Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap | Staatscourant 2007, 229 pagina 9 | Overig |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap | Staatscourant 2007, 229 pagina 9 | Overig |
10 oktober 2007
Nr. C/S&A/07/2534
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, en de Minister van Verkeer en Waterstaat,
Gelet op artikel 5, tweede lid, onder b, van de Archiefwet 1995;
De Raad voor Cultuur gehoord (advies van de Raad voor Cultuur van 6 augustus 2007, nr. aca-2007.03872/5);
Besluiten:
De bij dit besluit gevoegde ‘selectielijst voor de neerslag van de handelingen van de Minister van Verkeer en Waterstaat de onder hem ressorterende actoren op het beleidsterrein regulering van en het toezicht op de centrale bank, het kredietwezen, het effectenverkeer, het giroverkeer (en de Rijkspostspaarbank), het voorkomen van het witwassen van uit criminele activiteiten verkregen gelden en het financiële verkeer in buitengewone omstandigheden over de periode vanaf 1940’ en de daarbij behorende toelichting worden vastgesteld.
Dit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst.
Een belanghebbende kan tegen dit besluit beroep instellen bij de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan hij zijn woonplaats heeft.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap is belast met de uitvoering van dit besluit dat met de daarbij behorende selectielijst en toelichting in de Staatscourant zal worden geplaatst.
Den Haag, 10 oktober 2007.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
namens deze:
de Algemene Rijksarchivaris, M.W. van Boven.De Minister van Verkeer en Waterstaat,
namens deze:
de projectdirecteur van het Project Wegwerken Archiefachterstanden, A. van der Kooij.
(Toezicht Bank- en kredietwezen) 1940–
Voor de volgende zorgdragers:
– Minister van Financiën
– Minister van Algemene Zaken
– Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
– Minister van Buitenlandse Zaken
– Minister van Economische Zaken
– Minister van Justitie
– Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit
– Minister van Verkeer & Waterstaat
Versie SDU oktober 2007
Drs. N.A. Van Egmond / 1998
Drs. W.A. Fijnheer
Rotterdam
BSD: Basisselectiedocument
DNB: De Nederlandsche Bank
EG: Europese Gemeenschap
KNHG: Koninklijk Nederlands Historisch Genootschap
NIOD: Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie
OCW: Onderwijs, Cultuur & Wetenschappen
PCDIN: Permanente Commissie Documentaire Informatieverzorging
PCGD: Post Cheque- en Girodienst
PIVOT: Project Invoering Verkorting Overbrengingstermijn
PWAA: Project Wegwerken Archiefachterstanden
RIO: Rapport Institutioneel Onderzoek
RPS: Rijkspostspaarbank
RvC: Raad voor Cultuur
Stb.: Staatsblad
Stcrt.: Staatscourant
WTB: Wet toezicht beleggingsinstellingen
WTE: Wet toezicht effectenverkeer
WTK: Wet toezicht op het kredietwezen
Een Basis Selectiedocument (BSD) is de vorm waarin een of meerdere selectielijst(en), bedoeld in artikel 5 van de Archiefwet 1995 (Stb. 277), worden vastgesteld. Een selectielijst biedt de grondslag voor het vernietigen dan wel het ter blijvende bewaring overbrengen van de neerslag van handelingen van een zorgdrager en de onder hem ressorterende actoren. Een BSD kan bestaan uit één of meer selectielijsten.
Een BSD is gebaseerd op een vastgesteld Rapport Institutioneel Onderzoek (RIO) en bestrijkt dezelfde periode als dit rapport. Eventuele afwijkingen hiervan worden in het verslag van het driehoeksoverleg verantwoord.
Een BSD bevat in principe dezelfde handelingen als het RIO dat aan het BSD ten grondslag ligt. Eventuele afwijkingen hierop worden in het verslag van het gevoerde driehoeksoverleg verantwoord. Indien het RIO een begin- en eindperiode vermeldt wordt de eindperiode niet overgenomen in het BSD, omdat dit ten onrechte zou suggereren dat alle handelingen afgesloten zijn. Een dergelijke wijziging heeft een praktisch nut en betekent geen nader institutioneel onderzoek.
Het handelingenblok wijkt in zoverre af van dat van het RIO dat een veld voor de waardering wordt toegevoegd (zie leeswijzer onder 3.8).
In het veld ‘waardering’ wordt aangegeven of de administratieve neerslag hiervan bewaard dan wel vernietigd moet worden, en welk bewaarcriterium of vernietigingstermijn gehanteerd wordt. De waardering B (= bewaren) betekent dat de neerslag voor permanente bewaring wordt overgebracht naar de Rijksarchiefbewaarplaatsen. De waardering V (= vernietiging) betekent dat de neerslag wordt vernietigd. Op welke termijn dat gebeurt, wordt bij de waardering vermeld. Bij voorkeur wordt ook het ingangsmoment vastgelegd (bijv. 3 jaar na vaststelling nieuwe regeling). Zonder nadere aanduiding gaat de vernietigingstermijn in direct na afsluiting van de zaak waarop een dossier betrekking heeft.
Anders dan in het RIO worden in het BSD de handelingen per actor geordend. Indien een BSD bestaat uit lijsten voor actoren onder verschillende zorgdragers, worden deze per zorgdrager geordend. Hiermee wordt uitdrukking gegeven aan het uitgangspunt dat een selectielijst een eenheid is, bevattende handelingen van een zorgdrager en de onder hem ressorterende actoren. Anders gezegd: een selectielijst kan opgebouwd zijn uit (deel)lijsten voor verschillende actoren die onder dezelfde zorgdrager ressorteren.
Het BSD heeft de volgende functies:
– de selectielijsten in het BSD bieden de grondslag voor de vernietiging en overbrenging van archiefbescheiden waarvoor een zorgdrager verantwoordelijk is (Archiefwet 1995, art. 5, eerste lid);
– voor de zorgdrager is het BSD bovendien van belang voor de bedrijfsvoering en als mogelijke basis voor archiefordening volgens bedrijfsprocessen;
– voor de zorgdrager dient het BSD als verantwoording tegenover de recht- en bewijszoekende burger, die de mogelijkheid heeft tijdens de terinzagelegging invloed uit te oefenen op het bewaar- en vernietigingsbeleid (Archiefbesluit 1995, art. 2, eerste lid, onder d);
– voor de Minister belast met het cultuurbeleid (vertegenwoordigd door de Algemeen Rijksarchivaris) is het BSD de verantwoording inzake het bewaar- en vernietigingsbeleid vanuit cultureel-historisch belang (Archiefbesluit 1995, art. 2, eerste lid, onder c);
– voor het Nationaal Archief is het BSD (tezamen met het RIO) het uitgangspunt voor de Institutionele Toegangen.
3.1 Doel en werking van het BSD
Een Basis Selectiedocument (BSD) is een bijzondere vorm van een selectielijst. In de regel heeft een BSD niet zozeer betrekking op (alle) archiefbescheiden van één (enkele) organisatie, als wel op het geheel van de bescheiden die de administratieve neerslag vormen van het overheidshandelen op een bepaald beleidsterrein. Een BSD kan bestaan uit één of meer selectielijsten.
Het BSD geldt dus voor de archiefbescheiden van verschillende overheidsorganen (veelal ook diverse zorgdragers), en wel voor zover de desbetreffende actoren op het terrein in kwestie werkzaam zijn (geweest). Dit betekent dat er geen handelingen van particuliere actoren worden opgenomen.
Een BSD wordt opgesteld op basis van institutioneel onderzoek. In een Rapport Institutioneel Onderzoek (RIO) wordt dan het betreffende beleidsterrein beschreven, evenals de taken en bevoegdheden van de betrokken actoren op dat beleidsterrein. De handelingen van de overheid op het beleidsterrein staan in het RIO in hun functionele context geplaatst. In het BSD zijn de handelingen overgenomen, alleen nu geordend naar de actor. Bovendien is bij elke handeling aangegeven of de administratieve neerslag hiervan bewaard dan wel vernietigd moet worden.
Door de beleidsterreingerichte benadering komen verschillende aspecten betreffende het beheer van de eigen organisatie van de zorgdrager (personeelsbeleid, financieel beleid, etc.) niet aan bod. Voor het selecteren van de administratieve neerslag die betrekking heeft op de instandhouding en ontwikkeling van de eigen organisaties van overheidsorganen dienen een aantal zogeheten ‘horizontale’ BSD’s. Deze horizontale BSD’s zijn van toepassing op alle organisaties van de rijksoverheid.
Het niveau waarop geselecteerd wordt, is dus niet dat van de stukken zelf, maar dat van de handelingen waarvan die archiefbescheiden de administratieve neerslag vormen. Een BSD is derhalve geen opsomming van (categorieën) stukken, maar een lijst van handelingen van overheidsactoren, waarbij elke handeling is voorzien van een waardering en indien van toepassing een vernietigingstermijn.
Het opgestelde ontwerp-BSD wordt voorgelegd aan de Raad voor Cultuur en op verschillende plaatsen ter inzage gelegd. Na eventuele wijziging van het ontwerp-BSD kan worden overgegaan tot de vaststelling. Het BSD wordt vastgesteld in een gezamenlijk besluit van de Minister belast met het cultuurbeleid (tegenwoordig de Minister van OCW) en de betrokken zorgdrager(s).
Er is een aantal wijzigingen in het BSD ten opzichte van het RIO.
– Bij handeling 282 is voor een van de betrokken actoren, de Commissie van Bijstand voor de uitvoering van de Beurswet 1914, een nieuwe, aparte handeling geformuleerd, handeling 844.
Handeling: Het vaststellen van Ministeriële regelingen houdende voorschriften omtrent:
1. de opening en sluiting der beurzen;
2. de noteringen en de wijze, waarop ter beurze zaken worden gedaan;
3. de afwikkeling van prolongaties, voorschotten in rekening-courant of andere leningen, welke lopen van voor een door de Minister van Financiën, in verband met het intreden van buitengewone omstandigheden, aan te wijzen dag en waarvoor fondsen tot onderpand werden gegeven, onverschillig of die leningen al dan niet ter beurze werden gesloten;
4. de afwikkeling van andere zaken ter beurze gedaan, voor een door de Minister van Financiën, op den voet van het onder 3 bepaalde, aan te wijzen dag.
Periode: 1940–1992
Grondslag: Beurswet 1914, art. 2.2.
– Voor de Ministers van Financiën en van Justitie wordt een nieuwe handeling geformuleerd, ‘Het instellen van de projectorganisatie automatisering Meldpunt Ongebruikelijke Transacties’. Het nummer van de nieuwe handeling wordt 845.
Periode: 1994
– Handeling 6, ‘Het benoemen, schorsen en ontslaan van vertegenwoordigers van het Ministerie in commissies, stuurgroepen, werkgroepen en andere internationale, inter- en intradepartementale overlegorganen (voorzover niet expliciet geregeld in specifieke wet- en regelgeving) op het terrein van: (…)’
gewijzigd in:
‘Het benoemen, schorsen en ontslaan van vertegenwoordigers van het Ministerie in commissies, stuurgroepen, werkgroepen en andere (inter-)nationale, inter- en intradepartementale overlegorganen (voorzover niet expliciet geregeld in specifieke wet- en regelgeving) op het terrein van: (…)’
(Dus in plaats van internationale is het geworden (inter-)nationale)
– Handeling 6: er is een opmerking aan toegevoegd, waarin wordt vermeld dat ook personen die geen vertegenwoordigers van het Ministerie zijn, kunnen worden benoemd, geschorst en ontslagen.
– Handeling 754: ‘Het verrichten van onderzoek naar ontwikkelingen op het gebied van heling van geld en naar de verbetering van de methoden om heling van geld te voorkomen en op te sporen’
gewijzigd in:
‘Het verrichten van onderzoek naar ontwikkelingen op het gebied van witwassen, heling van geld en financieren van terrorisme en naar de verbetering van de methoden om witwassen, heling van geld en financieren van terrorisme te voorkomen en op te sporen’.
– Handeling 756: ‘Het geven van voorlichting omtrent de voorkoming en opsporing van de heling van geld aan de bedrijfstakken, aan het openbaar Ministerie en de overige ambtenaren belast met de opsporing van strafbare feiten en aan het publiek.’
gewijzigd in:
‘Het geven van voorlichting omtrent de voorkoming en opsporing van witwassen, de heling van geld en financieren van terrorisme aan de bedrijfstakken, aan het openbaar Ministerie en de overige ambtenaren belast met de opsporing van strafbare feiten en aan het publiek.’
– Handeling 757: ‘Het onderhouden van contacten met buitenlandse, van overheidswege aangewezen instellingen met een vergelijkbare taak’, bij ‘Opmerking’ een voorbeeld van zulke contacten gegeven, namelijk de Financial Intelligence Units. Dit betreft de internationale context van het Meldpunt Ongebruikelijk Transacties.
– Bij de actor het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties is de formulering van een aantal handelingen uitgebreid. Dit heeft te maken met hoe de Wet MOT op dit moment luidt. Door de aanpassing sluit de handeling precies aan bij het de dossiers van het dynamisch archief van het Meldpunt. Zie hiervoor handeling 753, 754, 755, 756, 758, 760. Van handeling 753 en 758 is de grondslag aangepast.
3.2 Definitie van het beleidsterrein
Het PIVOT-rapport ‘Geregeld Toezicht’1 vormt de grondslag voor het voorliggende basis-selectiedocument (BSD). Beide bestrijken de periode 1940 tot en met 1995. Genoemd rapport geeft een overzicht van actoren2 – zowel overheids als particulier – op het terrein van:
a. de regulering van en het toezicht op de centrale bank;
b. de regulering van en het toezicht op het kredietwezen /de kredietinstellingen;
c. de regulering van en het toezicht op het effectenverkeer/de handel in effecten;
d. de regulering van en het toezicht op het giroverkeer en de Rijkspostspaarbank;
e. de voorkoming van het witwassen van uit criminele activiteiten verkregen gelden;
f. de regulering van en het toezicht op het financiële verkeer in buitengewone omstandigheden.
Naast de actoren beschrijft het rapport ook de handelingen van die instellingen, die vallen onder de Archiefwet 1995.
Aan de hand van het rapport ‘Geregeld Toezicht’ en het daarop gebaseerde BSD implementeren de Algemene Rijksarchivaris en vertegenwoordigers van het Ministerie van Financiën (en van de direct onder de verantwoordelijkheid van die Minister vallende instellingen) het bepaalde in artikel C van het convenant ‘institutioneel onderzoek’, dat op 25 juni 1992 tussen de Algemene Rijksarchivaris en de Secretaris-Generaal van het Ministerie van Financiën werd gesloten.
Het BSD heeft niet alleen betrekking op het handelen van de Minister van Financiën c.s. Ook van andere overheidsinstellingen – zelfstandig of vallend onder de verantwoordelijkheid van een andere Minister van algemeen bestuur – zijn handelingen opgenomen. Met deze instellingen, die niet vallen onder de werking van het convenant van 25 juni 1992, worden afzonderlijke afspraken gemaakt over de implementatie. In het actorenoverzicht wordt weergegeven welke overheidsinstanties het betreft.
Het voorliggende BSD is uitgangspunt bij de bewerking van (alle) archieven (of informatieverzamelingen) op de hierboven onder a. tot en met d. genoemde (deel)terreinen. Van elke bewerking dient na afloop een proces-verbaal te worden opgemaakt, waarin wordt aangegeven of, en zo ja, waar en vooral ook waarom de bewerker tijdens de bewerking van de in het BSD geformuleerde selectiebeslissingen is afgeweken.
3.3 Afbakening van het beleidsterrein
Het BSD heeft betrekking op de volgende deelbeleidsterreinen:
– de centrale bank;
– de regulering van en het toezicht op het kredietwezen/de kredietinstellingen;
– de regulering van en het toezicht op het effectenverkeer/de handel in effecten;
– de regulering van en het toezicht op het giroverkeer en de Rijkspostspaarbank;
– het voorkomen van witwassing van uit criminaliteit verkregen gelden;
– de regulering van en het toezicht op het financiële verkeer in buitengewone omstandigheden.
Deze deelbeleidsterreinen – tezamen aangeduid als ‘de zorg voor financiële instellingen en markten’ of ‘de zorg voor een adequate financiële infrastructuur’ – maken deel uit van het – veel bredere – financieel-economische en monetaire beleidsterrein.
Het financieel-economisch en monetair beleidsterrein omvat een aantal verschillende aspecten (situatie 1995):
1. de behandeling van algemene vraagstukken betreffende financiele en economische politiek;
2. de zorg voor het binnenlands geld- en muntwezen, alsmede voor een adequate financiële infrastructuur;
3. de zorg voor het buitenlands financieel en monetair beleid, inclusief de financiële aspecten van de ontwikkelingssamenwerking;
4. de verzekering van politieke risico’s op internationale transacties;
5. de zorg voor een doelmatige financiering en beheersing van de staatsschuld;
6. de zorg voor de financiering van bedrijven en het beheer van staatsdeelnemingen.
Gezien zijn omvang is het financieel-economische beleidsterrein ten behoeve van het PIVOT-onderzoek verdeeld in een aantal deelonderwerpen. In de loop der jaren zijn er diverse selectielijsten vastgesteld (of althans vervaardigd).
– Muntwezen (nog niet vastgesteld);
– Internationaal monetair en financieel beleid (nog niet vastgesteld);
– Exportkredietverzekeringen en investeringsgaranties (nog niet vastgesteld);
– Staatsschuld (Stcrt. 2002/5 en Stcrt. 2005/111);
– Staatsdeelneming en financiering bedrijfsleven (Stcrt. 2000/208);
(voorzover bekend is er voor het deelbeleidsterrein algemene vraagstukken mbt financiele en economische Politiek geen apart BSD vervaardigd).
Diverse actoren zijn om uiteenlopende redenen uit dit BSD weggelaten, terwijl ze in het RIO wel als actor voorkomen.
De archiefbescheiden voortvloeiende uit de handelingen van de Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandse gebied en het Militair Gezag zijn reeds overgedragen aan resp. het NIOD en het Nationaal Archief.
Ook de archiefbescheiden van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat inzake het toezicht op de PTT, PCGD en RPS (tot de verzelfstandiging en de oprichting van de Postbank) zijn al bewerkt en vernietigd, of overgedragen aan het Nationaal Archief. In het BSD zijn echter wel handelingen voor deze actoren opgenomen. Mochten er nog archiefbescheiden van bovengenoemde actoren opduiken, dan kunnen alsnog geselecteerd worden.
De Algemene Rekenkamer en de Raad van State (Stcrt. 1996/153) hebben in een eerder stadium een eigen selectielijst vastgesteld.
Ook voor de volgende actoren is reeds een eigen BSD vastgesteld :
– Openbaar Ministerie (Stcrt. 2005/235)
– Rechterlijke macht (Stcrt. 2003/11)
– Notarissen (Stcrt. 2005/212)
Tenslotte zijn de handelingen van het College van beroep voor het Bedrijfsleven, de Verzekeringskamer en van de Nederlandsche Bank buiten beschouwing gelaten, aangezien deze instanties een eigen BSD zullen (laten) vervaardigen.
3.4 Doelstellingen van de overheid op het beleidsterrein
Al voor de Tweede Wereldoorlog was de regering op het sociale en economische vlak regelend en corrigerend opgetreden. Dat ingrijpen droeg in die periode echter nog een voornamelijk fragmentarisch karakter.
Na 1945 echter werd een andere lijn gevolgd: de omvang van de sociaal-economische problemen – aanvankelijk voortkomend uit en samenhangend met (de nasleep van) de Tweede Wereldoorlog, later vooral met de snelle industrialisatie – maakte een meer structureel ingrijpen wenselijk, cq. noodzakelijk.
De groeiende betekenis van banken en financiële markten voor het economische leven – een belangrijk deel van het handelen van de (Rijks- en lagere) overheid en de expansie en modernisering van het bedrijfsleven werden via deze kanalen gefinancierd – leidde ertoe, dat de Rijksoverheid in de decennia na de Tweede Wereldoorlog in toenemende mate regulerend ging optreden. Het aanvankelijk gehanteerde systeem van ‘een summier toezicht’ van overheidswege, gekoppeld aan ‘een uitgebreide zelfregulering’ door de bank- en effectenwereld, bleek onder de gewijzigde omstandigheden niet afdoende. Ook de toenemende internationalisering van het krediet- en effectenverkeer en de daarmee samenhangende groei van de concurrentie op de financiële markten, maakten een verdergaand overheidsingrijpen gewenst en noodzakelijk. In Europees verband tenslotte werd aangedrongen op coördinatie van het toezicht en ook dat leidde tot aanpassing en uitbreiding van de wet- en regelgeving.
Met de wet- en regelgeving op het terrein van de financiële infrastructuur beoogt de wetgever een aantal verschillende (beleids)doeleinden. In de eerste plaats wil de overheid greep houden op de waarde van de Nederlandse gulden. Deze dient zodanig te worden gereguleerd ‘als voor ’s lands welvaart het meest dienstig is’. Om dat doel te bereiken dient de overheid invloed te kunnen uitoefenen op de totale geldhoeveelheid. In de Bankwet is de taak van de regulering van de geldwaarde in eerste instantie toevertrouwd aan De Nederlandsche Bank (DNB). Als circulatiebank is zij verantwoordelijk voor de uitgifte van bankbiljetten. Door middel van het ‘monetair toezicht’ kan zij richting geven aan de kredietverlening door banken en andere geldscheppende instellingen en deze binnen de perken houden. De Bankwet biedt aan de overheid de mogelijkheid om in te grijpen als zij het – in het kader van de algemeen financiële en economische politiek – niet eens is met de door De Nederlandsche Bank gevolgde lijn.
In de tweede plaats wil de overheid door het (doen) uitoefenen van toezicht het vertrouwen van spaarders en beleggers in de financiële sector (bankwezen en financiële markten) handhaven en versterken. Door middel van dat toezicht wil de overheid voorkomen dat aantasting van het vertrouwen in bij voorbeeld een afzonderlijke bank of effecteninstelling leidt tot aantasting van het vertrouwen in de gehele sector. De overheid richt zich met name op de bescherming van de belangen van de ‘particuliere geldgever’, d.w.z. de niet-professionele spaarder en de belegger. Dezen moeten er vanuit kunnen gaan dat zij voldoende beschermd zijn tegen malafide praktijken en tegen ondeskundig optreden. Daarnaast moeten zij de garantie hebben, dat zij de noodzakelijke informatie ontvangen (‘transparantie van de markt’).
Ook het beleid met betrekking tot de voorkoming van het witwassen van uit criminele activiteiten verkregen gelden is – deels – gericht op de handhaving van de integriteit van het financiële stelsel.3
In de derde plaats wil de overheid zicht houden op de totale structuur van de financiële sector. Daarbij gaat het vooral om het voorkomen van ongewenste machtsconcentraties, die tot een ernstige verstoring van de concurrentieverhoudingen zouden kunnen leiden. In dat kader past ook het voor alle financiële instellingen algemeen bindend verklaren van bijzondere regelingen (bij voorbeeld inzake de verkoop van spaarbewijzen en de identiteitsvaststelling bij financiële dienstverlening), waardoor oneigenlijke concurrentie kan worden voorkomen.
Door middel van een uitgebreide wet- en regelgeving heeft de overheid het kader geschapen voor een verregaand toezicht. De uitvoering daarvan wordt in de meeste gevallen overgelaten aan anderen. Kern van de wetgeving is, dat het bedrijfsmatige optreden van instellingen in de financiële sector gebonden is aan vergunningen. Die vergunningen worden alleen verstrekt, als de betreffende instellingen aan bepaalde – algemeen geldende of bijzondere – voorwaarden voldoen. Vergunningen kunnen worden ingetrokken als bij controle blijkt dat dat niet meer het geval is. Daarnaast worden bepaalde handelingen in de wetgeving gebonden aan ‘verklaringen van geen bezwaar’. Dat houdt in dat zij alleen mogen worden uitgevoerd met toestemming van de toezichthouder.
3.5 Situatie tijdens de bezettingsperiode
Daar waar verreweg de meeste BSD’s lopen vanaf 1945, begint het BSD Toezicht Bank- en kredietwezen in 1940. Volgens het ‘Decreet van de Führer over de uitoefening van de regeeringsbevoegdheden in Nederland’ van 18 mei 1940 was Rijkscommissaris Seyss-Inquart belast met het opperste regeringsgezag; als zodanig gerechtigd tot het uitvaardigen van verordeningen met de kracht van wet.
Gedurende de Duitse bezetting – bij afwezigheid van de Minister van Financiën – was de Secretaris-Generaal van het Ministerie van Financiën belast met de zorg voor de totstandkoming, wijziging en intrekking van wet- en regelgeving, onder gezag van de Rijkscommissaris.
Hieronder wordt per onderwerp van het beleidsterrein toezicht bank- en kredietwezen, zoals weergegeven in deel A van het BSD, een korte uitleg gegeven over de situatie tijdens de Duitse bezetting. Die onderwerpen die pas na 1945 aan de orde zijn gekomen, zoals anti-witwas wetgeving, blijven uiteraard buiten beschouwing.
De centrale bank is sinds 1814 een naamloze vennootschap. Aanvankelijk was de centrale bank werkzaam als een circulatiebank, die als enige gemachtigd was bankbiljetten in omloop te brengen. Tijdens de bezetting onderging de status van de Bank een ingrijpende wijziging. Medio 1943 werd de centrale bank gemaakt tot een publiekrechtelijk lichaam, rechtstreeks ondergeschikt aan de Rijkscommissaris en te leiden en te beheren volgens door die Commissaris te geven richtlijnen en onder zijn toezicht.
Bij Koninklijk Besluit werd in april 1945 bepaald dat de bevoegdheden betreffende de centrale bank weer werden uitgeoefend door de Minister van Financiën.
Het vrijwillige toezicht van DNB op de banken dateert vanaf het begin van de jaren dertig. Bij Besluit van 16 december 1941 was de secretaris-generaal van het departement voor Bijzondere Economische Zaken (ook de Minister van dit departement zat in Londen) gerechtigd tot het uitvaardigen van voorschriften met betrekking tot kredietinstellingen en de uitoefening van het kredietbedrijf. Ook was hij belast met het algemeen toezicht op kredietinstellingen (in overleg met De Nederlandsche Bank). Een aantal zaken werd nader geregeld in het Eerste Uitvoeringsbesluit Banken van juni 1943.
Met de bevrijding werd het door de bezetter ingevoerde systeem van toezicht dat overigens nog niet of nauwelijks van de grond was gekomen, direct weer buiten werking gesteld.
Ofschoon de Minister van Financiën op grond van de Beurswet 1914 gemachtigd was voorschriften op het gebied van effectenhandel vast te stellen, werd voor 1940 niet of nauwelijks gebruik gemaakt van deze bevoegdheid. De overheid vertrouwde op de regelgeving van de Vereeniging voor den Effectenhandel. De Commissie van Bijstand voor de uitvoering van de Beurswet 1914 was namens de Minister belast met een deel van het toezicht.
Reeds in juli 1940 kwam hier verandering in. Met de Beursvoorschriften 1940 werd het departement verantwoordelijk voor het vaststellen van allerlei (beurs)regels. Het hoofd van het departement – de secretaris-generaal – kon verder de bevoegdheden waarover hij (= eigenlijk de Minister) uit hoofde van de Beurswet beschikte, overdragen aan de Commissie van Bijstand voor de Uitvoering van de Beurswet 1914 (art. 1.5).
Het Bedrijfsvergunningenbesluit van 24 juni 1941 stelde de handel in effecten afhankelijk van een vergunning. In 1942 werd bij het beschikken over effecten de tussenkomst van een lid van de Vereeniging voor den Effectenhandel verplicht gesteld (commissionairsdwang). In 1943 tenslotte werd in het Besluit betreffende de uitoefening van den effectenhandel de handel in effecten voorbehouden aan leden van de Vereeniging.
Een deel van de door de bezetter genomen maatregelen bleef in de eerste jaren na de oorlog geheel of gedeeltelijk van kracht. In 1947 echter kwam een nieuwe Beschikking Beursverkeer tot stand. Daarmee keerde men terug naar de situatie van voor 1940: een summiere algemene controle door de overheid met daarnaast een uitgebreide zelfregulering.
Voor 1940 was de vervanging van onverhandelbaar geworden of verloren gegane effecten onbevredigend geregeld. De bijzondere gebeurtenissen van 1940 maakten een wettelijke regeling van deze zaak urgent. Door de oorlogsomstandigheden waren niet alleen veel effecten verloren gegaan, maar ook de administraties van eigenaren van effecten of van hun bankiers of commissionairs in het ongerede geraakt.
Met het Effectenbesluit 1941 werd de vervanging van waardepapieren welke verloren waren gegaan dan wel onverhandelbaar waren geworden, geregeld. Na de oorlog bleef dit Besluit, aangezien deze bevredigend had gewerkt, tot 1965 van kracht.
Bij Wet van 29 december 1928 was de PTT aangewezen als staatsbedrijf. Op grond van het Girobesluit 1934 en de Girowet 1936 had de Minister belast met de zorg voor de PTT een aantal (verregaande) regelgevende en toezichthoudende bevoegdheden, ook ten aanzien van de van overheidswege opgerichte Postcheque- Girodienst (PCGD). De rol van de Minister van Financiën beperkte zich voornamelijk tot die van mede-wetgever en mede-toezichthouder.
De Tweede Wereldoorlog leidde tot een veranderde status van de PCGD. Bij Besluit van de secretarissen-generaal van Binnenlandse Zaken (deze was belast met de zorg voor het Staatsbedrijf der PTT) en van Financiën van 11 september 1940, VB 139/1940, echter werd aan de PCGD rechtspersoonlijkheid toegekend. Alle goederen, rechten en verplichtingen van de staat ‘de PCGD betreffende’, gingen daarbij over op de PCGD. De verhouding tot de PTT wijzigde niet. Wel gingen bij Verordening van 31 maart 1941, VB 67/1941, betreffende de organisatie van het Staatsbedrijf der PTT alle goederen, rechten en verplichtingen van de staat ‘de PTT betreffende’ over op de rechtspersoon PTT. Bij Besluit van de secretaris-generaal van het Departement van Binnenlandsche Zaken van 30 januari 1943 werd i.v.m. de oorlogsomstandigheden een beperking van het aantal nieuw te openen postrekeningen ingevoerd.
Het internationale giroverkeer werd in mei 1940 direct gestaakt, met uitzondering van dat met Duitsland.
Na de bevrijding werden de maatregelen van de Duitsers pas zeer geleidelijk aan teruggedraaid.
3.6 Activiteiten van de Nederlandse regering in Londen (1940–1945)
De Nederlandse Regering in Londen hield zich vooral bezig met de financiering van de terugkeer naar bevrijd gebied (als dat zou komen), het beheer van het Londense apparaat, het bewaren en beheren van Nederlands vermogen in het buitenland en de zorg (lees: financiering) voor hulpverlening. Een belangrijk aspect is geweest dat De Regeering de Besluiten A1 en A6 afkondigde. Het eerste regelde min of meer dat transacties/ handelingen vanaf het bezet gebied geen rechtskracht hadden en dat alle Nederlandse eigendommen buiten het bezette gebied in fiduciar bezit kwamen van de Staat. Ook het beheer van de eigendommen werd geregeld. De Nederlandse regering kon vanuit Londen niet veel toezicht uitoefenen op de banken in Nederland.
De archieven van de Nederlandse regering in Londen zijn reeds overgedragen aan het Nationaal Archief.
3.7 De actoren op het beleidsterrein, voorzover hun selectielijsten in het BSD zijn opgenomen
Actoren die vallen onder het zorgdragerschap van de Minister van Financiën
Minister van Financiën
Secretaris-Generaal van het Ministerie van Financiën
Thesaurier-Generaal van het Ministerie van Financiën
Afdeeling Effectenregistratie van de Raad voor het Rechtsherstel
Agentschap van het Ministerie van Financiën
College van Advies inzake de uitvoering van de Collectieve Garantieregeling WTK
Commissie De Vries
Commissie Giraal Effectenverkeer (Commissie Ras)
Commissie Giraal Geldverkeer
Commissie van Advies in Beurszaken
Commissie van Bijstand voor de uitvoering van de Beurswet 1914
Commissie van Toezicht op de Financiële Termijnmarkt
Commissie van Toezicht op de Optiebeurs
Commissie voor de Waardebepaling
Directeur van de Grootboeken der Nationale Schuld
Nederlands Centraal Instituut voor Giraal Effectenverkeer
Stichting Effectenvernieuwingsbureau
Stichting Toezicht Effectenverkeer
Toezichthouder op het Nederlands Centraal Instituut voor Giraal Effectenverkeer
Actoren die vallen onder het zorgdragerschap van de Minister van Algemene Zaken
Minister van Algemene Zaken
VakMinister
Actoren die vallen onder het zorgdragerschap van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK)
SG van het Ministerie van Binnenlandse Zaken
Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Raad van Hooofdcommissarissen
VakMinister
Actoren die vallen onder het zorgdragerschap van de Minister van Buitenlandse Zaken (BuiZa)
Minister van Buitenlandse Zaken
VakMinister
Actoren die vallen onder het zorgdragerschap van de Minister van Economische Zaken (EZ)
Minister van handel, nijverheid en scheepvaart
Secretaris-Generaal voor bijzondere Economische Zaken
Minister van Economische Zaken (EZ)
Economische Controledienst
VakMinister
Actoren die vallen onder het zorgdragerschap van de Minister van Justitie
Minister van Justitie
Secretaris-Generaal van het Ministerie van Justitie
Begeleidingscommissie meldpunt ongebruikelijke transacties
Meldpunt ongebruikelijke transacties
Projectorganisatie meldpunt ongebruikelijke transacties
VakMinister
Actoren die vallen onder het zorgdragerschap van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit (LNV)
Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit
VakMinister
Actoren die vallen onder het zorgdragerschap van de Minister van Verkeer en Waterstaat (V&W)
Minister belast met de zorg voor het staatsbedrijf der PTT
Commissie van advies betreffende de bemoeiingen van de openbare lichamen met betrekkking tot het betalingsverkeer zonder gereed geld
Commissie van advies inzake de Rijkspostspaarbank
Directeur-generaal der PTT
PTT-Raad
Raad van toezicht op de Rijkspostspaarbank
VakMinister
De doelstelling van het Nationaal Archief bij de selectie van overheidsarchieven is dat de belangrijkste bronnen van de Nederlandse samenleving en cultuur veilig worden gesteld voor blijvende bewaring. Met het te bewaren materiaal moet het mogelijk zijn om een reconstructie te maken van de hoofdlijnen van het handelen van de rijksoverheid ten opzichte van haar omgeving, maar ook van de belangrijkste historisch-maatschappelijke gebeurtenissen en ontwikkelingen, voor zover deze zijn te reconstrueren uit overheidsarchieven. Deze selectiedoelstelling wordt in het BSD toegepast op het betreffende beleidsterrein.
Om de selectiedoelstelling te bereiken worden de handelingen in het BSD gewaardeerd aan de hand van de onderstaande algemene selectiecriteria. Deze criteria zijn in 1997 door het Convent van Rijksarchivarissen vastgesteld en geaccordeerd door PC DIN en KNHG.
Handelingen die gewaardeerd worden met B(ewaren)
1. Handelingen die betrekking hebben op voorbereiding en bepaling van beleid op hoofdlijnen
Toelichting:
Hieronder wordt verstaan agendavorming, het analyseren van informatie, het formuleren van adviezen met het oog op toekomstig beleid, het ontwerpen van beleid of het plannen van dat beleid, alsmede het nemen van beslissingen over de inhoud van beleid en terugkoppeling van beleid. Dit omvat het kiezen en specificeren van de doeleinden en de instrumenten.
2. Handelingen die betrekking hebben op evaluatie van beleid op hoofdlijnen
Toelichting:
Hieronder wordt verstaan het beschrijven en beoordelen van de inhoud, het proces of de effecten van beleid. Hieruit worden niet per se consequenties getrokken zoals bij terugkoppeling van beleid.
3. Handelingen die betrekking hebben op verantwoording van beleid op hoofdlijnen aan andere actoren
Toelichting:
Hieronder valt tevens het uitbrengen van verslag over beleid op hoofdlijnen aan andere actoren of ter publicatie.
4. Handelingen die betrekking hebben op (her)inrichting van organisaties belast met beleid op hoofdlijnen
Toelichting:
Hieronder wordt verstaan het instellen, wijzigen of opheffen van organen, organisaties of onderdelen daarvan.
5. Handelingen die bepalend zijn voor de wijze waarop beleidsuitvoering op hoofdlijnen plaatsvindt
Toelichting:
Onder beleidsuitvoering wordt verstaan het toepassen van instrumenten om de gekozen doeleinden te bereiken.
6. Handelingen die betrekking hebben op beleidsuitvoering op hoofdlijnen en direct zijn gerelateerd aan of direct voortvloeien uit voor het Koninkrijk der Nederlanden bijzondere tijdsomstandigheden en incidenten
Toelichting:
Bijvoorbeeld in het geval de Ministeriele verantwoordelijkheid is opgeheven en/of wanneer er sprake is van oorlogstoestand, staat van beleg of toepassing van noodwetgeving.
Ingevolge artikel 5, onder e, van het Archiefbesluit 1995 kan neerslag van bepaalde, als te vernietigen gewaardeerde handelingen betreffende personen en/of gebeurtenissen van bijzonder cultureel of maatschappelijk belang, van vernietiging worden uitgezonderd.
In het BSD dient een leeswijzer opgenomen worden welke duidelijk maakt, welke informatie in een handelingenblok te vinden is. Dit kan met behulp van het onderstaande voorbeeld
Dit is het volgnummer van de handeling. Dit nummer is overgenomen uit het RIO. Als het volgnummer van één of meerdere handelingen in het BSD afwijkt van het oorspronkelijke RIO-nummer, dan wordt deze vermeld in een concordans.
