerd. De gesprekken in de late uren waren niet therapeutisch, maar begeleidend van aard. Zij dienden om E. een rustige nacht te bezorgen. E. heeft vanaf begin mei 1998, toen verweerster tijdelijk niet in K. kon wonen, onderdak gekregen in verweersters huis. Dit was een noodoplossing, omdat ook E. die periode niet in K. kon blijven.

3. Verweerster ontkent dat E. voorbehouden handelingen van welke aard ook heeft verricht.

4. Verweerster ontkent dat zij recepten voor zichzelf of voor anderen op naam van E. heeft uitgeschreven. Zij acht het wel mogelijk dat zij herhaalrecept(en) voor slaapmedicatie voor E. heeft voorgeschreven

Ten aanzien van de melding van W. stelt verweerster het volgende:

1. Verweerster ontkent dat zij op enigerlei wijze W. heeft beïnvloed om een beeld cadeau te geven. Dit beeld is niet aan haar maar aan K. geschonken.

2. W. heeft aan het eind van haar opnametijd zich bewust bezig gehouden met de Stichting Vrienden van K., opgericht op 11 juni 1997, op welke keuze verweerster geen invloed heeft gehad.

Het burn-out programma is kosteloos aangeboden. W. is alleen een tarief voor verblijf in K. in rekening gebracht.

5. De overwegingen van het college.

Ten aanzien van de klacht overweegt het college inzake het handelen van verweerster als psychotherapeut voor haar inschrijving in het register in 1998 als volgt. Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg heeft in zijn beslissing van 17 januari 2002 (het Centraal Tuchtcollege leest: 12 maart 2002) het beroep tegen de door het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam bij beslissing van 30 mei 2000 aan verweerster opgelegde berisping bevestigd. Het Centraal College heeft toen ondermeer geoordeeld: ‘in die periode [voor 1 april 1998. Sindsdien is ook de psychotherapeut onderworpen aan de tuchtrechtspraak op grond van de Wet BIG] waren artsen die als psychotherapeut werkzaam waren, als arts onderworpen aan tuchtrechtspraak voor gedragingen die hebben plaatsgevonden binnen de wettelijke termijn van 10 jaar vóór de datum van de indiening van de klacht.’.

Op deze grond zal verweerster zich voor haar psychotherapeutisch handelen, voor zover dit de periode vóór 1 april 1998 betreft, als arts hebben te verantwoorden. Het psychotherapeutisch handelen vanaf gemelde datum wordt dus beoordeeld in de beslissing 05/080P. Haar handelen als arts wordt, zoals eerder overwogen, beoordeeld in deze beslissing 05/080A.

Ten aanzien van het handelen van verweerster als arts overweegt het College als volgt. Reeds op 30 mei 2000 heeft het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam verweerster als arts berispt, omdat binnen dezelfde setting van K. in een relatie tussen verweerster en een andere patiënt rolvermenging was opgetreden, verweerster niet had voldaan aan haar dossierplicht en zij de relatie onzorgvuldig had beëindigd.

In onderhavige casus spelen dezelfde klachten een rol. Daarbij heeft verweerster zich mede als arts naar E. toe geprofileerd doordat zij wist dat zij beschouwd werd als medisch (somatisch) verantwoordelijke in K., doordat zij ‐ ook voor E. ‐ verwijzingen naar de fysiotherapeut heeft bewerkstelligd en doordat zij veelvuldig (herhaal-) receptuur heeft uitgeschreven.

Ad 1.

Het college is van oordeel dat verweerster, als arts/psychotherapeute tot 1 april 1998 en nadien als arts in ernstige mate de grenzen van de professionele relatie heeft overschreden. Door de verschillende hoedanigheden waarin verweerster zich presenteerde, als directielid van K., als arts, als psychotherapeut, als werkgeefster en als vriendin, ontstond voor een patiënt die E. was, en uitsluitend had moeten zijn en blijven ‐ een volstrekt verwarrende en ontoelaatbare situatie. Het voeren van gesprekken, bijvoorbeeld, tot na middernacht heeft bijgedragen aan de verwarring voor E. over haar positie tegenover verweerster en over de rol die verweerster in deze gesprekken vervulde. Zo het al toelaatbaar is, is het in elk geval niet gewenst dat een arts naast elkaar verschillende rollen ten opzichte van een patiënt vervult, die tevens een vriend of een werknemer is. Het is op het vlak van psychische problematiek zelfs ontoelaatbaar dergelijke rollen door elkaar heen te laten lopen. Verweerster had in ieder geval de somatisch-medische zorg voor E. geheel moeten overlaten aan de huisarts. Zij had zich niet met de in de klacht beschreven taken van de (huis) arts moeten inlaten, ook niet als in aanmerking wordt genomen dat zij blijkbaar een totaalverzorging van de patiënt beoogde. Verweerster had als arts deze rolvermenging dienen te vermijden. Daarbij dient nog te worden opgemerkt dat het bedenkelijk is dat zij E. met haar kwetsbare positie heeft belast met haar (werk-)problemen.

