Vrijstellingsregeling LVR

Regeling van de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat van 12 januari 2007, HDJZ/LUV/2007-33, Hoofddirectie Juridische Zaken, houdende regels voor vrijstellingen krachtens het Luchtverkeersreglement (Vrijstellingsregeling LVR)

De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, handelende in overeenstemming met de Staatssecretaris van Defensie;

Gelet op de artikelen 44, vierde lid, en 45, vierde lid, van het Luchtverkeersreglement;

Besluit:

Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder:

HEMS-vergunning: vergunning krachtens artikel 16b van de Luchtvaartwet met als doel het verlenen van spoedeisende medische hulp (Helicopter Emergency Medical Service);

HEMS-vlucht: vlucht uitgevoerd met een helikopter, geregistreerd in de HEMS-vergunning;

JAR-OPS 3: sectie 1 van het technisch voorschrift, vastgesteld door de Joint Aviation Authorities, betreffende uitvoering van een vlucht met een helikopter;

luchtvaartgids: de luchtvaartgids, bedoeld in artikel 60, onderdeel a, van het Luchtverkeersreglement;

politievlucht: vlucht uitgevoerd met een vliegtuig of helikopter in het kader van de politietaak, bedoeld in artikel 2 van de Politiewet 1993;

SAR-vlucht: vlucht uitgevoerd met een vliegtuig of helikopter door de SAR-dienst als bedoeld in artikel 1 van de Regeling inzake de SAR-dienst 1994 met als doel de opsporing en redding van mens of dier die zich in een levensbedreigende omstandigheid bevindt.

Artikel 2

1. Dit artikel is van toepassing op vluchten die niet plaatsvinden binnen een plaatselijk luchtverkeersleidingsgebied of boven gebieden met aaneengesloten bebouwing, industrie- en havengebieden daaronder begrepen, of boven mensenverzamelingen en die worden uitgevoerd met een vliegtuig of helikopter door een gezagvoerder die beschikt over een CPL als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit bewijzen van bevoegdheid voor de luchtvaart voor:

a. het controleren van pijpleidingen en het hoogspanningsnetwerk;

b. het inmeten van dijken, wegen, waterkeringen en andere infrastructurele werken;

c. het maken van audio of visuele opnamen ten behoeve van professionele nieuwsgaring en cartografie;

d. het loodsen door een loods als bedoeld in artikel 1 van de Loodsenwet;

e. het transport van mensen of goederen in de offshore;

f. het uitvoeren van milieucontroles;

g. surveillance door de Kustwacht.

2. Voor het uitvoeren van een vlucht als bedoeld in het eerste lid waarbij gevlogen wordt beneden de minimum-VFR-vlieghoogte, bedoeld in artikel 45, eerste lid, onderdeel b, van het Luchtverkeersreglement gelden als eisen:

a. de minimum toegestane vlieghoogte bedraagt 60 meter (200 voet) boven de grond of het water, maar tenminste 30 meter (100 voet) boven de hoogste hindernis gelegen binnen een afstand van 100 meter van de helikopter of 600 meter van het vliegtuig;

b. er wordt niet gevlogen beneden de minimum-VFR-vlieghoogte over vogelreservaten, zoals gepubliceerd in de luchtvaartgids;

c. er wordt uitsluitend gevlogen beneden de minimum-VFR-vlieghoogte gedurende de periode dat dit noodzakelijk is voor het doel van de vlucht.

Artikel 3

1. In afwijking van artikel 45, eerste lid, van het Luchtverkeersreglement bedraagt de minimum-VFR-vlieghoogte voor een HEMS-vlucht, SAR-vlucht of politievlucht:

a. boven gebieden met aaneengesloten bebouwing, industrie- en havengebieden, dan wel boven mensenverzamelingen 90 meter (300 voet) boven de grond of het water, doch tenminste 30 meter (100 voet) boven de hoogste hindernis, gelegen binnen een afstand van 100 meter van de helikopter of 600 meter van het vliegtuig;

b. elders dan in onderdeel a aangegeven: 60 meter (200 voet) boven de grond of het water, doch tenminste 30 meter (100 voet) boven de hoogste hindernis, gelegen binnen een afstand van 100 meter van de helikopter of 600 meter van het vliegtuig;

2. Er wordt uitsluitend beneden de minimum-VFR-vlieghoogte, bedoeld in artikel 45, eerste lid, van het Luchtverkeersreglement, gevlogen gedurende de periode dat dit noodzakelijk is voor het doel van de vlucht als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 4

1. De gezagvoerder van een luchtvaartuig die deelneemt aan een luchtvaartvertoning waarvoor krachtens artikel 17 van de Luchtvaartwet een vergunning is verleend, mag beneden de minimum-VFR-vlieghoogte, bedoeld in artikel 45, eerste lid, van het Luchtverkeersreglement vliegen.