Dit is een complex van activiteiten die een actor verricht ter vervulling van een taak of op grond van een bevoegdheid.
In de praktijk komt een handeling meestal overeen met een procedure of een werkproces. Bijvoorbeeld: Het voorbereiden, coördineren en bepalen van het beleid inzake geluidshinder.
Hier staat het tijdvak vermeld gedurende welke jaren de handeling is verricht. Is geen specifiek beginjaar bekend dan wordt een beginjaar geschat, of 1945– genoemd. In enkele gevallen is een vraagteken vermeld.
Wanneer er geen eindjaar staat vermeld wordt de handeling nog steeds uitgevoerd, bijvoorbeeld 1945– . Dit geldt ook bij de vermelding 1940– … De aanduiding 1940–(?) betekent dat niet duidelijk is in welk jaar de handeling is vervallen. Soms is niet precies na te gaan of een bepaalde handeling in een specifiek eindjaar eindigt, maar is er wel een vermoeden dat het vermelde eindjaar het daadwerkelijke eindjaar is. Bijvoorbeeld 1945–(1985).
Dit is de wettelijke basis op grond waarvan de actor de handeling verricht, indien bekend, kan op twee manieren worden vermeld.
– de naam (citeertitel) van de wet, de Algemene Maatregel van Bestuur, het Koninklijk Besluit of de Ministeriële regeling;
– het betreffende artikel en lid daarvan;
– de vindplaats of bron;
– wijzigingen in de grondslag en het vervallen hiervan.
Bijvoorbeeld:
Reclasseringsregeling 1947, art. 9, lid 2 (Stb. 1947, H 423), Reclasseringsregeling 1970, art. 8, lid, lid 3 (Stb. 1969, 598), gewijzigd 1978 (Stb. 1978, 254), vervallen in 1986 (Stb. 1986, 1)
– naam van de wet, de algemene Maatregel van bestuur, het Koninklijk Besluit of Ministeriële regeling;
– het betreffende artikel en het lid daarvan.
De overige gegevens (vindplaats, wijzigingen of vervallen kunnen worden vermeld in een overzicht van geraadpleegde wetten)
Bijvoorbeeld:
Reclasseringsregeling 1947, art. 9, lid 2, Reclasseringsregeling 1970, art. 8, lid 3
NB: Met vindplaats wordt de vermelding in het staatsblad of staatscourant bedoeld. Het verdient de voorkeur de vindplaats van de grondslag op te nemen in het handelingenblok. Een andere mogelijkheid is de vindplaats in het overzicht van wet- en regelgeving te vermelden. Duidelijk moet zijn op welke versie van een wet- of regeling een handeling gebaseerd is. Wanneer er geen wettelijke grondslag voor een handeling bestaat, kan de bron (interne regelgeving, beleidsnota’s) worden genoemd waarin de betreffende handeling staat vermeld.
Hier achter staat het product vermeld waarin de handeling resulteert of zou moeten resulteren. Opsommingen geven een indicatie van de producten en zijn niet altijd uitputtend. Vaak wordt volstaan met een algemeen omschreven eindproduct Toepassing is afhankelijk van de zorgdrager.
Deze aanvullende informatie wordt slechts vermeld wanneer (een onderdeel van) het handelingenblok toelichting behoeft.
Waardering van de handeling in B (bewaren) of V (vernietigen).
Indien vernietigen, dan vermelding van de vernietigingstermijn, zonodig aangevuld met een bewerkingsinstructie, bijvoorbeeld: ‘v 5 jaar na voltooiing project’.
Indien bewaren, dan vermelding van het gehanteerde selectiecriterium.Eventueel een nadere toelichting op de waardering.
Bij het gebruiken van dit BSD voor de selectie van archieven verdient het aanbeveling een digitale versie van het RIO te raadplegen, aangezien hierin de producten bij de handelingen zijn beschreven.
Op 13 februari 2006 is het ontwerp-BSD door de Minister van Financiën, de Minister van Algemene Zaken, de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de Minister van Buitenlandse Zaken, de Minister van Economische Zaken, de Minister van Justitie, de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Minister van Verkeer & Waterstaat aan de Minister van OC&W aangeboden, waarna deze het ter advisering heeft ingediend bij de Raad voor Cultuur (RvC). Van het gevoerde driehoeksoverleg over de waarderingen van de handelingen is een verslag gemaakt, dat tegelijk met het BSD naar de RvC is verstuurd. Vanaf 1 juni 2007 lag de selectielijst gedurende zes weken ter publieke inzage bij de registratiebalie van de studiezaal en op de website van het Nationaal Archief evenals op de website van het Ministerie van OCW, hetgeen was aangekondigd in de Staatscourant en in het Archievenblad.
Op 6 augustus 2007 bracht de RvC advies uit (kenmerk aca-2007.03872/5), hetwelk naast enkele tekstuele correcties aanleiding heeft gegeven tot de volgende wijzigingen in de ontwerp-selectielijst:
– de waardering van handeling 192 is gewijzigd van V, 10 jaar na beschikking in B5;
– de waardering van handeling 193 is gewijzigd van V, 10 jaar na vervallen van de verklaring in B5.
In het kader van de terinzagelegging heeft het Instituut voor Nederlandse Geschiedenis (ING) een advies over de selectielijst uitgebracht. De zienswijze van het ING heeft naast tekstuele correcties aanleiding gegeven tot het aanbrengen van de volgende wijzigingen in de ontwerp-selectielijst:
– de waardering van handeling 68 is gewijzigd van V, 10 jaar na terugbetaling in B5
– de waardering van handeling 132 is gewijzigd van V, 10 jaar na beschikking in B5;
– de waardering van handeling 303 is gewijzigd van V, 5 jaar na datum/advisering in B5;
– de waardering van handeling 304 is gewijzigd van V, 10 jaar na datum in B5;
– de waardering van handeling 718 is gewijzigd van V, 10 jaar na plaatsing in B5;
– de waardering van handeling 732 is gewijzigd van V, 10 jaar na datum in B5;
– de waardering van handeling 759 is gewijzigd van V, 5 jaar na beoordeling in B5;
– de waardering van handeling 638 is gewijzigd van V, 10 jaar na datum in B5;
– de waardering van handeling 666 is gewijzigd van V, 5 jaar na datum in B5;
– de waardering van handeling 668 is gewijzigd van V, 10 jaar na datum in B5.
In het kader van de terinzagelegging heeft De Nederlandsche Bank een zienswijze naar voren gebracht, hetwelk behoudens enkele tekstuele correcties geen aanleiding heeft gegeven tot wijziging van de ontwerp-selectielijst.
Minister van Financiën (1940–....)
N.B. Binnen het Ministerie van Financiën is de Generale Thesaurie, i.c. de Afdeling, later Directie (Binnenlands) Geldwezen verantwoordelijk voor het beleidsterrein. De Thesaurier-Generaal wordt door de Minister van Financiën benoemd. De TG neemt als adviseur deel aan de vergaderingen van de Bankraad.
De taken van de Minister van Financiën strekken zich uit over verschillende deelbeleidsterreinen. Ook voor andere actoren met uiteenlopende taken c.q. werkzaamheden zoals de Stichting Toezicht Effectenverkeer worden de verschillende taken apart beschreven.
– toezicht op en regulering van de centrale bank (1940–....)
De Minister van Financiën kan aanwijzingen geven aan De Nederlandsche Bank. Ook is hij bevoegd tot het benoemen of het doen van voordrachten inzake benoeming van hoge functionarissen bij de Nederlandse Bank.
– toezicht op het kredietwezen (1952–....)
De Minister van Financiën wijst representatieve organisaties van het bankwezen aan waaraan het toezicht deels kan worden gedelegeerd. Voorts beschikt hij op bezwaarschriften van kredietinstellingen die zich in hun belangen geschaad achten door beschikkingen van De Nederlandsche Bank.
– handel in effecten ter beurze (1940–1992)
De Minister van Financiën besliste over tot 1992 opening en sluiting van beurzen. Ook wees de Minister fondsen aan die in de prijscouranten werden opgenomen. Verder stelde hij voordrachten op voor de benoeming van leden van de Commissie van Advies in Beurszaken en benoemde hij voorzitters en leden van de commissies van toezicht.
– toezicht op de handel in effecten buiten de beurs om (1985–1992)
De Minister van Financiën verleende vrijstellingen, dan wel ontheffingen van in de wet gestelde verboden en eisen met betrekking tot de handel in effecten buiten de beurs om. Daarnaast verleende hij vergunningen voor de uitoefening van het beroep van effectenbemiddelaar en de openstelling van beleggingsfondsen
– toezicht op beleggingsinstellingen (1990–…)
De Minister van Financiën heeft het toezicht op beleggingsinstellingen gedelegeerd aan De Nederlandsche Bank. De Nederlandsche Bank heeft een eigen selectielijst.
– toezicht op het effectenverkeer (1992–....)
De Minister van Financiën stelt beschikkingen op inzake de erkenning van beurzen. Ook verleent hij vrijstelling van in de wet gestelde eisen en verboden. Tevens stelt de Minister voorschriften vast voor houders van effectenbeurzen, en benoemt bestuurders van de rechtspersoon aan wie de Minister zijn bevoegdheden heeft overgedragen. Verder keurt hij wijzigingen goed in de statuten van de rechtspersoon aan wie taken zijn overgedragen, alsmede wijzigingen in het Fondsenreglement van de Vereniging voor de Effectenhandel.
N.B. De Minister heeft een deel van de aan hem op basis van de WTE toegekende bevoegdheden gedelegeerd aan de Stichting Toezicht Effectenverkeer. Zie hiervoor de beschrijving bij de Stichting Toezicht Effectenverkeer.
– melding zeggenschap in ter beurze genoteerde vennootschappen (1992–....)
De Minister van Financiën verleent ontheffing van de verplichting om verkrijging van een bepaald belang ook bij de betreffende ter beurze genoteerde onderneming te moeten melden.
N.B. De Minister heeft de bevoegdheden in het kader van deze wet gedelegeerd aan de Stichting Toezicht Effectenverkeer. Zie hiervoor de beschrijving bij de Stichting Toezicht Effectenverkeer.
– effectenvernieuwing (1945–....)
De Minister van Financiën oefent diverse taken uit die vanaf 1941 door de SG van Financiën werden verricht, zoals het stellen van waarborgen mbt de verplichtingen van het Effectenvernieuwingsbureau en het verlenen van benodigde kasvoorschotten.
– giraal effectenverkeer (1977–....)
De Minister van Financiën wijst een Centraal Instituut aan. In dit verband wijst hij een (rechts)persoon aan die namens hem toezicht houdt op het Centraal Instituut. Daarnaast keurt de Minister wijzigingen goed in de statuten van het instituut, en kan hij, op voordracht van de toezichthouder, besluiten van het bestuur van het Centraal Instituut vernietigen. Voorts verleent de Minister goedkeuring aan de door het Centraal Instituut opgestelde regels inzake de toelating als aangesloten instelling. Tenslotte dient hij als beroepsinstantie in geval van weigering van toelating door het Centraal Instituut.
– giroverkeer/Rijkspostspaarbank (1940–(1985)
De Minister van Financiën oefende samen met de Minister belast met de zorg voor het Staatsbedrijf der PTT toezicht uit op de girodiensten. Ook was hij medeverantwoordelijk voor de benoeming van leden van de Commissie van Advies betreffende de bemoeiingen van etc. (zie hierna). Verder verleende de Minister vergunningen voor de oprichting van gemeentelijke girodiensten en was hij verantwoordelijk voor het beleid ten aanzien van de Rijkspostspaarbank (RPS) als spaarinstelling (1954 ev.). In 1985 werd de RPS geprivatiseerd.
N.B. In 1978 werd het monetair toezicht uit de Girowetgeving gelicht).
– uitgifte van spaarbewijzen (1985–....)
De Minister van Financiën wijst representatieve organisaties aan. Hij kan tussen de De Nederlandsche Bank en de representatieve organisaties gesloten overeenkomsten omtrent de uitgifte, de verhandeling en de uitbetaling tegen inlevering van spaarbewijzen algemeen bindend verklaren.
– identiteitsvaststelling bij financiële dienstverlening (1988–....)
De Minister van Financiën kan tussen De Nederlandsche Bank en de representatieve organisaties gesloten overeenkomsten algemeen bindend verklaren.
– melding ongebruikelijke transacties bij financiële dienstverlening (1994–....)
De Minister van Financiën doet – met de Minister van Justitie – voordrachten voor de benoeming, schorsing en ontslag van het hoofd van het Meldpunt ongebruikelijke transacties (zie hierna). Verder bepaalt hij met de Minister van Justitie het budget en de sterkte van het Meldpunt. De Minister stelt, eveneens met de Minister van Justitie, de indicatoren vast aan de hand waarvan wordt beoordeeld of een transactie als ongebruikelijk moet worden aangemerkt. Ook doet hij voordrachten voor de benoeming van de leden van de Begeleidingscommissie en is hij vertegenwoordigd in de Begeleidingscommissie.
– financieel verkeer in buitengewone omstandigheden, 1940; 1944–....)
De Minister van Financiën is belast met regelgevende en beschikkende bevoegdheden in het kader van het Bankenmoratorium 1940/1944. In geval van buitengewone omstandigheden is hij gerechtigd tot het treffen van regelingen ten aanzien van een groot aantal onderwerpen binnen de grenzen van de Noodwet financieel verkeer. Ook verleent hij bijzondere of algemene vergunningen aan banken e.d. tot het verrichten van bepaalde handelingen.
Secretaris-generaal van het Ministerie van Financiën (1940–1945)
Gedurende de Duitse bezetting – bij afwezigheid van de Minister van Financiën – was de SG van Financiën belast met de zorg voor de totstandkoming, wijziging en intrekking van wet- en regelgeving, onder gezag van de Rijkscommissaris.
– regulering en toezicht op de centrale bank (1940–1945)
De SG van Financiën gaf opdrachten aan de Nederlandsche Bank tot het verstrekken van renteloze voorschotten in rekening-courant aan de staat tot tijdelijke versterking van ’s rijks schatkist.
– toezicht op de handel in effecten ter beurze (1940–1945)
De SG van Financiën kon bevoegdheden waarover hij (= eigenlijk de Minister) uit hoofde van de Beurswet beschikte overdragen aan de Commissie van Bijstand voor de Uitvoering van de Beurswet 1914.
– effectenvernieuwing (1941–1945)
De SG van Financiën stelde voorschriften vast voor de werkwijze van de Stichting Effectenvernieuwingsbureau.
– regulering en toezicht op het giroverkeer / rijkspostspaarbank (1940–1945)
Samen met de SG van Binnenlandse Zaken kende de SG van Financiën bij Besluit van 11 september rechtspersoonlijkheid toe aan de PCGD. Ook verleende de SG toestemming aan de Commissie van Advies betreffende bemoeiingen van de openbare lichamen met betrekking tot het betalingsverkeer zonder gereed geld tot openbaarmaking van zijn adviezen. Ook verleende de SG vergunningen aan gemeenten die een girodienst wilden oprichten.
– financieel verkeer in buitengewone omstandigheden (1940)
De SG van Financiën stelde regels op inzake de opheffing van het Bankenmoratorium 1940.
Deel B Actoren waarvan de zorg voor het archief onder het zorgdragerschap van de Minister van Financiën valt
Afdeling Effectenregistratie van de Raad voor het rechtsherstel (1944–1986)
De Afdeeling Effectenregistratie van de Raad voor het rechtsherstel verleende vergunningen voor de aankoop en verkoop van effecten (1946–1947), in gevallen waarin deze vergunningen zijn voorgeschreven (1947-..). Voorts verleende deze instantie goedkeuring aan het Effectenvernieuwingsbureau (zie hierna) voor de uitoefening van zijn werkzaamheden.
Agentschap van het Ministerie van Financiën (1966–....)
Het Agentschap van het Ministerie van Financiën beheert de door de Stichting Effectenvernieuwingsbureau in beheer gegeven duplicaten van effecten waaraan een kans op het winnen van een premie is verbonden.
College van Advies inzake de uitvoering van de Collectieve Garantieregeling WTK (1978–...)
Dit College staat De Nederlandsche Bank bij in de uitvoering van haar taak als uitvoerend orgaan van de in de Wet Toezicht op het Kredietwezen opgenomen collectieve garantieregeling. Het College is samengesteld uit vertegenwoordigers van de representatieve organisaties van het bankwezen.
Ingesteld in 1945 adviseert de Commissie De Vries de Minister van Financiën ‘nopens versterking van het gemeenschapselement in het statuut van De Nederlandsche Bank ter bereiking van de overgang van De Bank van particuliere in publiekrechtelijke of semi-publiekrechtelijke eigendom’.
Commissie Giraal Effectenverkeer (Commissie Ras) (1970–1974)
Ingesteld bij Beschikking van 19 januari 1970, Stcrt. 20. Deze commissie adviseerde de Minister van Justitie inzake de wenselijkheid van een wettelijke voorziening voor het geval van vervanging van de materiële levering van effecten door een ander stelsel van effectenverkeer.
Commissie Giraal Geldverkeer (1946–…)
De Commissie Giraal Geldverkeer is ingesteld door de Minister van Financiën. Zij is belast met een onderzoek naar de mogelijkheid van onderlinge aanpassing van de girale netten van de posterijen, van de stad Amsterdam en van het bankwezen.
Commissie van Advies in Beurszaken (1940–1992)
De Commissie van Advies in Beurszaken adviseerde de Minister van Financiën en de Commissie van Bijstand voor de Uitvoering van de Beurswet 1914 in alle zaken die betrekking hadden op de uitvoering van de Beurswet.
Commissie van Bijstand voor de uitvoering van de Beurswet 1914 (1940–1989)
Namens de Minister van Financiën was de Commissie van Bijstand voor de uitvoering van de Beurswet 1914 belast met de uitvoering van het toezicht op de effectenbeur(s)(zen). In de periode 1940–1947 nam de commissie een deel van de taken en bevoegdheden van de secretaris-generaal, cq. de Minister van Financiën over.
Commissie van Toezicht op de Financiële Termijnmarkt (1987–1989)
Namens de Minister van Financiën oefende deze commissie bij mandatering toezicht uit op de Financiële Termijnmarkt te Amsterdam. Het secretariaat berust bij het Ministerie van Financiën. De Commissie van Toezicht op de Financiële Termijnmarkt stelde tevens voorschriften op voor de handel aan de financiële termijnmarkt, en wees fondsen aan die in de prijscouranten van de financiële termijnmarkt werden opgenomen.
Commissie van Toezicht op de Optiebeurs (1978–1989)
Namens de Minister van Financiën oefende deze commissie bij mandatering toezicht uit op de Optiebeurs te Amsterdam. Het secretariaat berustte bij het Ministerie van Financiën. De Commissie van Toezicht op de Optiebeurs stelde voorschriften op voor de handel aan de Optiebeurs, en wees fondsen aan die in de prijscouranten van de Optiebeurs worden opgenomen.
Commissie voor de Waardebepaling (1940–…)
Deze commissie is ingesteld bij artikel 6 van de Beursvoorschriften 1940, en beschikt in geschillen tussen geldgevers en geldnemers.
Directeur van de Grootboeken der Nationale Schuld (1948–…)
De Directeur van de Grootboeken der Nationale Schuld is belast met het boeken van inschrijvingen in de Grootboeken der Nationale Schuld in verband met de naasting van De Nederlandsche Bank.
Nederlands Centraal Instituut voor Giraal Effectenverkeer (1977–....)
Ingesteld bij Beschikking van 11 augustus 1977, Stcrt. 157. Het Nederlands Centraal Instituut voor Giraal Effectenverkeer draagt zorg voor de bewaring van effecten en het effectengiroverkeer ten behoeve van aangesloten instellingen. Het Instituut is interprofessioneel van karakter, waarbij uitsluitend instellingen op het gebied van het effectenbedrijf kunnen zich aansluiten.
Stichting Effectenvernieuwingsbureau (1941–....)
Deze stichting stelt vervangende exemplaren beschikbaar van (verlorengegane of) onverhandelbaar geworden effecten. Van april 1988 tot aan de opheffing in november 1999 werd het secretariaat van de stichting gevoerd door het Agentschap van het Ministerie van Financiën. Daarvoor lag het secretariaat bij de Vereniging voor de Effectenhandel. Deze instantie valt niet onder de Archiefwet.
Stichting Toezicht Effectenverkeer, 1989–....
– toezicht op de handel in effecten ter beurze (1989–1992)
Sinds 1989 tot 1992 was de Stichting Toezicht Effectenverkeer – bij mandatering – bevoegd tot het uitoefenen van toezicht op de Effectenbeurs, de Optiebeurs en de Financiële Termijnmarkt te Amsterdam (zie Beschikking van 24 januari 1989, Stcrt. 23), sinds oktober van dat jaar ook op de Olietermijnmarkt te Rotterdam. De stichting stelde voorschriften op voor de handel ter beurze en wees fondsen aan die in de prijscouranten van de beurzen werden opgenomen.
– toezicht op beleggingsinstellingen (1990–....)
De Stichting Toezicht Effectenverkeer wijst samen met De Nederlandsche Bank effectenbeurzen aan waar rechten van deelneming van beleggingsmaatschappijen als bedoeld in art. 6.1. van de WTB moeten worden toegelaten.
– toezicht op het effectenverkeer (1992–....)
Bij delegatie is de Stichting Toezicht Effectenverkeer belast met het toezicht op de effectenbeurzen; adviseert de Minister inzake de verlening van vrijstellingen van eisen en verboden; verleent ontheffingen van bepaalde eisen en verboden; houdt een register bij van effectenbemiddelaars en vermogensbeheerders; stelt voorschriften vast voor houders van effectenbeurzen met betrekking tot door die beurzen te hanteren regels; verstrekt inlichtingen aan buitenlandse toezichthouders; is beroepsinstantie voor wat betreft besluiten van houders van effectenbeurzen inzake de toelating of verwijdering van fondsen uit de notering; adviseert de Minister met betrekking tot goedkeuring van wijzigingen in het fondsenreglement van de Vereniging voor de Effectenhandel.
– melding zeggenschap in ter beurze genoteerde vennootschappen (1992–....)
De Stichting Toezicht Effectenverkeer oefent bij delegatie de taken en bevoegdheden uit welke in de wet aan de Minister van Financiën zijn toegekend. Aandeelhouders moeten bij de Stichting melding maken van de verkrijging of overdracht van zeggenschap of van een belang in ter beurze genoteerde vennootschappen (wanneer dat belang een bepaald percentage overschrijdt of onder een bepaald niveau daalt).
– melding ongebruikelijke transacties bij financiële dienstverlening (1994–..)
De Stichting Toezicht Effectenverkeer doet voordrachten voor de benoeming van leden van/is vertegenwoordigd in de Begeleidingscommissie voor het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties.
Toezichthouder op het Nederlands Centraal Instituut voor Giraal Effectenverkeer (1977–....)
Namens de Minister van Financiën oefent deze Toezichthouder toezicht uit op het Nederlands Centraal Instituut voor Giraal Effectenverkeer.
Actoren die vallen onder het zorgdragerschap van de Minister van Algemene Zaken
De Minister president/de Minister van Algemene Zaken (1944–1945, 1978–…)
– zorg voor het Staatsbedrijf der PTT
Van 1944 tot 1945 was de Minister van Algemene Zaken verantwoordelijk voor de zorg voor het Staatsbedrijf der PTT.
– financieel verkeer in buitengewone omstandigheden
De Minister van AZ doet voordrachten aan de Kroon inzake het in werking, dan wel buiten werking stellen van één of meer artikelen van de Noodwet Financieel verkeer.
Actoren die vallen onder het zorgdragerschap van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
De SG van het Ministerie van Binnenlandse Zaken (1940–1945)
De SG van het Ministerie van Binnenlandse Zaken stelde beschikkingen vast tot voorziening in de tijdelijke waarneming van de functies van directeur en onderdirecteur van de PCGD, wanneer beiden afwezig zijn.
Ook was de SG van 1940 tot 1945 belast met de zorg voor het Staatsbedrijf der PTT.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (1945–1946; 1979–1985)
– zorg voor het Staatsbedrijf der PTT
Van 1945 tot 1946 was de Minister van Binnenlandse Zaken verantwoordelijk voor de zorg voor het Staatsbedrijf der PTT.
– toezicht op het kredietwezen (1979–1985)
De Minister van BZK was medeverantwoordelijk voor de voorbereiding, vaststelling, wijziging en intrekking van wet- en regelgeving tot goedkeuring en bekrachtiging van door De Nederlandsche Bank aan gemeentelijke girodiensten op te leggen algemene voorschriften inzake de bedrijfsvoering.
De Raad van Hoofdcommissarissen (1994–....)
Deze raad doet voordrachten voor de benoeming van leden van/is vertegenwoordigd in de Begeleidingscommissie voor het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties.
Actoren die vallen onder het zorgdragerschap van de Minister van Buitenlandse Zaken
De Minister van Buitenlandse Zaken (1978– ....)
– financieel verkeer in buitengewone omstandigheden
De Minister van Buitenlandse Zaken is met het van kracht worden van de Noodwet financieel verkeer in 1978 medeverantwoordelijk voor het vaststellen van regels ten aanzien van financiële betrekkingen met het buitenland, alsmede ten aanzien van het vorderen van gouden munten, fijn goud, alliages van goud en buitenlandse activa van ingezetenen.
Actoren die vallen onder het zorgdragerschap van de Minister van Economische Zaken
Minister van Handel, Nijverheid en Scheepvaart (1940; 1945–?)
De Minister van Handel, Nijverheid en Scheepvaart verleende machtigingen aan door De Nederlandsche Bank aangewezen personen om boeken van banken ed. te mogen inzien i.v.m. het verkrijgen van economische statistieken.
Secretaris-generaal van het Departement voor Bijzondere Economische Zaken
De SG had tijdens de oorlog dezelfde bevoegdheden als de Minister.
De SG verleende machtigingen aan door De Nederlandsche Bank aangewezen personen om boeken van banken ed. te mogen inzien i.v.m. het verkrijgen van economische statistieken.
– toezicht op het kredietwezen (1941–1945)
Sinds december 1941 was de SG gerechtigd tot het uitvaardigen van voorschriften met betrekking tot kredietinstellingen en de uitoefening van het kredietbedrijf. Ook was hij belast met het algemeen toezicht op kredietinstellingen (in overleg met De Nederlandsche Bank).
– toezicht op de handel in effecten ter beurze (1943–1945)
De SG verleende goedkeuring aan door de Bedrijfsgroep Effectenhandel (van de Vereniging voor de Effectenhandel (?)) aan ondernemingen verleende ontheffingen van het verbod om te handelen in effecten, alsmede aan door de Vereniging voor de Effectenhandel vastgestelde regels inzake toelating, schorsing en verwijdering van leden.
Minister van Economische Zaken (1978–…)
– regulering van en toezicht op financieel verkeer in buitengewone omstandigheden
De Minister van Economische Zaken is met het van kracht worden van de Noodwet financieel verkeer in 1978 medeverantwoordelijk voor het vaststellen van regels ten aanzien van financiële betrekkingen met het buitenland, alsmede ten aanzien van het vorderen van gouden munten, fijn goud, alliages van goud en buitenlandse activa van ingezetenen.
Economische Controledienst (1994–....)
De Economische Controledienst doet voordrachten voor de benoeming van leden van/is vertegenwoordigd in de Begeleidingscommissie voor het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties. Ook is de dienst belast met de opsporing van strafbare feiten en houdt zij toezicht op de naleving van de in de Noodwet Financieel verkeer voorziene regelingen.
Actoren die vallen onder het zorgdragerschap van de Minister van Jusititie
Minister van Justitie (1940–....)
De Minister van Justitie is onder andere medeverantwoordelijk voor de voorbereiding van wet- en regelgeving op het terrein van het beheer van de consignatiekas.
– toezicht op het kredietwezen (1979–....)
De Minister van Justitie doet voordrachten voor de benoeming van bijzondere leden van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven. Ook adviseert de Minister van Justitie de Minister van Financiën danwel De Nederlandsche Bank inzake het gebruik van gegevens of inlichtingen door buitenlandse toezichthouders.
– toezicht op beleggingsinstellingen (1990–....)
De Minister van Justitie beslist op verzoeken van buitenlandse toezichthouders in zake het gebruik van gegevens betreffende beleggingsinstellingen voor andere doeleinden dan waarvoor zij zijn verstrekt, en verleent al dan niet goedkeuring tot wijziging van de statuten van beleggingsinstellingen.
– toezicht op het effectenverkeer (1994–....)
De Minister van Justitie beslist op verzoeken van buitenlandse toezichthouders in zake het gebruik van gegevens betreffende financiële markten en instellingen voor andere doeleinden dan waarvoor zij zijn verstrekt.
– effectenvernieuwing (1945–(?)
De Minister van Justitie is o.a. medeverantwoordelijk voor de voorbereiding van wet- en regelgeving op het terrein van de vervanging van verloren gegane effecten.
– giraal effectenverkeer, (?)–(?)
De Minister van Justitie is betrokken bij de voorbereiding van wetgeving met betrekking tot het giraal effectenverkeer.
– melding ongebruikelijke transacties bij financiële dienstverlening (1994–....)
De Minister van Justitie is beheerder van het door het Meldpunt bijgehouden register van meldingen. De Minister is belast met de algemene leiding, de organisatie en het beheer van het Meldpunt, en doet met de Minister van Financiën voordrachten voor de benoeming, schorsing en ontslag van het hoofd van het Meldpunt. Daarnaast bepaalt hij, eveneens samen met de Minister van Financiën, het budget en de sterkte van het Meldpunt, en stellen zij samen de indicatoren vast aan de hand waarvan wordt beoordeeld of een transactie als ongebruikelijk moet worden aangemerkt. Tenslotte benoemt de Minister van Justitie de leden van de Begeleidingscommissie (op voordracht van de vertegenwoordigde instanties).
– toezicht op wisselkantoren (1995–....)
De Minister van Justitie is (mede)belast met (de voorbereiding van) de vaststelling, wijziging en intrekking van wet- en regelgeving; (mede)verantwoordelijk voor de coördinatie en evaluatie van het beleid.
Secretaris-generaal van het Ministerie van Justitie (1943–(1945)
– toezicht op de handel in effecten ter beurze
De SG van Justitie wees van 1943 tot 1945 arrondissementsrechtbanken aan waar berechting van overtreders van de regelgeving op het terrein van de handel in effecten moest plaatsvinden.
Projectorganisatie inrichting Meldpunt Ongebruikelijke Transacties (1993–1994)
Deze projectorganisatie was verantwoordelijk voor de opzet en inrichting van het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties.
Meldpunt Ongebruikelijke Transacties (1994–....)
Verzamelt, registreert, bewerkt en analyseert gegevens die het verkrijgt uit meldingen; beziet of deze gegevens van belang zijn voor de voorkoming en opsporing van misdrijven; verstrekt persoons- en andere gegevens in overeenstemming met de bepalingen van de Wet melding ongebruikelijke transacties en het bij of krachtens de Wet politieregisters bepaalde; verricht onderzoek naar ontwikkelingen op het terrein van de heling van geld en naar verbetering van de methoden om heling van geld te voorkomen en op te sporen; adviseert de bedrijfstak omtrent de invoering van passende procedures; geeft voorlichting omtrent de voorkoming en opsporing van heling van geld aan de bedrijfstakken, het openbaar Ministerie, andere ambtenaren belast met de opsporing van strafbare feiten en aan het publiek; onderhoudt contacten met buitenlandse autoriteiten die een vergelijkbare taak hebben; brengt jaarlijks verslag uit aan de Minister van Justitie; houdt – onder beheer van de Minister van Justitie – een register van meldingen bij; kan nadere regels stellen omtrent de manier waarop een melding moet worden gedaan.
Begeleidingscommissie voor het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties (1994–....)
Ingesteld bij artikel 14 van de Wet melding ongebruikelijke transacties; begeleidt het meldpunt in zijn functioneren; adviseert de Minister van Financiën en de Minister van Justitie over o.a. de vaststelling van de indicatoren.
Actoren die vallen onder het zorgdragerschap van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij
Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (1978–....)
– financieel verkeer in buitengewone omstandigheden (1978–…)
De Minister van LNV is sinds het van kracht worden van de Wet financieel verkeer in 1978 medeverantwoordelijk voor het vaststellen van regels ten aanzien van financiële betrekkingen met het buitenland, alsmede ten aanzien van het vorderen van gouden munten, fijn goud, alliages van goud en buitenlandse activa van ingezetenen.
Actoren die vallen onder het zorgdragerschap van de Minister van Verkeer & Waterstaat
Minister belast met de zorg voor het Staatsbedrijf der PTT (1946–1985)
N.B.Onder de Minister belast met de zorg voor het Staatsbedrijf der PTT moet worden verstaan:
– de Minister van Verkeer, 1946–1947
– de Minister van Wederopbouw en Volkshuisvesting, 1947–1948
– de Minister van Verkeer en Waterstaat, 1948–(1985)
– toezicht op het kredietwezen (1979–1985)
De Minister van V&W was medeverantwoordelijk voor de voorbereiding, vaststelling, wijziging en intrekking van wet- en regelgeving tot goedkeuring en bekrachtiging van door De Nederlandsche Bank aan de PCGD op te leggen algemene voorschriften inzake de bedrijfsvoering.
– giroverkeer/Rijkspostspaarbank (1948–1985)
De Minister van V&W beschikte op bezwaarschriften van hen wier rekening door de directeur van de PCGD werd opgeheven. Ook stelde de Minister nadere regels vast ten aanzien van de bedrijfsuitoefening van de PCGD en de instructies voor de directeuren van de PCGD en de RPS. Samen met de Minister van Financiën oefende de Minister van V&W toezicht uit op de girodiensten. De Minister benoemde leden van de Commissie van Advies betreffende de bemoeiingen van de openbare lichamen met betrekking tot het betalingsverkeer zonder gereed geld. Tevens was hij verantwoordelijk voor de dagelijkse gang van zaken bij de Rijkspostspaarbank (1954 ev.) en bezat hij benoemingsbevoegdheden met betrekking tot de directie der RPS.
In 1985 werd de RPS geprivatiseerd.
N.B. In 1978 werd het monetaire toezicht uit de Girowetgeving gelicht.
Commissie van Advies inzake de Rijkspostspaarbank (1942–1954)
Deze Commissie verving van 1942 tot 1954 de Raad van toezicht op de Rijkspostspaarbank.
Commissie van Advies betreffende de bemoeiingen van de openbare lichamen met betrekking tot het betalingsverkeer zonder gereed geld (1940–(1985)
Deze commissie werd in 1936 ingesteld (artikel 9 van de Girowet 1936). De commissie diende de Minister belast met de zorg voor het Staatsbedrijf der PTT en de Minister van Financiën gevraagd en ongevraagd van advies inzake de uitvoering van de Girowet. Tevens adviseerde zij met betrekking tot de Rijkspostspaarbank.
Directeur-generaal der PTT (1940–1985)
– toezicht op het kredietwezen (1979–1985)
De Directeur-generaal der PTT adviseerde de Minister van Financiën met betrekking tot de Post Cheque- en Girodienst (PCGD) en de Rijkspostspaarbank (RPS) in hun hoedanigheid van kredietinstelling; aangewezen als representatieve organisatie voor de gelddiensten van de PTT.
– giroverkeer/Rijkspostspaarbank (1940–1985)
De Directeur-generaal der PTT had met name regelgevende bevoegdheden ten aanzien van de werkwijze van PCGD en RPS. Tevens deed de Directeur voordrachten voor de vaststelling van instructies van directeuren van de PCGD en de RPS. Ook beschikte hij op bezwaarschriften van personen aan wie een machtiging tot het openen van een rekening bij de PCGD is geweigerd of wier rekening ambtshalve is opgeheven (1940–1966).
De PTT-Raad diende de directeur-generaal van de PTT van advies met betrekking tot de PCGD en de RPS. Ook oefende de Raad toezicht uit op het beheer en de toestand van de RPS.
Raad van toezicht op de Rijkspostspaarbank (1940–1942)
Zoals de naam al aangeeft was de Raad van toezicht belast met het toezicht op de RPS. Ook adviseerde de Raad de Minister met betrekking tot de werkzaamheden van de Raad en het toezicht op de RPS, alsmede met betrekking tot de vaststelling van instructies.
Van 1940 tot 1955 was de vakMinister belast met het goedkeuren van door de directeur der PCGD verleende vrijstellingen van de betaling van rechten aan de houders van postrekeningen. Dit betrof rekeningen geopend ten behoeve van (de takken van) ’s rijksdienst (die onder hun Ministerie ressorteerden).
9 Deel A Handelingen van de Minister van Financiën
9.1 Minister van Financiën (1945–)
SG van het Ministerie van Financiën (1940–1945).
(Tijdens de oorlog trad de SG op in plaats van de Minister van Financiën)
9.1.1 Algemene handelingen (1940–)
Het (mede)voorbereiden van de vaststelling, wijziging en/of intrekking van (algemene) wet-/regelgeving op het terrein van:
a. de centrale bank;
b. de regulering van en het toezicht op het kredietwezen/de kredietinstellingen;
c. de regulering van en het toezicht op het effectenverkeer/de handel in effecten;
d. de regulering van en het toezicht op het giroverkeer en de Rijkspostspaarbank;
e. het voorkomen van witwassing van uit criminaliteit verkregen gelden;
f. de regulering van en het toezicht op het financiële verkeer in buitengewone omstandigheden.
Periode: 1940–....