Dit deel van de klacht is gegrond.

Ad 2.

De eerste zes weken waarin E. in de (na-)zomer van 1997 volgens het Stappenplan in K. door verweerster is behandeld, heeft zij wel een intakegesprek met E. gevoerd, maar van een duidelijk behandelplan, voortgangsrapportages en een afronding van de behandeling was geen sprake. Verweerster huldigt de opvatting dat zij na de zes weken behandeling volgens Stappenplan in 1997 E. niet meer in behandeling heeft gehad. Het college deelt deze mening niet. Verweerster heeft vóór haar inschrijving in het BIG-register voor Psychotherapeuten en daarna tot in 2004 gesprekken met E. gevoerd. Voor E., in de geestelijke gezondheidstoestand waarin zij zich in die perioden bevond, hadden deze contacten, naar verweerster zich bewust had moeten zijn, therapeutische betekenis. Ook tijdens en na het zes weken Stappenplan was er van enige structuur, behandelplan of afsluiting van de therapie echter geen sprake. Verweerster heeft met zekere intensiteit ‐zo niet wekelijks ‐ gesprekken gevoerd met E. en daarmee de relatie zoals begonnen tijdens de zomer van 1997 in de daarop volgende periode in de P.-kliniek, thuis en in het klooster voortgezet. Juist waar verweerster heeft aangegeven dat patiënten als E. behoefte hebben aan grenzen en structuur, heeft verweerster haar dat niet geboden. Het voeren van gesprekken op ongebruikelijke tijdstippen was in het kader van de noodzakelijke structuur onzorgvuldig. Verweerster heeft aangegeven dat zij geen behandelplan opstelt, en zich bedient van het door haar ontworpen Stappenplan. Ook heeft zij ter zitting gesteld geen rapportages te maken. Dit Stappenplan is van een veel te algemeen karakter en ontbeert de voor de individuele patiënt noodzakelijk persoonlijke afstemming. Door het ontbreken van enige schriftelijke verantwoording, in de vorm van rapportages of het bijhouden van een dossier, ontkomt het college niet aan de indruk dat verweerster geheel op eigen houtje met patiënten doet wat haar goed dunkt. Daarmee onttrekt zij zich aan iedere controle voor en beoordeling van de vraag of zij als arts verantwoord handelt. Het college acht het bovendien onzorgvuldig en verwijtbaar dat verweerster heeft toegelaten dat kennelijk onbevoegden toegang hadden tot de vertrouwelijke dossiers van E. en (oud) medepatiënten. Dit deel van de klacht is gegrond.

Ad 3.

Het college acht het aannemelijk dat E. met medeweten van verweerster medicijnen heeft verstrekt aan patiënten maar kan, gelet op de ontkenning van verweerster op dit punt, niet vaststellen of zij verpleegkundige handelingen heeft verricht in opdracht van verweerster. Verweerster had als arts niet mogen toestaan dat E., daartoe onbevoegd, belast werd met de verstrekking van medicatie. Dit deel van de klacht is gedeeltelijk gegrond.

Ad 4.

Het college heeft vastgesteld dat verweerster in een aanzienlijk aantal gevallen medicatie heeft voorgeschreven op naam van E. Niet kan worden vastgesteld of deze medicatie, zoals E. stelt, ook voor anderen op naam van klaagster is uitgeschreven. Wel valt op de discrepantie tussen de grote hoeveelheid medicijnen, waaronder Loramet, Oxazepam, Diazepam, Temazepam en Diclofenac, die door verweerster blijkt te zijn uitgeschreven in de periode augustus 1997 tot maart 2004, en de medicatie zoals die blijkt uit het computerdossier van de huisarts van E. in dezelfde periode. Daarenboven acht het college het verwijtbaar dat verweerster op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat zij terzake dit uitschrijven van herhalingsrecepten en van het beleid ten aanzien van E.-s medisch somatische problematiek contact hield met de huisarts en deze nooit heeft geïnformeerd.