2. De minimum-VFR-vlieghoogte, bedoeld in het eerste lid, is niet lager dan de vlieghoogte als vermeld in een vertoninglicentie als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel s, van de Regeling luchtvaartvertoningen.

Artikel 5

1. Voor het uitvoeren van een HEMS-vlucht, SAR-vlucht of politievlucht buiten de daglichtperiode, bedoeld in artikel 44, eerste lid, onderdeel a, van het Luchtverkeersreglement gelden als eisen:

a. de helikopter is voorzien van de uitrusting, bedoeld in JAR-OPS 3, subpart K, Instruments and equipment en subpart L, Communication and navigation equipment voor zover betrekking hebbend op het vliegen buiten de daglichtperiode;

b. de gezagvoerder voldoet aan de eisen in Appendix I, JAR-OPS 3.005 (d) (c) (3) para’s (ii), en (iii); en aan JAR-OPS 3, subpart N, ‘Flight Crew’;

c. een SSR-transponder met de Mode S wordt gebruikt, ongeacht de classificatie van het luchtruim of de vlieghoogte;

d. voor het uitvoeren van de vlucht is een tweezijdige radioverbinding tot stand gebracht met de betrokken luchtverkeersdienst en wordt voortdurend op de aangewezen radiofrequentie geluisterd;

2. Voor het uitvoeren van een HEMS-vlucht buiten de daglichtperiode gelden in aanvulling op het eerste lid als eisen:

a. de oproep voor de vlucht vindt plaats in de periode van vijftien minuten voor aanvang van de daglichtperiode tot het einde van de daglichtperiode, zoals gepubliceerd de luchtvaartgids;

b. de plaats van bestemming kan binnen vijftien minuten na het einde van de daglichtperiode worden bereikt;

c. een vlucht worden uitsluitend vervolgd naar een ziekenhuis, een plaats voor het innemen van brandstof of de thuisbasis, indien dit een luchtvaartterreinen of helihaven is, die buiten de daglichtperiode geopend is voor VFR-vluchten, en

d. de normen voor vliegzicht en wolkenbasis uit Appendix 1, JAR-OPS 3.005(d) para (c)(4)(i) zijn van toepassing.

Artikel 6

Voor het uitvoeren van een vlucht met een vrije ballon buiten de daglichtperiode, bedoeld in artikel 44, eerste lid, onderdeel a, van het Luchtverkeersreglement gelden als eisen:

a. de gezagvoerder is in het bezit van een geldig bewijs van bevoegdheid als ballonvaarder en heeft als gezagvoerder ten minste 100 uur aan ballonvaarten uitgevoerd;

b. een vlucht wordt alleen uitgevoerd indien de weersomstandigheden zodanig zijn dat het vliegzicht minimaal 5 km bedraagt en de afstand van het luchtvaartuig tot de wolken horizontaal minimaal 1500 m en verticaal 300 m (1000 voet) boven gemiddeld zeeniveau bedraagt;

c. de minimum vlieghoogte bedraagt 600 m (2000 voet) boven gemiddeld zeeniveau;

d. een vlucht wordt niet uitgevoerd in de Amsterdam CTA’s, de Schiphol CTR, de Schiphol TMA’s, de Rotterdam CTR en de Rotterdam TMA 1 als bedoeld in de Regeling luchtverkeersdienstverlening;

e. tijdens de vlucht zijn de volgende, naar behoren functionerende, instrumenten, luchtvaartradiocommunicatie- en identificatie-apparatuur aan boord:

1°. een drukhoogtemeter;

2°. een stijgsnelheidsmeter;

3°. een magnetisch kompas;

4°. twee VHF-zendontvanginstallaties met een frequentieseparatie van 25 kHZ, waarmee voortdurend een tweezijdige radioverbinding kan worden onderhouden met de betrokken luchtverkeersleidingsdiensten op de frequenties zoals gepubliceerd in de luchtvaartgids, bedoeld in artikel 60, onderdeel a, van het Luchtverkeersreglement;