Waardering: b (1)
Het verrichten van studies en het vaststellen van beleidsnota’s ter voorbereiding en/of evaluatie van het voorgenomen en/of ten uitvoer gelegde beleid op het terrein van:
a. de centrale bank;
b. de regulering van en het toezicht op het kredietwezen/de kredietinstellingen;
c. de regulering van en het toezicht op het effectenverkeer/de handel in effecten;
d. de regulering van en het toezicht op het giroverkeer en de Rijkspostspaarbank;
e. het voorkomen van witwassing van uit criminaliteit verkregen gelden;
f. de regulering van en het toezicht op het financiële verkeer in buitengewone omstandigheden.
Periode: 1940–....
Waardering: b (1)
Het informeren van de Staten-Generaal inzake het te voeren en/of gevoerde beleid op het terrein van:
a. de centrale bank;
b. de regulering van en het toezicht op het kredietwezen/de kredietinstellingen;
c. de regulering van en het toezicht op het effectenverkeer/de handel in effecten;
d. de regulering van en het toezicht op het giroverkeer en de Rijkspostspaarbank;
e. het voorkomen van witwassing van uit criminaliteit verkregen gelden;
f. de regulering van en het toezicht op het financiële verkeer in buitengewone omstandigheden.
Periode: 1945–....
Waardering: b (3)
Het beantwoorden van schriftelijke en/of mondelinge vragen van (individuele) leden der Staten-Generaal inzake het beleid op het terrein van:
a. de centrale bank;
b. de regulering van en het toezicht op het kredietwezen/de kredietinstellingen;
c. de regulering van en het toezicht op het effectenverkeer/de handel in effecten;
d. de regulering van en het toezicht op het giroverkeer en de Rijkspostspaarbank;
e. het voorkomen van witwassing van uit criminaliteit verkregen gelden;
f. de regulering van en het toezicht op het financiële verkeer in buitengewone omstandigheden.
Periode: 1945–....
Waardering: b (3)
Het beantwoorden van vragen van individuele burgers inzake het te voeren en/of gevoerde beleid op het terrein van:
a. de centrale bank;
b. de regulering van en het toezicht op het kredietwezen/de kredietinstellingen;
c. de regulering van en het toezicht op het effectenverkeer/de handel in effecten;
d. de regulering van en het toezicht op het giroverkeer en de Rijkspostspaarbank;
e. het voorkomen van witwassing van uit criminaliteit verkregen gelden;
f. de regulering van en het toezicht op het financiële verkeer in buitengewone omstandigheden.
Periode: 1940–....
Waardering: v Termijn: 15 jaar na beantwoording
Het benoemen, schorsen en ontslaan van vertegenwoordigers van het Ministerie in commissies, stuurgroepen, werkgroepen en andere internationale, inter- en intradepartementale overlegorganen (voorzover niet expliciet geregeld in specifieke wet- en regelgeving) op het terrein van:
a. de centrale bank;
b. de regulering van en het toezicht op het kredietwezen/kredietinstellingen;
c. de regulering van en het toezicht op het effectenverkeer/de handel in effecten;
d. de regulering van en het toezicht op het giroverkeer en de Rijkspostspaarbank;
e. het voorkomen van witwassing van uit criminaliteit verkregen gelden;
f. de regulering van en het toezicht op het financiële verkeer in buitengewone omstandigheden.
Periode: 1940–....
Opmerking: Deze handeling is ook van toepassing indien het de benoeming betreft van personen die geen vertegenwoordigers zijn van het Ministerie.
Waardering: v Termijn: 5 jaar na beëindiging van het lidmaatschap
Het voorbereiden van, deelnemen aan en rapporteren over vergaderingen van bestuurs- en overlegorganen van (inter)nationale organisaties op het terrein van:
a. de centrale bank;
b. de regulering van en het toezicht op het kredietwezen/de kredietinstellingen;
c. de regulering van en het toezicht op het effectenverkeer/de handel in effecten;
d. de regulering van en het toezicht op het giroverkeer en de Rijkspostspaarbank;
e. het voorkomen van witwassing van uit criminaliteit verkregen gelden;
f. de regulering van en het toezicht op het financiële verkeer in buitengewone omstandigheden.
Periode: 1940–....
Waardering: b (1)
Het voorbereiden van, deelnemen aan en rapporteren over bijeenkomsten van intra- en interdepartementale overlegorganen die zich bezighouden met het beleid op het terrein van:
a. de centrale bank;
b. de regulering van en het toezicht op het kredietwezen/de kredietinstellingen;
c. de regulering van en het toezicht op het effectenverkeer/de handel in effecten;
d. de regulering van en het toezicht op het giroverkeer en de Rijkspostspaarbank;
e. het voorkomen van witwassing van uit criminaliteit verkregen gelden;
f. de regulering van en het toezicht op het financiële verkeer in buitengewone omstandigheden.
Periode: 1940–....
Waardering: b (1)
Het voorbereiden, mede-vaststellen en coördineren van het beleid op het terrein van:
a. de centrale bank;
b. de regulering van en het toezicht op het kredietwezen/de kredietinstellingen;
c. de regulering van en het toezicht op het effectenverkeer/de handel in effecten;
d. de regulering van en het toezicht op het giroverkeer en de Rijkspostspaarbank;
e. het voorkomen van witwassing van uit criminaliteit verkregen gelden;
f. de regulering van en het toezicht op het financiële verkeer in buitengewone omstandigheden.
Periode: 1940–....
Waardering: b (1)
Het vaststellen van de beleidsorganisatie op het terrein van:
a. de centrale bank;
b. de regulering van en het toezicht op het kredietwezen/de kredietinstellingen;
c. de regulering van en het toezicht op het effectenverkeer/de handel in effecten;
d. de regulering van en het toezicht op het giroverkeer en de Rijkspostspaarbank;
e. het voorkomen van witwassing van uit criminaliteit verkregen gelden;
f. de regulering van en het toezicht op het financiële verkeer in buitengewone omstandigheden.
Periode: 1940–....
Waardering: b (4)
9.1.2 Regulering van en toezicht op de centrale bank (1940–)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van bijzondere wetten, waarbij circulatiebanken worden opgericht en waarbij aan buitenlandse circulatiebanken wordt toegestaan hun bankbiljetten hier te lande in omloop te brengen.
Periode: 1940–1948
Grondslag: Bankwet 1937, art. 1.
Waardering: b (1)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van Koninklijke Besluiten tot vaststelling van de termijn, waarvoor De Nederlandsche Bank gerechtigd is om als circulatiebank werkzaam te zijn of tot opzegging van de bereidheid tot verlenging van die termijn.
Periode: 1940–1948
Grondslag: Bankwet 1937, art. 2.
Waardering: b (1)
Het vaststellen van beschikkingen tot benoeming – in het geval van het niet verlengen van de termijn waarvoor De Nederlandsche Bank als circulatiebank mag optreden – van één van de deskundigen die belast is met het schatten van de waarde van de onroerende goederen en het meubilair van De Nederlandsche Bank.
Periode: 1940–1948
Grondslag: Bankwet 1937, art. 35.1.
Waardering: v Termijn: 5 jaar na datum
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van Koninklijke Besluiten tot goedkeuring van de inrichting der Bijbank en de agentschappen van De Nederlandsche Bank.
Periode: 1940–1948
Grondslag: Bankwet 1937, art. 5.5.
Waardering: b (1)
Het voorbereiden van wetgeving ter vergroting van het maatschappelijk kapitaal van De Nederlandsche Bank.
Periode: 1940–1948
Grondslag: Bankwet 1937, art. 6.2.
Waardering: b (1)
Het vaststellen van Ministeriële regelingen tot goedkeuring van de vorming van bijzondere reserves door De Nederlandsche Bank en tot goedkeuring van stortingen in en onttrekkingen aan deze reserves.
Periode: 1940–....
Grondslag: Bankwet 1937, art. 9.; Bankwet 1948, art. 6.
Waardering: b (5)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van Koninklijke Besluiten tot goedkeuring van het Reglement van het Pensioenfonds van het personeel van De Nederlandsche Bank.
Periode: 1940–....
Grondslag: Bankwet 1937, art. 10.; Bankwet 1948, art. 8.
Waardering: b (5)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van Koninklijke Besluiten tot goedkeuring van het verrichten door De Nederlandsche Bank van andere activiteiten dan in de Bankwet genoemd.
Periode: 1940–....
Grondslag: Bankwet 1937, art. 11.2.; Bankwet 1948, art. 21.
Waardering: b (1)
Het (mede)vaststellen van regels inzake het uitoefenen en nakomen van de rechten en verplichtingen samenhangende met het aanhouden van posities en het verrichten van transacties met betrekking tot Nederlandse posities in de Algemene Rekening van het IMF door De Nederlandsche Bank.
Periode: 1973–....
Grondslag: Besluit van 7 mei 1973, Stb. 211 , art. 1.
Waardering: b (5)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van algemene maatregelen van bestuur houdende nadere regels, volgens welke de centrale bank toezicht zal uitoefenen op het kredietwezen.
Periode: 1948–1956
Grondslag: Bankwet 1948, art. 9.4.
Waardering: b (5)
Het (mede)voorbereiden, vaststellen, wijzigen en intrekken van algemene maatregelen van bestuur tot vaststelling van de bemoeiingen van De Nederlandsche Bank met de krachtens deze wet in de consignatiekas in bewaring gegeven effecten en het daarvoor te bedingen loon.
Periode: 1940–
Grondslag: Wet van 27 maart 1936, Stb. 201, art. 3.
Waardering: b (5)
Het (mede)vaststellen van Ministeriële regelingen houdende nadere regels met betrekking tot de uitvoering van deze wet (Wet consignatiekas).
Periode: 1940–
Grondslag: Wet van 27 maart 1936, Stb. 201, art. 11.
Waardering: b (5)
Het – onder voorwaarden – verstrekken van voorschotten aan het fonds dat voor rekening en risico van de staat door aan- en verkoop van schriftelijke en telegrafische uitbetalingen, cheques en ander papier (buitenlands betaalbaar), alsmede van goud, de wisselkoersen op het buitenland tracht te beïnvloeden.
Periode: 1940–
Grondslag: Wet van 30 september 1936, Stb. 403, art. 2.
Waardering: v Termijn: 10 jaar na terugbetaling
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van wettelijke bepalingen inzake de uitgifte of verpanding van bewijzen van vlottende schuld, waarmee in de voorschotten aan het fonds dat voor rekening en risico van de staat door aan- en verkoop van schriftelijke en telegrafische uitbetalingen, cheques en ander papier (buitenlands betaalbaar), alsmede van goud, de wisselkoersen op het buitenland tracht te beïnvloeden, mag worden voorzien.
Periode: 1940–
Grondslag: Wet van 30 september 1936, Stb. 403, art. 2.2.
Waardering: b (5)
Het uitoefenen van toezicht op het beheer door De Nederlandsche Bank van het fonds dat voor rekening en risico van de staat door aan- en verkoop van schriftelijke en telegrafische uitbetalingen, cheques en ander papier (buitenlands betaalbaar), alsmede van goud, de wisselkoersen op het buitenland tracht te beïnvloeden.
Periode: 1940–
Grondslag: Wet van 30 september 1936, Stb. 403, art. 4.1.
Waardering: b (5)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van wetten houdende bepalingen omtrent het tijdstip en de wijze van verantwoording van in het fonds dat voor rekening en risico van de staat door aan- en verkoop van schriftelijke en telegrafische uitbetalingen, cheques en ander papier (buitenlands betaalbaar), alsmede van goud, de wisselkoersen op het buitenland tracht te beïnvloeden gestorte gelden.
Periode: 1940–(
Grondslag: Wet van 30 september 1936, Stb. 403, art. 4.3.
Waardering: b (1)
Het vaststellen van Ministeriële regelingen tot aanwijzing van De Nederlandsche Bank als kassier van de Rijkspostspaarbank en/of van andere bij wet of door Ons in het leven geroepen instellingen en tot aanwijzing van De Nederlandsche Bank als bewaarder van alle geldswaarden van het Rijk en van die instellingen en van de door het Rijk en die instellingen in pand genomen waarden.
Periode: 1940–....
Grondslag: Bankwet 1937, art. 14.4.; Bankwet 1948, art. 19.4.
Waardering: b (1)
Het geven van opdrachten aan De Nederlandsche Bank tot het verstrekken van renteloze voorschotten in rekening-courant aan de Staat tot tijdelijke versterking van ’s Rijks schatkist.
Periode: 1940–1993
Grondslag: Bankwet 1937, art. 16.; Bankwet 1948, art. 20.
Waardering: b (5)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van Koninklijke Besluiten houdende nadere regels omtrent de begrenzing van het gezamenlijk bedrag der in omloop zijnde bankbiljetten, bankassignatiën en credit-saldi in rekening courant bij De Nederlandsche Bank.
Periode: 1940–1956
Grondslag: Bankwet 1937, art. 23.; Besluit 1 okt. 1945, Stb. F 204, art. 3.2.; Bankwet 1948, art. 17.
Wet van 11 jan. 1956, art. 3.
Waardering: b (5)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van Koninklijke Besluiten tot benoeming, schorsing en ontslag van de president en de secretaris, respectievelijk de president, de secretaris en de directeuren (de directie) van De Nederlandsche Bank, alsmede tot ontslag van directieleden die weigeren of nalaten aanwijzingen als bedoeld in art. 26 van de Bankwet 1948 op te volgen.
Periode: 1940–....
Grondslag: Bankwet 1937, art. 25.; Bankwet 1948, art. 23.
Waardering: b (4)
Het vaststellen van beschikkingen tot aanwijzing van één of meer personen, die de bevoegdheden, welke ingevolge de Verordening 58/1943 zijn toegekend aan de president van De Nederlandsche Bank en de overige leden van haar directie en die op grond van het Besluit van 17 september 1944, Stb. E 93, tijdelijk door de Minister van Financiën worden uitgeoefend, namens hem kunnen waarnemen.
Periode: 1945
Grondslag: Besluit 26 april 1945, Stb. F 61, art. 2.
Waardering: b (4, 6)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van Koninklijke Besluiten tot goedkeuring van benoeming van volgens art. 25.2. van de Bankwet aan te stellen directeuren, danwel tot benoeming van een directeur wanneer met de vergadering van aandeelhouders geen overeenstemming kan worden bereikt over een voordracht.
Periode: 1945–1948
Grondslag: Besluit 1 okt. 1945, Stb. F 204, art. 5.
Waardering: b (4)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van Koninklijke Besluiten tot goedkeuring van de benoeming (door de gemeenschappelijke vergadering van de directie en de raad van commissarissen van De Nederlandsche Bank) van een plaatsvervangend directeur voor een tijdvak langer dan zes maanden.
Periode: 1948–....
Grondslag: Bankwet 1948, art. 24.2.
Waardering: b (4)
Het vaststellen van beschikkingen tot het éénmalig benoemen van de leden van de raad van commissarissen van De Nederlandsche Bank, in overleg met de directie van De Nederlandsche Bank.
Periode: 1948
Grondslag: Bankwet 1948, art. 38.
Opmerking: Zie voor belangrijke personen het BSD P-direkt (handeling 27)
Waardering: v Termijn: 75 jaar na geboortedatum
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van Koninklijke Besluiten tot goedkeuring van het reglement van werkzaamheden van de Commissie van Advies van De Nederlandsche Bank.
Periode: 1940–1948
Grondslag: Bankwet 1937, art. 27.7.
Waardering: b (4)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van Koninklijke Besluiten tot benoeming van een koninklijk commissaris, die namens de regering toezicht uitoefent op de handelingen van De Nederlandsche Bank.
Periode: 1940–....
Grondslag: Bankwet 1937, art. 29.1.; Bankwet 1948, art. 30.1.
Waardering: b (4)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van Koninklijke Besluiten tot vaststelling van een nadere instructie ten behoeve van de koninklijk Commissaris van De Nederlandsche Bank.
Periode: 1940–....
Grondslag: Bankwet 1937, art. 29.4.; Bankwet 1948, art. 30.4.
Waardering: b (4)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van Koninklijke Besluiten tot goedkeuring van de vorm van de wekelijks in de Staatscourant te publiceren verkorte balans van De Nederlandsche Bank.
Periode: 1940–....
Grondslag: Bankwet 1937, art. 30.; Bankwet 1948, art. 35.
Waardering: b (5)
Het vaststellen van beschikkingen tot benoeming – in geval van onenigheid – van één der scheidslieden die moet beoordelen of de balans (en de winst- en verliesrekening) van De Nederlandsche Bank in overeenstemming is (zijn) met de bepalingen van de wet en de statuten van de Bank.
Periode: 1940–....
Grondslag: Bankwet 1937, art. 31.6.; Bankwet 1948, art. 31.2.
Waardering: v Termijn: 5 jaar na datum
Het vaststellen van een Ministeriële regeling tot instelling van een commissie belast met de opdracht hem van advies te dienen nopens versterking van het gemeenschapselement in het statuut van De Nederlandsche Bank.
Periode: 1945
Grondslag: Besluit 1 okt. 1945, Stb. F 204, art. 11.
Waardering: b (4)
Het openen van inschrijvingen in het Grootboek der 2½-procents Nationale Schuld ten name van hem, wiens aandeel in De Nederlandsche Bank ingevolge het bepaalde in art. 2 van de Wet naasting is genaast door de Staat.
Periode: 1948–(?)
Grondslag: Wet naasting, art. 3.3.
Waardering: v Termijn: 10 jaar na vervallen van de inschrijving
Het verlenen van machtigingen aan rechthebbenden om verzoeken aan de directie van De Nederlandsche Bank tot afgifte van schriftelijke verklaringen nopens het recht van degene te wiens behoeve de inschrijving in het Grootboek dient plaats te vinden, buiten de gestelde termijn van tien jaar te doen plaatsvinden.
Periode: 1948–
Grondslag: Wet naasting, art. 5.4.
Waardering: v Termijn: 10 jaar na verstrekking van de machtiging
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van Koninklijke Besluiten houdende voorzieningen voor de restitutie van alle rechten en aanspraken van De Nederlandsche Bank en voor de vergoeding der waarde van die vorderingen en aanspraken, voorzover deze door de Staat der Nederlanden zijn gerealiseerd, binnen een jaar na beëindiging van de buitengewone omstandigheden, die geleid hebben tot overgang in eigendom van alle rechten en aanspraken van De Nederlandsche Bank op rekening-courant-saldi en op goud-deposito’s bij de Federal Reserve Bank of New York op de Nederlandse Staat.
Periode: 1944–
Grondslag: Besluit van 18 mei 1944, Stb. E 31, art. 3.
Waardering: b (6)
Het overdragen van de rekening-courant-saldi en gouddeposito’s bij de Federal Reserve Bank of New York, toebehorend aan de Staat der Nederlanden, aan De Nederlandsche Bank en het vergoeden van de waarde dier rekening-courant-saldi en gouddeposito’s, voorzover deze ten behoeve van de Staat der Nederlanden zijn gerealiseerd.
Periode: 1946
Grondslag: Besluit van 16 februari 1946, Stb. G 33, art. 1.
Waardering: b (6)
Het aangaan van een overeenkomst met De Nederlandsche Bank om de in Rijksmarken luidende bezittingen van De Nederlandsche Bank over te doen gaan op de Staat der Nederlanden.
Periode: 1946
Grondslag: Wet van 30 augustus 1946, Stb. G 226, art. 1.
Waardering: b (6)
Het vaststellen van beschikkingen tot benoeming van 8 leden van de Bankraad en tot aanwijzing van de waarnemend voorzitter van de Bankraad (bij afwezigheid van de als voorzitter fungerende Koninklijke Commissaris).
Periode: 1945–1948
Grondslag: Besluit 1 okt. 1945, Stb. F 204, art. 6.
Opmerking: Zie voor belangrijke personen het BSD P-direkt (handeling 27)
Waardering: v Termijn: 75 jaar na geboortedatum
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van Koninklijke Besluiten tot benoeming van twaalf leden van de Bankraad, op voordracht van door Ons aan te wijzen organen of instanties.
Periode: 1948–....
Grondslag: Bankwet 1948, art. 32.1.; art. 32.2.
Waardering: b (4)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van Koninklijke Besluiten tot aanwijzing van de organen en instanties die gerechtigd zijn tot het doen van voordrachten tot benoeming van leden van de Bankraad.
Periode: 1948–....
Grondslag: Bankwet 1948, art. 32.2.
Waardering: b (4)
Het vaststellen van beschikkingen tot aanwijzing van een waarnemend voorzitter van de Bankraad (die het voorzitterschap waarneemt als de koninklijke commissaris afwezig is).
Periode: 1948–....
Grondslag: Bankwet 1948, art. 32.6.
Waardering: v Termijn: 75 jaar na geboortedatum
Het – na raadpleging van de Bankraad – geven van aanwijzingen aan de directie van De Nederlandsche Bank in die gevallen, waarin de Minister zulks ter coördinatie van de monetaire en financiële politiek van de regering en de politiek van de Bank noodzakelijk acht; het voorbereiden van beslissingen met betrekking tot bezwaren van de directie van De Nederlandsche Bank tegen het opvolgen van die aanwijzingen en het publiceren van die bezwaren en de daarop genomen beslissingen in de Staatscourant.
Periode: 1945–....
Grondslag: Besluit van 1 okt. 1945, Stb. F 204, art. 7.; Bankwet 1948, art. 26.
Waardering: b (5)
9.1.3 Regulering van en toezicht op het kredietwezen en de kredietinstellingen (1952–)
Het verlenen van machtiging aan De Nederlandsche Bank om een afdeling of onderafdeling van het register van kredietinstellingen door een ander orgaan te laten bijhouden.
Periode: 1952–1956
Grondslag: WTK 1952, art. 2.3.
Waardering: b (5)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van Koninklijke Besluiten tot vaststelling van de inrichting van het register van kredietinstellingen.
Periode: 1978–1992
Grondslag: WTK 1978, art. 12.1.
Waardering: b (5)
Het voorbereiden van beschikkingen op beroepschriften van kredietinstellingen tegen besluiten van De Nederlandsche Bank tot:
a.inschrijving van een onderneming of een instelling in een afdeling of onderafdeling van het register van kredietinstellingen;
b.doorhaling van een dergelijke inschrijving.
Periode: 1952–1978
Grondslag: WTK 1952, art. 5.2.; WTK 1956, art. 5.2.
Waardering: b (5)
Het voorbereiden van beschikkingen op beroepschriften van kredietinstellingen tegen besluiten van De Nederlandsche Bank om hun verzoek tot doorhaling van de inschrijving in een afdeling of onderafdeling van het register van kredietinstellingen niet in te willigen.
Periode: 1952–1978
Grondslag: WTK 1952, art. 6.3.; WTK 1956, art. 6.3.
Waardering: v Termijn: 10 jaar na beschikking
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van Koninklijke Besluiten tot vaststelling van het bedrag aan eigen middelen of vermogen waarover kredietinstellingen moeten beschikken om in het register van kredietinstellingen te worden ingeschreven, alsmede tot vaststelling van de vermogensbestanddelen die tot die eigen middelen moeten worden gerekend.
Periode: 1952–1992
Grondslag: WTK 1952, art. 3.2.; WTK 1952, art. 3.6.; WTK 1956, art. 3.2.; WTK 1978, art. 10.1.
Waardering: b (5)
Het voorbereiden van beschikkingen op beroepschriften van ondernemingen en instellingen die weigeren inlichtingen te verstrekken aan De Nederlandsche Bank, omdat zij van mening zijn dat de gevraagde inlichtingen niet geacht kunnen worden nodig te zijn om te beoordelen of al dan niet tot inschrijving in het register van kredietinstellingen moet worden overgegaan.
Periode: 1952–1978
Grondslag: WTK 1952, art. 8.6.; WTK 1956, art. 8.6.
Waardering: v Termijn: 10 jaar na beschikking
Het – in afwijking van het bepaalde in artikel 64 (geheimhouding van gegevens die ingevolge deze wet zijn verkregen) – verstrekken van inlichtingen verkregen bij de vervulling van zijn taak aan Nederlandse of buitenlandse overheidsinstanties, dan wel aan Nederlandse of buitenlandse van overheidswege aangewezen instanties, die belast zijn met het toezicht op financiële markten of op natuurlijke personen en rechtspersonen, die op die markten werkzaam zijn.
Periode: 1993–....
Grondslag: WTK 1992, art. 65.
Waardering: v Termijn: 10 jaar na verstrekking
Het ter uitvoering van verdragen tot uitwisseling van gegevens en inlichtingen met betrekking tot het toezicht op de financiële markten of op natuurlijke personen en rechtspersonen die op die markten werkzaam zijn, ten behoeve van instanties uit staten waarmee die verdragen gesloten zijn en die in die staat belast zijn met de uitvoering van wettelijke regelingen inzake het toezicht op het kredietwezen, vragen van inlichtingen of instellen van onderzoeken bij een ieder, die ingevolge deze wet onder zijn toezicht valt, dan wel bij een ieder waarvan redelijkerwijs kan worden vermoed, dat hij over gegevens of inlichtingen beschikt die van belang kunnen zijn voor de uitvoering van de wettelijke regelingen als hiervoor bedoeld.
Periode: 1993–1994
Grondslag: WTK 1992, art. 66.
Waardering: v Termijn: 10 jaar na datum
Het ter uitvoering van verdragen tot uitwisseling van gegevens en inlichtingen, dan wel ter uitvoering van bindende besluiten van volkenrechtelijke organisaties met betrekking tot het toezicht op de financiële markten of op natuurlijke personen en rechtspersonen die op die markten werkzaam zijn, ten behoeve van instanties uit de staten waarmee die verdragen gesloten zijn of die met Nederland vallen onder dezelfde bindende besluiten van een volkenrechtelijke organisatie, en die in die staat belast zijn met de uitvoering van de wettelijke regelingen inzake het toezicht op het kredietwezen, vragen van inlichtingen of instellen van onderzoeken bij een ieder, die ingevolge deze wet onder zijn toezicht valt, dan wel bij een ieder waarvan redelijkerwijs kan worden vermoed, dat hij over gegevens of inlichtingen beschikt die van belang kunnen zijn voor de uitvoering van de wettelijke regelingen als hiervoor bedoeld.
Periode: 1994–....
Grondslag: WTK 1992, zoals gewijzigd bij Wet van 17 maart 1994, Stb. 235, art. 66.; art. 66a.
Waardering: v Termijn: 10 jaar na datum
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van Koninklijke Besluiten, waarbij bepaald wordt, dat het toezicht op de landbouwkredietbanken, de algemene spaarbanken en commissionairs in effecten (1952), of het toezicht op bepaalde groepen van kredietinstellingen, voorzover dit toezicht strekt in het belang van de solvabiliteit en de liquiditeit van de betreffende instellingen, geheel of ten dele zal worden uitgeoefend door andere organen dan De Nederlandsche Bank.
Periode: 1952–....
Grondslag: WTK 1952, art. 9.; WTK 1956, art. 9.; WTK 1978, art. 17.; WTK 1992, art. 4.1.
Waardering: b (5)
Het voorbereiden, vaststellen, wijzigen en intrekken van Ministeriële regelingen tot aanwijzing van representatieve organisaties op het gebied van het kredietwezen.
Periode: 1952–....
Grondslag: WTK 1952, art. 10.1.; art. 11.1.; WTK 1956, art. 10.1.; art. 11.2.; WTK 1978, art. 29.4.; art. 30.4.; WTK 1992, art. 1.1.d.
Waardering: b (5)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van Koninklijke Besluiten tot goedkeuring, wijziging, verlenging en intrekking van algemene voorschriften inzake de bedrijfsvoering, welke De Nederlandsche Bank aan geregistreerde kredietinstellingen kan opleggen i.v.m. haar taak ten aanzien van de regulering van de waarde van de Nederlandse geldeenheid (de Bankraad gehoord).
N.B.Voor de Postcheque en Girodienst, de Rijkspostspaarbank en de diensten waarop de Girowet 1936 van toepassing is, worden de besluiten genomen gezamenlijk met de Minister belast met de zorg voor de zaken van het Staatsbedrijf der PTT en de Minister van Binnenlandse Zaken (vgl. art. 28).
Periode: 1952–1992
Grondslag: WTK 1952, art. 10.2.; art. 12; WTK 1956, art. 10.5.; WTK 1978, art. 22.5. [N.B. Zie ook artikel 28.2.]
Waardering: b (5)
Het voorbereiden van de vaststelling van wetten tot bekrachtiging van besluiten, houdende goedkeuring van de algemene voorschriften inzake de bedrijfsvoering van kredietinstellingen, i.v.m. de regulering van de waarde van de Nederlandse geldeenheid (1952: indien die besluiten in afwijking van de adviezen van de Bankraad zijn genomen).
N.B.Voor de Postcheque en Girodienst, de Rijkspostspaarbank en de diensten, waarop de Girowet 1936 van toepassing is, worden de wetten voorbereid gezamenlijk met de Minister belast met de zorg voor de zaken van het Staatsbedrijf der PTT, dan wel met de Minister van Binnenlandse Zaken (vgl. art. 28).
Periode: 1952–1992
Grondslag: WTK 1952, art. 10.3.; WTK 1956, art. 10.6.; WTK 1978, art. 22.6.
Waardering: b (5)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van algemene maatregelen van bestuur tot aanwijzing van rechtspersonen, vennootschappen onder firma, commanditaire vennootschappen en natuurlijke personen, niet zijnde kredietinstellingen, die volgens daarbij vast te stellen maatstaven in belangrijke mate hun bedrijf maken van het ter beschikking verkrijgen van gelden, dagelijks of op termijnen van korter dan twee jaren opvorderbaar, waarop De Nederlandsche Bank toezicht mag houden i.v.m haar taak in het kader van de regulering van de waarde van de Nederlandse geldeenheid.
Periode: 1979–1992
Grondslag: WTK 1978, art. 29.1.
Waardering: b (5)
Het bij Ministeriële regeling (?) aanwijzen van ondernemingen en instellingen, die in belangrijke mate hun bedrijf maken van kredietverlening aan lagere publiekrechtelijke lichamen, waarop het besluit van 21 december 1978, Stb. 672, niet van toepassing is.
Periode: 1979–1992
Grondslag: Besluit van 21 december 1978, Stb. 672, art. 1.3.
Waardering: b (5)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van Koninklijke Besluiten tot goedkeuring, wijziging, verlenging en intrekking van de algemene voorschriften inzake bedrijfsvoering, welke De Nederlandsche Bank aan geregistreerde kredietinstellingen kan opleggen i.v.m. het toezicht op de solvabiliteit en liquiditeit van kredietinstellingen (de commissie van advies gehoord).
Periode: 1952–1956
Grondslag: WTK 1952, art. 11.2.; art. 12.
Waardering: b (1)
Het voorbereiden van de vaststelling van wetten tot bekrachtiging van besluiten houdende goedkeuring van algemene voorschriften voor de bedrijfsvoering voor kredietinstellingen, i.v.m. het toezicht op de solvabiliteit en liquiditeit, wanneer de betrokken commissie van advies ongunstig adviseert ten aanzien van door de Bank voorgestelde algemene voorschriften.
Periode: 1952–1956
Grondslag: WTK 1952, art. 11.3.
Waardering: b (1)
Het vaststellen van beschikkingen tot benoeming – uit een voordracht van de representatieve organisaties van kredietinstellingen – en ontslag van leden en plaatsvervangende leden van de commissies die dienen te adviseren over de algemene voorschriften van De Nederlandsche Bank voor de bedrijfsvoering van kredietinstellingen, in het kader van het toezicht van de Bank op de solvabiliteit en liquiditeit.
Periode: 1952–1956
Grondslag: WTK 1952, art. 11.4.; art. 11.5.
Waardering: v Termijn: 75 jaar na geboortedatum
Het voorbereiden van beschikkingen op beroepschriften van kredietinstellingen tegen publicatie door De Nederlandsche Bank van adviezen i.v.m. door de Bank gesignaleerde ontwikkelingen, die een bedreiging zouden kunnen vormen voor solvabiliteit en liquiditeit van een kredietinstelling.
Periode: 1952–1978
Grondslag: WTK 1952, art. 18.2.; WTK 1956, art. 18.2.
Waardering: b (5)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van algemene maatregelen van bestuur tot aanwijzing van groepen van rechtspersonen, vennootschappen onder firma, commanditaire vennootschappen en natuurlijke personen, niet zijnde kredietinstellingen, die hun bedrijf maken van het ter beschikking verkrijgen van gelden op termijnen van twee jaren of langer opvorderbaar en van het voor hun eigen rekening verrichten van kredietuitzettingen en beleggingen, waarop De Nederlandsche Bank toezicht mag houden i.v.m de solvabiliteit en liquiditeit.
Periode: 1979–1992
Grondslag: WTK 1978, art. 30.1.
Waardering: b (5)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van algemene maatregelen van bestuur waarbij de artikelen 1.5, 2-11, 13, 16, 17.2-4, 18-20, 23-27, 31-41, 44 en 46-50 van toepassing worden verklaard voor groepen van rechtspersonen, vennootschappen onder firma, commanditaire vennootschappen en natuurlijke personen, niet zijnde kredietinstellingen, die hun bedrijf maken van het ter beschikking verkrijgen van gelden op termijnen van twee jaren of langer opvorderbaar en van het voor hun eigen rekening verrichten van kredietuitzettingen en beleggingen (i.v.m het toezicht van De Nederlandsche Bank op de solvabiliteit en liquiditeit).
Periode: 1979–1992
Grondslag: WTK 1978, art. 30.3.
Waardering: b (5)
Het aanwijzen van ondernemingen en instellingen, genoemd in artikel 2, tweede lid, van de Eerste richtlijn van de Raad van de EG van 12 december 1977, waarbij de belangen van crediteuren uit andere hoofde dan dit Besluit voldoende beschermd zijn en waarop het Besluit van 1 mei 1981, Stb. 289, derhalve niet van toepassing is.
Periode: 1981–1992
Grondslag: Besluit van 1 mei 1981, Stb. 289, art. 1.
Waardering: b (5)
Het voorbereiden van beschikkingen op beroepschriften van kredietinstellingen tegen de weigering van De Nederlandsche Bank om een verklaring van geen bezwaar (als bedoeld in art. 13.1) af te geven.
Periode: 1952–1978
Grondslag: WTK 1952, art. 13.3.; WTK 1956, art. 13.3.
Waardering: b (5)
Het – onder voorwaarden en beperkingen – verlenen, weigeren of intrekken van verklaringen van geen bezwaar:
a. aan geregistreerde kredietinstellingen tot:
1. vermindering van het eigen vermogen;
2. het verwerven van deelnemingen in andere instellingen of ondernemingen,
3. het geheel of gedeeltelijk overnemen van de activa en passiva van andere ondernemingen of instellingen;
4. het aangaan van fusies;
5. het overgaan tot financiële (of vennootschappelijke) reorganisatie;
6. het doen toetreden van een beherend vennoot tot de kredietinstelling;
7. tot het uitbrengen van zijn stem, aan degene, die op grond van aandelen of lidmaatschapsrechten, die hij rechtstreeks of middellijk in een kredietinstelling heeft, meer dan een twintigste deel van het aantal stemmen in de algemene vergadering van aandeelhouders onderscheidenlijk in de ledenvergadering kan uitbrengen of doen uitbrengen;
b. aan een natuurlijke persoon of rechtspersoon die een gekwalificeerde deelneming in een kredietinstelling wil aanhouden, verwerven of vergroten, dan wel enige zeggenschap verbonden aan een gekwalificeerde deelneming in een kredietinstelling wil uitoefenen; het stellen van termijnen waarbinnen het verwerven etc. van een deelneming die zonder verklaring van geen bezwaar of zonder inachtneming van de daarin gestelde beperkingen en voorschriften tot stand is gebracht ongedaan moet worden gemaakt of waarbinnen alsnog aan die voorwaarden of beperkingen moet zijn voldaan.
Periode: 1979–....
Grondslag: a. WTK 1978, art. 25.3; art. 25.4.; art. 25.5.; art. 25.6.; art. 25.7.; art. 25.8.; WTK 1992, art. 23.; art. 26.; vgl. art. 41.;
b. WTK 1992, art. 24.; art. 26.
Waardering: b (5)
Het verlenen van machtigingen aan De Nederlandsche Bank om te bepalen dat geregistreerde kredietinstellingen verplicht zijn de in te dienen jaarstukken vooraf te laten onderzoeken door een accountant.
Periode: 1952–1956
Grondslag: WTK 1952, art. 15.2.
Waardering: v Termijn: 10 jaar na vervallen van de machtiging
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van Koninklijke Besluiten houdende nadere regels met betrekking tot:
1. het opleggen van de verplichting aan kredietinstellingen, die zijn ingeschreven in de tweede, derde of vierde afdeling van het register, om aangesloten te zijn bij of zich onder toezicht te stellen van een door Onze Minister aan te wijzen organisatie op het gebied, waarop de in het desbetreffende register ingeschreven kredietinstellingen werkzaam zijn;
2. het opleggen van de verplichting aan leden van een organisatie als bedoeld onder a op het gebied van het spaarbankwezen om de naam spaarbank te voeren;
3. het verbieden aan anderen dan kredietinstellingen, ingeschreven in de derde (1952) of vierde (1956) afdeling van de register, van het bezigen van het woord sparen, spaarbank of vormen daarvan in hun benaming of in de benaming van door hen uitgegeven bewijzen van inleg.
Periode: 1952–1978
Grondslag: WTK 1952, art. 19.1.; WTK 1956, art. 19.1.
Waardering: b (5)
Het vaststellen van beschikkingen tot aanwijzing van organisaties, ondernemingen en instellingen waarop het verbod op het bezigen van het woord sparen of vormen daarvan in hun benaming of in de benaming van door hen uitgegeven bewijzen van inleg niet van toepassing zal zijn.