Het college acht het onzorgvuldig en verwijtbaar dat verweerster evenmin zelf medisch dossier heeft gevoerd. Op geen enkele wijze is gebleken dat zij bij het voorschrijven van herhaalreceptuur enigerlei controle uitvoerde of onderzoek deed om de voorschriften te onderbouwen. Dit klachtonderdeel is, behoudens het niet vaststaan dat verweerster medicatie voorschreef voor anderen dan E., gegrond.

Ten aanzien van de klacht inzake W. overweegt het college als volgt:

Ad 1.

Gezien de verwevenheid van verweerster zelf in haar hoedanigheid van arts, psychotherapeut, directielid en bestuurslid van K., is het niet van belang of het beeld aan de Stichting ten geschenke is gegeven dan wel aan verweerster persoonlijk Het college acht het aanvaarden van geschenken van een meer dan geringe waarde ontoelaatbaar en derhalve zeer onzorgvuldig. Dit klachtonderdeel is gegrond.

Ad 2.

Verweerster heeft gesteld dat W. bewust en met volle overtuiging zich heeft ingezet voor de Stichting Vrienden van K. en dat het niet ongebruikelijk was patiënten in het na-traject op arbeidstherapeutische basis werkzaamheden te laten verrichten binnen de setting van K. Hoewel verweerster in de beslissing 05/080P op dit onderdeel wordt aangesproken, moet hieraan ook op deze plaats aandacht worden besteed. Dat is op zijn plaats, nu verweerster zich ook -zoals in het proces-verbaal van 20 december 2005 op bladzijde 5 is weergegeven- uitdrukkelijk als arts profileert. Ook voor de arts geldt dat het onzorgvuldig en bij psychische problematiek tevens ontoelaatbaar is om een patiënt werkzaamheden te laten verrichten, voor zich of via een constructie voor een Stichting waarmee de hulpverlener nauw betrokken is. Dit klachtonderdeel is gegrond.

Ad 3.

Dit klachtonderdeel wordt beoordeeld in de beslissing 05/080P. Conclusie van het voorgaande is dat de klacht voor het handelen als arts/ psychotherapeute vóór april 1998 en voor het handelen nadien als arts grotendeels gegrond is. Verweerster heeft gehandeld in strijd met het belang van een goede uitoefening van de individuele gezondheidszorg, ingevolge art. 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg. De bewezen ernst van de klachten, het feit dat verweerster ook tijdens de behandeling ter terechtzitting geen blijk heeft gegeven van inzicht in de onjuistheid van haar handelen, ondanks de eerdere in een vergelijkbaar geval opgelegde maatregel, en het feit dat deze klacht niet op zichzelf staat, maken dat het college de zwaarste wettelijke maatregel aan verweerster zal opleggen. Om redenen, aan het algemeen belang ontleend, zal de beslissing zodra zij onherroepelijk is op na te melden wijze worden bekendgemaakt. Het is namelijk noodzakelijk om aan de beroepsgroep waartoe verweerster behoort nog eens het belang te benadrukken dat de arts tegenover de patiënt in de hulpverlening distantie bewaart, een heldere en eenduidige positie inneemt in de rol van hulpverlener, en de schijn vermijdt om op enigerlei wijze van de patiënt te willen profiteren.”

3. Vaststaande feiten

Het Centraal Tuchtcollege gaat ook in beroep uit van de feiten zoals deze zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege, met dien verstande dat vast staat dat appellante in de periode van 20 april 1998 tot 1 juli 1999 en van 12 november 2001 tot 30 juli 2003 geen bestuurslid was van de stichting K.

4. Procedure in hoger beroep

4.1. Appellante heeft tegen de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege acht grieven geformuleerd. Deze luiden als volgt:

- Ten onrechte heeft het Regionaal Tuchtcollege op basis van de tegen appellante ingediende klacht een splitsing aangebracht tussen haar handelen als arts en haar handelen als psychotherapeut en vervolgens aan de hand van hetzelfde feitenmateriaal, een tweetal beslissingen gewezen.

- Ten onrechte wordt door het Regionaal Tuchtcollege overwogen dat appellante in ernstige mate de grenzen van de professionele relatie heeft overschreden door zich in verschillende hoedanigheden te presenteren waardoor voor E. een verwarrende en ontoelaatbare relatie ontstond.

- Ten onrechte wordt gesteld dat appellante in ieder geval de somatisch/ medische zorg voor E. geheel had moeten overlaten aan de huisarts, alsof appellante zich in deze hoedanigheid met de uitvoering van een geneeskundige behandeling ten behoeve van E. heeft beziggehouden.

- Ten onrechte wordt door het Regionaal Tuchtcollege aangenomen dat appellante met betrekking tot de deelname van E. aan het burn-out programma in 1997 heeft nagelaten zorg te dragen voor een deugdelijk behandelplan, voortgangsrapportages alsmede een afronding van de behandeling.