5°. een SSR-transponder met de Mode S wordt gebruikt, ongeacht de classificatie van het luchtruim of de vlieghoogte;

6°. noodverlichting in de vorm van zaklantaarns;

f. tijdens de vlucht wordt een ononderbroken wit licht gevoerd dat op ten minste vijf en ten hoogste tien meter onder de mand is aangebracht;

g. ten minste twee uren vóór de aanvang van de vlucht wordt een vliegplan voorgelegd aan de supervisor van MilATCC Nieuw Milligen, bedoeld in artikel 1 van de Regeling luchtverkeersdienstverlening onder opgave van:

1. registratiekenmerk van de vrije ballon;

2. plaats van vertrek;

3. verwachte tijd van opstijging, en

4. maximum vlieghoogte;

h. ongeacht de plaats van opstijging wordt een vliegplan voor de vlucht met de vrije ballon ten minste twaalf uren voor de verwachte tijd van opstijging ingeleverd op de adressen EHMCZRZX en EHAAZRZX;

i. de voorbereiding van de vlucht met een vrije ballon is zodanig dat:

1. gelet op de hoeveelheid brandstof tot minimaal één uur na aanvang van de daglichtperiode kan worden gevlogen;

2. rekening houdend met een ruime wijziging van de windrichting en snelheid van de wind, er geen luchtverkeerleidingsgebieden zullen worden binnen gevlogen die niet zijn vermeld in het vliegplan;

j. het landen vindt uitsluitend plaats binnen de daglichtperiode.

Artikel 7

De artikelen 3 en 5 zijn van overeenkomstige toepassing op een politievlucht uitgevoerd door de bevoegde autoriteit van de Bondsrepubliek Duitsland in Nederland met een luchtvaartuig als bedoeld in artikel 25, vierde lid, van het op 2 maart 2005 tot stand gekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland inzake de grensoverschrijdende politiële samenwerking en de samenwerking in strafrechtelijke aangelegenheden (Trb. 2005, 86).

Artikel 8

In afwijking van de artikelen 5, eerste lid, onderdeel c en 6, onderdeel e, onder 5°, mag tot en met 31 maart 2008 in plaats van een SSR-transponder met de mode S een SSR-transponder met 4096 codemogelijkheden in Mode A met automatische hoogterapportering in Mode C worden gebruikt.

Artikel 9

Deze regeling treedt in werking op het tijdstip waarop het besluit van 29 november 2006 houdende wijziging van het Luchtverkeersreglement in verband met diverse technische wijzigingen (Stb. 654) in werking treedt.

Artikel 10

Deze regeling wordt aangehaald als: Vrijstellingsregeling LVR.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, M.H. Schultz van Haegen.

Toelichting

Algemeen

In de artikelen 5.5, derde lid, en 5.11, tweede lid, van de Wet luchtvaart was aan de Luchtverkeersleiding Nederland (LVNL) de bevoegdheid verleend tot het geven van vrijstelling of ontheffing. Deze bevoegdheid tot het verlenen van vrijstellingen en ontheffingen is geregeld in het Luchtverkeersreglement. In de wet van 9 maart 2006 (Stb. 246) houdende wijziging van de Wet luchtvaart in verband met de toekenning van de bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling en ontheffing aan de minister van Verkeer en Waterstaat, intrekking van de Wet procedures vijfde baan Schiphol en herstel van enkele bepalingen, wordt de bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling en ontheffing toegekend aan de minister van Verkeer en Waterstaat. Hierdoor is deze bevoegdheid voor de LVNL komen te vervallen. Dat brengt met zich mee dat ook in het Luchtverkeersreglement deze bevoegdheid van de LVNL is vervangen door een bevoegdheid voor de minister van Verkeer en Waterstaat.

In voornoemde wet is reeds aangekondigd dat het wenselijk is de administratieve lasten verbonden aan het verstrekken van een vrijstelling zoveel als mogelijk te beperken. De mogelijkheid tot het verlenen van vrijstelling in combinatie met het voornemen het aantal vrijstellingen zoveel mogelijk te verminderen moet er toe leiden dat de uitvoeringslast zoveel als mogelijk wordt beperkt. Door in de onderhavige ministeriële regeling neer te leggen aan welke voorwaarden voldaan dient te worden voor het uitvoeren van een vlucht beneden de minimum-VFR-vlieghoogte boven gebieden met aaneengesloten bebouwing of daarbuiten en buiten de daglichtperiode wordt de uitvoeringslast aanzienlijk gereduceerd. Alleen voor uitzonderlijke gevallen die niet in deze ministeriële regeling zijn te voorzien, zal een afzonderlijke vrijstelling of een ontheffing nodig blijven. Daarbij gaat het om maatwerk dat niet in een algemene regeling is te ondervangen. Ten aanzien van de handhaving van de regels verandert er niets. Voor de bedrijven die in het verleden een vrijstelling moesten aanvragen zal de ministeriële regeling een aanzienlijke lastenvermindering betekenen.