Periode: 1952–1956
Grondslag: WTK 1952, art. 19.2.
Waardering: v Termijn: 10 jaar na vervallen van de beschikking
Het voorbereiden, vaststellen, wijzigen en intrekken van Ministeriële regelingen tot goedkeuring van regels volgens welke De Nederlandsche Bank de kosten, die door de Bank of door andere organen, aan welke de uitvoering van het toezicht op geregistreerde kredietinstellingen is opgedragen, worden gemaakt, op de geregistreerde kredietinstellingen mogen verhalen.
Periode: 1952–....
Grondslag: WTK 1952, art. 23.; WTK 1956, art. 23.; WTK 1978, art. 48.; WTK 1992, art. 86.
Waardering: b (5)
Het voorbereiden, vaststellen, wijzigen en intrekken van Ministeriële regelingen tot goedkeuring van de vorm waarin De Nederlandsche Bank in de Staatscourant periodiek mededeling doet van de voornaamste gegevens uit de balans, winst- en verliesrekening en de periodieke staten nopens het bedrijf, die de kredietinstellingen bij De Nederlandsche Bank moeten indienen.
Periode: 1952–1978
Grondslag: WTK 1952, art. 24.; WTK 1956, art. 24.
Waardering: b (5)
Het (deels) publiceren van (door De Nederlandsche Bank aan de Minister van Financiën) uitgebrachte jaarverslagen inzake de uitvoering van deze wet en de krachtens deze wet genomen besluiten.
Periode: 1952–1992
Grondslag: WTK 1952, art. 25.; WTK 1956, art. 25.; WTK 1978, art. 50.
Waardering: b (3)
Het voorbereiden, vaststellen, wijzigen en intrekken van Ministeriële regelingen tot vaststelling van besluiten houdende de gronden waarop De Nederlandsche Bank – onverminderd het bepaalde in art. 3 en 4 – aan ondernemingen of instellingen, die niet in een lidstaat van de Europese Gemeenschappen gevestigd zijn (of waarin zodanige ondernemingen of instellingen rechtstreeks of middellijk zeggenschap hebben):
1. een vergunning tot het uitoefenen van het bedrijf van kredietinstelling kan weigeren; of
2. een verleende vergunning kan intrekken; of
3. voorwaarden kan stellen voor het verlenen van een dgl. vergunning met inachtneming van door de Minister van Financiën te stellen richtlijnen;
... tot vaststelling van besluiten, waarin wordt bepaald dat, in afwijking van het bepaalde in artikel 9, de Bank voor bijkantoren in Nederland van in een niet lidstaat van de EG gevestigde kredietinstellingen vergunningen als bedoeld in artikel 38 kan weigeren danwel slechts verleent onder het stellen van beperkingen en het verbinden van voorschriften, met inachtneming van door de Minister van Financiën te stellen richtlijnen.
Periode: 1978–....
Grondslag: WTK 1978, art. 7.2.; WTK 1992, art. 81.4.
Waardering: b (5)
Het voorbereiden, vaststellen, wijzigen en intrekken van Ministeriële regelingen tot vaststelling van richtlijnen die De Nederlandsche Bank in acht moet nemen als zij voorwaarden stelt voor het verlenen van vergunningen tot het uitoefenen van het bedrijf van kredietinstelling aan ondernemingen of instellingen, die niet in een lidstaat van de Europese Gemeenschappen gevestigd zijn (of waarin zodanige ondernemingen of instellingen rechtstreeks of middellijk zeggenschap hebben;
tot vaststelling van richtlijnen die door de Bank in acht moeten worden genomen bij het stellen van beperkingen en het verbinden van voorschriften aan vergunningen als bedoeld in artikel 38 aan bijkantoren in Nederland van in een niet lidstaat van de EG gevestigde kredietinstellingen.
Periode: 1978–....
Grondslag: WTK 1978, art. 7.2.; WTK 1992, art. 81.4.
Waardering: b (5)
Het voorbereiden, vaststellen, wijzigen en intrekken van Ministeriële regelingen waarbij de Minister bepaalt dat:
1. De Nederlandsche Bank, in afwijking van het bepaalde in de artikelen 8 en 9, de behandeling van vergunningen zoals bedoeld in artikel 6, welke zijn aangevraagd door dochtermaatschappijen van in niet lidstaten van de EG gevestigde ondernemingen, voor een bepaalde termijn opschort, dan wel die vergunningen slechts in een door de Minister te bepalen aantal zal verlenen;
2. in afwijking van het bepaalde in de artikelen 24 en 26, de behandeling van aanvragen voor verklaringen van geen bezwaar zoals bedoeld in artikel 24, eerste lid, welke afkomstig zijn van in niet lidstaten van de EG gevestigde ondernemingen, voor een bepaalde termijn wordt opgeschort, dan wel dat die verklaringen slechts in een door de Minister te bepalen aantal zullen worden verleend;
3. in afwijking van het bepaalde in de artikelen 31, onderscheidenlijk 32, het bepaalde in de artikelen 38 tot en met 44, onderscheidenlijk 82, van toepassing is op in een niet lidstaat van de EG gevestigde ondernemingen, die een voor de uitoefening van het bedrijf van kredietinstelling benodigde vergunning verkrijgen en die dochtermaatschappij zijn van een in een niet lidstaat gevestigde onderneming of instelling, wanneer die staat partij is bij de overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.
Periode: 1992–....
Grondslag: WTK 1992, art. 81.1.
Waardering: b (5)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van Koninklijke Besluiten tot vaststelling van de verhouding tussen de minimale omvang van door kredietinstellingen bij De Nederlandsche Bank in rekening-courant aan te houden tegoeden en de door de kredietinstellingen ter beschikking verkregen gelden (of bepaalde onderdelen van die gelden).
Periode: 1978–1992
Grondslag: WTK 1978, art. 21.1.a
Waardering: b (4)
Het voorbereiden, vaststellen, wijzigen en intrekken van Ministeriële regelingen tot vaststelling van het aantal voordrachten dat de Bankraad kan doen i.v.m. de benoeming van bijzondere leden van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven.
Periode: 1978–1992
Grondslag: WTK 1978, art. 41.2.
Waardering: b (5)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van Koninklijke Besluiten tot benoeming van bijzondere leden van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (voordrachten aan Ons, samen met de Minister van Justitie).
Periode: 1978–1992
Grondslag: WTK 1978, art. 41.3.
Waardering: b (4)
Het voorbereiden, vaststellen, wijzigen en intrekken van Ministeriële regelingen tot vaststelling van het bedrag dat tenminste moet worden aangetrokken door ondernemingen en instellingen, welke ingevolge de artikelen 13 en 30, derde lid, als kredietinstelling zijn geregistreerd of waarop artikel 1, derde lid van toepassing is.
Periode: 1978–1992
Grondslag: WTK 1978, art. 42.1.
Waardering: b (5)
Het voorbereiden, vaststellen, wijzigen en intrekken van Ministeriële regelingen tot verlening van vrijstelling of ontheffing van het bepaalde in art. 42.1 en tot vaststelling van de voorwaarden aan die ontheffing verbonden.
N.B. Art. 42.1: ‘Het is een ieder verboden zich tot het publiek te wenden of in enigerlei vorm te bemiddelen terzake van het bedrijfsmatig aantrekken van gelden beneden een door Onze Minister te bepalen bedrag door anderen dan ondernemingen en instellingen, welke ingevolge de artikelen 13 en 30, derde lid, zijn geregistreerd of waarop artikel 1, derde lid van toepassing is’.
Periode: 1978–1992
Grondslag: WTK 1978, art. 42.2.
Waardering: b (5)
Het voorbereiden, vaststellen, wijzigen en intrekken van Ministeriële regelingen tot verlening van vrijstelling van het verbod om bedrijfsmatig al dan niet op termijn opvorderbare gelden van het publiek aan te trekken, ter beschikking te verkrijgen of ter beschikking te hebben, dan wel in enigerlei vorm te bemiddelen ter zake van het bedrijfsmatig van het publiek aantrekken of ter beschikking verkrijgen van al dan niet op termijn opvorderbare gelden.
Periode: 1992–....
Grondslag: WTK 1992, art. 82.3.; art. 82.4.
Waardering: b (5)
Het voorbereiden, vaststellen, wijzigen en intrekken van Ministeriële regelingen tot vaststelling van de voorwaarden tot verlening van vrijstelling of ontheffing van het verbod tot het voeren van de naam bank of vertalingen of vormen daarvan door ondernemingen die niet geregistreerd zijn ingevolge de artikelen 13 en 30, lid 3;
tot – onder beperkingen en voorschriften – verlening van vrijstelling van het verbod om in de naam of bij de uitoefening van een bedrijf het woord bank of vertalingen daarvan te gebruiken, tenzij zulks in zodanige samenhang geschiedt dat daaruit duidelijk blijkt dat de desbetreffende onderneming of instelling niet werkzaam is op financiële markten.
Periode: 1978–....
Grondslag: WTK 1978, art. 43.3.; WTK 1992, art. 83.3.; art. 83.4.
Waardering: b (5)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van Koninklijke Besluiten waarbij een tussen De Nederlandsche Bank en de representatieve organisaties overeengekomen garantieregeling dwingend aan kredietinstellingen wordt opgelegd.
Periode: 1978–....
Grondslag: WTK 1978, art. 44.2.; WTK 1992, art. 84.2.
Waardering: b (5)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van Koninklijke Besluiten tot vaststelling, wijziging en intrekking van garantieregelingen, indien het overleg tussen De Nederlandsche Bank en de representatieve organisaties binnen een door de Minister van Financiën gestelde termijn niet tot overeenstemming leidt, dan wel de regeling waaromtrent overeenstemming is bereikt, niet Onze instemming heeft (niet de instemming van de Minister van Financiën heeft).
Periode: 1978–....
Grondslag: WTK 1978, art. 44.3; art. 44.5.; WTK 1992, art. 84.4.
Waardering: b (5)
Het voorbereiden van de vaststelling van wetten tot bekrachtiging van Koninklijke Besluiten tot vaststelling, wijziging en intrekking van garantieregelingen, indien het overleg tussen de Bank en de representatieve organisaties binnen een door de Minister van Financiën gestelde termijn niet tot overeenstemming leidt, dan wel de regeling waaromtrent overeenstemming is, niet Onze instemming heeft (niet de instemming van de Minister van Financiën heeft).
Periode: 1978–....
Grondslag: WTK 1978, art.44.4.; art. 44.4.; WTK 1992, art. 84.5.
Waardering: b (1)
Het verlenen van vrijstelling van de bepaling dat kredietinstellingen, die ingevolge artikel 52.2.c. zijn geregistreerd, verplicht zijn mee te werken aan een garantieregeling.
Periode: 1993–....
Grondslag: WTK 1992, art. 84.3.
Waardering: v Termijn: 10 jaar na vervallen van de vrijstelling
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van Koninklijke Besluiten tot het dwingend opleggen van een regeling van de rente en de overige voorwaarden, welke in acht moeten worden genomen met betrekking tot direct opvraagbare tegoeden van natuurlijke personen, verenigingen en stichtingen.
N.B.In 1992: aan kredietinstellingen die ingevolge artikel 52.2.a-b zijn geregistreerd.
Periode: 1978–....
Grondslag: WTK 1978, art. 45.; WTK 1992, art. 85.
Waardering: b (5)
Het voorbereiden, vaststellen, wijzigen en intrekken van Ministeriële regelingen waarin bepaald wordt dat ondernemingen of instellingen, die behoren tot een onderscheiden groep van ondernemingen of instellingen, niet als kredietinstellingen in de zin van de WTK worden beschouwd en het stellen van voorwaarden daarbij.
Periode: 1992–....
Grondslag: WTK 1992, art. 1.3.
Waardering: b (5)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van Koninklijke Besluiten waarbij wordt bepaald, dat op in een EG-lidstaat gevestigde ondernemingen die het bedrijf van kredietinstelling in Nederland willen uitoefenen door middel van een bijkantoor, of door het ter beschikking verkrijgen van al dan niet op termijn opvorderbare gelden door middel van het verrichten van diensten, in plaats van respectievelijk artikel 31 en 32 de artikelen 38 tot en met 44 en 82 van toepassing zijn, indien de lidstaat waarin die kredietinstellingen gevestigd zijn de Richtlijnen van de EG niet of onvoldoende nakomt.
Periode: 1992–....
Grondslag: WTK 1992, art. 33.
Waardering: b (5)
Het voorbereiden, vaststellen, wijzigen en intrekken van Ministeriële regelingen tot vaststelling, wijziging en bekendmaking van door De Nederlandsche Bank – in overeenstemming met de autoriteit die ingevolge de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 belast is met het toezicht op verzekeraars – geformuleerde voorschriften voor houders van verklaringen van geen bezwaar als bedoeld in artikel 24.1., indien die aan het hoofd staan van een groep, waartoe een of meer kredietinstellingen als bedoeld in artikel 1.1.a., en een of meer verzekeraars als bedoeld in artikel 1.1.h. van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 behoren en waartoe tenminste een kredietinstelling behoort die een vergunning als bedoeld in artikel 6 heeft verkregen.
Periode: 1992–....
Grondslag: WTK 1992, zoals gewijzigd bij Wet van 6 april 1994, Stb. 278, art. 25a.2.; art. 25a.3.; 25a.4.
Waardering: b (5)
9.1.4 Regulering van en toezicht op het effectenverkeer / de handel in effecten (1940–)
9.1.4.1 Toezicht op de handel in effecten ter beurze (1940–1992)
Het vaststellen van Ministeriële regelingen houdende voorschriften omtrent:
1. de opening en sluiting der beurzen;
2. de noteringen en de wijze, waarop ter beurze zaken worden gedaan;
3. de afwikkeling van prolongaties, voorschotten in rekening-courant of andere leningen, welke lopen van voor een door de Minister van Financiën, in verband met het intreden van buitengewone omstandigheden, aan te wijzen dag en waarvoor fondsen tot onderpand werden gegeven, onverschillig of die leningen al dan niet ter beurze werden gesloten;
4. de afwikkeling van andere zaken ter beurze gedaan, voor een door de Minister van Financiën, op den voet van het onder 3 bepaalde, aan te wijzen dag.
Periode: 1940–1992
Grondslag: Beurswet 1914, art. 2.2.
Waardering: b (5)
Het vaststellen van (Ministeriële) regelingen houdende aanwijzing – in verband met het intreden van buitengewone omstandigheden – van de dag waarop ‘bijzondere regels’ van kracht worden.
Periode: 1940–1992
Grondslag: Beurswet 1914, art. 2.2.
Waardering: b (6)
Het vooraf goedkeuren/beoordelen van wijzigingen in het Fondsenreglement van de Vereniging voor de Effectenhandel.
N.B. Het Fondsenreglement is voor de eerste maal vastgesteld op 15 juni 1983. Zie ook Wet Toezicht Effectenverkeer. Vgl. art. 2 van de Beschikking van 24 januari 1989, Stcrt. 23, dat voorschrijft dat de Stichting Toezicht Effectenverkeer om advies gevraagd moet worden.
Periode: 1983–
Grondslag: Beschikking Beursnotering 1983, art. 1.2.
Waardering: b (5)
Het vaststellen van Ministeriële regelingen (?) tot aanwijzing van bevoegde autoriteiten als bedoeld in de Richtlijnen van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 5 maart 1979, van 17 maart 1980 en van 15 februari 1982.
Periode: 1983–
Grondslag: Beschikking Beursnotering 1983, art. 2.
Waardering: b (5)
Het vaststellen van beschikkingen op voordrachten van de Vereniging voor de Effectenhandel inzake de toelating van fondsen tot de notering aan de officiële markt ter beurze van Amsterdam; het doen van mededeling in de Staatscourant van opneming van het toegelaten fonds in de prijscourant der beurs.
N.B. Bij Beschikking van 24 januari 1989, Stcrt. 23, werden de bevoegdheden van de Minister van Financiën in zake artikel 2.2. en 3 van de Beurswet en artikel 4 van de Beschikking Beursnotering 1983 toegekend aan de Stichting Toezicht Effectenverkeer.
Periode: 1983–1989
Grondslag: Beschikking Beursnotering 1983, art. 4.
Waardering: v Termijn: 10 jaar na vervallen van de notering
Het vaststellen van beschikkingen op bezwaarschriften van belanghebbenden tegen besluiten van de Vereniging voor de Effectenhandel om fondsen te schorsen of te doen vervallen uit de officiële notering ter beurze van Amsterdam.
Periode: 1983–
Grondslag: Beschikking Beursnotering 1983, art. 7.2.; art. 7.3.; art. 7.4.
Waardering: v Termijn: 10 jaar na beschikking
Het aanwijzen van fondsen, die in de prijscouranten van de beurzen/van de Optiebeurs moeten worden opgenomen en het publiceren van die aanwijzingen in de Staatscourant.
Periode: 1940–1992
Grondslag: Beurswet 1914, art. 3.
Waardering: v Termijn: 10 jaar na vervallen van de notering
Het vaststellen van Ministeriële regelingen tot goedkeuring van aanwijzingen door de Commissie van Toezicht op de Optiebeurs/de Commissie van Toezicht op de Financiële Termijnmarkt van fondsen die in de prijscourant van de Optiebeurs/de Financiële Termijnmarkt worden opgenomen.
Periode: 1978–1989
Grondslag: Beschikking van 20 februari 1978, Stcrt. 38, art. 1.2.
Beschikking van 4 november 1987, Stcrt. 216, art. 1.2.
Waardering: b (5)
Het vaststellen van (Ministeriële) regelingen tot vaststelling van de koersen, welke als maatstaf moeten dienen ter berekening van de waarde van fondsen, strekkende tot onderpand van niet afgeloste prolongaties, voorschotten in rekening-courant of voor andere leningen, welke lopen van voor de dag, bedoeld in artikel 2.2.3.
Periode: 1940–1992
Grondslag: Beurswet 1914, art. 4.1.
Opmerking: Artikel 2.2.3 betreft de afwikkeling van prolongaties, voorschotten in rekening-courant of andere leningen, welke van vóór 29 juli 1914 lopen (en waarvoor fondsen tot onderpand werden gegeven, onverschillig of die leningen al dan niet ten beurze werden gesloten).
Waardering: b (5)
Het vaststellen van (Ministeriële) regelingen tot vaststelling van de termijn, waarbinnen de geldnemer, wiens onderpand niet meer het overeenkomstige surplus oplevert, verplicht is dit surplus aan te vullen, indien de notering van een fonds lager is dan krachtens de artikel 4.1. bepaalde koers.
Periode: 1940–1992
Grondslag: Beurswet 1914, art. 4.2.
Waardering: b (5)
Het vaststellen van (Ministeriële) regelingen tot vaststelling van regels welke pandhouders in acht moeten nemen, wanneer zij zonder toestemming van de pandgever fondsen willen verkopen, welke strekken tot onderpand voor verbintenissen als bedoeld in artikel 4.1.
Periode: 1940–1992
Grondslag: Beurswet 1914, art. 5.1.
Waardering: b (5)
Het vaststellen van voordrachten voor de benoeming (door Ons) van leden van de Commissie van Advies in Beurszaken.
Periode: 1940–1992
Grondslag: Beurswet 1914, art. 8.
Opmerking: Zie voor belangrijke personen het BSD P-direkt (handeling 27)
Waardering: v Termijn: 5 jaar na datum
Het vaststellen van besluiten tot overdracht van bevoegdheden uit hoofde van de Beurswet 1914 of uit kracht dier wet gegeven voorschriften aan de Commissie van Bijstand voor Uitvoering van de Beurswet 1914.
Periode: 1940–1947
Grondslag: Beursvoorschriften 1940, art. 1.5.
Waardering: b (4)
Het vaststellen van besluiten tot heropening van alle beurzen in de zin van de Beurswet voor geld- en fondsenhandel.
Periode: 1940–1947
Grondslag: Beursvoorschriften 1940, art. 2.1.
Waardering: b (6)
Het vaststellen van besluiten tot opening en sluiting van beurzen, alsmede tot vaststelling van de dagen en uren waarop de beurzen geopend zullen zijn.
Periode:` 1940–1947
Grondslag: Beursvoorschriften 1940, art. 7.
Waardering: b (5)
Het vaststellen van regelingen houdende voorwaarden waaronder de executiebeurs toegankelijk is voor het publiek.
Periode: 1940–1947
Grondslag: Beursvoorschriften 1940, art. 4.3.
Waardering: b (5)
Het vaststellen van beschikkingen waarbij aan hen die de Voorschriften, Statuten en Reglementen van de Vereeniging voor den Effectenhandel overtreden de toegang tot de beurzen wordt ontzegd.
Periode: 1940–1947
Grondslag: Beursvoorschriften 1940, art. 4.4.
Waardering: b (6)
Het vaststellen van besluiten tot goedkeuring van de besluiten van het bestuur en de ledenvergaderingen van de Vereeniging voor den Effectenhandel betreffende zodanige onderwerpen als waaromtrent door de Minister krachtens de Beurswet 1914 voorschriften kunnen worden gegeven.
Periode: 1940–1947
Grondslag: Beursvoorschriften 1940, art. 5.2.
Waardering: b (5)
Het vaststellen van beschikkingen tot benoeming en ontslag van leden van de Commissie voor de Waardebepaling.
Periode: 1940–1947
Grondslag: Beursvoorschriften 1940, art. 6.2.
Waardering: v Termijn: 75 jaar na geboortedatum
Het vaststellen van beschikkingen op beroepschriften van hen die zich in hun belangen geschaad achten door beschikkingen van de Commissie voor de Waardebepaling.
Periode: 1940–1947
Grondslag: Beursvoorschriften 1940, art. 6.8.
Waardering: v Termijn: 10 jaar na afhandeling
Het verlenen van vergunningen voor de veiling van fondsen, onder goedkeuring van de plaats, de voorwaarden en de wijze van aankondiging van die veilingen.
Periode: 1940–1947
Grondslag: Beursvoorschriften 1940, art. 8.
Waardering: v Termijn: 5 jaar na datum
Het vaststellen van regelingen tot vaststelling (op verzoek) van de onderpandskoersen als bedoeld in art. 4, lid 1, der Beurswet 1914.
Periode: 1940–1947
Grondslag: Beursvoorschriften 1940, art. 10.
Waardering: b (5)
Het vaststellen van regelingen tot vaststelling (op verzoek) van executiekoersen ten aanzien van die fondsen, waaromtrent de Minister dit nodig oordeelt.
Periode: 1940–1947
Grondslag: Beursvoorschriften 1940, art. 11.
Waardering: b (5)
Het vaststellen van regelingen tot vaststelling van de rentekoers voor geldleningen tegen onderpand van fondsen, welke leningen zijn aangegaan voor 10 mei 1940.
Periode: 1940–1947
Grondslag: Beursvoorschriften 1940, art. 12.2.; zie wijziging van december 1940
Waardering: b (5)
Het vaststellen van regelingen tot aanwijzing van niet tot de dagelijkse notering toegelaten fondsen waarin geen transacties (als bedoeld in artikel 12bis) mogen plaatsvinden.
Periode: 1940–1947
Grondslag: Beursvoorschriften 1940, art. 12bis.8.
Waardering: b (5)
Het vaststellen van regelingen houdende toestemming tot het publiceren van de koersen van fondsen welke niet tot de dagelijkse notering zijn toegelaten.
Periode: 1940–1947
Grondslag: Beursvoorschriften 1940, art. 12bis.9.
Waardering: b (5)
Het verlenen van toestemming aan kopers van voor 10 mei 1940 ter beurze gekochte fondsen om, in geval van gebreke van levering, gelijsoortige fondsen als de gekochte door twee makelaars ter beurze, of indien aldaar niet mogelijk, elders voor rekening van de verkoper te doen inkopen.
Periode: 1940–1947
Grondslag: Beursvoorschriften 1940, art. 14.
Waardering: b (6)
Het verlenen van toestemming aan verkopers van voor 10 mei 1940 ter beurze verkochte fondsen om, in geval van gebreke van betaling, gelijksoortige fondsen als de verkochte door twee makelaars ter beurze, of indien aldaar niet mogelijk, elders voor rekening van de koper te doen verkopen.
Periode: 1940–1947
Grondslag: Beursvoorschriften 1940, art. 15.
Waardering: b (6)
Het vaststellen van besluiten tot wijziging van de rentekoers op beleningen en prolongatiën gesloten voor 10 mei 1940.
Periode: 1940–1947
Grondslag: Beursvoorschriften 1940, art. 16.5.
Waardering: b (6)
Het vaststellen van regelingen tot vaststelling van het tijdstip – na heropening van de beurs – waarop geldleningen als bedoeld in artikel 2, lid 2, sub 3, der Beurswet 1914, door de geldgever weer kunnen worden aangezegd of opgevraagd (beëindiging van de niet opeisbaarheid van de betreffende geldleningen).
Periode: 1940–1947
Grondslag: Beursvoorschriften 1940, art. 25.1.
Waardering: b (5)
Het vaststellen van regelingen tot verlenging van de termijn (van een jaar) na heropening van de beurs, waarna een geldgever geldleningen, als bedoeld in artikel 2, lid 2, sub 3, van de Beurswet 1914, waarvan het onderpand, berekend naar de eerst vastgestelde onderpandkoersen, een surplus van 30% met bevoegdheid voor de geldgever tot herbelening aanwijst, kan aanzeggen of opvragen.
Periode: 1940–1947
Grondslag: Beursvoorschriften 1940, art. 26.1.
Waardering: b (5)
Het vaststellen van regelingen tot goedkeuring van de wijze van deponering van onderpanden ten behoeve van geldgevers als pandhouders, wanneer geldgevers weigeren om die onderpanden van geldnemers in ontvangst te nemen (wanneer geldnemers gebruik wensen te maken van de bepaling in artikel 26.1.).
Periode: 1940–1947
Grondslag: Beursvoorschriften 1940, art. 27.2.
Waardering: b (5)
Het vaststellen van besluiten waarbij de mogelijkheid dat beleningen, prolongatiën, on-call- en leenposten, als bedoeld in artikel 2, lid 2, sub 3, van de Beurswet 1914, ten beurze kunnen worden aangezegd en saldi in rekening-courant kunnen worden opgevraagd, wordt opengesteld.
Periode: 1940–1947
Grondslag: Beursvoorschriften 1940, art. 30.
Waardering: b (5)
Het vaststellen van koersen van niet-geleverde fondsen wanneer een geldgever in gebreke blijft om een verschuldigde post te leveren en een geldnemer zich voor de waarde der niet geleverde fondsen wil doen crediteren.
Periode: 1940–1947
Grondslag: Beursvoorschriften 1940, art. 36.
Waardering: v Termijn: 10 jaar na vaststelling
Het vaststellen van dag en wijze van verkoop van onderpanden ter executiebeurze, wanneer een geldgever gebruik wil maken van zijn recht tot verkoop van onderpanden.
Periode: 1940–1947
Grondslag: Beursvoorschriften 1940, art. 38.
Waardering: v Termijn: 10 jaar na vaststelling
Het verlenen van toestemming tot afwijking van het in artikel 39, lid 1, bepaalde (dat het gehele onderpand van een geldlening, waarvan de pandverkoop is aangevraagd, tot het beloop van het verschuldigde is bereikt, ten hiervoor aangewezen dage moet worden verkocht).
Periode: 1940–1947
Grondslag: Beursvoorschriften 1940, art. 39.4.
Waardering: v Termijn: 10 jaar na beschikking
Het verlenen van toestemming aan de koper, de verkoper, de geldgever of de geldnemer die zijn recht tot inkoop en verkoop, als bedoeld in de artikelen 14, 15 en 36 wenst uit te oefenen, alsmede het vaststellen van de maximum of minimum koersen voor in- en verkoop en de datum en voorwaarden waarop deze in- en verkoop zal geschieden.
Periode: 1940–1947
Grondslag: Beursvoorschriften 1940, art. 41bis.
Waardering: v Termijn: 10 jaar na beschikking
Het verlenen van toestemming aan een geldgever om af te wijken van de regel, dat eerst nadat het onderpand ener lening geheel is verkocht terzake dier lening andere rechtsmaatregelen dan verkoop ter executiebeurze tegen de geldnemer mogen worden aangewend.
Periode: 1940–1947
Grondslag: Beursvoorschriften 1940, art. 43.1.
Waardering: v Termijn: 10 jaar na beschikking
Het vaststellen van regelingen tot vaststelling van het tijdstip, waarna de verkoper de betaling van aandelen NHM, op termijn verkocht voor 10 mei 1940, weer kan vorderen (herstel van de mogelijkheid tot afwikkeling van voor 10 mei 1940 op termijn verkochte aandelen NHM).
Periode: 1940–1947
Grondslag: Beursvoorschriften 1940, art. 45.
Waardering: b (6)
Het vaststellen van regelingen tot vaststelling van de passagekoers en de prolongatiekoers (zolang de beurs nog niet is heropend), cq. de passagekoers van aandelen NHM op rescontredagen.
Periode: 1940–1947
Grondslag: Beursvoorschriften 1940, art. 46.1.; art. 46.2.
Waardering: b (6)
Het vaststellen van beschikkingen, waarbij op verzoek van één der partijen de in deze afdeling (Afdeling III: Bepalingen omtrent de afwikkeling van zaken van voor 10 mei 1940) voorgeschreven termijnen in bijzondere gevallen worden verlengd, of waarbij, indien iets op een bepaalde dag moet geschieden, uitstel wordt verleend, of waarbij op verzoek van belanghebbenden nadere regelingen worden getroffen.
Periode: 1940–1947
Grondslag: Beursvoorschriften 1940, art. 59.
Waardering: b (6)
Het vaststellen van regelingen tot aanwijzing van dagen, welke niet als werkdagen worden beschouwd (in verband met bepalingen ten aanzien van daggeldleningen tegen onderpand van fondsen).
Periode: 1940–1947
Grondslag: Beursvoorschriften 1940, art. 62.3.
Waardering: b (5)
Het vaststellen van het formulier van de akte volgens de welke daggeldleningen of prolongaties worden gesloten.
Periode: 1940–1947
Grondslag: Beursvoorschriften 1940, art. 78.
Waardering: b (5)
Het vaststellen van de waarde van de certificaten van Amerikaanse aandelen (onderpand en executiekoersen) die dienen als onderpand voor geldleningen.
Periode: 1941
Grondslag: Beursvoorschriften 1941 voor certificaten van Amerikaansche aandeelen, art. 4.
Waardering: b (6)
Het vaststellen van regelingen inzake de wijze van afgifte door de Vereeniging voor den Effectenhandel van verklaringen die noodzakelijk zijn om na 30 april 1941 te kunnen beschikken over certificaten van Amerikaanse aandeelen.
Periode: 1941
Grondslag: Beursvoorschriften 1941 voor certificaten van Amerikaansche aandeelen, art. 16.4.
Waardering: b (6)
Het vaststellen van regelingen inzake de wijze van afgifte door de Vereeniging voor den Effectenhandel van verklaringen die noodzakelijk zijn om te kunnen beschikken over certificaten van Amerikaanse aandeelen.
Periode: 1941–
Grondslag: Beursvoorschriften 1941A voor certificaten van Amerikaansche aandeelen, art. 10.4.
Waardering: b (6)
Het vaststellen van Ministeriële regelingen (?) houdende gelijkstelling van bepaalde effecten met effecten, uitgegeven door of ten laste van een publiekrechtelijk of privaatrechtelijk lichaam of instelling, gevestigd in de Verenigde Staten van Amerika, waarvan de opbrengsten in Amerikaanse dollars aldaar betaalbaar zijn, dan wel met certificaten van dgl. effecten, uitgegeven door in Nederland gevestigde trust- of administratiekantoren.
Periode: 1946–1947
Grondslag: Beschikking Beursverkeer 1946, art. 4.2.c.; art. 4.3.c. [wijziging: Beschikking van 7 mei 1946, Stb. G 109]; art. 4.4.c. [wijziging: Beschikking van 16 juli 1946, Stb. G 182]; art. 4.2.c. [wijziging: Beschikking van 11 september 1946, Stb. G 182].
Waardering: b (5)
Het vaststellen van beschikkingen (?) tot regeling van alle gevallen, waarin de Beschikking Beursverkeer 1946 niet voorziet.
Periode: 1946–1947
Grondslag: Beschikking Beursverkeer 1946, art. 8.
Waardering: b (5)
Het verlenen van toestemming tot aankoop of verkoop van effecten anders dan door bemiddeling van leden van de Vereniging voor de Effectenhandel te Amsterdam, van de Vereniging van Effectenhandelaren te Rotterdam of van de Bond voor de geld- en effectenhandel in de Provincie te ’s-Gravenhage.
Periode: 1947–1986
Grondslag: Beschikking Beursverkeer 1947, art. 2.
Waardering: b (5)
Het vaststellen van beschikkingen waarin wordt bepaald dat de aankoop van effecten anders dan tegen voldoening van de koopsom in betaalmiddelen of ten laste van een vrije rekening van de koper mag plaatshebben.
Periode: 1947–1954
Grondslag: Beschikking Beursverkeer 1947, art. 3.
Waardering: v Termijn: 10 jaar na beschikking
Het vaststellen van beschikkingen waarin wordt bepaald dat de leden van de Vereeniging voor den Effectenhandel het aan de verkoper van effecten toekomende bedrag niet op een vrije rekening tegoed hoeven te schrijven.
Periode: 1947–1954
Grondslag: Beschikking Beursverkeer 1947, art. 4.1.
Waardering: v Termijn: 10 jaar na beschikking
Het verlenen van toestemming tot de aankoop van effecten anders dan met eigen geld.
N.B. De toestemming kan namens de Minister door anderen verstrekt worden.
Periode: 1947–1986
Grondslag: Beschikking Beursverkeer 1947, art. 5.
Waardering: v Termijn: 10 jaar na beschikking
Het vaststellen van beschikkingen in gevallen die niet vallen onder de werking van de Beschikking Beursverkeer 1947.
Periode: 1947–1986
Grondslag: Beschikking Beursverkeer 1947, art. 8.
Waardering: b (5)
N.B. Het secretariaat van de Commissie van Toezicht op de Optiebeurs en de Commissie van Toezicht op de Financiële Termijnmarkt berustte bij het hoofd van de Afdeling FMI van het Ministerie van Financiën.
De Stichting Toezicht Effectenverkeer oefende aanvankelijk toezicht uit op de Effectenbeurs, de Optiebeurs en de Financiële Termijnmarkt, alle te Amsterdam. In oktober 1989 werd daaraan de Olietermijnmarkt te Rotterdam toegevoegd.
Het – na raadpleging van het bestuur van de Optiebeurs – benoemen van de voorzitter en de leden van de Commissie van Toezicht op de Optiebeurs.
Periode: 1978–1989
Grondslag: Beschikking van 20 februari 1978, Stcrt. 38, art. 3.; art. 4.
Opmerking: Zie voor belangrijke personen het BSD P-direkt (handeling 27)
Waardering: v Termijn: 75 jaar na geboortedatum
Het vaststellen van Ministeriële regelingen tot goedkeuring van het reglement ter regeling van de werkzaamheden van de Commissie van Toezicht op de Optiebeurs en van eventuele wijzigingen daarin.
Periode: 1978–1989
Grondslag: Beschikking van 20 februari 1978, Stcrt. 38, art. 5.
Waardering: b (4)
Het vaststellen van het bedrag van de jaarlijkse onkosten van de Commissie van Toezicht op de Optiebeurs en het verhalen van dat bedrag op de Optiebeurs.
Periode: 1978–1989
Grondslag: Beschikking van 20 februari 1978, Stcrt. 38, art. 8.3.
Waardering: v Termijn: 10 jaar na vaststelling
Het – na raadpleging van het bestuur van de Financiële Termijnmarkt – vaststellen van beschikkingen tot benoeming van de voorzitter en de leden van de Commissie van Toezicht op de Financiële Termijnmarkt.
Periode: 1987–1989
Grondslag: Beschikking van 4 november 1987, Stcrt. 216, art. 3.; art. 4.
Opmerking: Zie voor belangrijke personen het BSD P-direkt (handeling 27)
Waardering: v Termijn: 75 jaar na geboortedatum
Het vaststellen van Ministeriële regelingen tot goedkeuring van het reglement tot regeling van de werkzaamheden van de Commissie van Toezicht op de Financiële Termijnmarkt en van eventuele wijzigingen daarin.
Periode: 1987–1989
Grondslag: Beschikking van 4 november 1987, Stcrt. 216, art. 5.
Waardering: b (4)
Het vaststellen van het bedrag van de jaarlijkse onkosten van de Commissie van Toezicht op de Financiële Termijnmarkt en het verhalen van dat bedrag op de Financiële Termijnmarkt.
Periode: 1987–1989
Grondslag: Beschikking van 4 november 1987, Stcrt. 216, art. 8.3.
Waardering: v Termijn: 10jaar na vaststelling
9.1.4.2 Toezicht op de handel in effecten buiten de beurs om (1985-1990/1992)
Het aanwijzen van effectenbeurzen in landen buiten de EG als zijnde beurzen in de zin van de Wet effectenhandel.
Periode: 1986–ca. 1992
Grondslag: Wet effectenhandel, art. 1.
Waardering: b (5)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van algemene maatregelen van bestuur houdende regels waaraan het prospectus, dat algemeen verkrijgbaar moet zijn bij de aanbieding van effecten, moet voldoen om de aanbieding van die effecten niet onder het in art. 4.1. van deze wet vervatte verbod te laten vallen.
Periode: 1986–1992
Grondslag: Wet effectenhandel, 4.2.