- Ten onrechte wordt door het Regionaal Tuchtcollege overwogen dat het aannemelijk is dat E. met medeweten van appellante medicijnen heeft verstrekt aan patiënten hetgeen appellante niet had mogen toestaan, gezien de onbevoegdheid van E.

- Ten onrechte wordt door het Regionaal Tuchtcollege als onzorgvuldig en verwijtbaar beoordeeld dat appellante ten behoeve van E. medicatie heeft voorgeschreven en hierover geen contact heeft onderhouden met de huisarts van E..

- Ten onrechte wordt overwogen dat het aanvaarden van geschenken van een meer dan geringe waarde - althans een geschenk van W. - ontoelaatbaar en derhalve zeer onzorgvuldig is, ongeacht de hoedanigheid van appellante of de vraag of sprake is van een geschenk aan haar of aan Stichting K.

- Ten onrechte wordt aangenomen dat W. in de periode na de deelname aan het burn-out programma werkzaamheden ten behoeve van Stichting K. heeft uitgevoerd.

4.2. De Inspecteur heeft gemotiveerd verweer gevoerd met conclusie het beroep te verwerpen. Hetgeen de Inspecteur daartoe naar voren heeft gebracht komt hierna waar nodig aan de orde.

Beoordeling

4.3. De door de Inspecteur in eerste aanleg tegen appellante ingediende klacht betreft handelen van appellante jegens E. en jegens W.

E. heeft ter zake het verweten handelen ook zelfstandig een klacht tegen appellante ingediend bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam. Het Regionaal Tuchtcollege heeft die klacht gegrond verklaard en bij beslissing van 25 juli 2006 de doorhaling van de inschrijving van appellante als arts in het krachtens de Wet BIG ingestelde register bevolen. Het door appellante tegen deze beslissing ingestelde beroep is bij heden in beroep uitgesproken beslissing in de zaak onder nummer 2006/271 verworpen.

4.4. De eerste grief is gelijk aan de eerste grief in genoemde zaak onder nummer 2006/271. Zoals in die zaak is overwogen volgt het Centraal Tuchtcollege appellante niet in haar stelling dat zij alleen als psychotherapeut heeft gehandeld. In de door appellante bij brief van 29 augustus 2007 overgelegde folder met informatie over het initiatief van de Stichting K. tot oprichting van een centrum voor genezing door kunst in het klooster K. presenteert appellante zich immers naast de heer J., beeldend kunstenaar en diens dochter M., pedagoog, als arts en psychotherapeut. Haar inbreng wordt in de folder - voor zover van belang - als volgt omschreven:

“Brengt na een werkzaam leven als arts (huisarts/verpleeghuis arts) en vervolgens als psychotherapeute beide beroepen bijeen in dit initiatief met zijn vele genezende mogelijkheden voor de vermoeide mens.” Appellante deed, naar zij ter zitting van het Centraal Tuchtcollege heeft verklaard, bij opname van zowel deelnemers aan een burn-out programma als van somatische bewoners in het door de stichting K. geëxploiteerde centrum als arts de intake. Ook schreef zij recepten uit. Het uitschrijven van recepten is op grond van het bepaalde in artikel 1 van de Wet op de geneesmiddelenvoorziening een verrichting die is voorbehouden aan artsen, tandartsen en verloskundigen. Psychotherapeuten zijn daartoe niet bevoegd.

Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege heeft het Regionaal Tuchtcollege op goede gronden geoordeeld dat appellante zich in beide hoedanigheden profileerde. Daarbij was steeds sprake van een verstrengeling van die hoedanigheden.

De stelling van appellante dat zij op basis van het zelfde feitenmateriaal twee keer door het Regionaal Tuchtcollege is veroordeeld is niet juist. Appellante is zowel geregistreerd in het BIG- register voor artsen als in dat voor psychotherapeuten. Wanneer er, zoals bij appellante het geval is, sprake is van verstrengeling van de hoedanigheden waarin wordt opgetreden, moet voor die gedragingen in beide hoedanigheden tuchtrechtelijk verantwoording worden afgelegd. Het voorgaande betekent dat de eerste grief niet kan slagen.

4.5. De tweede tot en met zesde grief betreffen handelen van appellante jegens E. Aangaande de tweede grief wordt het volgende overwogen. Appellante heeft door de grenzen van haar handelen als arts en psychotherapeut en daarnaast als werkgeefster, huisgenoot en vriendin niet aan te geven een verwarrende situatie in het leven geroepen waarin niet meer duidelijk was in welke rol appellante optrad en wat klaagster op welk moment in welke hoedanigheid van appellante mocht verwachten. De grief faalt dus.