Zo hoeft geen tijd te worden besteed aan het indienen van de aanvraag en vervalt de betaling van de kosten van de vrijstelling. Van de 100 vrijstellingen die per jaar aan 35 bedrijven en 5 zweefvliegclubs worden verleend door de LVNL, vervallen er 90 doordat in de onderhavige ministeriële regeling algemene regels worden gegeven. Van de circa 100 ontheffingen die per jaar aan gezagvoerders worden gegeven, houdt circa 85% verband met luchtvaartvertoningen. De verlening van deze ontheffingen wordt aan de vergunning voor een luchtvaartvertoning gekoppeld. In deze regeling wordt bepaald dat beneden de minimum-VFR-vlieghoogte boven gebieden met aaneengesloten bebouwing of daarbuiten mag worden gevlogen, indien een vergunning voor een luchtvaartvertoning is verleend. Hierdoor hoeven circa 85 ontheffingen niet meer te worden afgegeven. Resteren een tiental vrijstellingen en circa 15 ontheffingen die per jaar door de inspectie in mandaat zullen worden verleend. De daling van de administratieve lasten voor bedrijven bedraagt circa 65.000 euro per jaar op een bedrag van circa 74.000 per jaar (peildatum 2004). Deze reductie van de administratieve lasten is in het kader van de totstandkoming van de wet van 9 maart 2006 voorgelegd aan Actal. Het college heeft op 2 juni 2005 besloten het toen aanhangige wetsvoorstel niet te selecteren. Deze operatie heeft geen gevolgen voor de administratieve lasten van burgers, omdat de zweefvliegclubs nog steeds een vrijstelling dienen aan te vragen.

Artikelsgewijs

Artikel 1

De definities van HEMS-vlucht en SAR-vlucht zijn internationaal gebruikte begrippen die in deze regeling een plaats hebben gekregen. De definitie van SAR-vlucht is ruimer geformuleerd dan de definitie in artikel 3 van de Regeling inzake de SAR-dienst 1994. Reden hiervoor is dat in de praktijk dergelijke vluchten zich niet beperken tot opsporing en redding van bemanningen en passagiers van vliegtuigen, schepen en mijnbouwinstallaties. Voor de definitie van politievlucht is aansluiting gezocht bij de uitvoering van de politietaak, bedoeld in artikel 2 van de Politiewet 1993. De definitie van JAR-OPS 3 is afkomstig uit artikel 1 van het Besluit vluchtuitvoering. Bij de Kustwacht, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder g, gaat het om de Nederlandse Kustwacht, als samenwerkingsorganisatie van een aantal operationele rijksdiensten. Op 25 augustus 2005 heeft het kabinet een notitie aanvaard over de omvorming van het samenwerkingsverband Kustwacht tot een Kustwacht Nederland nieuwe stijl. Op 13 maart 2006 is de Kamer hieromtrent bij brief van de minister van Verkeer en Waterstaat geïnformeerd (Kamerstukken II 2005/06, 30 490, nr. 1). De bedoeling is dat de Kustwacht nieuwe stijl met ingang van 1 januari 2007 van start gaat. Alsdan zal de vrijstelling voor vluchten als bedoeld in artikel 2, eerste lid, voor de Kustwacht nieuwe stijl gelden.’

Artikel 2

Deze bepaling betreft vluchten die niet plaatsvinden boven gebieden met aaneengesloten bebouwing, industrie- en havengebieden daaronder begrepen, of boven mensenverzamelingen. Voorheen was voor de vluchten, bedoeld in het eerste lid, een vrijstelling vereist. In die vrijstelling stonden de voorwaarden waaraan moest worden voldaan. De belangrijkste voorwaarden zijn nu in het tweede lid opgenomen. De vluchten hebben met elkaar gemeen dat in het kader van een commerciële en/of professionele bedrijfsuitvoering een bepaalde activiteit met een bepaald doel in de lucht worden verricht. In het verleden was bij de verlening van de vrijstelling een voorwaarde dat die activiteit een maatschappelijk belang had. Voor de in het eerste lid opgenomen vluchten staat vast dat een maatschappelijk belang gediend is. Voor bijvoorbeeld reclamevluchten geldt dat niet. Dergelijke vluchten krijgen geen vrijstelling en zijn daarom niet in het eerste lid opgenomen. Bij wijze van uitzondering zou een ontheffing voor een zeer specifieke situatie mogelijk kunnen zijn, maar dat wordt per individueel geval beoordeeld.