Waardering: b (5)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van algemene maatregelen van bestuur houdende eisen ten aanzien van deskundigheid en betrouwbaarheid, financiële waarborgen, bedrijfsvoering en aan het publiek te verstrekken informatie in geval van verlening van vrijstelling, dan wel ontheffing van het verbod om in of vanuit Nederland buiten een besloten kring bij uitgifte effecten aan te bieden aan natuurlijke personen en rechtspersonen, die niet of beroepsmatig handelen of beleggen in effecten.
Periode: 1986–1992
Grondslag: Wet effectenhandel, art. 6.2.
Waardering: b (5)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van algemene maatregelen van bestuur houdende regels waaraan het prospectus ten aanzien van de deelneming in een fonds voor gemene rekening moet voldoen, alsmede houdende eisen ten aanzien van deskundigheid en betrouwbaarheid, financiële waarborgen, bedrijfsvoering en aan het publiek te verstrekken informatie, waaraan de beheerder van een dergelijk fonds, moeten voldoen.
Periode: 1986–1992
Grondslag: Wet effectenhandel, art. 9.2.
N.B. Artikel 9 is vervallen met de inwerkingtreding van de Wet toezicht beleggingsinstellingen – Wet van 27 juni 1990, Stb. 380 – op 15 oktober 1990.
Waardering: b (5)
Het verlenen/intrekken van vrijstellingen, dan wel ontheffingen van het verbod om in of vanuit Nederland buiten een besloten kring bij uitgifte effecten aan te bieden aan natuurlijke personen en rechtspersonen, die niet of beroepsmatig handelen of beleggen in effecten; het stellen van beperkingen aan die ontheffingen; het verbinden van voorschriften aan die vrijstellingen/ontheffingen.
Periode: 1986–1992
Grondslag: Wet effectenhandel, art. 5.2.; art. 12.; art. 14.
Waardering: b (5)
Het verlenen/intrekken van vergunningen om in of vanuit Nederland buiten een besloten kring bemiddeling bij effectentransacties aan te bieden aan natuurlijke personen en rechtspersonen die niet effecten plegen uit te geven of daarin beroeps- of bedrijfsmatig handelen of beleggen; het stellen van beperkingen aan die vergunningen; het verbinden van voorschriften aan die vergunningen.
Periode: 1986–1992
Grondslag: Wet effectenhandel, art. 6.; art. 12.; art. 14.; zie ook Besluit effectenhandel, art. 3 – 9.
Waardering: v Termijn: 10 jaar na vervallen van de vergunning
Het verlenen/intrekken van vrijstellingen, dan wel ontheffingen van het verbod om zonder vergunning in of vanuit Nederland buiten een besloten kring bemiddeling bij effectentransacties aan te bieden aan natuurlijke personen en rechtspersonen die niet effecten plegen uit te geven of daarin beroeps- of bedrijfsmatig handelen of beleggen; het stellen van beperkingen en het verbinden van voorschriften aan die vrijstellingen of ontheffingen.
Periode: 1986–1992
Grondslag: Wet effectenhandel, art. 8.; art. 12.; art. 14.
Waardering: b (5)
Het verlenen/intrekken van vergunningen om vanuit Nederland buiten een besloten kring de deelneming in een fonds voor gemene rekening open te stellen voor natuurlijke personen of rechtspersonen die niet beroeps- of bedrijfsmatig handelen of beleggen in effecten; het stellen van beperkingen aan die vergunningen; het verbinden van voorschriften aan die vergunningen.
Periode: 1986–1990
Grondslag: Wet effectenhandel, art. 9.; art. 12.; art. 14.; zie ook Besluit effectenhandel, art. 11 – 16.
N.B. Artikel 9 is vervallen met de inwerkingtreding van de Wet toezicht beleggingsinstellingen – Wet van 27 juni 1990, Stb. 380 – op 15 oktober 1990.
Waardering: v Termijn: 10 jaar na vervallen van de vergunning
Het verlenen/intrekken van vrijstellingen dan wel ontheffingen van het verbod om zonder vergunning vanuit Nederland buiten een besloten kring de deelneming in een fonds voor gemene rekening open te stellen voor natuurlijke personen of rechtspersonen die niet beroeps- of bedrijfsmatig handelen of beleggen in effecten; het stellen van beperkingen en het stellen van voorschriften aan die vrijstellingen en ontheffingen.
Periode: 1986–1990
Grondslag: Wet effectenhandel, art. 11.; art. 12.; art. 14.
N.B. Artikel 11 is vervallen met de inwerkingtreding van de Wet toezicht beleggingsinstellingen – Wet van 27 juni 1990, Stb. 380 – op 15 oktober 1990.
Waardering: b (5)
N.B. Art. 5 van de Regeling van 21 april 1986, Stcrt. 79, houdende regeling bescherming persoonlijke levenssfeer bij geautomatiseerde registratie van persoonsgegevens bij de uitvoering van de Wet effectenhandel, wijst het hoofd van de Afdeling FMI van de Directie BGW aan als houder van de registratie.
Het systematisch vastleggen, opslaan, verwijderen en ter beschikking stellen van gegevens ten behoeve van de uitvoering van het toezicht op grond van de Wet effectenhandel en de naleving van de Wet effectenhandel.
Periode: 1986–
Grondslag: Regeling van 21 april 1986, Stcrt. 79, art. 3- 11.
Opmerking: Het komt er op neer dat er lijsten van bonafide en ‘zwarte’ firma’s worden aangelegd. Het gaat om de registratie van firma’s die hun diensten aanbieden aan particulieren mbt effectentransacties. De gegevens zullen dan in een soort register of vergunningstoekenning zijn vastgelegd. Het betreft dan gegevens als de toekenning van de vergunning, naam en andere registraties van die firma, onderzoekgegevens naar die firma’s en het uitwisselen van inlichtingen met bijv. Justitie en FIOD.
Waardering: b 5 (basisregistratie/geautomatiseerd bestand)
Het vaststellen van beschikkingen op bezwaarschriften van geregistreerden die verzet aantekenen tegen de weigering van de houder van de registratie om verbetering of verwijdering te bewerkstelligen van gegevens die naar het oordeel van die geregistreerden onjuist zijn of ten onrechte in de registratie zijn opgenomen.
Periode: 1986–(?)
Grondslag: Regeling van 21 april 1986, Stcrt. 79, art. 10.3.
Waardering: v Termijn: 10 jaar na beschikking
9.1.4.3 Toezicht op de beleggingsinstellingen (1990–)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van algemene maatregelen van bestuur houdende eisen waaraan beleggingsinstellingen moeten voldoen om voor een vergunning in aanmerking te komen.
Periode: 1990–....
Grondslag: WTB, art. 5.1.
Waardering: b (5)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van algemene maatregelen van bestuur houdende regels waaraan beleggingsmaatschappijen moeten voldoen wanneer wordt afgeweken van de eis, dat activa in bewaring moeten worden gegeven bij van die beleggingsmaatschappijen onafhankelijke bewaarders.
Periode: 1990–....
Grondslag: WTB, art. 6.5.
Waardering: b (5)
Het vaststellen van Ministeriële regelingen tot aanwijzing van soorten beleggingsinstellingen waarvoor de bij en krachtens artikel 12.2. van de Wet toezicht beleggingsinstellingen gestelde regels met betrekking tot het beleggen, gelet op het beleid van die instellingen inzake beleggingen of het aangaan van leningen, niet geschikt zijn, en waarop artikel 6 derhalve niet van toepassing is.
Periode: 1990–....
Grondslag: WTB, art. 7., onder c.
Waardering: b (5)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van algemene maatregelen van bestuur houdende regels met betrekking tot deskundigheid en betrouwbaarheid, financiële waarborgen, bedrijfsvoering en informatieverschaffing.
Periode: 1990–....
Grondslag: WTB, art. 12.1.
Waardering: b (5)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van algemene maatregelen van bestuur houdende aanvullende regels met betrekking tot deskundigheid en betrouwbaarheid, financiële waarborgen, bedrijfsvoering en informatieverschaffing wanneer een vergunning verstrekt is op basis van art. 6.
Periode: 1990–....
Grondslag: WTB, art. 12.2.
Waardering: b (5)
Het vaststellen van Ministeriële regelingen tot het – onder beperkingen en voorschriften – verlenen van vrijstelling van het verbod (art. 4) om in of vanuit Nederland buiten een besloten kring gelden of andere goederen ter deelneming in een beleggingsinstelling waaraan geen vergunning is verleend, te vragen of te verkrijgen dan wel rechten van deelnemingen in een dergelijke beleggingsinstelling aan te bieden.
Periode: 1990–....
Grondslag: WTB, art. 14.
Waardering: b (5)
Het vaststellen van Ministeriële regelingen inzake het in rekening brengen aan beleggingsinstellingen van de kosten die gemaakt worden voor de uitvoering van die taken en de uitoefening van die bevoegdheden die uit de Wet voortvloeien.
Periode: 1990–....
Grondslag: WTB, art. 28
Waardering: b (5)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van algemene maatregelen van bestuur houdende (gedeeltelijke) overdracht van de taken en bevoegdheden welke de Minister op basis van de WTB heeft aan één of meer rechtspersonen, die deze als eigen taken uitvoeren en als eigen bevoegdheden uitoefenen.
Periode: 1990–....
Grondslag: WTB, art. 29.
Waardering: b (4)
Het (opnieuw) goedkeuren van (schriftelijke) overeenkomsten tot uitwerking van de in artikel 27 van de WTB bedoelde informatie-uitwisseling tussen De Nederlandsche Bank en andere toezichthoudende autoriteiten (na de totstandkoming van verdragen tot wederzijdse informatie-uitwisseling tussen Nederland en andere staten).
Periode: 1990–....
Grondslag: Besluit van 14 augustus 1990, art. 3.2.; art. 3.3.
Waardering: b (5)
Het (gedeeltelijk) publiceren van het jaarverslag van de toezichthoudende instelling.
N.B. Van publicatie zijn uitgesloten de passages handelend over de uitvoering van de artn. 5.3., 6.7., 12.3., 21 en 22.
Periode: 1990–....
Grondslag: WTB, art. 29.6.
Waardering: b (3)
Het weigeren of intrekken van vergunningen, dan wel het stellen van beperkingen of het verbinden van voorschriften aan vergunningen, dan wel het wijzigen van eerder gestelde beperkingen en voorschriften, indien a) de beleggingsinstelling haar zetel heeft of haar beheerder zijn zetel heeft in een staat, niet zijnde een lid-staat, waar Nederlandse financiële instellingen niet worden toegelaten of aan onredelijke beperkingen worden onderworpen, of b) een natuurlijke persoon of rechtspersoon met de nationaliteit van een onder a bedoelde staat rechtstreeks of middellijk overwegende zeggenschap kan uitoefenen in de beleggingsinstelling.
Periode: 1990–....
Grondslag: WTB, art. 30.
Waardering: b (5)
Het vaststellen van Ministeriële regelingen tot aanwijzing van een organisatie van beleggingsinstellingen of van bewaarders als representatieve organisatie met betrekking tot de uitvoering van deze wet.
Periode: 1990–....
Grondslag: WTB, art. 32.
Waardering: b (5)
9.1.4.4 Toezicht op het effectenverkeer (1992–)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van algemene maatregelen van bestuur waarin regels worden gesteld met betrekking tot prospectussen waarin effecten bij uitgifte worden aangeboden, dan wel een aanbieding van (eerder in omloop zijnde) effecten in het vooruitzicht wordt gesteld.
Periode: 1992–....
Grondslag: WTE, art. 3.2.b-c.
Waardering: b (5)
Het – onder voorschriften – verlenen van vrijstellingen van het verbod op het aanbieden van effecten.
Periode: 1992–....
Grondslag: WTE, art. 4.; art. 14.
Waardering: b (5)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van algemene maatregelen van bestuur waarin regels worden gesteld met betrekking tot de inhoud en de beschikbaarheid van informatie die instellingen, te wier laste buiten een besloten kring effecten zijn uitgegeven, die niet zijn toegelaten tot de notering aan een op grond van artikel 16 erkende effectenbeurs, verkrijgbaar moeten stellen.
Periode: 1992–....
Grondslag: WTE, art. 5.1.
Waardering: b (5)
Het – onder voorschriften – verlenen van vrijstellingen van de verplichting tot het aanbieden van periodieke informatie door instellingen, te wier laste buiten een besloten kring effecten zijn uitgegeven, die niet zijn toegelaten tot de notering aan een op grond van artikel 16 erkende effectenbeurs.
Periode: 1992–....
Grondslag: WTE, art. 5.2-3.; art. 14.
Waardering: b (5)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van algemene maatregelen van bestuur waarin eisen worden gesteld ten aanzien van deskundigheid en betrouwbaarheid, financiële waarborgen, bedrijfsvoering en aan het publiek te verstrekken informatie, waaraan een aanvrager van een vergunning om als effectenbemiddelaar te mogen optreden, moet voldoen.
Periode: 1992–....
Grondslag: WTE, art. 6.2.
Waardering: b (5)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van algemene maatregelen van bestuur waarin eisen worden gesteld met betrekking tot deskundigheid en betrouwbaarheid, financiële waarborgen, bedrijfsvoering en aan het publiek te verstrekken informatie, waaraan een effectenbemiddelaar aan wie een vergunning is verleend, verplicht is zich te houden.
Periode: 1992–....
Grondslag: WTE, art. 7.1.
Waardering: b (5)
Het – onder voorschriften – verlenen van vrijstellingen van het verbod om zonder vergunning als effectenbemiddelaar in of vanuit Nederland diensten aan te bieden aan of te verrichten voor natuurlijke personen of rechtspersonen niet behorende tot een besloten kring (onder voorwaarden en beperkingen).
Periode: 1992–....
Grondslag: WTE, art. 9.
Waardering: b (5)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van algemene maatregelen van bestuur waarin eisen worden gesteld ten aanzien van betrouwbaarheid en deskundigheid, financiële waarborgen, bedrijfsvoering en aan het publiek te verstrekken informatie, waaraan een vermogensbeheerder aan wie een vergunning wordt verleend, moet voldoen.
Periode: 1992–....
Grondslag: WTE, art. 10.2.
Waardering: b (5)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van algemene maatregelen van bestuur waarin eisen worden gesteld met betrekking tot deskundigheid en betrouwbaarheid, financiële waarborgen, bedrijfsvoering en aan het publiek te verstrekken informatie, waaraan een vermogensbeheerder aan wie een vergunning is verleend verplicht is zich te houden.
Periode: 1992–....
Grondslag: WTE, art. 11.1.
Waardering: b (5)
Het – onder voorschriften – verlenen van vrijstellingen van het verbod om zonder vergunning als vermogensbeheerder in of vanuit Nederland diensten aan te bieden aan of te verrichten voor natuurlijke personen of rechtspersonen niet behorende tot een besloten kring (onder voorwaarden en beperkingen).
Periode: 1992–....
Grondslag: WTE, art. 12.; art. 13
Waardering: b (5)
Het doen van mededeling van de verlening van een vrijstelling, vergunning, erkenning en de intrekking daarvan in de Staatscourant.
Periode: 1992–....
Grondslag: WTE, art. 35.
Waardering: v Termijn: 1 jaar na publicatie
Het (onder voorwaarden en beperkingen) verlenen/intrekken van erkenning aan/van de houder(s) van effectenbeurzen.
N.B.Het verlenen/intrekken van dgl. erkenningen geschiedt na raadpleging van de rechtspersonen aan wie bevoegdheden in het kader van de Wet toezicht effectenverkeer zijn gedelegeerd, vgl. art. 27.
Periode: 1992–....
Grondslag: WTE, art. 16.; vgl. art. 17.; art. 19.
Waardering: b (5)
Het vaststellen van voorschriften voor houder(s) van effectenbeurzen met betrekking tot de voor die effectenbeurzen te hanteren regels, alsmede inzake beschermingsconstructies en hun toepassing; het vaststellen van voorschriften inzake de opening en sluiting van effectenbeurzen.
N.B. Bij Besluit van 18 december 1991, Stb. 751, art. 2, werd deze bevoegdheid uitgezonderd van overdracht aan de Stichting Toezicht Effectenverkeer. Andere uitzonderingen worden genoemd in artikel 25 van de Wet toezicht effectenverkeer.
Periode: 1992–....
Grondslag: WTE, art. 18.; Besluit van 18 december 1991, Stb. 751, art. 2.
Waardering: b (5)
Het vaststellen van voorschriften voor organisaties als bedoeld in artikel 8 en 12 om de regels die gelden voor effectenbemiddelaars en vermogensbeheerders in overeenstemming te doen zijn met de richtlijnen van de Raad van de Europese Gemeenschappen/de Europese Unie inzake het effectenverkeer; het vaststellen van voorschriften ter uitvoering van dergelijke richtlijnen.
N.B. Het geven van voorschriften geschiedt na raadpleging van de rechtspersonen aan wie bevoegdheden in het kader van de Wet toezicht effectenverkeer zijn gedelegeerd, vgl. art. 27.
Periode: 1992–....
Grondslag: WTE, art. 20.1.
Waardering: b (5)
Het vaststellen van voorschriften voor de houder(s) van effectenbeurzen ter uitvoering van de richtlijnen van de Raad van de Europese Gemeenschappen/Europese Unie inzake het effectenverkeer.
N.B. Het geven van voorschriften geschiedt na raadpleging van de rechtspersonen aan wie bevoegdheden in het kader van de Wet toezicht effectenverkeer zijn gedelegeerd, vgl. art. 27.
Periode: 1992–....
Grondslag: WTE, art. 20.2.
Waardering: b (5)
Het vaststellen van Ministeriële regelingen (?) tot goedkeuring van wijzigingen in het Fondsenreglement van de Vereniging voor de Effectenhandel.
Periode: 1992–....
Grondslag: Regeling van 30 maart 1992, Stcrt. 63, art. 2.2.
Waardering: b (5)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van algemene maatregelen van bestuur waarbij – onder voorwaarden en beperkingen – taken en bevoegdheden die de Minister van Financiën krachtens deze wet heeft, kunnen worden overgedragen aan één of meer rechtspersonen.
N.B. Van deze mogelijkheid zijn uitgesloten de bevoegdheden in de artikelen 16, 19, 20, 26, 28 en 31; hetzelfde geldt voor het verlenen van vrijstellingen als bedoeld in de artikelen 4, 5, 9 en 13.
Periode: 1992–....
Grondslag: WTE, art. 25.
Waardering: b (5)
Het vaststellen van Ministeriële regelingen:
a. tot goedkeuring van (schriftelijke) overeenkomsten tot uitvoering van de in artikel 24 van de Wet toezicht effectenverkeer bedoelde informatie-uitwisseling tussen de Stichting Toezicht Effectenverkeer en andere toezichthoudende autoriteiten;
b. tot het opnieuw goedkeuren van (schriftelijke) overeenkomsten tot uitvoering van de in artikel 24 van de Wet toezicht effectenverkeer bedoelde informatie-uitwisseling tussen de Stichting Toezicht Effectenverkeer en andere toezichthoudende autoriteiten, na totstandkoming van een verdrag tot uitwisseling van informatie met andere landen;
c. tot goedkeuring (?) van de door de Stichting Toezicht Effectenverkeer op grond van artikel 18 van de Wet toezicht effectenverkeer te stellen voorschriften met betrekking tot de voor een effectenbeurs te hanteren regels, hun toepassing en de controle op de naleving van deze regels, voor zover deze regels van algemene strekking zijn.
Periode: 1992–....
Grondslag: Besluit van 18 december 1991, Stb. 751, art. 3.
Waardering: b (5)
Het voeren van overleg met de Stichting Toezicht Effectenverkeer over door de Stichting uit te vaardigen nadere regels op basis van de artikelen 3, 5, 6, 7, 10 en 11 van de Wet toezicht effectenverkeer.
Periode: 1992–....
Grondslag: Besluit van 18 december 1991, Stb. 751, art. 3.5.
Waardering: b (5)
Het vaststellen van beschikkingen tot benoeming, schorsing en ontslag van de bestuurders van de rechtspersoon waaraan de Minister van Financiën zijn bevoegdheden krachtens de Wet toezicht effectenverkeer heeft overgedragen.
Periode: 1992–....
Grondslag: WTE, art. 25.2.b.
Opmerking: Zie voor belangrijke personen het BSD P-direkt (handeling 27)
Waardering: v Termijn: 75 jaar na geboortedatum
Het vaststellen van voorschriften voor rechtspersonen aan wie bevoegdheden in het kader van de Wet toezicht effectenverkeer zijn overgedragen ter uitvoering van richtlijnen van de Raad van de Europese Gemeenschappen/Europese Unie inzake het effectenverkeer.
N.B. Het geven van voorschriften geschiedt na raadpleging van de rechtspersonen aan wie bevoegdheden in het kader van de Wet toezicht effectenverkeer zijn gedelegeerd, vgl. art. 27.
Periode: 1992–....
Grondslag: WTE, art. 25.4.
Waardering: b (5)
Het vaststellen van beschikkingen tot goedkeuring van wijzigingen in de statuten van rechtspersonen waaraan taken in het kader van de Wet toezicht effectenverkeer zijn gedelegeerd.
Periode: 1992–....
Grondslag: WTE, art. 26.
Waardering: b (4)
Het (deels) publiceren van jaarverslagen van de rechtspersoon of rechtspersonen over de uitoefening van de aan hem/hen gedelegeerde taken en bevoegdheden in het kader van de Wet toezicht effectenverkeer.
N.B. Van publicatie zijn uitgezonderd de gedeelten die handelen over de uitvoering van de artikelen 4, 5.2., 5.3., 6.3., 7.2., 10.3. en 11.2.
Periode: 1992–....
Grondslag: WTE, art. 25.5.
Waardering: b (3)
Het vaststellen van Ministeriële regelingen inzake de kosten die door de Minister van Financiën dan wel door rechtspersonen aan wie bevoegdheden in het kader van de Wet toezicht effectenverkeer zijn overgedragen in rekening mogen worden gebracht.
Periode: 1992–....
Grondslag: WTE, art. 28.
Waardering: b (5)
Het vaststellen van Ministeriële regelingen (?) inzake de onderverdeling en het door een accountant doen controleren van de begroting van de Stichting Toezicht Effectenverkeer.
Periode: 1992–....
Grondslag: Regeling van 25 maart 1992, Stcrt. 63, art. 2.2.; art. 2.3.
Waardering: b (5)
Het weigeren of intrekken van vergunningen, dan wel het stellen van beperkingen of het verbinden van voorschriften aan vergunningen, dan wel het wijzigen van eerder gegeven beperkingen en voorschriften, indien a) de effectenhandelaar of vermogensbeheerder zijn zetel heeft in een staat, niet zijnde een lidstaat van de EG, waar Nederlandse financiële instellingen niet worden toegelaten of aan onredelijke beperkingen worden onderworpen; b) een natuurlijke persoon of rechtspersoon met de nationaliteit van een onder a bedoelde staat rechtstreeks of middellijk overwegende zeggenschap kan uitoefenen in het bedrijf van de effectenbemiddelaar of vermogensbeheerder.
Periode: 1992–....
Grondslag: WTE, art. 31.
Waardering: b (5)
9.1.4.5 Melding van zeggenschap in ter beurze genoteerde vennootschappen (1992–)
Het – de Stichting Toezicht Effectenverkeer gehoord – (op verzoek) verlenen van ontheffingen aan vennootschappen van de in artikel 9 omschreven verplichting tot openbaarmaking van meldingen in het kader van de Wet melding zeggenschap.
Periode: 1992–....
Grondslag: WMZ, art. 11.1.; art. 11.2.
Waardering: v Termijn: 10 jaar na vervallen van de ontheffing
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van algemene maatregelen van bestuur, waarin taken en bevoegdheden die de Minister van Financiën op basis van de Wet melding zeggenschap heeft – onder voorwaarden – worden overgedragen aan een rechtspersoon.
Periode: 1992–....
Grondslag: WMZ, art. 15.
Waardering: b (4)
Het vaststellen van Ministeriële regelingen houdende:
a. goedkeuring vooraf van de door de Stichting Toezicht Effectenverkeer opgestelde regels met betrekking tot de wijze waarop de samenstelling van het percentage als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder b, van de Wet melding zeggenschap moet worden kenbaar gemaakt;
b. goedkeuring vooraf van schriftelijke afspraken tussen de Stichting Toezicht Effectenverkeer en buitenlandse bevoegde autoriteiten ten behoeve van de in artikel 14.2. en 14.3. van de Wet melding zeggenschap bedoelde informatie-uitwisseling;
c. goedkeuring (opnieuw) van schriftelijke afspraken tussen de Stichting Toezicht Effectenverkeer en buitenlandse bevoegde autoriteiten ten behoeve van de in artikel 14.2. en 14.3. van de Wet melding zeggenschap bedoelde informatie-uitwisseling, na totstandkoming van verdragen tot informatie-uitwisseling.
Periode: 1992–....
Grondslag: Besluit van 18 december 1991, Stb. 749, art. 3.
Waardering: b (5)
Het publiceren van een door de Stichting Toezicht Effectenverkeer opgesteld jaarlijks verslag over de uitoefening van de aan haar in het kader van de Wet melding zeggenschap gedelegeerde taken en bevoegdheden.
Periode: 1992–....
Grondslag: WMZ, art. 15.4.
Waardering: b (3)
Het vaststellen van Ministeriële regelingen inzake het verhaal van de kosten voor de uitvoering en uitoefening van de taken en bevoegdheden in het kader van de Wet melding zeggenschap op vennootschappen en op degenen op wie een meldingsplicht rust.
Periode: 1992–....
Grondslag: WMZ, art. 16.
Waardering: b (5)
Het beoordelen van de begrotingen van inkomsten en uitgaven van de Stichting Toezicht Effectenverkeer, alsmede van de staten van werkelijke inkomsten en uitgaven.
Periode: 1992–....
Grondslag: Regeling van 16 januari 1992, art. 2.1.; art. 7.; art. 8.
Waardering: v Termijn: 10 jaar na goedkeuring
Het vaststellen van regels met betrekking tot de onderverdeling van de begroting van de Stichting Toezicht Effectenverkeer; het opleggen van de verplichting om die begroting voor te leggen aan een externe accountant.
Periode: 1992–....
Grondslag: Regeling van 16 januari 1992, art. 2.2.; art. 2.3.
Waardering: b (5)
9.1.4.6 Effectenvernieuwing (1941–)
Het vaststellen van (Ministeriële) regelingen tot goedkeuring van de tarieven welke het Effectenvernieuwingsbureau voor zijn bemoeiingen (en ter dekking van de door hem te dragen risico’s) in rekening mag brengen.
Periode: 1941–....
Grondslag: Effectenvernieuwingsbesluit 1941, art. 3.4.; art. 17.; Effectenvernieuwingswet, art. 2.3.; Beschikking van 6 april 1955, Stcrt. 69, art. 10.
Waardering: b (5)
Het stellen van waarborgen met betrekking tot de verplichtingen van het Effectenvernieuwingsbureau en het verlenen van benodigde kasvoorschotten.
Periode: 1941–....
Grondslag: Effectenvernieuwingsbesluit 1941, art. 3.5.; Effectenvernieuwingswet, art. 2.4.
Waardering: v Termijn: 10 jaar na vervallen van de waarborg/terugbetaling van de voorschotten
(560) HANDELING
Het vaststellen van (Ministeriële) regelingen inzake de werkwijze van het Effectenvernieuwingsbureau (en de aanwijzing en de wijze van behandeling van de ingevolge artikel 1 van het Effectenvernieuwingsbesluit aangewezen waardepapieren).
Periode: 1941–....
Grondslag: Effectenvernieuwingsbesluit 1941, art 3.6.; Effectenvernieuwingswet, art. 2.6.
Waardering: b (5)
Het vaststellen van (Ministeriële) regelingen tot goedkeuring van de voorwaarden waaronder het Effectenvernieuwingsbureau duplicaten of vervangende waarden van effecten en de ter zake van die effecten ontvangen uitkeringen aan de aanvrager kan teruggeven.
Periode: 1965–....
Grondslag: Effectenvernieuwingswet, art. 12.2.
Waardering: b (5)
Het vaststellen van (Ministeriële) regelingen tot aanwijzing van een effectenprijscourant, waarin het Effectenvernieuwingsbureau de aanvraag tot vervanging van effecten bekend moet maken, wanneer de identiteit van de te vervangen effecten is komen vast te staan, doch niet is voldaan aan de in artikel 9 gestelde vereisten.
Periode: 1965–....
Grondslag: Effectenvernieuwingswet, art. 14.
Waardering: v Termijn: 10 jaar na intrekking/ vervallen
(565) HANDELING
Het vaststellen van (Ministeriële) regelingen tot aanwijzing van een effectenprijscourant, waarin het Effectenvernieuwingsbureau de vordering van een duplicaat of vervangende waarden bekend moet maken.
Periode: 1965–....
Grondslag: Effectenvernieuwingswet, art. 17.2.
Waardering: v Termijn: 10 jaar na intrekking/ vervallen
Het voeren van overleg met de Stichting Effectenvernieuwing over de voorwaarden die gesteld moeten worden bij de overdracht van premies van meer dan fl. 1000 die zijn gevallen op door de Stichting in bewaring gehouden duplicaten van effecten (vgl. art. 19 van de Effectenvernieuwingswet).
Periode: 1966–....
Grondslag: Beschikking van 20 december 1965, art. 8.2.
Waardering: V 10 jaar na vervallen van de voorwaarden
9.1.4.7 Giraal effectenverkeer (1977–)
Het vaststellen van Ministeriële regelingen houdende aanwijzing van een rechtspersoon als centraal instituut zoals bedoeld in de Wet giraal effectenverkeer.
Periode: 1977–....
Grondslag: Wet giraal effectenverkeer, art. 1.
Waardering: b (4)
Het vaststellen van beschikkingen tot benoeming en ontslag van de toezichthouder op het centraal instituut als bedoeld in de Wet giraal effectenverkeer.
Periode: 1977–....
Grondslag: Wet giraal effectenverkeer, art. 2.1.
Opmerking: Zie voor belangrijke personen het BSD P-direkt (handeling 27)
Waardering: v Termijn: 75 jaar na geboortedatum
Het vaststellen van Ministeriële regelingen houdende nadere regels met betrekking tot het toezicht op het centraal instituut als bedoeld in de Wet giraal effectenverkeer.
Periode: 1977–....
Grondslag: Wet giraal effectenverkeer, art. 2.4.
Waardering: b (5)
Het vaststellen van Ministeriële regelingen (?) houdende aanwijzingen ten behoeve van de toezichthouder op het centraal instituut als bedoeld in de Wet giraal effectenverkeer.
Periode: 1977–....
Grondslag: Instructie toezichthouder, art. 5.1.
Waardering: b (4)
Het vaststellen van beschikkingen waarbij aan de toezichthouder toestemming wordt verleend om functies te bekleden bij instellingen die zijn aangesloten bij het centraal instituut als bedoeld in de Wet giraal effectenverkeer.
Periode: 1977–....
Grondslag: Instructie toezichthouder, art. 6.
Waardering: v Termijn: 10 jaar na beëindiging van de functie
Het vaststellen van Ministeriële regelingen tot goedkeuring van wijzigingen in de statuten van het centraal instituut als bedoeld in de Wet giraal effectenverkeer.
Periode: 1977–....
Grondslag: Wet giraal effectenverkeer, art. 2.5.
Waardering: b (5)
Het vaststellen van beschikkingen tot vernietiging van besluiten van organen van de centrale instelling als bedoeld in de Wet giraal effectenverkeer.
Periode: 1977–....
Grondslag: Wet giraal effectenverkeer, art. 3.
Waardering: v Termijn: 10 jaar na beschikking
Het vaststellen van Ministeriële regelingen tot goedkeuring van de door het centrale instituut als bedoeld in de Wet giraal effectenverkeer vastgestelde regels betreffende de toelating als aangesloten instelling en betreffende de intrekking van zodanige toelating.
Periode: 1977–....
Grondslag: Wet giraal effectenverkeer, art. 4.
Waardering: b (5)
Het vaststellen van beschikkingen op beroepschriften van instellingen wier verzoek tot toelating als aangesloten instelling door het centrale instituut als bedoeld in de Wet giraal effectenverkeer is afgewezen, dan wel wier toelating is ingetrokken.
Periode: 1977–....
Grondslag: Wet giraal effectenverkeer, art. 5.; art. 6.
N.B. Art. 6 is vervallen in 1994 in verband met de invoering van de Algemene wet bestuursrecht.
Waardering: v Termijn: 10 jaar na beschikking
Het vaststellen van Ministeriële regelingen houdende nadere regels met betrekking tot de behandeling van beroepschriften van instellingen wier verzoek tot toelating als aangesloten instelling door het centrale instituut als bedoeld in de Wet giraal effectenverkeer is afgewezen, dan wel wier toelating is ingetrokken.
Periode: 1977–....
Grondslag: Wet giraal effectenverkeer, art. 6.2.
N.B. Art. 6 is vervallen in 1994 in verband met de invoering van de Algemene wet bestuursrecht.
Waardering: b (5)
Het vaststellen van beschikkingen, waarin bij het centrale instituut als bedoeld in de Wet giraal effectenverkeer aangesloten instellingen voor bepaalde soorten effecten worden vrijgesteld van de verplichting om terstond kennis te geven van een door haar verrichte bijschrijving aan degene op wiens naam de bijschrijving in het verzameldepot heeft plaatsgevonden.
Periode: 1977–....
Grondslag: Wet giraal effectenverkeer, art. 25.3.
Waardering: v Termijn: 10 jaar na beschikking
Het vaststellen van Ministeriële regelingen tot aanwijzing – op verzoek van het centrale instituut als bedoeld in de Wet giraal effectenverkeer – van buitenlandse instellingen waarbij het centrale instituut tegoeden mag aanhouden.
Periode: 1977–....
Grondslag: Wet giraal effectenverkeer, art. 35.b.
Waardering: b (5)
9.1.5 Regulering van en toezicht op het giroverkeer / de Rijkspostspaarbank (1940–1985)
Het voorbereiden van Koninklijke Besluiten tot aanwijzing van met het giraal betalingsverkeer verband houdende werkzaamheden, welke door de Postcheque- en Girodienst mogen worden verricht.
Periode: 1940–1955
Grondslag: Girowet 1936, art. 1.1.b.; Postwet 1954, art. 7.1.
Waardering: b (5)
Het voorbereiden van Koninklijke Besluiten houdende regels ten aanzien van de organisatie, het beheer en het gebruik van de PCGD, de voorwaarden waarop de handelingen en werkzaamheden door de dienst worden verricht, zomede ten aanzien van de rechten, welke worden geheven.
Periode: 1940–1955
Grondslag: Girowet 1936, art. 1.2.
Waardering: b (4)
Het (mede)goedkeuren van door de directeur van de PCGD verleende vrijstellingen van de betaling van rechten bedoeld in artikel 35, lid 1, onder a en d, aan de houders van postrekeningen, geopend ten behoeve van (de takken van) ’s Rijks dienst.
Periode: 1940–1955
Grondslag: Girobesluit 1934, art. 37.2.
Waardering: v Termijn: 10 jaar na vervallen van de vrijstelling
Het vaststellen van Ministeriële regelingen houdende besluiten tot gehele/gedeeltelijke sluiting (cq. wederopenstelling) van girokantoren voor de behandeling van opdrachten tot bijschrijving of afschrijving in geval van gevaar voor ontreddering van de dienst, alsmede tot vaststelling van de voorwaarden waaronder en de wijze waarop rekeninghouders tijdens de sluiting over hun tegoed kunnen blijven beschikken.
Periode: 1940–(1985)
Grondslag: Girobesluit 1934, art. 47.; Girobesluit 1955, art. 7.; Girobesluit 1966, art. 7.
Waardering: b (6)
Het vaststellen van Ministeriële regelingen tot vaststelling van de hoogte van de rente die vergoed wordt aan houders van particuliere postrekeningen (1972 – 1974); tot vaststelling van de categorieën van rekeninghouders aan wie rente over het beschikbare tegoed wordt vergoed en tot vaststelling van de hoogte van die rentevoet (sinds 1974).
Periode: 1955–(1985)
Grondslag: Girobesluit 1955, art. 20.1.; Girobesluit 1966, art. 20.1.
Waardering: b (5)
Het verlenen van machtigingen aan de directeur van de Postcheque- en Girodienst tot het mogen weigeren van opdrachten tot verhoging van rentedragende tegoeden op postrekeningen, dan wel tot weigering van rentevergoeding over bedragen boven een door de directeur der PCGD te bepalen maximum.
Periode: 1982–(1985)
Grondslag: Beschikking van 30 juni 1982, Stcrt. 122, art. 4.; Beschikking van 26 april 1983, Stcrt. 88, art. 4.
Waardering: v Termijn: 10 jaar na vervallen van de machtiging
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van (Koninklijke Besluiten) waarbij wordt bepaald op welke wijze de bewaring van bij de PCGD belegde gelden zal geschieden.
Periode: 1940–1954
Grondslag: Postwet 1919, art. 22.4.
Waardering: b (5)
Het vaststellen van Ministeriële regelingen houdende regels voor de belegging van gelden van de PCGD, alsmede voor het bewaren van de beleggingen en van de in pand genomen waarden.
Periode: 1940–1985
Grondslag: Girowet 1936, art. 1.3.
Waardering: b (5)
Het voorbereiden van Koninklijke Besluiten tot vaststelling van instructies tot regeling van de werkzaamheden der Commissie van Advies betreffende de bemoeiingen van de openbare lichamen met betrekking tot het betalingsverkeer zonder gereed geld.
Periode: 1940–1955
Grondslag: Girowet 1936, art. 9.2.
Waardering: b (4)
Het vaststellen van beschikkingen tot benoeming van de leden van de Commissie van Advies betreffende de bemoeiingen van de openbare lichamen met betrekking tot het betalingsverkeer zonder gereed geld; het aanwijzen van de voorzitter van die Commissie.