4.6. De derde en zesde grief lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.

Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege heeft het Regionaal Tuchtcollege terecht en op goede gronden overwogen dat appellante de somatisch medische zorg voor E. in ieder geval geheel had moeten overlaten aan de huisarts en dat haar moet worden verweten dat zij op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat zij ter zake het uitschrijven van herhalingsrecepten contact onderhield met de huisarts en deze informeerde.

4.7. Aangaande de vierde grief wordt het volgende overwogen. Het Regionaal Tuchtcollege heeft geoordeeld dat er tijdens de eerste zes weken van de behandeling van E. in de zomer van 1997 volgens het Stappenplan geen sprake was van enige structuur, enig behandelplan of een afsluiting van de therapie, voorts dat het college zich niet aan de indruk kan onttrekken dat appellante, gelet op het ontbreken van enige schriftelijke verantwoording in de vorm van rapportages of het bijhouden van een dossier, geheel op eigen houtje met patiënten doet wat haar goed dunkt en dat het onzorgvuldig en tuchtrechtelijk verwijtbaar moet worden geacht dat kennelijk onbevoegden toegang hadden tot de vertrouwelijke dossiers van E. en andere patiënten. De behandeling van de zaak in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege niet tot een ander oordeel gebracht. Voor een arts heeft te gelden dat hij rechtens gehouden is van zijn handelingen en bevindingen schriftelijk verslag te doen. Deze verslaglegging dient onder meer om de continuïteit van de zorgverlening en de overdracht aan opvolgende zorgverleners te waarborgen, bevordert in geval van incidenten de overdracht en stelt de arts in staat om waar dat nodig is verantwoording voor het gevoerde beleid af te leggen. Aan behoorlijk verslaglegging over de behandeling van E. heeft het ontbroken.

4.8. De vijfde grief treft doel. Anders dan het Regionaal Tuchtcollege is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat aan appellante ten onrechte is verweten dat met medeweten van appellante, E. aan patiënten medicijnen heeft verstrekt, hetgeen appellante niet had mogen toestaan. Voor het uitdelen van medicatie is geen bijzondere bevoegdheid/opleiding vereist. Of medicatie door E. is uitgedeeld en zo ja, of dat met medeweten/ in opdracht van appellante is gebeurd kan daarom in het midden blijven.

4.9. De grieven zeven en acht zijn gericht tegen het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat appellante bij de behandeling van mevrouw W. heeft gehandeld in strijd met het belang van een goede uitoefening van de individuele gezondheids- zorg. De behandeling van de zaak in beroep heeft niet tot andere conclusies geleid dan die door het Regionaal Tuchtcollege zijn getrokken. Ook deze onderdelen van de klacht zijn door het Regionaal Tuchtcollege terecht en op goede gronden gegrond verklaard.

4.10. Dit leidt tot de slotsom dat het Centraal Tuchtcollege met het Regionaal Tuchtcollege van oordeel is dat appellante ernstig te kort is geschoten in de zorg die zij E. en W. als arts had behoren te verlenen en dat het beroep van appellante faalt.

Nu aan appellante bij vandaag in hoger beroep uitgesproken beslissing in de zaak 2006/271 de maatregel van doorhaling van de inschrijving als arts in het register is opgelegd kan in deze zaak het opleggen van een maatregel achterwege blijven.

4.12. Om redenen ontleend aan het algemeen belang zal het Centraal Tuchtcollege bepalen dat de beslissing wordt gepubliceerd. Afzonderlijke publicatie van de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege is onder die omstandigheden niet nodig.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

vernietigt de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege voor zover daarbij aan appellante de maatregel van doorhaling van de inschrijving in het register is opgelegd en haar het recht is ontzegd om wederom in het register te worden ingeschreven;

en opnieuw rechtdoende:

verwerpt het beroep van de arts;

bepaalt dat geen maatregel wordt opgelegd;

bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidsrecht Jurisprudentie en Medisch Contact met het verzoek tot plaatsing.

Deze beslissing is gegeven in raadkamer door: mr. A.D.R.M. Boumans, voorzitter, mrs. C.H.M. van Altena en W. Jonkers, leden-juristen en B.P.M. Schweitzer en P.J. Schimmel, leden-beroepsgenoten en mr. C.M.J. Wuisman-Jansen, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van 27 november 2007, door mr. R.A. Torrenga, in tegenwoordigheid van de secretaris.

De voorzitter.
De secretaris.

Naar boven