Met het tweede lid, onderdeel c, wordt benadrukt dat de vrijstelling voor de vluchten als bedoeld in het eerste lid alleen worden gebruikt voor zover en zolang het vliegen beneden de minimum-VFR-vlieghoogte noodzakelijk is voor het doel van de desbetreffende vlucht. Hinder door onnodig laag vliegen wordt hiermee voorkomen. Buiten kijf staat dat in het geval van een noodlanding het risico voor inzittenden en derden zoveel mogelijk wordt beperkt. Artikel 5.3 van de Wet luchtvaart is immers hiervoor de basisnorm.

Artikelen 3 en 5

Voor HEMS-, SAR- en politievluchten biedt artikel 3 de mogelijkheid lager te vliegen dan de minimum-VFR-vlieghoogte, bedoeld in artikel 45, eerste lid, van het Luchtverkeersreglement (LVR). Voorts kan ingevolge artikel 5 ook gevlogen worden buiten de daglichtperiode, bedoeld in artikel 44, eerste lid, onderdeel a, van het LVR. Voor laatstgenoemde vluchten gelden eisen ten aanzien van het apparatuur aan boord van het vliegtuig of helikopter (eerste lid, onderdeel a) of het gebruik ervan (eerste lid, onderdelen c en d) dan wel ten aanzien van de gezagvoerder (eerste lid, onderdeel b). Voor het uitvoeren van een HEMS-vlucht buiten de daglichtperiode gelden extra eisen.

Artikel 4

Bij een luchtvaartvertoning ingevolge artikel 17 van de Luchtvaartwet wordt vaak beneden de minimum-VFR-vlieghoogte gevlogen. Een gezagvoerder die deelneemt aan een luchtvaartvertoning mag lager vliegen dan de minimum-VFR-vlieghoogte, bedoeld in artikel 45, eerste lid, van het LVR, maar mag niet lager vliegen dan de vlieghoogte die in zijn vertoninglicentie is vermeld. De gezagvoerder heeft zich immers bekwaamd in het vliegen op een bepaalde hoogte en is daarop beoordeeld. Nog specifieker dan in het geval van artikel 2, tweede lid, onderdeel c, en artikel 3, derde lid, mag alleen beneden de minimum-VFR-vlieghoogte worden gevlogen tijdens een luchtvaartvertoning.

Artikel 6

Voor het vliegen met een vrije ballon buiten de daglichtperiode gelden op grond van dit artikel een set strikte eisen ter waarborging van de veiligheid van het luchtruim. Gelet op de beperkte wendbaarheid van een vrije ballon en de afhankelijkheid van windrichting en snelheid van de wind, zijn strengere eisen dan bij vliegtuigen of helikopters nodig.

Artikel 7

Artikel 25 van het op 2 maart 2005 tot stand gekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland inzake de grensoverschrijdende politiële samenwerking en de samenwerking in strafrechtelijke aangelegenheden (Trb. 2005, 86) schrijft voor dat voor politievluchten over de grens een voorziening moet worden getroffen. Met deze bepaling wordt het mogelijk gemaakt dat een Duitse politievliegtuig of -helikopter in Nederland lager vliegt dan de minimum-VFR-vlieghoogte dan wel buiten de daglichtperiode. Artikel 25, vierde lid, van voornoemd Verdrag bepaalt dat het luchtvaartuig in het land van herkomst toegelaten dient te zijn voor de aard van het optreden.

Artikel 8

In de Regeling navigatie- en telecommunicatie-installaties wordt het uitrusten met en gebruiken van SSR-transponders voorgeschreven voor o.a. ‘algemene’ VFR-vluchten. De uiterste datum voor omschakeling van Mode A/C SSR-transponders naar Mode S SSR-transponders is 31 maart 2008. Diezelfde datum geldt voor het transpondergebruik door ‘specifieke’ VFR-vluchten, genoemd in deze vrijstellingsregeling.

De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,

M.H. Schultz van Haegen

Naar boven