Periode: 1940–1985
Grondslag: Girowet 1936, art. 9.2.
Waardering: v Termijn: 75 jaar na geboortedatum
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van algemene maatregelen van bestuur regelende de wijze waarop de Commissie van Advies betreffende de bemoeiingen van de openbare lichamen met betrekking tot het betalingsverkeer zonder gereed geld van advies dient bij de uitvoering van deze wet.
Periode: 1940–1985
Grondslag: Girowet 1936, art. 9.3.
Waardering: b (4)
Het (mede)opstellen van en het zo nodig voeren van overleg met de andere Minister (de Minister belast met de zorg voor het Staatsbedrijf der PTT) over adviesaanvragen die aan de Commissie van Advies, ingesteld bij artikel 9 van de Girowet, zullen worden voorgelegd.
Periode: 1940–(1985)
Grondslag: Besluit van den 6den augustus 1937, Stb. 354, art. 2.2.
Waardering: b (5)
Het verlenen van toestemming aan de Commissie van Advies, ingesteld bij artikel 9 van de Girowet 1936, tot openbaarmaking van zijn adviezen.
Periode: 1940–(1985)
Grondslag: Besluit van den 6den augustus 1937, Stb. 354, art. 5.
Waardering: v Termijn : 5 jaar na toestemming
Het verlenen en intrekken van vergunningen aan/van gemeenten die een girodienst willen oprichten/hebben opgericht.
Periode: 1940–1985
Grondslag: Girowet 1936, art. 2.; art. 5.
Waardering: b (5)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van algemene maatregelen van bestuur houdende bepalingen ten aanzien van gemeentelijke girodiensten (o.a ten aanzien van de belegging van gelden, de deelneming aan het interlokale en internationale betalingsverkeer en de aan de PCGD voor diens bemoeiingen te betalen vergoedingen).
Periode: 1940–1985
Grondslag: Girowet 1936, art. 2.3; art. 2.4.; art. 2.5.
Waardering: b (5)
Het vaststellen van Ministeriële regelingen houdende vaststelling van de rentevoet en van de voorwaarden in acht te nemen met betrekking tot de saldi-tegoeden welke bij gemeentelijke girodiensten worden aangehouden.
Periode: 1940–1985
Grondslag: Girowet 1936, art. 2.6., zoals gewijzigd bij Wet van 13 april 1978, houdende bepalingen inzake het toezicht op het kredietwezen, art. 57.
Waardering: b (5)
Het vaststellen van beschikkingen (?) waarin aan een gemeentelijke dienst, die al voor inwerkingtreding van de Girowet bestond, voorschriften worden gegeven terzake van de belegging van gelden, de deelneming aan het interlokale en internationale betalingsverkeer en de aan de PCGD voor diens bemoeiingen te betalen vergoedingen.
Periode: 1940–1985
Grondslag: Girowet 1936, art. 3.2.
Waardering: b (5)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van algemene maatregelen van bestuur houdende regels volgens welke door de Minister belast met de zorg voor het Staatsbedrijf der PTT en de Minister van Financiën toezicht wordt uitgeoefend op gemeentelijke girodiensten.
Periode: 1940–1985
Grondslag: Girowet 1936, art. 4.
Waardering: b (5)
Het aanwijzen van ambtenaren die inzage nemen in de boeken en bescheiden betreffende de administratie van gemeentelijke girodiensten.
Periode: 1940–(1985)
Grondslag: Gemeentegirobesluit 1938, art. 9.1.
Waardering: v Termijn: 1 jaar na aanwijzing
Het uitoefenen van toezicht op gemeentelijke girodiensten (door te onderzoeken of de voor de diensten geldende bepalingen en voorwaarden worden nageleefd, door zich op de hoogte te stellen van de wijze waarop de diensten worden geëxploiteerd, door zich te overtuigen van de juistheid van de door de diensten verstrekte opgaven en van de wijze, waarop de beleggingen en de in onderpand genomen waarden worden bewaard).
Periode: 1940–(1985)
Grondslag: Gemeentegirobesluit 1938, art. 9. (zie ook: Girowet 1936, art. 4.)
Waardering: b (5)
Het vaststellen van Ministeriële regelingen houdende voorwaarden waaronder gemeentelijke stortings- en ophaaldiensten en gemeentelijke spaardiensten betalingen mogen verrichten aan openbare lichamen en daarmee gelijk te stellen begunstigden, ten behoeve van de daarbij aangeslotenen en ten laste van door dezen bij die diensten aan te houden tegoeden.
N.B. Wanneer diensten zich beperken tot het verrichten van dgl. betalingen vallen zij niet onder de werking van de wet.
Periode: 1940–1985
Grondslag: Girowet 1936, art. 7.
Waardering: b (5)
Het vaststellen van bijzondere voorwaarden waaraan een gemeentelijke stortings- of ophaaldienst of gemeentelijke spaarbank moet voldoen om te worden aangemerkt als dienst waarvoor de bepalingen van de Girowet niet gelden.
Periode: 1940–
Grondslag: Beschikking BIZA/FIN 18 september 1939/3 oktober 1939, Stcrt. 197, art. 2.; Beschikking BIZA/FIN 25 september/18 oktober 1940, art. 2.
Waardering: b (5)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van algemene maatregelen van bestuur houdende gelijkstelling van andere met name aan te duiden openbare lichamen dan het Rijk en de gemeenten met gemeenten (voor de toepassing van deze wet).
Periode: 1940–1985
Grondslag: Girowet 1936, art. 8.
Waardering: b (5)
Het vaststellen van regels voor het monetaire beleid van de PCGD (tot 1978); het vaststellen van de wijze waarop de bewaring van de beleggingen en van de in pand genomen waarden zal geschieden.
Periode: 1955–1985
Grondslag: Postwet 1954, art. 7.2.
Waardering: b (5)
Het vaststellen van Ministeriële regelingen houdende:
a. het percentage van het bedrag hoger dan fl. 10 miljoen, dat op de postrekeningen gestort en nog niet terugbetaald is (met uitzondering van de tegoeden der rijkscomptabelen en van de saldi der dienstpostrekeningen), dat als kasreserve moet worden aangehouden bij De Nederlandsche Bank;
b. goedkeuring van onttrekkingen aan de kasreserve(s), anders dan bedoeld in art. 2, lid 3.
Periode: 1957–1972
Grondslag: Beschikking van 8/17 april 1957, Stcrt. 81, art. 2.1.; art. 2.2. (1972); art. 2.1. (1975); art. 2.6.; art 2.5. (1972); art. 2.4. (1975).
N.B. Art. 2.3. (art. 2.2. (1972)) luidt: ‘Telkens als door wijziging van het percentage voor de kasreserve of door wijziging van het bedrag der op postrekeningen gestorte en nog niet terugbetaalde bedragen als bedoeld in lid 1, het bedrag van de aldaar bedoelde kasreserve moet worden verhoogd of verlaagd, doet de Directeur-generaal van het Staatsbedrijf der PTT daarvan mededeling aan de Minister van Financiën en De Nederlandsche Bank N.V.’
Waardering: b (5)
Het overschrijven van het bedrag der kasreserve(s) op een rekening Kasreserve PCGD bij De Nederlandsche Bank; het verhogen of verlagen van de kasreserve(s) van de PCGD door overschrijving op of van de Rekening Kasreserve PCGD bij De Nederlandsche Bank ten laste van of ten gunste van de rekening van ’s Rijks Schatkist.
Periode: 1957–(1985)
Grondslag: Beschikking van 8/17 april 1957, Stcrt. 81, art. 2.4.; art. 2.5.; art. 2.3 (1972); art. 2.2. (1975); art. 2.4 (1972); art. 2.3. (1975)
Waardering: v Termijn: 10 jaar na overschrijving
Het ter beschikking stellen van bedragen ter belegging aan de directeur van de Rijkspostspaarbank door overschrijving van de rekening van ’s Rijks Schatkist bij De Nederlandsche Bank op de bij deze bank aangehouden beleggingsrekening (PCGD).
Periode: 1957–(1985)
Grondslag: Beschikking van 8/17 april 1957, Stcrt. 81, art. 3.2.
Waardering: v Termijn: 10 jaar na beschikbaar stelling
Het beoordelen van wijzigingen in de bedragen van de kasreserves die door de PCGD bij De Nederlandsche Bank moeten worden aangehouden.
Periode: 1975 – (1985)
Grondslag: Beschikking van 8/17 april 1957, Stcrt. 81, art. 2.1. (1975)
Waardering: v Termijn: 10 jaar na datum
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van (Koninklijke) Besluiten:
a. tot benoeming, schorsing en ontslag van de directeur/onderdirecteur van de RPS;
b. voorziening in de tijdelijke waarneming van hun functies bij verhindering, afwezigheid of ontstentenis van zowel de directeur als de onderdirecteur (tot 1942).
Periode: 1940–1985
Grondslag: Postspaarbankwet, art. 2.4.; art. 2.5.
Postspaarbankwet, zoals gewijzigd bij Uitvoeringsbesluit reorganisatie RPS, art. 3. Postspaarbankwet 1954, art. 3.4.
Organiek Besluit PTT 1928, art. 3.; Organiek Besluit PTT 1946, art. 4.; Organiek Besluit PTT 1955, art. 25 (vervalt in 1983).
Waardering: b (4)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van algemene maatregelen van bestuur inzake de wijze van benoeming, schorsing en ontslag van de ambtenaren der RPS (m.u.v. de directeur en de onderdirecteur).
Periode: 1940–1955
Grondslag: Postspaarbankwet, art. 2.5.
Waardering: b (1)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van algemene maatregelen van bestuur:
a. regelende de inleg en terugbetaling van gelden uit de RPS;
b. regelende toelating van bepalingen, welke hij, die een inleg doet op een nieuw boekje ten name van een ander, kan stellen;
c. tot vaststelling van regelingen die afwijken van het bepaalde in de voorgaande leden van artikel 5;
d. inzake de voorwaarden waaronder gelegenheid wordt gegeven tot het openen van een spaarrekening en het daarop rentegevend inleggen van gelden, alsmede tot het sluiten van andere spaarcontracten bij de RPS.
N.B. Tot 1955 was de Minister belast met etc. de hoofdactor, daarna de Minister van Financiën.
Periode: 1940–1985
Grondslag: Postspaarbankwet, art. 5.1.; art. 5.5.; art. 5.6.; Postspaarbankwet 1954, art. 7.1.
Waardering: b (5)
Het vaststellen van Ministeriële regelingen tot opschorting of beëindiging van de uitgifte van beleggingsbewijzen.
Periode: 1975–1985
Grondslag: Postspaarbankbesluit 1955, zoals gewijzigd bij Besluit van 17 december 1973, Stb. 624, art. 10.c.1.
Waardering: b (5)
Het vaststellen van Ministeriële regelingen waarin bij de vaststelling van de rentevoet voor spaardeposito’s wordt onderscheiden naar de duur van de inleg en het minimum bedrag van de inleg.
Periode: 1975–1985
Grondslag: Postspaarbankbesluit 1955, zoals gewijzigd bij Besluit van 15 april 1975, Stb. 201, art. 10.e.2.
Waardering: b (5)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van algemene maatregelen van bestuur houdende nadere voorschriften betreffende de inschrijving en doorhaling van de inschrijving in de bescheiden van de RPS van de rechterlijke uitspraak inzake het bevel of de toestemming tot het verbinden van gelden, welke zijn ingelegd om te dienen tot zekerheid van voogdijbeheer.
Periode: 1940–1955
Grondslag: Postspaarbankwet, art. 10.9.
Waardering: b (5)
Het vaststellen van (Ministeriële) regelingen tot verlenging – de raad van toezicht gehoord/de commissie van advies gehoord – van de termijn waarbinnen aan elke aanvraag om terugbetaling van op spaarbankboekjes verschuldigde gelden moet worden voldaan.
Periode: 1940–1955
Grondslag: Postspaarbankwet, art. 16.2.
Waardering: b (5)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van algemene maatregelen van bestuur:
a. waarin wordt bepaald hoeveel de RPS als commissieloon en verdere kosten in rekening mag brengen aan rekeninghouders, die gebruik maken van de mogelijkheid om door tussenkomst van de RPS inschrijvingen op naam in een Grootboek van de Nationale Schuld, rentegevende obligatiën ten laste van de Staat, of certificaten aan toonder van inschrijving in een Grootboek te doen aankopen;
b. tot vaststelling van het formulier, waarbij de inlegger de directeur van de RPS machtigt om over te gaan tot invordering van de rente van het kapitaal, dat ten kantore van de Directeur van het Grootboek der Nationale Schuld op enig hoofd van rekening door tussenkomst van de RPS is ingeschreven (tot 1942).
Periode: 1940–1955
Grondslag: Postspaarbankwet, art. art. 8.2.; art. 8.4.
Waardering: b (5)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van algemene maatregelen van bestuur:
a. tot vaststelling van het percentage, waarmee de waarde van inschrijving in het Grootboek der Nationale Schuld mag worden vermeerderd in geval van op- of afschrijvingen van Staatsschuldboekjes;
b. vaststelling van de regelen betreffende het in en afschrijven op Staatsschuldboekjes;
c. vaststelling van de hoogte van het commissieloon dat de RPS in rekening mag brengen in verband met inschrijvingen op of afschrijvingen van Staatsschuldboekjes.
Periode: 1940–1955
Grondslag: Postspaarbankwet, art. 9.5.; art. 9.7.
Waardering: b (5)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van algemene maatregelen van bestuur:
a. inzake de voorwaarden waaronder aan inleggers gelegenheid wordt gegeven tot het verkrijgen – ten laste van hun tegoed – van inschrijving in een staatsschuldboekje;
b. inzake de voorwaarden waaronder ten behoeve van inleggers bemiddeling wordt verleend voor het aankopen van nationale schuld ten laste van hun tegoed;
c. inzake de voorwaarden waaronder de rente van beleggingen in staatsschulden als inleg op een spaarrekening wordt bijgeschreven.
Periode: 1955–1985
Grondslag: Postspaarbankwet 1954, art. 7.2.
Waardering: b (5)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van algemene maatregelen van bestuur tot vaststelling van de gevallen waarin en de voorwaarden waaronder duplicaatboekjes kunnen worden afgegeven of spaarbankboekjes kunnen worden vervangen.
Periode: 1940–1955
Grondslag: Postspaarbankwet, art. 11.2.
Waardering: b (5)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van algemene maatregelen van bestuur tot vaststelling van de hoogte van de rente die wordt uitgekeerd op spaarrekeningen/tot vaststelling van de rentevoet, de wijze van berekening van het rentebedrag, het maximum rentegevend tegoed en de gevallen waarin de rentevergoeding kan worden beëindigd.
Periode: 1940–1971
Grondslag: Postspaarbankwet, art. 13.2.; Postspaarbankwet 1954, art. 7.3.
Waardering: b (5)
Het vaststellen van nadere voorschriften voor de uitvoering van de bepaling in art. 23.5. van het Postspaarbankbesluit: ‘Voor zoveel de door den directeur ingeleverde saldobiljetten in orde zijn bevonden, wordt op elken renteverschijndag te zijner beschikking gesteld de alsdan verschenen rente van alle door tusschenkomst van den RPS verkregen inschrijvingen, waarvan de rente, krachtens procuratie als in het tweede lid bedoeld, door den directeur wordt geïnd.’
Periode: 1940–1955
Grondslag: Postspaarbankbesluit, art. 23.6.
Waardering: b (5)
Het voorbereiden, vaststellen, wijzigen en intrekken van Ministeriële regelingen houdende vaststelling van de rentevoet, de wijze van berekening van het rentebedrag, de gevallen waarin de rentevergoeding kan worden beëindigd en, zo nodig, een maximum rentegevend tegoed.
Periode: 1971–1985
Grondslag: Postspaarbankwet 1954, zoals gewijzigd bij Wet van 9 december 1970, Stb. 663, art. 7.3.
Waardering: b (5)
Het opstellen van lastgevingen waarbij de voordelige sloten van de rekeningen van de ontvangsten en uitgaven door de ambtenaren van de posterijen gedaan ten behoeve van de RPS aan de RPS ter beschikking wordt gesteld.
Periode: 1940–1942
Grondslag: Postspaarbankwet, art. 17.2.
Waardering: v Termijn: 10 jaar na lastgeving
Het voorbereiden, vaststellen, wijzigen en intrekken van Ministeriële regelingen houdende:
a. algemene regels met betrekking tot het beleid terzake van de werkzaamheid van de RPS als spaarbank;
b. algemene aanwijzingen ter nadere regeling van het bepaalde in art. 4.2.
N.B. Artikel 4.2. luidt: ‘Terzake van de uitvoering van het beleid, bedoeld in artikel 2 – van de RPS als spaarinstelling -, is de Directeur-Generaal voornoemd – de DG van het Staatsbedrijf der PTT – verantwoording verschuldigd aan Onze Minister van Financiën.’
Periode: 1955–1985
Grondslag: Postspaarbankwet 1954, art. 2.; art. 4.3.
Waardering: b (1)
Het beoordelen van door de RPS ingezonden staten, cq. door de Minister aan de RPS gevraagde informatie, inzake kredietverleningen.
Periode: 1977–1985
Grondslag: Besluit van 26 mei 1977, Stcrt. 130, art. 3.; Besluit van 10 december 1980, Stcrt. 243, art. 4.
Waardering: v Termijn: 10 jaar na datum
Het opstellen van lastgevingen ten behoeve van personen die een onderzoek moeten instellen naar het beheer en de bedrijfsuitvoering van de RPS.
Periode: 1977–1985
Grondslag: Besluit van 26 mei 1977, Stcrt. 130, art. 4.; Besluit van 10 december 1980, Stcrt. 243, art. 5.
Waardering: v Termijn: 1 jaar na vervallen van de lastgeving
Het vaststellen van regelingen met betrekking tot het totaal der uitstaande kredieten van de RPS.
Periode: 1977–1980
Grondslag: Besluit van 26 mei 1977, Stcrt. 130, art. 5.
Waardering: b (5)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van algemene maatregelen van bestuur tot vaststelling van nadere regels inzake de beperking van het vorderingsrecht bij het openen van een spaarbankrekening op naam van een ander (door het stellen van een tijdsbepaling voor de uitoefening van dat vorderingsrecht).
Periode: 1955–1985
Grondslag: Postspaarbankwet 1954, art. 7.5.
Waardering: b (5)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van algemene maatregelen van bestuur tot vaststelling van de maximale omvang van het reservefonds van de RPS.
Periode: 1955–1985
Grondslag: Postspaarbankwet 1954, art. 13.1.
Waardering: b (5)
Het vaststellen van een (regeling) tot oprichting van een naamloze vennootschap onder de naam Postbank N.V., met als doel de uitoefening van de dienstverlening zoals die werd verricht door de PCGD en de RPS.
Periode: 1985
Grondslag: Postbankwet, art. 1.1.
Waardering: b (1)
Het namens de Staat deelnemen in verdere plaatsing van het kapitaal van de Postbank.
Periode: 1985
Grondslag: Postbankwet, art. 1.2.
Waardering: b (5)
Het voorbereiden, vaststellen, wijzigen en intrekken van besluiten (?) waarin wordt bepaald tot welke bedragen de in het eerste lid bedoelde storting wordt aangemerkt als storting op de in het eerste lid bedoelde leningen, en waarbij de Minister bepaalt welk gedeelte van deze leningen als achtergesteld wordt aangemerkt.
N.B. Art. 4.1. luidt: ‘De overgang op de Postbank N.V. van alle vermogensbestanddelen van de Staat welke aan de PCGD worden toegerekend en van de vermogensbestanddelen van de RPS, zoals bepaald in de artikelen 2 en 3, wordt aangemerkt als storting door de Staat op aandelen of leningen van de Staat aan de bank welke leningen, behalve bij conversie in aandelen, niet vatbaar zijn voor verrekening en al dan niet achtergesteld kunnen zijn bij de vorderingen van derden.’
Periode: 1985–....
Grondslag: Postbankwet, art. 4.2.
Waardering: b (5)
Het vaststellen van beschikkingen (?) waarmee wordt ingestemd met het voornemen van de Postbank om de door de Staat aan haar verstrekte leningen als bedoeld in artikel 4 vervroegd af te lossen.
Periode: 1985–....
Grondslag: Postbankwet, art. 5.1.
Waardering: v Termijn: 10 jaar na beschikking
Het vaststellen van Ministeriële regelingen tot:
a. vaststelling van de hoogte van de rente die de Postbank verschuldigd is over de door de Staat aan haar verstrekte leningen als bedoeld in art. 4.;
b. vaststelling van verzoeken tot conversie van leningen van de Staat aan de Postbank in aandelen Postbank N.V. en tot aanwijzing van de leningen ten laste waarvan die conversie plaatsvindt.
Periode: 1985–....
Grondslag: Postbankwet, art. 5.2.; art. 5.3.; art. 5.4.
Waardering: b (5)
Het vaststellen van opgaven van vermogensbestanddelen van de PCGD en de RPS, welke in openbare registers te boek zijn gesteld, in verband met de verandering van de tenaamstelling in die registers.
Periode: 1986–....
Grondslag: Postbankwet, art. 6.
Waardering: b (3) jaarverslagen
v 10 jaar overige neerslag, mits gecumuleerd in de jaarverslagen
Het vaststellen van waarborgen inzake de uitbetaling door de Postbank N.V. van tegoeden die op het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel worden aangehouden bij de PCGD en de RPS.
Periode: 1986–....
Grondslag: Postbankwet, art. 8.
Waardering: v Termijn: 10 jaar na vervallen
Het voorbereiden, vaststellen, wijzigen en intrekken van wetten waarin goedkeuring wordt verleend tot het wijzigen van de statuten van de Postbank met betrekking tot het doel en de werkzaamheden van de bank.
N.B. Goedkeuring van de statutenwijziging kan ook stilzwijgend worden verleend. Uitdrukkelijke goedkeuring geschiedt per wet.
Periode: 1986–....
Grondslag: Postbankwet, art. 11.
Waardering: b (1)
Het namens de Staat der Nederlanden deelnemen in het kapitaal van de naamloze vennootschap die in het kader van het samengaan van de NMB NV. en de Postbank NV. houdster zal zijn van de aandelen in de Postbank NV. en van de aandelen in de NMB NV. dan wel van de aandelen in de vennootschap waarin de activa en passiva van de NMB NV. zullen worden ondergebracht.
Periode: 1989–....
Grondslag: Wet van 20 april 1989, Stb. 111, art. 1.
Waardering: b (5)
9.1.6 Anti-witwas wetgeving (1985-)
9.1.6.1 Toezicht op de handel in spaarbewijzen
Het vaststellen, wijzigen en intrekken van Ministeriële regelingen tot aanwijzing van representatieve organisaties in de zin van artikel 1 van de Wet inzake spaarbewijzen.
Periode: 1985–....
Grondslag: Wet inzake spaarbewijzen, art. 1.d.
Waardering: b (4)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van algemene maatregelen van bestuur tot:
a. algemeen verbindendverklaring van regelingen omtrent de uitgifte, de verhandeling en de uitbetaling tegen inlevering van spaarbewijzen voor ondernemingen en instellingen die spaarbewijzen uitgeven, wanneer over die regelingen overeenstemming is bereikt tussen De Nederlandsche Bank en de representatieve organisaties;
b. vaststelling van nadere regels met betrekking tot de uitvoering van algemeen verbindend verklaarde regelingen omtrent de uitgifte, de verhandeling en de uitbetaling tegen inlevering van spaarbewijzen.
Periode: 1985–....
Grondslag: Wet inzake spaarbewijzen, art. 2.
Waardering: b (5)
9.1.6.2 Identificatie bij financiële dienstverlening
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van algemene maatregelen van bestuur:
a. waarbij overeenkomsten omtrent de vaststelling en registratie van personen aan wie financiële diensten worden verleend, algemeen verbindend worden verklaard ten aanzien van degenen die deze financiële diensten bedrijfsmatig verrichten, wanneer over die regelingen overeenstemming is bereikt tussen De Nederlandsche Bank en de representatieve organisaties;
b. waarin nadere regels worden gesteld met betrekking tot de uitvoering van een algemeen verbindend verklaarde regeling.
Periode: 1988–1993
Grondslag: Wet identiteitsvaststelling, art. 2.
Waardering: b (5)
Het voorbereiden van de vaststelling van Koninklijke Besluiten, waarbij de algemeen verbindend verklaring van overeenkomsten omtrent de vaststelling en registratie van personen aan wie financiële diensten worden verleend die zijn beëindigd, wordt ingetrokken.
Periode: 1988–1993
Grondslag: Wet identiteitsvaststelling, art. 2.3.
Waardering: b (5)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van algemene maatregelen van bestuur tot aanwijzing van andere dan in de wet genoemde categorieën van beroepen, bedrijven of instellingen die beschouwd worden als financiële instelling in de zin der wet.
Periode: 1994–....
Grondslag: Wet identificatie 1993, art. 1.1.
Waardering: b (5)
Het vaststellen van Ministeriële regelingen tot vaststelling van de waarden die bepaalde financiële diensten/transacties te boven moeten gaan om onder de werking van de wet te vallen.
Periode: 1994–....
Grondslag: Wet identificatie 1993, art. 1.1.b.5-7
Waardering: b (5)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van algemene maatregelen van bestuur tot aanwijzing van andere dan in de wet genoemde diensten die onder de werking van de wet vallen, alsmede tot aanwijzing van de gegevens die in geval van een dergelijke dienstverlening moeten worden vastgelegd.
Periode: 1994–....
Grondslag: Wet identificatie 1993, art. 1.1.; art. 6.8.
Waardering: b (5)
Het – onder voorwaarden – verlenen van vrijstellingen aan financiële instellingen van de verplichting tot vaststelling van de identiteit van bepaalde in de wet genoemde categorieën van cliënten.
Periode: 1994–....
Grondslag: Wet identificatie 1993, art. 2.4.; art. 2.6.
Waardering: b (5)
Het vaststellen van Ministeriële regelingen tot aanwijzing van andere dan in de wet genoemde ondernemingen of instellingen die optreden als cliënt in financiële transacties waarvan de identiteit door de dienstverlenende financiële instellingen niet behoeft te worden vastgesteld.
Periode: 1994–....
Grondslag: Wet identificatie 1993, art. 2.4.
Waardering: b (5)
Het – onder voorwaarden – verlenen van ontheffingen aan financiële instellingen van de verplichting tot vaststelling van de identiteit van de in de wet c.a. genoemde categorieën van cliënten.
Periode: 1994–....
Grondslag: Wet identificatie 1993, art. 2.5.; art. 2.6.
Waardering: b (5)
Het vaststellen van Ministeriële regelingen tot aanwijzing van andere dan in de wet genoemde documenten die kunnen dienen tot vaststelling van de identiteit van natuurlijke personen.
Periode: 1994–....
Grondslag: Wet identificatie 1993, art. 3.1.
Waardering: b (5)
Het vaststellen van Ministeriële regelingen waarin wordt bepaald welke gegevens tenminste moeten worden opgenomen in de akte of het document dat rechtspersonen moeten overleggen ter vaststelling van hun identiteit.
Periode: 1994–....
Grondslag: Wet identificatie 1993, art. 3.4.
Waardering: b (5)
Het vaststellen van Ministeriële regelingen tot aanwijzing van niet lidstaten van de EG waarin financiële instellingen gevestigd moeten zijn om cliënten – in afwijking van het in artikel 2.1. gestelde – toch te hebben laten voldoen aan de plicht tot identificatie in geval van in de wet genoemde, dan wel door onze Minister aan te wijzen, vormen van financiële dienstverlening, waarbij betalingen op een bepaalde manier hebben plaatsgevonden.
Periode: 1994–....
Grondslag: Wet identificatie 1993, art. 4.3.; art. 4.4.; art. 4.5.
Waardering: b (5)
Het vaststellen van Ministeriële regelingen tot aanwijzing van niet lidstaten van de EG, welke in hun wetgeving zodanige bepalingen hebben opgenomen inzake de identiteitsvaststelling van natuurlijke personen, die namens een cliënt of namens een vertegenwoordiger van een cliënt optreden in financiële transacties, dat artikel 5.3. en 5.4. buiten toepassing kunnen blijven, indien die natuurlijke personen instellingen zijn dan wel optreden namens financiële instellingen waarop een vrijstelling als bedoeld in artikel 2.4., of een ontheffing als bedoeld in artikel 2.5. van toepassing is.
Periode: 1994–....
Grondslag: Wet identificatie 1993, art. 5.5.
Waardering: b (5)
Het – onder voorwaarden – verlenen van vrijstellingen en – op verzoek – ontheffingen van de verplichting tot vaststelling van de identiteit van natuurlijke personen die namens een cliënt of een vertegenwoordiger van een cliënt optreden in financiële transacties, dan wel van de verplichting tot vaststelling van de identiteit van de vertegenwoordiger van de cliënt.
Periode: 1994–....
Grondslag: Wet identificatie 1993, art. 5.6.
Waardering: vrijstellingen: b (4)
ontheffingen: v, 10 jaar na vervallen van de ontheffing
9.1.6.3 Melding van ongebruikelijke financiële transacties
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van algemene maatregelen van bestuur tot aanwijzing van andere dan in de wet genoemde financiële diensten die onder de werking van deze wet vallen.
Periode: 1994–....
Grondslag: Wet melding ongebruikelijke transacties, art. 1.a.9.
Waardering: b (5)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van Koninklijke Besluiten tot benoeming, schorsing en ontslag van het hoofd van het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties.
Periode: 1994–....
Grondslag: Wet melding ongebruikelijke transacties, art. 6.
Waardering: b (4)
Het vaststellen van het budget en de (personele) sterkte van het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties.
Periode: 1994–....
Grondslag: Wet melding ongebruikelijke transacties, art. 7.
Waardering: v Termijn: 10 jaar na vaststelling
Het vaststellen van Ministeriële regelingen tot vaststelling – voor een termijn van ten hoogste zes maanden – van de indicatoren aan de hand waarvan moet worden beoordeeld of een transactie moet worden aangemerkt als zijnde ongebruikelijk.
Periode: 1994–....
Grondslag: Wet melding ongebruikelijke transacties, art. 8.1.
Waardering: b (5)
Het voorbereiden van de vaststelling, intrekking en wijziging van algemene maatregelen van bestuur tot goedkeuring van eerder vastgestelde indicatoren aan de hand waarvan moet worden beoordeeld of een transactie moet worden aangemerkt als zijnde ongebruikelijk.
Periode: 1994–....
Grondslag: Wet melding ongebruikelijke transacties, art. 8.2.
Waardering: b (5)
Het opstellen van voordrachten voor de benoeming van de leden van de Begeleidingscommissie voor het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties.
Periode: 1994–....
Grondslag: Wet melding ongebruikelijke transacties, art. 16.1.
Waardering: v Termijn: 2 jaar na voordracht
Het instellen van de projectorganisatie automatisering Meldpunt Ongebruikelijke
transacties.
Periode: 1994 –
Waardering: b (4)
9.1.6.4 Toezicht op wisselkantoren
Het vaststellen van Ministeriële regelingen tot aanwijzing van andere dan in de wet genoemde transacties die beschouwd moeten worden als wisseltransacties in de zin der wet.
Periode: 1995–....
Grondslag: Wet inzake de wisselkantoren, art. 1.
Waardering: b (5)
Het vaststellen van Ministeriële regelingen tot aanwijzing van andere dan in de wet genoemde gegevens die in de aanvraag tot inschrijving in het register van wisselkantoren moeten zijn opgenomen.
Periode: 1995–....
Grondslag: Wet inzake de wisselkantoren, art. 3.3.
Waardering: b (5)
Het – onder voorwaarden en voorschriften – verlenen van vrijstelling of – op verzoek – ontheffing van het verbod om als wisselkantoor werkzaam te zijn; het doen van mededeling van die ontheffing in de Staatscourant.
Periode: 1995–....
Grondslag: Wet inzake de wisselkantoren, art. 5.1.; art. 5.3.; vgl. art. 5.2.
Regeling van 22 december 1994, Stcrt. 248, art. 1.; art. 2.
Waardering: vrijstellingen: b (5)
ontheffingen: v 10 jaar na vervallen van ontheffing
Het vaststellen van Ministeriële regelingen waarin wordt bepaald in welke gevallen ontheffing van het verbod om als wisselkantoor werkzaam te zijn namens onze Ministers kan worden verleend door De Nederlandsche Bank.
Periode: 1995–....
Grondslag: Wet inzake de wisselkantoren, art. 5.2.
Waardering: b (5)
Het vaststellen van Ministeriële regelingen tot vaststelling van de hoogte van het bedrag dat een wisselkantoor verschuldigd is terzake van een verzoek tot inschrijving, alsmede tot vaststelling van de hoogte van het bedrag dat een wisselkantoor jaarlijks aan De Nederlandsche Bank verschuldigd is terzake van de dekking van de kosten verbonden aan het toezicht.
Periode: 1995–....
Grondslag: Wet inzake de wisselkantoren, art. 8.
Waardering: b (5)
9.1.7 Financieel verkeer in buitengewone omstandigheden (1940–)
Het vaststellen van beschikkingen waarbij – in geval van twijfel – wordt bepaald of een bedrijf een onderneming of instelling is tot wier bedrijf het behoort om gelden ter beschikking te houden ten behoeve en ten name van rekeninghouders, onverschillig of al dan niet het woord bank in de naam van de onderneming of instelling voorkomt.
Periode: 1940; 1944–(1978)
Grondslag: Besluit Bankenmoratorium 1940, art. 1.; Besluit Bankenmoratorium 1944, art. 1.
Waardering: b (6)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van Koninklijke Besluiten (?) inzake de mate waarin en de wijze waarop door rechthebbenden vrijelijk kan worden beschikt over de met ingang van 10 mei uitstaande gelden bij ondernemingen, diensten en instellingen als bedoeld in artikel 1/over bij banken uitstaande gelden.
Periode: 1940; 1944–(1978)
Grondslag: Besluit Bankenmoratorium 1940, art. 2.1.; Besluit Bankenmoratorium 1944, art. 2.1.
Waardering: b (6)
Het vaststellen van beschikkingen waarbij wordt bepaald of bij ondernemingen, instellingen en diensten/banken uitstaande gelden al dan niet ter vrije beschikking blijven (omdat zij al dan niet vallen onder de in het besluit geformuleerde uitzonderingsgronden).
Periode: 1940; 1944–(1978)
Grondslag: Besluit Bankenmoratorium 1940, art. 2.5.; Besluit Bankenmoratorium 1944, art. 2.5.
Waardering: b (6)
Het instellen van een instantie/orgaan die/dat namens de Minister vaststelt of bij ondernemingen, instellingen en diensten/banken uitstaande gelden al dan niet ter vrije beschikking blijven (omdat zij al dan niet vallen onder de in het besluit geformuleerde uitzonderingsgronden).
Periode: 1940; 1944–(1978)
Grondslag: Besluit Bankenmoratorium 1940, art. 2.5.; Besluit Bankenmoratorium 1944, art. 2.5.
Waardering: b (6)
Het vaststellen van regelingen inzake het opheffen van het Bankenmoratorium 1940 en het nemen van maatregelen aan die opheffing verbonden.
Periode: 1940
Grondslag: Verordening van 11 juni 1940, VB 10/1940, art. 1.
Waardering: b (6)
(803) HANDELING
Het vaststellen van Koninklijke Besluiten waarbij:
a. één of meer artikelen van de Noodwet financieel verkeer in werking worden gesteld;
b. de Staten-Generaal ter goedkeuring van het besluit waarmee artikelen van de Noodwet financieel verkeer in werking worden gesteld, in buitengewone zitting bijeen worden geroepen, wanneer de zitting van de Staten-Generaal gesloten mocht zijn;
c. één of meer artikelen van de Noodwet financieel verkeer buiten werking worden gesteld;
d. de wijze waarop besluiten tot in werking of buiten werking stelling van artikelen in de Noodwet financieel verkeer in het Staatsblad bekend moeten worden gemaakt.
Periode:. 1978–
Grondslag: Noodwet financieel verkeer, art. 2.
Voorstel: b (6)
Het voorbereiden van wetsvoorstellen omtrent het voortduren van de werking van de artikelen van de Noodwet financieel verkeer die eerder bij Koninklijk Besluit van kracht zijn verklaard.
Periode: 1978–
Grondslag: Noodwet financieel verkeer, art. 2.2.
Voorstel: b (6)
Het vaststellen van (besluiten) waarin wordt bepaald dat het aan banken (en girodiensten – tot 1985) verboden is om zonder een door of namens hem verleende algemene of bijzondere vergunning kredieten te verlenen of beschikkingen op openstaande kredieten toe te staan.
Periode: 1978–
Grondslag: Noodwet financieel verkeer, art. 3.
Waardering: b (6)
Het verlenen van bijzondere of algemene vergunningen aan banken (en girodiensten – tot 1985) tot het verlenen van kredieten of tot het toestaan van beschikkingen op openstaande kredieten.
Periode: 1978–
Grondslag: Noodwet financieel verkeer, art. 3.
Waardering: b (6)
Het vaststellen van (besluiten) waarin wordt bepaald dat het aan anderen dan banken (en girodiensten – tot 1985) verboden is zonder een door of namens hem verleende algemene of bijzondere vergunning over schuldvorderingen op deze banken en girodiensten of op De Nederlandsche Bank, in contanten te beschikken.
Periode: 1978–
Grondslag: Noodwet financieel verkeer, art. 4.1.
Waardering: b (6)
Het verlenen van bijzondere of algemene vergunningen waarin het aan anderen dan banken (en girodiensten – tot 1985) wordt toegestaan om over schuldvorderingen op banken (en girodiensten) of op De Nederlandsche Bank in contanten te mogen beschikken.
Periode: 1978–
Grondslag: Noodwet financieel verkeer, div. art. 4.1.
Waardering: b (6)
Het vaststellen van Ministeriële regelingen houdende het bedrag waarover rechthebbenden op opeisbare tegoeden op rekeningen bij banken (of girodiensten – tot 1985) of bij De Nederlandsche Bank de vrije beschikking houden.
Periode: 1978–
Grondslag: Noodwet financieel verkeer, art. 4.1.
Waardering: b (6)
Het vaststellen van Ministeriële regelingen houdende nadere regels terzake een krachtens artikel 4. ingesteld bankenmoratorium.
Periode: 1978–
Grondslag: Noodwet financieel verkeer, art. 5.
Waardering: b (6)
Het vaststellen van (besluiten) houdende voorschriften met betrekking tot vergoeding voor diensten op het gebied van het bankwezen in de ruimste zin en van de geld- en kapitaalmarkt, voorzover die vergoedingen het karakter van rentevergoeding dragen.
Periode: 1978–
Grondslag: Noodwet financieel verkeer, art. 6.
Waardering: b (6)
Het vaststellen van (besluiten) waarin wordt bepaald dat in door hem aan te geven gevallen girale voldoening van schulden dezelfde rechtsgevolgen heeft als betaling in wettig betaalmiddel; ... dat een schuldeiser in door hem aan te geven gevallen girale betaling van een geldschuld niet kan uitsluiten (1989).
Periode: 1978–
Grondslag: Noodwet financieel verkeer, art. 13.
Waardering: b (6)
Het vaststellen van Ministeriële regelingen houdende nadere regels met betrekking tot het verlenen van kredieten of voorschotten in blanco aan de staat door De Nederlandsche Bank, wanneer dit voor de versterking van ’s Rijks schatkist nodig is, in afwijking van het bepaalde in artikel 16, eerste lid, van de Bankwet 1948.
N.B. Artikel 16.1. van de Bankwet 1948 luidt: ‘De Bank verleent aan niemand enig crediet of voorschot in blanco.’
Periode: 1978–
Grondslag: Noodwet financieel verkeer, art. 14.
Waardering: b (6)
Het sluiten van overeenkomsten (?) met De Nederlandsche Bank over het in onderpand nemen van andere waarden dan die bedoeld in artikel 15, sub 6, van de Bankwet 1948, bij het verstrekken van voorschotten bij wijze van belening of in rekening-courant.
Periode: 1978–
Grondslag: Noodwet financieel verkeer, art. 15.
Waardering: b (6)
Het vaststellen van (besluiten) waarin wordt bepaald dat het verboden is om zonder een door of namens hem verleende algemene of bijzondere vergunning:
a. niet-periodieke uitkeringen te doen ingevolge een overeenkomst van levensverzekering of ingevolge verzekering van zodanige uitkeringen door een pensioen- of spaarfonds, zodanige uitkeringen aan te nemen of daarover anders dan door wijziging van de begunstiging te beschikken;
b. een overeenkomst van levensverzekering door afkoop te beëindigen, daarop beleningen aan te gaan, de daarin vervatte rechten over te dragen of de daarin vervatte verplichting tot het doen van niet-periodieke uitkeringen om te zetten in de verplichting tot het doen van periodieke uitkeringen.
Periode: 1978–
Grondslag: Noodwet financieel verkeer, art. 17.1.
Waardering: b (6)
Het verlenen van bijzondere of algemene vergunningen tot:
a. het doen van niet-periodieke uitkeringen ingevolge overeenkomsten van levensverzekering of ingevolge verzekering van zodanige uitkeringen door een pensioen- of spaarfonds, het aannemen van zodanige uitkeringen of het daarover anders dan door wijziging van de begunstiging beschikken;
b. het beëindigen van een overeenkomst van levensverzekering door afkoop, het aangaan van beleningen daarop, het overdragen van de daarin vervatte of het omzetten van de daarin vervatte verplichting tot het doen van niet-periodieke uitkeringen in de verplichting tot het doen van periodieke uitkeringen.
Periode: 1978–
Grondslag: Noodwet financieel verkeer, art. 17.1.
Waardering: b (6)
Het vaststellen van Ministeriële regelingen houdende nadere voorschriften terzake een krachtens artikel 18 ingesteld verzekeringsmoratorium.
Periode: 1978–
Grondslag: Noodwet financieel verkeer, art. 18.
Waardering: b (6)
Het vaststellen van (besluiten) waarin het aan beleggingsinstellingen wordt verboden, zonder een door of namens de Minister van Financiën verleende algemene of bijzondere vergunning, rechten van deelneming in die beleggingsinstellingen rechtstreeks of middellijk in te kopen.
Periode: 1978–
Grondslag: Noodwet financieel verkeer, art. 18.a.1.
N.B. Sinds wetswijziging van 1990.
Waardering: b (6)
Het verlenen van bijzondere of algemene vergunningen aan beleggingsinstellingen om rechten van deelneming in die beleggingsinstellingen rechtstreeks of middellijk in te kopen.
Periode: 1978–
Grondslag: Noodwet financieel verkeer, art. 18.a.1.
N.B. Sinds wetswijziging 1990.
Waardering: b (6)
Het vaststellen van Ministeriële regelingen houdende nadere regels terzake een door de Minister van Financiën ingesteld verbod voor beleggingsinstellingen om rechten van deelneming in die beleggingsinstellingen rechtstreeks of middellijk te kopen.
Periode: 1978–
Grondslag: Noodwet financieel verkeer, art. 18.a.2.
N.B. Sinds de wetswijziging van 1990.
Waardering: b (6)
Het vaststellen van (besluiten) waarin wordt bepaald dat in overeenkomsten van levensverzekering het oorlogsrisico vanaf een door hem vast te stellen tijdstip is medeverzekerd.
Periode: 1978–
Grondslag: Noodwet financieel verkeer, art. 19.
N.B. Krachtens artikel 24 ook van toepassing op de aanspraken, verbonden aan de deelneming in een pensioen- of spaarfonds.
Waardering: b (6)
Het vaststellen van Ministeriële regelingen houdende het tijdstip waarop het oorlogsrisico in overeenkomsten van levensverzekering is meeverzekerd.
Periode: 1978–
Grondslag: Noodwet financieel verkeer, art. 19.
N.B. Krachtens artikel 24 ook van toepassing op de aanspraken, verbonden aan de deelneming in een pensioen- of spaarfonds.
Waardering: b (6)
Het vaststellen van (besluiten) waarin wordt bepaald dat in verband met de dekking van het oorlogsrisico door hem vast te stellen kortingen worden toegepast op de verzekerde bedragen, op de premievrije waarden, op de afkoopwaarden en al dan niet op de reeds verschuldigde uitkeringen uit hoofde van overeenkomsten van levensverzekering.
Periode: 1978–
Grondslag: Noodwet financieel verkeer, art. 20.1.
N.B. Krachtens artikel 24 ook van toepassing op de aanspraken, verbonden aan de deelneming in een pensioen- of spaarfonds.
Waardering: b (6)
Het vaststellen van Ministeriële regelingen houdende vaststelling en herziening van de kortingen die in verband met de dekking van het oorlogsrisico worden toegepast op de verzekerde bedragen, op de premievrije waarden, op de afkoopwaarden en al dan niet op de reeds verschuldigde uitkeringen uit hoofde van overeenkomsten van levensverzekering.
Periode: 1978–
Grondslag: Noodwet financieel verkeer, art. 20.1.; art. 20.2.
N.B. Krachtens artikel 24 ook van toepassing op de aanspraken, verbonden aan de deelneming in een pensioen- of spaarfonds.
Waardering: b (6)
Het vaststellen van (besluiten) waarin wordt bepaald dat het verboden is zonder een door of namens hem verleende algemene of bijzondere vergunning uitkeringen ingevolge een overeenkomst van levensverzekering te doen, aan te nemen of daarover te beschikken.
Periode: 1978–
Grondslag: Noodwet financieel verkeer, art. 20.3.
N.B. Krachtens artikel 24 ook van toepassing op de aanspraken, verbonden aan de deelneming in een pensioen- of spaarfonds.
Waardering: b (6)
Het verlenen van bijzondere of algemene vergunningen tot het doen van uitkeringen ingevolge een overeenkomst van levensverzekering, het aannemen van of het beschikken over die uitkeringen.
Periode: 1978–
Grondslag: Noodwet financieel verkeer, art. 20.3.
N.B. Krachtens artikel 24 ook van toepassing op de aanspraken, verbonden aan de deelneming in een pensioen- of spaarfonds.
Waardering: b (6)
Het vaststellen van Ministeriële regelingen houdende nadere voorschriften terzake van het mede-verzekeren van het oorlogsrisico in overeenkomsten van levensverzekering en terzake van de in artikel 20 bedoelde kortingen.
Periode: 1978–
Grondslag: Noodwet financieel verkeer, art. 21.
N.B. Krachtens artikel 24 ook van toepassing op de aanspraken, verbonden aan de deelneming in een pensioen- of spaarfonds.
Waardering: b (6)
Het vaststellen van Ministeriële regelingen houdende het tijdstip met ingang waarvan de krachtens artikel 20 vastgestelde kortingen niet meer worden toegepast ten aanzien van daarna te sluiten overeenkomsten van levensverzekering.
Periode: 1978–
Grondslag: Noodwet financieel verkeer, art. 22.
N.B. Krachtens artikel 24 ook van toepassing op de aanspraken, verbonden aan de deelneming in een pensioen- of spaarfonds.
Waardering: b (6)
Het voorbereiden van wetsvoorstellen omtrent de definitieve regeling van krachtens artikel 20 genomen maatregelen (na het verstrijken van het in artikel 23 bedoelde tijdvak).
Periode: 1978–
Grondslag: Noodwet financieel verkeer, art. 37.
Waardering: b (6)
Het vaststellen van (besluiten) omtrent de opening en sluiting van effectenbeurzen en de voor de effectenbeurzen te hanteren regels, hun toepassing en de controle op de naleving van deze regels.
Periode: 1978–
Grondslag: Noodwet financieel verkeer, art. 24.a.
N.B. Deze handeling is in de wet opgenomen sinds de wetswijziging van 1991).
Waardering: b (6)
Het vaststellen van (besluiten) waarin wordt bepaald dat de betaling van schadeloosstellingen of van voorschotten daarop behoudens een door of namens hem te verlenen algemene of bijzondere vergunning uitsluitend kan geschieden door storting op een geblokkeerde rekening.
Periode: 1978–
Grondslag: Noodwet financieel verkeer, art. 25.1.
Waardering: b (6)
Het verlenen van bijzondere of algemene vergunningen waarbij wordt toegestaan om betalingen van schadeloosstellingen of van voorschotten daarop op andere dan geblokkeerde rekeningen te storten.
Periode: 1978–
Grondslag: Noodwet financieel verkeer, art. 25.1.
Waardering: b (6)
Het vaststellen van Ministeriële regelingen houdende nadere voorschriften terzake van overeenkomstig artikel 25.1. vastgestelde wijzen van betaling en het bepalen van de rechtsgevolgen daarvan voor de daarbij betrokken partijen en voor derden.
Periode: 1978–
Grondslag: Noodwet financieel verkeer, art. 25.2.
Waardering: b ( 6)
Het vaststellen van Ministeriële regelingen houdende voorschriften terzake van de vrijgave van op geblokkeerde rekeningen gestorte bedragen, alsmede terzake van de voorwaarden welke aan de vrijgave kunnen worden verbonden.
N.B. De voorschriften kunnen betrekking hebben op alle geblokkeerde rekeningen, op bepaalde gedeelten of groepen daarvan, op afzonderlijke rekeningen.
Periode: 1978–
Grondslag: Noodwet financieel verkeer, art. 25.3.
Waardering: b (6)
Het vaststellen van Ministeriële regelingen houdende voorschriften ten aanzien van financiële betrekkingen met het buitenland, alsmede ten aanzien van het vorderen van gouden munten, fijn goud, alliages van goud en buitenlandse activa van ingezetenen.
Periode: 1978–
Grondslag: Noodwet financieel verkeer, art. 26.
Waardering: b (6)
Het vaststellen van Ministeriële regelingen houdende aanwijzingen ten aanzien van het verlenen van algemene of bijzondere vergunningen in het kader van de Noodwet, wanneer deze door anderen dan de Minister van Financiën worden verleend.
Periode: 1978–
Grondslag: Noodwet financieel verkeer, art. 27.
Waardering: b (6)
Het voorbereiden van Ministeriële regelingen houdende vaststelling van de manier waarop besluiten van de Minister van Financiën (anders dan Ministeriële regelingen) bekend gemaakt zullen worden, indien zij niet in de Staatscourant worden geplaatst.
Periode: 1978–
Grondslag: Noodwet financieel verkeer, art. 30.2.
N.B. Na wetswijziging 1992.
Waardering: b (6)
Het voorbereiden van algemene maatregelen van bestuur waarbij de autoriteiten worden aangewezen, die onder daarbij te stellen regelen in enig gebied de daarbij aangewezen bevoegdheden, welke in de wet aan de Minister van Financiën worden toegekend, uitoefenen zolang de verbinding tussen dat gebied en de Minister van Financiën is verbroken.
Periode: 1978–
Grondslag: Noodwet financieel verkeer, art. 34.
Voorstel: b (6)
Het voorbereiden van algemene maatregelen van bestuur waarbij regels worden gesteld terzake van betalingen door het Rijk in enig gebied, zolang de verbinding tussen dat gebied en de Minister van Financiën is verbroken.
Periode: 1978–
Grondslag: Noodwet financieel verkeer, art. 35.
Voorstel: b (6)
10 Deel B Handelingen van actoren waarvan het archief onder het zorgdragerschap van de Minister van Financiën valt
10.1 Afdeling Effectenregistratie van de Raad voor het Rechtsherstel
Het verlenen van vergunningen voor de aankoop en verkoop van effecten.
Periode: 1946–1947
Grondslag: Beschikking Beursverkeer 1946, art. 2.1.
Waardering: b (6)
Het verlenen van vergunningen voor de aankoop en verkoop van effecten in de gevallen waarin deze vergunningen zijn voorgeschreven.
Periode: 1947–1986
Grondslag: Beschikking Beursverkeer 1947, art. 2.
Waardering: b (6)
Opmerking: De Beschikking Beursverkeer werd in 1986 ingetrokken (Stcrt. 1986/197)
Het verlenen van goedkeuring tot uitoefening van zijn werkzaamheden aan het Effectenvernieuwingsbureau.
Periode: 1944–
Grondslag: Besluit van 2 november 1945, Stb. F 249, art. 1.
N.B. Met terugwerkende kracht tot inwerkingtreding van het Besluit
Bezettingsmaatregelen (Stb. E 93).
Waardering: b (6)
10.2 Agentschap van het Ministerie van Financiën
Het beheren van door de Stichting Effectenvernieuwing in beheer gegeven duplicaten van effecten waaraan een kans op het winnen van een premie is verbonden (vgl. art. 19 van de Effectenvernieuwingswet 1965).
Periode: 1966–....
Grondslag: Beschikking van 20 december 1965, art. 8.1.
Waardering: v Termijn: 10 jaar na beëindiging van het beheer
10.3 College van Advies inzake de uitvoering van de Collectieve Garantieregeling WTK
Het adviseren van De Nederlandsche Bank in haar rol van uitvoerend orgaan van de Garantieregeling.
Periode: 1979–....
Grondslag: Garantieregeling 1978, div. artn.; Garantieregeling 1986, div. artn.
Waardering: b (5)
Het adviseren van de Minister van Financiën nopens versterking van het gemeenschapselement in het statuut van De Nederlandsche Bank.
Actor: Commissie De Vries
Periode: 1945–
Grondslag: Besluit 1 nov. 1945, Stb. (?), art. (?)
Produkt(en): Advies
Waardering: b (5)
10.5 Commissie Giraal Effectenverkeer (Commissie Ras)
Het adviseren van de Minister van Justitie inzake de wenselijkheid van een wettelijke voorziening voor het geval van vervanging van de materiële levering van effecten door een ander stelsel van effectenverkeer en de mogelijke voorbereiding van een dgl. voorziening.
Periode: 1970–1974
Grondslag: Beschikking van de Minister van Justitie van 19 januari 1970, Stcrt. (?)
Waardering: b (1)
10.6 Commissie Giraal Geldverkeer
Het adviseren van de Minister van Financiën inzake de mogelijkheid van aanpassing van de girale netwerken van de posterijen, van de stad Amsterdam en van de banken.
Periode: 1946–
Grondslag: Besluit van (?)
Waardering: b (5)
10.7 Commissie van Advies in Beurszaken
Het adviseren van de Minister van Financiën inzake de uitvoering van de Beurswet 1914.
Periode: 1940–1992
Grondslag: Beurswet 1914, art. 8.
Waardering: b (1)
Het adviseren van de Minister van Financiën inzake besluiten tot heropening van beurzen voor de geld- en fondsenhandel in de zin van de Beurswet 1914.
Periode: 1940–1947
Grondslag: Beursvoorschriften 1940, art. 2.1.
Waardering: b (6)
Het adviseren van de Minister van Financiën inzake de vaststelling van besluiten tot opening en sluiting van beurzen, alsmede tot vaststelling van de dagen en uren waarop de beurzen geopend zullen zijn.
Periode: 1940–1947
Grondslag: Beursvoorschriften 1940, art. 7.
Waardering: b (5)
Het adviseren van de Minister van Financiën inzake de voorwaarden waaronder de executiebeurs toegankelijk is voor publiek.
Periode: 1940–1947
Grondslag: Beursvoorschriften 1940, art. 4.3.
Waardering: b (5)
Het adviseren van de Minister van Financiën inzake beschikkingen waarbij aan hen die de Voorschriften, Statuten en Reglementen van de Vereeniging voor den Effectenhandel overtreden de toegang tot de beurzen wordt ontzegd.
Periode: 1940–1947
Grondslag: Beursvoorschriften 1940, art. 4.4.
Waardering: b (6)
Het adviseren van de Minister van Financiën inzake de benoeming en het ontslag van de leden van de Commissie voor de Waardebepaling.
Periode: 1940–1947
Grondslag: Beursvoorschriften 1940, art. 6.2.
Waardering: v Termijn: 2 jaar na datum/advisering
Het adviseren van de Minister van Financiën inzake de vaststelling van beschikkingen op beroepschriften tegen de beschikkingen van de Commissie voor de Waardebepaling.
Periode: 1940–1947
Grondslag: Beursvoorschriften 1940, art. 6.8.
Waardering: v Termijn: 5 jaar na datum/advisering
Het adviseren van de Minister van Financiën inzake de vaststelling van de onderpandskoersen als bedoeld in art. 4, lid 1, der Beurswet 1914.
Periode: 1940–1947
Grondslag: Beursvoorschriften 1940, art. 10.
Waardering: b (5)
Het adviseren van de Minister van Financiën inzake de vaststelling van executiekoersen ten aanzien van die fondsen, waaromtrent de Minister dit nodig oordeelt.
Periode: 1940–1947
Grondslag: Beursvoorschriften 1940, art. 11.
Waardering: b (5)
Het adviseren van de Minister van Financiën inzake de vaststelling van de rentekoers voor geldleningen tegen onderpand van fondsen, aangegaan voor 10 mei 1940.
Periode: 1940–1947
Grondslag: Beursvoorschriften 1940, art. 12.2., zie wijziging van december 1940.
Waardering: b (6)
Het adviseren van de Minister van Financiën inzake de aanwijzing van niet tot de dagelijkse notering toegelaten fondsen, waarin geen transacties (als bedoeld in artikel 12bis) mogen plaatsvinden.
Periode: 1940–1947
Grondslag: Beursvoorschriften 1940, art. 12bis.8.
Waardering: b (5)
Het adviseren van de Minister van Financiën inzake het verlenen van toestemming aan kopers van voor 10 mei 1940 ter beurze gekochte fondsen om, in geval van gebreke van levering, gelijksoortige fondsen als de gekochte door twee makelaars ter beurze, of indien aldaar niet mogelijk, elders voor rekening van de verkoper te doen inkopen.
Periode: 1940–1947
Grondslag: Beursvoorschriften 1940, art. 14.
Waardering: v Termijn: 5 jaar na datum/advisering
Het adviseren van de Minister van Financiën inzake het verlenen van toestemming aan verkopers van voor 10 mei 1940 ter beurze verkochte fondsen om, in geval van gebreke van betaling, gelijksoortige fondsen als de verkochte door twee makelaars ter beurze, of indien aldaar niet mogelijk, elders voor rekening van de koper te doen verkopen.
Periode: 1940–1947
Grondslag: Beursvoorschriften 1940, art. 15.
Waardering: v Termijn: 5 jaar na datum/advisering
Het adviseren van de Minister van Financiën inzake de vaststelling van besluiten tot wijziging van de rentekoers op beleningen en prolongatiën gesloten voor 10 mei 1940.
Periode: 1940–1947
Grondslag: Beursvoorschriften 1940, 16.5.
Waardering: b (6)
Het adviseren van de Minister van Financiën inzake de vaststelling van het tijdstip – na heropening van de beurs – waarop geldleningen als bedoeld in artikel 2, lid 2, sub 3, der Beurswet 1914, door de geldgever weer kunnen worden aangezegd of opgevraagd.
Periode: 1940–1947
Grondslag: Beursvoorschriften 1940, art. 25.1.
Waardering: b (5)
Het adviseren van de Minister van Financiën inzake de verlenging van de termijn van een jaar na heropening van de beurs, waarna een geldgever geldleningen, als bedoeld in artikel 2, lid 2, sub 3, van de Beurswet 1914, waarvan het onderpand, berekend naar de eerst vastgestelde onderpandkoersen, een surplus van 30% met bevoegdheid voor de geldgever tot herbelening aanwijst, kan aanzeggen of opvragen.
Periode: 1940–1947
Grondslag: Beursvoorschriften 1940, art. 26.1.
Waardering: b (5)
Het adviseren van de Minister van Financiën inzake de vaststelling van de koersen der niet-geleverde fondsen, wanneer een geldgever in gebreke blijft om een verschuldigde post te leveren en een geldnemer zich voor de waarde der niet geleverde fondsen wil doen crediteren.
Periode: 1940–1947
Grondslag: Beursvoorschriften 1940, art. 36.
Waardering: v Termijn: 5 jaar na datum/advisering
Het adviseren van de Minister van Financiën inzake het verlenen van toestemming tot afwijking van het in artikel 39, lid 1, bepaalde, dat het gehele onderpand van een geldlening, waarvan de pandverkoop is aangevraagd, tot het beloop van het verschuldigde is bereikt, ten hiervoor aangewezen dage moet worden verkocht.
Periode: 1940–1947
Grondslag: Beursvoorschriften 1940, art. 39.4.
Waardering: v Termijn: 5 jaar na datum/advisering
Het adviseren van de Minister van Financiën inzake het verlenen van toestemming aan de koper, de verkoper, de geldgever of de geldnemer, die zijn recht tot inkoop en verkoop, als bedoeld in de artikelen 14, 15 en 36 wenst uit te oefenen, alsmede inzake het vaststellen van de maximum of minimum koersen voor in- en verkoop en de datum em voorwaarden waarop deze in- en verkoop zal geschieden.
Periode: 1940–1947
Grondslag: Beursvoorschriften 1940, art. 41bis.
Waardering: v Termijn: 5 jaar na datum/advisering
Het adviseren van de Minister van Financiën inzake de vaststelling van regelingen tot vaststelling van het tijdstip, waarna de verkoper de betaling van aandelen NHM, op termijn verkocht voor 10 mei 1940, weer kan vorderen.
Periode: 1940–1947
Grondslag: Beursvoorschriften 1940, art. 45.
Waardering: b (6)
Het adviseren van de Minister van Financiën inzake de vaststelling van de passagekoers en de prolongatiekoers (zolang de beurs nog niet is heropend), cq. van de passagekoers van aandelen NHM op rescontredagen.
Periode: 1940–1947
Grondslag: Beursvoorschriften 1940, art. 46.1.; art. 46.2.
Waardering: b (6)
Het adviseren van de Minister van Financiën inzake de vaststelling van beschikkingen, waarbij op verzoek van één der partijen de in deze afdeling (Afdeling III: Bepalingen omtrent de afwikkeling van zaken van voor 10 mei 1940) voorgeschreven termijnen in bijzondere gevallen worden verlengd, of waarbij, indien iets op een bepaalde dag moet geschieden, uitstel wordt verleend, of waarbij op verzoek van belanghebbenden nadere regelingen worden getroffen.
Periode: 1940–1947
Grondslag: Beursvoorschriften 1940, art. 59.
Waardering: v Termijn: 5 jaar na datum/advisering
Het adviseren van de Minister van Financiën inzake de vaststelling van het formulier van de akte volgens welke daggeldleningen of prolongaties worden gesloten.
Periode: 1940–1947
Grondslag: Beursvoorschriften 1940, art. 78.
Waardering: b (5)
Het adviseren van de Commissie van Bijstand voor de uitvoering van de Beurswet 1914 met betrekking tot beslissingen in gevallen waarin de Beursvoorschriften 1941 voor certificaten van Amerikaansche aandeelen niet voorzien of in strijd komen met vroegere voorschriften.
Periode: 1941
Grondslag: Beursvoorschriften 1941 voor certificaten van Amerikaansche aandeelen, art. 19.
Waardering: b (6)
Het adviseren van de Commissie van Bijstand voor de uitvoering van de Beurswet 1914 met betrekking tot beslissingen in gevallen waarin de Beursvoorschriften 1942 voor Nederlandsch-Indische Fondsen niet voorzien of in strijd komen met vroegere voorschriften.
Periode: 1942–1947
Grondslag: Beursvoorschriften 1942 voor Nederlandsch-Indische Fondsen, art. 7.
Waardering: b (6)
N.B. Het betreft hier geldleningen waarvan het onderpand geheel of gedeeltelijk bestaat uit aandelen in de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot Exploitatie van Petroleumbronnen in Nederlandsch-Indië, preferente en gewone aandelen in de Dordtsche Petroleum Industrie Maatschappij en scheepvaartaandelen.
Het adviseren van de Commissie van Bijstand voor de uitvoering van de Beurswet 1914 met betrekking tot beslissingen in gevallen waarin de Beursvoorschriften 1942A niet voorzien of in strijd komen met vroegere voorschriften.
Periode: 1942–1947
Grondslag: Beursvoorschriften 1942A, art. 8.
Waardering: b (6)
10.8 Commissie van Bijstand voor de uitvoering van de Beurswet 1914
Het vaststellen van regelingen houdende voorschriften omtrent:
1. de opening en sluiting der beurzen;
2. de noteringen en de wijze, waarop ter beurze zaken worden gedaan;
3. de afwikkeling van prolongaties, voorschotten in rekening-courant of andere leningen, welke lopen van voor een door de Minister van Financiën, in verband met het intreden van buitengewone omstandigheden, aan te wijzen dag en waarvoor fondsen tot onderpand werden gegeven, onverschillig of die leningen al dan niet ter beurze werden gesloten;
4. de afwikkeling van andere zaken ter beurze gedaan, voor een – op den voet van het onder 3 bepaalde – door de Commissie aan te wijzen dag.
Periode: 1940–1947
Grondslag: Beurswet 1914, art. 2.2.
Waardering: b (5)
Het vaststellen van regelingen houdende aanwijzing – in verband met het intreden van buitengewone omstandigheden – van de dag waarop ‘bijzondere regels’ van kracht worden.
Periode: 1940–1947
Grondslag: Beurswet 1914, art. 2.2.
Waardering: b (6)
Het aanwijzen van fondsen, die in de prijscouranten van de beurzen moeten worden opgenomen en het publiceren van die aanwijzingen in de Staatscourant.
Periode: 1940–1947
Grondslag: Beurswet 1914, art. 3.
Waardering: v Termijn: 10 jaar na vervallen van de notering
Het vaststellen van regelingen tot vaststelling van de koersen, welke als maatstaf moeten dienen ter berekening van de waarde van fondsen, strekkende tot onderpand van niet afgeloste prolongaties, voorschotten in rekening-courant of voor andere leningen, welke lopen van voor de dag, bedoeld in artikel 2.2.3.
Periode: 1940–1947
Grondslag: Beurswet 1914, art. 4.1.
Waardering: b (5)
Het vaststellen van regelingen tot vaststelling van de termijn, waarbinnen de geldnemer, wiens onderpand niet meer het overeenkomstige surplus oplevert, verplicht is dit surplus aan te vullen, indien de notering van een fonds lager is dan krachtens de artikel 4.1. bepaalde koers.
Periode: 1940–1947
Grondslag: Beurswet 1914, art. 4.2.
Waardering: b (5)
Het vaststellen van regelingen tot vaststelling van regels welke pandhouders in acht moeten nemen, wanneer zij zonder toestemming van de pandgever fondsen willen verkopen, welke strekken tot onderpand voor verbintenissen als bedoeld in artikel 4.1.
Periode: 1940–1992
Grondslag: Beurswet 1914, art. 5.1.
Waardering: b (5)
Het vaststellen van voordrachten voor de benoeming (door Ons) van leden van de Commissie van Advies in Beurszaken.
Periode: 1940–1947
Grondslag: Beurswet 1914, art. 8.
Opmerking: Zie voor belangrijke personen het BSD P-direkt (handeling 27)
Waardering: v Termijn: 5 jaar na datum
Het vaststellen van beschikkingen op bezwaarschriften van geldgevers die in beroep komen tegen geldnemers zijnde niet ingezetenen van het Rijk in Europa, die zich beroepen op artikel 26 van de Beursvoorschriften 1940.
Periode: 1940–1947
Grondslag: Beursvoorschriften 1940, art. 26.5.
Waardering: b (6)
Het adviseren van de Commissie van Bijstand voor de uitvoering van de Beurswet 1914 met betrekking tot beslissingen in gevallen waarin de Beursvoorschriften 1941 voor certificaten van Amerikaansche aandeelen niet voorzien of in strijd komen met vroegere voorschriften.
Actor: de Commissie van Advies in Beurszaken
Periode: 1941
Grondslag: Beursvoorschriften 1941 voor certificaten van Amerikaansche aandeelen, art. 19.
Produkt(en): adviezen
Waardering: b (6)
Het vaststellen van beschikkingen in gevallen waarin de Beursvoorschriften 1941 voor certificaten van Amerikaansche aandeelen niet voorzien of in strijd komen met vroegere voorschriften.
Periode: 1941
Grondslag: Beursvoorschriften 1941 voor certificaten van Amerikaansche aandeelen, art. 19.
Waardering: b (6)
Het verlenen van toestemming voor de afwikkeling van opgezegde geldleningen op onderpand van Nederlandsch-Indische Fondsen en tot executie van het onderpand.
Periode: 1942–1947
Grondslag: Beursvoorschriften 1942 voor Nederlandsch-Indische fondsen, art. 5.
Waardering: v Termijn: 10 jaar na beschikking
Het aanwijzen van Nederlandsch-Indische Fondsen die in geval van opzegging van geldleningen op onderpand daarvan als eerste voor executoriale verkoop in aanmerking komen, in geval van onenigheid tussen geldgever en geldnemer.
Periode: 1942–1947
Grondslag: Beursvoorschriften 1942 voor Nederlandsch-Indische fondsen, art. 6
Waardering: b (6)
Het vaststellen van beschikkingen in gevallen waarin de Beursvoorschriften 1942 voor Nederlandsch-Indische Fondsen niet voorzien of in strijd komen met vroegere voorschriften.
Periode: 1942–1947
Grondslag: Beursvoorschriften 1942 voor Nederlandsch-Indische Fondsen, art. 7.
Waardering: b (6)
N.B. Het betreft hier geldleningen waarvan het onderpand geheel of gedeeltelijk bestaat uit aandelen in de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot Exploitatie van Petroleumbronnen in Nederlandsch-Indië, preferente en gewone aandelen in de Dordtsche Petroleum Industrie Maatschappij en scheepvaartaandelen.
Het verlenen van toestemming voor de afwikkeling van opgezegde geldleningen op onderpand van aandelen Koninklijke Olie e.a. en tot executie van het onderpand.
Periode: 1942–1947
Grondslag: Beursvoorschriften 1942A, art. 6.
Waardering: b (6)
Het aanwijzen van fondsen die in geval van opzegging van geldleningen op onderpand van aandelen Koninklijke Olie e.a. als eerste voor executoriale verkoop in aanmerking komen, in geval van onenigheid tussen geldgever en geldnemer.
Periode: 1942–1947
Grondslag: Beursvoorschriften 1942A, art. 7
Waardering: b (6)
Het vaststellen van beschikkingen in gevallen waarin de Beursvoorschriften 1942A niet voorzien of in strijd komen met vroegere voorschriften.
Periode: 1942–1947
Grondslag: Beursvoorschriften 1942A, art. 8.
Waardering: b (6)
10.9 Commissie van Toezicht op de Financiële Termijnmarkt
Het vaststellen van regelingen houdende voorschriften omtrent:
1. de opening en sluiting van de financiële termijnmarkt;
2. de noteringen en de wijze, waarop ter beurze zaken worden gedaan;
3. de afwikkeling van prolongaties, voorschotten in rekening-courant of andere leningen, welke lopen van voor een door de Minister van Financiën, in verband met het intreden van buitengewone omstandigheden, aan te wijzen dag en waarvoor fondsen tot onderpand werden gegeven, onverschillig of die leningen al dan niet ter beurze werden gesloten;
4. de afwikkeling van andere zaken ter beurze gedaan, voor een door de Minister van Financiën, op den voet van het onder 3 bepaalde, aan te wijzen dag.
Periode: 1987–1989
Grondslag: Beurswet 1914, art. 2.2.
Waardering: b (5)
Het aanwijzen van fondsen, die in de prijscouranten van de financiële termijnmarkt moeten worden opgenomen en het publiceren van die aanwijzingen in de Staatscourant.
Periode: 1987–1989
Grondslag: Beurswet 1914, art. 3.
Waardering: v Termijn: 10 jaar na vervallen van de notering
Het – in overleg met het bestuur van de Financiële Termijnmarkt – vaststellen van een reglement ter regeling van ‘de eigen werkzaamheden’.
Periode: 1987–1989
Grondslag: Beschikking van 4 november 1987, Stcrt. 216, art. 5
Waardering: b (4)
Het verstrekken van inlichtingen aan de Minister van Financiën met betrekking tot de Financiële Termijnmarkt.
Periode: 1987–1989
Grondslag: Beschikking van 4 november 1987, Stcrt. 216, art. 6.
Waardering: v Termijn: 5 jaar na datum
10.10 Commissie van Toezicht op de Optiebeurs
Het vaststellen van regelingen houdende voorschriften omtrent:
1. de opening en sluiting van de optiebeurs;
2. de noteringen en de wijze waarop ter beurze zaken worden gedaan;
3. de afwikkeling van prolongaties, voorschotten in rekening-courant of andere leningen, welke lopen van voor een door de Minister van Financiën, in verband met het intreden van buitengewone omstandigheden, aan te wijzen dag en waarvoor fondsen tot onderpand werden gegeven, onverschillig of die leningen al dan niet ter beurze werden gesloten;
4. de afwikkeling van andere zaken ter beurze gedaan, voor een door de Minister van Financiën, op den voet van het onder 3 bepaalde, aan te wijzen dag.
Periode: 1978–1989
Grondslag: Beurswet 1914, art. 2.2.
Voorstel: b (5)
Het aanwijzen van fondsen, die in de prijscouranten van de Optiebeurs moeten worden opgenomen en het publiceren van die aanwijzingen in de Staatscourant.
Periode: 1978–1989
Grondslag: Beurswet 1914, art. 3.
Voorstel: v Termijn: 10 jaar na vervallen van de notering
Het – in overleg met het bestuur van de Optiebeurs – vaststellen van een reglement ter regeling van ‘de eigen werkzaamheden’.
Periode: 1978–1989
Grondslag: Beschikking van 20 februari 1978, Stcrt. 38, art. 5.
Voorstel: b (4)
Het verstrekken van inlichtingen aan de Minister van Financiën met betrekking tot de Optiebeurs.
Periode: 1978–1989
Grondslag: Beschikking van 20 februari 1978, Stcrt. 38, art. 6.
Voorstel: v Termijn: 5 jaar na datum
10.11 Commissie voor de Waardebepaling
Het aanwijzen van de fondsen welke uit het onderpand van geldleningen als bedoeld bij artikel 2, lid 3, sub 3, der Beurswet 1914 bij gedeeltelijke aflossingen of ruilingen moeten worden teruggegeven, voorzover partijen het daarover onderling niet eens zijn geworden.
Periode: 1940–1947
Grondslag: Beursvoorschriften 1940, art. 6.1.; vgl. art. 20.3., art. 21.3., art. 33.2.
Waardering: v Termijn: 10 jaar na beschikking
Het vaststellen van beschikkingen houdende uitspraak in geschillen tussen geldgevers en geldnemers over fondsen die bij de afhandeling van geldleningen op onderpand van Amerikaanse aandeelen onder de geldgever gelaten zullen worden, of die voor ruiling in aanmerking komen.
Periode: 1941
Grondslag: Beursvoorschriften 1941 voor certificaten van Amerikaansche aandeelen, art. 10; art. 11.
Waardering: b (6)
10.12 Directeur van de Grootboeken der Nationale Schuld
Het stellen van aantekeningen krachtens art. 4. van de Wet naasting.
N.B. Art. 4 luidt: ‘indien een derde ten tijde der naasting een recht had op een aandeel, wordt, .... , bij de inschrijving, welke voor het genaaste aandeel is verstrekt, een aantekening gesteld van een overeenkomstig recht van die derde op de inschrijving’.
Periode: 1948–
Grondslag: Wet naasting, art. 5 (vgl. art. 4).
Waardering: v Termijn: (in overeenstemming met de vernietigingstermijn grootboekregisters)
Het boeken van een inschrijving in het Grootboek der 2½-procents Nationale Schuld krachtens art. 3. van de Wet naasting.
Periode: 1948–
Grondslag: Wet naasting, art. 5.
Waardering: v Termijn: (in overeenstemming met de vernietigingstermijn grootboekregisters)
10.13 Nederlands Centraal Instituut voor Giraal Effectenverkeer
Het houden van een verzameldepot, cq. girodepot in de zin van de Wet giraal effectenverkeer.
Periode: 1977–....
Grondslag: Wet giraal effectenverkeer, art. 9 ev.
N.B. Vgl. Reglement houdende bepalingen nopens het bewaren, beheren en administreren
van de girodepots vastgesteld door de directie en goedgekeurd door de raad van
commissarissen van Necigef op 21 juli 1977
Waardering: v Termijn: 10 jaar na datum
10.14 Stichting Effectenvernieuwingsbureau
Het behandelen van aanvragen ter verkrijging van nieuwe waardepapieren; het zorgdragen voor de terbeschikkingstelling van nieuwe exemplaren van geschonden of verloren gegane waardepapieren; het verlenen van voorschotten op uitkeringen voortvloeiend uit waardepapieren waarvan vervanging is gevraagd; het beschikken op schriftelijke aanvragen van rechthebbenden tot vervanging van effecten die dermate zijn geschonden dat zij onverhandelbaar zijn, dan wel verloren zijn gegaan, doch waarvan de identiteit – met inbegrip van het nummer – kan worden aangetoond; het vorderen van vervanging (in de vorm van duplicaten of vervangende waarden) bij de uitgevende instellingen; het onder voorwaarden afgeven van duplicaten of vervangende waarden en ter zake van het vervangen effect ontvangen uitkeringen aan de aanvrager.
Periode: 1941–....
Grondslag: Effectenvernieuwingsbesluit 1941, art. 2.; art. 3.; art. 4.; art. 5.; art. 6.; art. 7.; art. 8.; art. 9.; art. 10.; art. 11.; art. 12.; art. 13.; art. 14.; art. 15.; art. 16.
N.B. Zie ook: Beschikking van 10 juni 1941, Ned. Stcrt. 110, art. 2–10.; Beschikking van 6 april 1955, Stcrt. 69, art. 2–10.
Effectenvernieuwingswet, art. 3; art. 4.; art. 5.; art. 6.; art. 7.; art. 8.; art. 9.; art. 10.; art. 11.; art. 12.; art. 13.; art. 14.; art. 15.; art. 16.; art. 17.; art. 18.; art. 19.
N.B. Zie ook: Regeling van 20 december 1965, Stcrt. 246, art. 2-9.
Waardering: b (5)
Het opstellen van jaarrekeningen en verantwoordingen ten behoeve van de secretaris-generaal van het departement van Financiën, later de Minister van Financiën.
Periode: 1941–....
Grondslag: Effectenvernieuwingsbesluit 1941, art. 3.3.; Effectenvernieuwingswet, art. 2.2.
Waardering: b (3)
Het doen van voorstellen aan de secretaris-generaal van het departement van Financiën, later de Minister van Financiën inzake de tarieven welke het Effectenvernieuwingsbureau in rekening mag brengen.
Periode: 1941–....
Grondslag: Effectenvernieuwingsbesluit 1941, art. 3.4.; art. 17.; Effectenvernieuwingswet, art. 2.3.
Waardering: b (5)
Het verlenen van bemiddeling tot het verkrijgen van duplicaten of nieuwe effecten ter vervanging van buiten Nederland verloren gegeane effecten en van geschonden of verloren gegane effecten, uitgegeven door een buiten Nederland gevestigde uitgevende instelling.
Periode: 1941–....
Grondslag: Effectenvernieuwingsbesluit 1941, art. 21; Effectenvernieuwingswet, art. 24.
Waardering: v Termijn: 10 jaar na datum
10.15 Stichting Toezicht Effectenverkeer
Het vaststellen van regelingen houdende voorschriften omtrent:
1. de opening en sluiting der beurzen;
2. de noteringen en de wijze, waarop ter beurze zaken worden gedaan;
3. de afwikkeling van prolongaties, voorschotten in rekening-courant of andere leningen, welke lopen van voor een door de Minister van Financiën, in verband met het intreden van buitengewone omstandigheden, aan te wijzen dag en waarvoor fondsen tot onderpand werden gegeven, onverschillig of die leningen al dan niet ter beurze werden gesloten;
4. de afwikkeling van andere zaken ter beurze gedaan, voor een door de Minister van Financiën, op den voet van het onder 3 bepaalde, aan te wijzen dag.
Periode: 1989–1992
Grondslag: Beurswet 1914, art. 2.2.
Waardering: b (5)
Het adviseren van de Minister van Financiën inzake wijzigingen in het Fondsenreglement van de Vereniging voor de Effectenhandel.
Periode: 1989–1992 (?)
Grondslag: Beschikking van 24 januari 1989, Stcrt. 23, art. 2.
Waardering: b (5)
Het vaststellen van beschikkingen op voordrachten van de Vereniging voor de Effectenhandel inzake de toelating van fondsen tot de notering aan de officiële markt ter beurze van Amsterdam; het doen van mededeling in de Staatscourant van opneming van het toegelaten fonds in de prijscourant der beurs.
N.B. Bij Beschikking van 24 januari 1989, Stcrt. 23, werden de bevoegdheden van de Minister van Financiën in zake artikel 2.2. en 3 van de Beurswet en artikel 4 van de Beschikking Beursnotering 1983 toegekend aan de Stichting Toezicht Effectenverkeer.
Periode: 1989–1992
Grondslag: Beschikking Beursnotering 1983, art. 4.
Waardering: v Termijn: 10 jaar na vervallen van de notering
Het aanwijzen van fondsen, die in de prijscouranten van de beurzen moeten worden opgenomen en het publiceren van die aanwijzingen in de Staatscourant.
Periode: 1989–1992
Grondslag: Beurswet 1914, art. 3.
Waardering: v Termijn: 10 jaar na vervallen van de notering
Het verstrekken van inlichtingen aan de Minister van Financiën met betrekking tot de Effectenbeurs, de Optiebeurs, de Financiële Termijnmarkt en de Olietermijnmarkt.
Periode: 1989–
Grondslag: Beschikking van 24 januari 1989, Stcrt. 23, art. 3.
Waardering: v Termijn: 5 jaar na datum
Het beoordelen, erkennen of goedkeuren, dan wel kennis nemen van prospectussen c.a. (advertenties, folders en brochures) waarin de uitgifte van effecten in het vooruitzicht wordt gesteld, alsmede van documenten houdende overzicht van wijzigingen in de omstandigheden van de uitgevende instelling) die algemeen verkrijgbaar moeten worden gesteld bij de aanbieding van (niet beurs genoteerde) effecten bij uitgifte, alsmede op schriftelijke vooraankondiging van een zodanige aanbieding bij uitgifte; het stellen van eisen ten aanzien van de inhoud van die prospectussen; het stellen van eisen ten aanzien van de talen waarin die prospectussen moeten worden aangeboden.
N.B. Van erkenning is sprake als de prospectussen al eerder zijn goedgekeurd door toezichthouders in EG-lidstaten; goedkeuring is noodzakelijk als door bevoegde autoriteiten in andere EG-lidstaten afwijking van ten aanzien van de inhoud gestelde eisen is toegstaan. Zie ‘Bijlage bij artikel 2 van het Besluit toezicht effectenverkeer’.
Periode: 1992–....
Grondslag: Besluit van 18 december 1991, Stb. 750, art. 2.; art. 3.; art. 4.; art. 5.
Waardering: v Termijn: 5 jaar na datum
Het vaststellen van nadere regels met betrekking tot de indeling van de prospectussen welke dienen te worden uitgegeven door de instellingen te wier laste effecten in omloop zijn of worden gebracht.
Periode: 1992–....
Grondslag: Besluit van 18 december 1991, Stb. 750, art. 2.6.
Waardering: b (5)
Het beoordelen van jaarrekeningen (met bijlagen) van uitgevende instellingen, voorzover de opstelling van die jaarrekeningen geschiedt in afwijking van titel 9 van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek of van de voorschriften van de vierde en zevende richtlijn vennootschappsrecht inzake jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening.
Periode: 1992–....
Grondslag: Regeling van 28 april 1992, Stcrt. 93, art. 3.
Waardering: v Termijn: 10 jaar na datum
Het beoordelen van kwartaalstaten waarmee effecteninstellingen opgave doen van de stand van het vermogen en/of de eigen middelen, alsmede van niet uit hun balans blijkende verplichtingen.
Periode: 1992–....
Grondslag: Regeling van 28 april 1992, Stcrt. 93, art. 4.3.; art. 5.7.
Waardering: v Termijn: 1 jaar na datum
Het aanwijzen van posities in effecten van effecteninstellingen die met elkaar kunnen worden gecompenseerd.
Periode: 1992–....
Grondslag: Regeling van 28 april 1992, Stcrt. 93, art. 5.3.
Waardering: v Termijn: 2 jaar na vervallen aanwijzing
Het beoordelen van wekelijkse staten waarmee effecteninstellingen opgave doen van hun eigen posities in effecten.
Periode: 1992–....
Grondslag: Regeling van 28 april 1992, Stcrt. 93, art. 5.6.
Waardering: v Termijn: 1 jaar na datum
Het beoordelen van wijzen van vermogensscheiding (tussen effecteninstelling en cliënt) als bedoeld in artikel 2, onder b (andere vormen van vermogensscheiding die naar het oordeel van de Stichting voldoende waarborg bieden voor de vermogensrechtelijke positie van de cliënt met betrekking tot diens gelden en effecten).
Periode: 1992–....
Grondslag: Regeling van 28 april 1992, Stcrt. 93, art. 6.5. [m.i.v. 1 april 1994 art. 13.5.]
Waardering: v Termijn: 5 jaar na datum
Het – in overleg met buitenlandse toezichthouders – vaststellen van beschikkingen, waarin wordt bepaald dat effecteninstellingen die reeds zijn onderworpen aan buitenlandse eisen met betrekking tot het eigen vermogen en/of eigen middelen, niet of slechts gedeeltelijk zijn onderworpen aan de bepalingen in de voorafgaande leden.
Periode: 1993–....
Grondslag: Regeling van 28 april 1992, Stcrt. 93, zoals gewijzigd bij Regeling van 6 juli 1993, Stcrt. 129, art. 4.4.; art. 5.8.
Waardering: v Termijn: 5 jaar na vervallen van de beschikking
Het verlenen van ontheffingen van het verbod op het aanbieden van effecten.
Periode: 1992–....
Grondslag: WTE, art. 4.; art. 14
Waardering: v Termijn: 5 jaar na vervallen van de ontheffing
Het vaststellen van nadere regels inzake het verschaffen van informatie omtrent de gehanteerde waarderingsgrondslagen en de omschrijving van de posten in de jaarrekening, wanneer de opstelling van de jaarrekening en het jaarverslag van de instelling te wier laste (niet beursgenoteerde) effecten worden of zijn uitgegeven niet geschiedt overeenkomstig titel 9 van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, danwel overeenkomstig de richtlijnen genoemd in artikel 6 van dit Besluit.
Periode: 1992–....
Grondslag: Besluit van 18 december 1991, Stb. 750, art. 6.8.
Waardering: b (5)
Het verlenen van ontheffingen van de verplichting tot het aanbieden van periodieke informatie door instellingen, te wier laste buiten een besloten kring effecten zijn uitgegeven, die niet zijn toegelaten tot de notering aan een op grond van artikel 16 erkende effectenbeurs.
Periode: 1992–....
Grondslag: WTE, art. 5.2-3.; art. 14
Waardering: v Termijn: 5 jaar na vervallen van de ontheffing
Het beoordelen van de deskundigheid en betrouwbaarheid van bestuurders van effecteninstellingen en van de betrouwbaarheid van diegenen die gerechtigd zijn tot het benoemen van die bestuurders (in verband met de verlening van vergunningen).
Periode: 1992–....
Grondslag: Besluit van 18 december 1991, Stb. 750, art. 9.
Waardering: v Termijn: 5 jaar na datum
Het beoordelen van de vraag of de houder van een gekwalificeerde deelneming in een effecteninstelling op grond van die deelneming geen ongewenste invloed heeft of kan hebben op een gezonde en prudente bedrijfsvoering van die effecteninstelling (in verband met de verlening van vergunningen).
Periode: 1992–....
Grondslag: Besluit van 18 december 1991, Stb. 750, art. 10.
Waardering: v Termijn: 5 jaar na datum
Het vaststellen van nadere regelingen houdende:
a. vaststelling van de hoogte van het eigen vermogen waarover een kredietinstelling tenminste dient te beschikken;
b. vaststelling van wat voor de verschillende rechtsvormen van effecteninstellingen onder eigen vermogen moet worden verstaan;
c. regels met betrekking tot het bedrag aan eigen middelen dat door een effecteninstelling moet zijn gereserveerd ter dekking van risico’s die aan haar specifieke activiteiten verbonden zijn; het vaststellen van wat onder eigen middelen moet worden verstaan;
d. regels met betrekking tot de structurering (inrichting en organisatie) van effecteninstellingen teneinde belangenconflicten te vermijden tussen die effecteninstellingen en hun klanten en/of tussen die klanten onderling;
e. regels inzake de regelingen welke effecteninstellingen met betrekking tot effecten en gelden van cliënten getroffen dienen te hebben, om de rechten van de cliënten te beschermen en om te voorkomen dat effecten en gelden van cliënten door die effecteninstellingen voor eigen rekening worden gebruikt;
f. regels met betrekking tot de administratieve organisatie van effecteninstellingen, zodat de toezichthouder in staat is om na te gaan of de regels inzake de bedrijfsvoering en de financiële waarborgen worden nageleefd.
Periode: 1992–....
Grondslag: Besluit van 18 december 1991, Stb. 750, art. 11.1.; art. 11.2.; art. 12.; art. 13.; art. 14.2.; art. 15.2.
Waardering: b (5)
Het (onder beperkingen) verlenen of intrekken van vergunningen om als effectenbemiddelaar in of vanuit Nederland diensten aan te bieden aan of te verrichten voor natuurlijke personen of rechtspersonen niet behorende tot een besloten kring.
Periode: 1992–....
Grondslag: WTE, art. 6.2.; art. 6.3.; art. 6.4.; art. 14.
Waardering: v Termijn: 5 jaar na vervallen/intrekken van de vergunning
Het goedkeuren van voorgenomen wijzigingen in a) de identiteit van de personen bedoeld in art. 9, b) de structurering bedoeld in art. 13, c) de regelingen bedoeld in art. 14, of d) de administratieve organisatie bedoeld in art. 15.; het kennisnemen van wijzigingen in de identiteit van de personen bedoeld in artikel 10, alsmede van vergrotingen van gekwalificeerde deelnemingen als die bepaalde grenzen overschrijden.
Periode: 1992–....
Grondslag: Besluit van 18 december 1991, Stb. 750, art. 17.
Waardering: v Termijn: 5 jaar na datum
Het stellen van bijzondere regels wanneer een effecteninstelling niet beschikt over een eigen vermogen, respectievelijk eigen middelen ten belope van het bedrag dat ingevolge artikel 11, respectievelijk artikel 12 van dit Besluit is vereist.
Periode: 1992–....
Grondslag: Besluit van 18 december 1991, Stb. 750, art. 19.; vgl. art. 18.
Waardering: v Termijn: 5 jaar na vervallen
Het vaststellen van nadere regelingen houdende:
a. regels waaraan effecteninstellingen zich bij de uitoefening van hun activiteiten dienen te houden;
b. nadere voorschriften met betrekking tot de overeenkomsten welke effecteninstellingen met iedere cliënt afzonderlijk dienen te sluiten, welke de uitsluitende grondslag vormen voor de diensten die de effecteninstellingen in de uitvoering van hun bedrijf voor hun cliënten verrichten;
c. regels met betrekking tot de gegevens die op de effectennota dienen te worden vermeld, welke effecteninstellingen aan hun cliënten wegens verrichte diensten dienen uit te reiken;
d. het model van de opgave van de samenstelling van het voor de cliënt beheerde vermogen, die een effecteninstelling die vermogensbeheer verricht periodiek aan haar cliënten beschikbaar moet stellen.
Periode: 1992–....
Grondslag: Besluit van 18 december 1991, Stb. 750, art. 20.; art. 21.; art. 22.; art. 23.
Waardering: b (5)
Het vaststellen, wijzigen en intrekken van beschikkingen waarbij aan effectenbemiddelaars aan wie een vergunning is verleend, op verzoek vrijstelling wordt verleend van de verplichting om te voldoen aan de eisen met betrekking tot deskundigheid en betrouwbaarheid, financiële waarborgen, bedrijfsvoering en aan het publiek te verstrekken informatie.
Periode: 1992–....
Grondslag: WTE, art. 7.2.
Waardering: v Termijn: 5 jaar na vervallen/intrekking van de vrijstelling
Het geven van aanwijzingen met betrekking tot een jegens effectenbemiddelaars, die zijn vrijgesteld van het in artikel 6, eerste lid, vervatte verbod, te volgen gedragslijn aan de organisaties, waarbij die effectenbemiddelaars zijn aangesloten, dan wel aan de houders van de effectenbeurs waartoe zij via die organisaties toegang hebben, wanneer die effectenbemiddelaars zich niet houden aan de gestelde regels.
N.B. Vrijgesteld van het in artikel 6, lid 1, gestelde verbod zijn effectenbemiddelaars die zijn aangesloten bij een organisatie, waarvan de leden toegang hebben tot een effectenbeurs, waarvan de houder een erkenning heeft als bedoeld in artikel 16, voor zover hun bemiddeling effecten betreft die zijn toegelaten tot de notering aan die effectenbeurs of waarvan aannemelijk is dat zij daartoe spoedig zullen worden toegelaten.
Periode: 1992–....
Grondslag: WTE, art. 8.3.
Waardering: b (5)
Het onder voorschriften verlenen van vrijstelling van het in artikel 6.1. vervatte verbod aan instellingen die ingevolge artikel 52.2.c, d, f, en g van de WTK 1992 zijn geregistreerd, mits het verrichten van werkzaamheden als effectenbemiddelaar ingevolge de artikelen 31.2., 32.2., 50.1. en 51 van de WTK 1992 is toegestaan; het opleggen van een verbod ter zake het verrichten van werkzaamheden als effectenbemiddelaar indien niet aan de gestelde voorschriften wordt voldaan.
N.B. Artikel 6.1. luidt: Het is verboden zonder vergunning als effectenbemiddelaar in of vanuit Nederland diensten aan te bieden aan of te verrichten voor natuurlijke personen of rechtspersonen niet behorende tot een besloten kring.
Periode: 1993–....
Grondslag: WTE, zoals gewijzigd bij Wet van 23 december 1992, Stb. 722, art. 8a.
Waardering: v Termijn: 5 jaar na vervallen van de vrijstelling/het verbod
Het (onder beperkingen) verlenen of intrekken van vergunningen om als vermogensbeheerder in of vanuit Nederland diensten aan te bieden aan of te verrichten voor natuurlijke personen of rechtspersonen niet behorende tot een besloten kring.
Periode: 1992–....
Grondslag: WTE, art. 10.2.; art. 10.3.; art. 10.4.; art. 14.
Waardering: v Termijn: 5 jaar na vervallen/intrekking van de vergunning
Het vaststellen, wijzigen en intrekken van beschikkingen waarbij aan vermogensbeheerders aan wie een vergunning is verleend op verzoek vrijstelling wordt verleend van de verplichting om te voldoen aan de eisen met betrekking tot deskundigheid en betrouwbaarheid, financiële waarborgen, bedrijfsvoering en aan het publiek te verstrekken informatie.
Periode: 1992–....
Grondslag: WTE, art. 11.2.
Waardering: v Termijn: 5 jaar na vervallen van de vrijstelling
Het opstellen van verklaringen die inhouden dat met de door de organisatie, waarbij vermogensbeheerders, die vrijgesteld zijn van het in artikel 10, eerste lid, vervatte verbod, zijn aangesloten, en met de door de houder van de effectenbeurs, waartoe zij via die organisatie toegang hebben, gestelde regels, de doeleinden die deze wet beoogt voldoende worden bereikt.
Periode: 1992–....
Grondslag: WTE, art. 12.1.
Waardering: v 10 jaar na vervallen verklaring
Het geven van aanwijzingen met betrekking tot een jegens vermogensbeheerders, die zijn vrijgesteld van het in artikel 10, eerste lid, vervatte verbod, te volgen gedragslijn aan de organisaties, waarbij die vermogensbeheerders zijn aangesloten, dan wel aan de houders van de effectenbeurs waartoe zij via die organisaties toegang hebben, wanneer die vermogensbeheerders zich niet houden aan de gestelde regels.
N.B. Vrijgesteld van het in artikel 10, lid 1, gestelde verbod zijn vermogensbeheerders die zijn aangesloten bij een organisatie, waarvan de leden toegang hebben tot een effectenbeurs, waarvan de houder een erkenning heeft als bedoeld in artikel 16, voor zover onze Minister heeft verklaard dat met de door de desbetreffende organisatie en de door de houder van de desbetreffende effectenbeurs gestelde regels de doeleinden die deze wet beoogt voldoende worden bereikt.
Periode: 1992–....
Grondslag: WTE, art. 12.3.
Waardering: b (5)
Het onder voorschriften verlenen van vrijstelling van het in artikel 10.1. vervatte verbod aan instellingen die ingevolge artikel 52.2.c, d, f, en g van de WTK 1992 zijn geregistreerd, mits het verrichten van werkzaamheden als vermogensbeheerder ingevolge de artikelen 31.2., 32.2., 50.1. en 51 van de WTK 1992 is toegestaan; het opleggen van een verbod ter zake het verrichten van werkzaamheden als vermogensbeheerder indien niet aan de gestelde voorschriften wordt voldaan.
N.B. Artikel 10.1. luidt: Het is verboden zonder vergunning als vermogensbeheerder in of vanuit Nederland diensten aan te bieden aan of te verrichten voor natuurlijke personen of rechtspersonen niet behorende tot een besloten kring.
Periode: 1993–....
Grondslag: WTE, zoals gewijzigd bij Wet van 23 december 1992, Stb. 722, art. 12a.
Waardering: v Termijn: 5 jaar na vervallen van de vrijstelling/het verbod
Het doen van mededeling van de verlening van een vrijstelling, vergunning, erkenning en de intrekking daarvan in de Staatscourant.
Periode: 1992–....
Grondslag: WTE, art. 35.
Waardering: v Termijn: 1 jaar na publicatie
Het inschrijven van effectenbemiddelaars en vermogensbeheerders die ingevolge een vergunning of een vrijstelling hun diensten mogen aanbieden of verrichten in een daartoe bestemd register; het doorhalen van inschrijvingen als de vergunning is ingetrokken; het doen van mededeling in de Staatscourant van inschrijving of doorhaling; het jaarlijks publiceren van een lijst van ingeschreven effectenbemiddelaars en vermogensbeheerders (naar de stand van 31 december van het voorgaande jaar) in de Staatscourant.
Periode: 1992–....
Grondslag: WTE, art. 15.
Waardering: v Termijn: 5 jaar na datum
Het vaststellen van voorschriften voor houder(s) van effectenbeurzen met betrekking tot de voor die effectenbeurzen te hanteren regels, hun toepassing, of de controle op de naleving van deze regels.
N.B. Bij Besluit van 18 december 1991, Stb. 751, art. 2, werd de bevoegdheid tot het geven van voorschriften inzake beschermingsconstructies en inzake de opening en sluiting van beurzen aan de Minister voorbehouden. Andere uitzonderingen worden genoemd in artikel 25 van de WTE.
De toezichthouder kan op grond van artikel 18 zowel in algemene als in individuele gevallen regels stellen.
Periode: 1992–....
Grondslag: WTE, art. 18.; Besluit van 18 december 1991, Stb. 751, art. 2.
Waardering: b (5)
Het adviseren van de Minister van Financiën inzake wijzigingen in het Fondsenreglement van de Vereniging voor de Effectenhandel.
Periode: 1992–....
Grondslag: Regeling van 30 maart 1992, Stcrt. 63, art. 2.2.
Waardering: b (5)
Het vragen van inlichtingen, dan wel het instellen of doen instellen van onderzoeken teneinde na te gaan of kan worden voldaan, dan wel wordt voldaan aan de bij en krachtens deze wet gestelde eisen, beperkingen en voorschriften, alsmede ten einde na te gaan of er aanleiding is tot het doen van aangifte ter zake van misbruik van voorwetenschap.
N.B. Het onderzoek kan worden ingesteld bij effectenbemiddelaars, vermogensbeheerders, aanvragers van een vergunning als bedoeld in de artikelen 6 en 10, organisaties als bedoeld in de artikelen 8 en 12, organisaties waarbij effectenbemiddelaars of vermogensbeheerders zijn aangesloten op wie wegens die aansluiting een vrijstelling als bedoeld in artikel 9 of 13 van toepassing is, degene op wie artikel 3.2 van toepassing is, degene op wie de vrijstelling als bedoeld in artikel 4.1. van toepassing is of die een in dat artikel bedoelde ontheffing heeft aangevraagd of gekregen.
Periode: 1992–....
Grondslag: WTE, art. 21.1.; art. 21.4.; art. 21.6.
Waardering: v Termijn: 5 jaar na datum
b (5) indien aanleiding tot het doen van aangifte
Het vragen van inlichtingen, dan wel het instellen of doen instellen van onderzoeken bij houders van effectenbeurzen, dan wel bij de aanvragers van erkenningen als bedoeld in artikel 16.1. teneinde na te gaan of de voor de effectenbeurs te hanteren regels, de toepassing daarvan en de controle op de nakoming van die regels voldoen dan wel kunnen voldoen aan hetgeen nodig is met het oog op een adequate functionering van de effectenmarkten en de de positie van de beleggers op die effectenmarkten, alsmede teneinde na te gaan of er aanleiding is tot het doen van aangifte ter zake van misbruik van voorwetenschap.
N.B. Indien nodig kan de toezichthouder ook inlichtingen inwinnen of onderzoeken instellen bij bij de effectenbeurs aangesloten effectenbemiddelaars en vermogensbeheerders.
Periode: 1992–....
Grondslag: WTE, art. 21.2.; vgl. art. 21.3.; art. 21.4.; art. 21.6.
Waardering: v Termijn: 5 jaar na datum
b (5) indien aanleiding tot het doen van aangifte
Het – in afwijking van het bepaalde in artikel 21.7. (‘Inlichtingen omtrent afzonderlijke ondernemingen en instellingen die ingevolge dit artikel zijn verkregen zijn geheim.’) en artikel 22 (‘Het is aan een ieder, die uit hoofde van de toepassing van deze wet of van de krachtens deze wet genomen besluiten enige taken vervult, verboden van gegevens of inlichtingen, ingevolge deze wet verstrekt, of van gegevens of inlichtingen, bij het onderzoek verkregen, verder of anders gebruik te maken of daaraan verder of anders bekendheid te geven dan voor de uitoefening van zijn taak of door deze wet wordt geist.’) – ter openbare kennis brengen van gegevens inzake effecten-uitgevende instellingen, effectenbemiddelaars en vermogensbeheerders.
Periode: 1992–....
Grondslag: WTE, art. 23.
Waardering: v Termijn: 5 jaar na datum
Het – in afwijking van het bepaalde in artikel 21.7. (‘Inlichtingen omtrent afzonderlijke ondernemingen en instellingen die ingevolge dit artikel zijn verkregen zijn geheim.’) en artikel 22 (‘Het is aan een ieder, die uit hoofde van de toepassing van deze wet of van de krachtens deze wet genomen besluiten enige taken vervult, verboden van gegevens of inlichtingen, ingevolge deze wet verstrekt, of van gegevens of inlichtingen, bij het onderzoek verkregen, verder of anders gebruik te maken of daaraan verder of anders bekendheid te geven dan voor de uitoefening van zijn taak of door deze wet wordt geist.’) – verstrekken van inlichtingen, verkregen bij de uitvoering van deze wet, aan het bevoegde gezag dat in andere staten met het toezicht op het effectenwezen is belast en aan instanties die uit andere hoofde in Nederland belast zijn met het toezicht op natuurlijke personen en rechtspersonen die mede als effectenbemiddelaar of vermogensbeheerder optreden (tot wetswijziging van 1994);
... het verstrekken van inlichtingen aan Nederlandse of buitenlandse overheidsinstanties, dan wel aan Nederlandse of buitenlandse van overheidswege aangewezen instanties die belast zijn met het toezicht op financiële markten of op natuurlijke personen en rechtspersonen die op die markten werkzaam zijn (sinds wetswijziging van 1994).
Periode: 1992–....
Grondslag: WTE, art. 24.1.; WTE, zoals gewijzigd bij Wet van 17 maart 1994, Stb. 235, art. 24.1., art. 24.2.
Waardering: v Termijn: 5 jaar na datum
Het bij een ieder inwinnen van inlichtingen, dan wel het instellen of doen instellen van een onderzoek ter uitvoering van verdragen tot uitwisseling van inlichtingen inzake het effectenverkeer.
Periode: 1992–....
Grondslag: WTE, art. 24.2.; art. 24.3.; art. 24.4.
Waardering: v Termijn: 5 jaar na datum
Het – in overleg met de autoriteiten die ingevolge de Wet Toezicht Kredietwezen 1992, de Wet toezicht verzekeringsbedrijf en de Wet toezicht beleggingsinstellingen, belast zijn met het toezicht op kredietinstellingen, verzekeraars en beleggingsinstellingen, die tot eenzelfde groep behoren als de effectenbemiddelaars en vermogensbeheerders waarop krachtens de WTE toezicht wordt uitgeoefend – opstellen van regelingen, houdende afspraken inzake het stellen van gemeenschappelijke eisen, het coördineren van werkzaamheden en het uitwisselen van gegevens en inlichtingen.
Periode: 1993–....
Grondslag: WTE, zoals gewijzigd bij Wet van 23 december 1992, Stb. 722, art. 24a.
Waardering: b (5)
Het verstrekken van inlichtingen aan autoriteiten als bedoeld in art. 24a.1. inzake de deskundigheid en betrouwbaarheid van personen als bedoeld in de algemene maatregel van bestuur tot uitvoering van art. 6.2a. en 10.2a., voorzover de toezichthouder van oordeel is dat deze inlichtingen van belang zijn voor het toezicht dat door die andere autoriteit wordt uigeoefend.
Periode: 1994–....
Grondslag: WTE, zoals gewijzigd bij Wet van 17 maart 1994, Stb. 235, art. 24a.4., art. 24a.5.
Waardering: v Termijn: 5 jaar na datum
Het ten behoeve van instanties die werkzaam zijn in staten die met Nederland partij zijn bij een verdrag of die met Nederland vallen onder eenzelfde bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie, en die in die staten belast zijn met de uitvoering van wettelijke regelingen inzake het toezicht op het effectenwezen, inwinnen van inlichtingen, dan wel instellen van onderzoeken bij een ieder die ingevolge de WTE onder het toezicht valt of van wie mag worden aangenomen dat hij over gegevens of inlichtingen beschikt, die in het kader van dat toezicht van belang kunnen zijn.
Periode: 1994–....
Grondslag: WTE, zoals gewijzigd bij Wet van 17 maart 1994, Stb. 235, art. 24b.; art. 24c.
Waardering: v Termijn: 5 jaar na datum
Het verschaffen van inlichtingen aan de Minister die van betekenis kunnen zijn voor het verlenen van vrijstellingen (art. 4, 5, 9, 13 WTE), het verlenen van erkenningen (art. 16 WTE), het geven van voorschriften (art. 18 WTE, art. 3.6. van dit Besluit), het intrekken van erkenningen (art. 19 WTE), het geven van voorschriften (art. 20 WTE), het stellen van regels (art. 28 WTE), het weigeren, intrekken of wijzigen van vergunningen (art. 31 WTE).
Periode: 1992–....
Grondslag: Besluit van 18 december 1991, Stb. 751, art. 3.7.
Waardering: v Termijn: 5 jaar na datum
Het opstellen van een jaarlijkse begroting van te verwachten kosten en ontvangsten die voor de Stichting aan de uitvoering van de WTE zijn verbonden.
Periode: 1992–....
Grondslag: Regeling van 25 maart 1992, Stcrt. 63, art. 2.1.; art. 9.
Waardering: b (3)
Het jaarlijks vaststellen van regelingen houdende:
a. het bedrag dat door de Stichting éénmalig in rekening mag worden gebracht aan een ieder die ingevolge artikel 4.1. of artikel 5.2. van de WTE een aanvraag tot ontheffing indient, aan iedere effectenbemiddelaar die ingevolge artikel 6.2. of 6.3 van de wet en aan iedere vermogensbeheerder die ingevolge artikel 10.2. of 10.3. van de wet een aanvraag voor een vergunning indient;
b. het bedrag dat door de Stichting in rekening mag worden gebracht aan a) natuurlijke personen en rechtspersonen die per 31 december van het aan het begrotingsjaar voorafgaande jaar in het register als bedoeld in artikel 15 van de Wet toezicht effectenverkeer zijn ingeschreven/zouden moeten zijn ingeschreven, en b) beurshouders die ingevolge artikel 16 van de Wet toezicht effectenverkeer erkenning van de Minister van Financiën hebben verkregen; het vaststellen van het tijdstip en de wijze waarop die betaling moet geschieden.
Periode: 1992–....
Grondslag: Regeling van 25 maart 1992, Stcrt. 63, art. 4.2.; art. 5.2.; art. 6.; art.7.; art. 9.
Waardering: b (5)
Het opstellen van een staat van werkelijke kosten en ontvangsten over het afgelopen jaar; het publiceren daarvan in de Staatscourant.
Periode: 1992–....
Grondslag: Regeling van 25 maart 1992, Stcrt. 63, art. 10.
Waardering: b (3)
Het vaststellen van beschikkingen op (het administratief beroep) beroepschriften van belanghebbenden tegen de beslissing van de houder van een effectenbeurs omtrent de toelating van effecten tot, of het doen vervallen van effecten uit de notering aan die effectenbeurs.
Periode: 1992–....
Grondslag: WTE, art. 29.
Waardering: v Termijn: 10 jaar na vaststelling van de beschikking
Het beoordelen van meldingen door natuurlijke personen of rechtspersonen in het kader van de WMZ (verkrijgen of overdragen van aandelen; verkrijgen of beëindigen van stemrecht).
Periode: 1992–....
Grondslag: WMZ, art. 2.; art. 3.; vgl. ook art. 4 – 8.
Waardering: v Termijn: 5 jaar na datum
Het vaststellen van regels met betrekking tot de wijze waarop de samenstelling van het percentage (zie artikel 8, eerste lid, onder b) dat dient te worden gemeld door natuurlijke of rechtspersonen, kenbaar moet worden gemaakt.
Periode: 1992–....
Grondslag: WMZ, art. 8.3.
Waardering: b (5)
Het beoordelen van de openbaarmakingen van vennootschappen die een melding als bedoeld in artikel 2 en 3 hebben ontvangen.
N.B. De bekendmaking betreft de inhoud van de melding voorzover die betreft de onderdelen a en b als bedoeld in art. 8.1.
Periode: 1992–....
Grondslag: WMZ, art. 9.
Waardering: v Termijn: 5 jaar na beoordeling
Het instellen of doen instellen van onderzoeken en het nemen van aanvullende maatregelen indien de toezichthouder vermoedt dat uit hoofde van artikel 2 of 3 meldingen zijn gedaan die onjuist of onvolledig zijn.
N.B. Vennootschappen zijn verplicht zelf een verzoek tot een dergelijk onderzoek bij de toezichthouder in te dienen wanneer zij onjuistheid of onvolledigheid in meldingen vermoeden.
Periode: 1992–....
Grondslag: WMZ, art. 10.
Waardering: b (5)
Het adviseren van de Minister van Financiën inzake het (op verzoek) verlenen van ontheffing van de in artikel 9 omschreven verplichting tot openbaarmaking door vennootschappen van meldingen in het kader van de WMZ.
Periode: 1992–....
Grondslag: WMZ, art. 11.1.
Waardering: v Termijn: 5 jaar na advies
Het doorgeven van gegevens of inlichtingen, verkregen ingevolge de WMZ, aan buitenlandse bevoegde autoriteiten (in afwijking van de in artikel 14.1. opgelegde geheimhoudingsplicht); het verwerven van gegevens van buitenlandse bevoegde autoriteiten in het kader van de toepassing van de WMZ.
Periode: 1992–....
Grondslag: WMZ, art. 14.2.; art. 14.3. [art. 14.1. en 14.2. na 4 juni 1992]
Waardering: v Termijn: 5 jaar na datum
Het sluiten van (schriftelijke) overeenkomsten met buitenlandse bevoegde autoriteiten ten behoeve van de in artikel 14.2. en 14.3. van de WMZ bedoelde informatie-uitwisseling; het publiceren van dergelijke afspraken in de Staatscourant.
Periode: 1992–....
Grondslag: Besluit van 18 december 1991, Stb. 749, art. 3.2.; art. 3.5.
Waardering: b (5)
Het (desgevraagd) verschaffen van inlichtingen aan de Minister van Financiën, die van belang kunnen zijn voor de regels bedoeld in artikel 16 van de WMZ.
Periode: 1992–....
Grondslag: Besluit van 18 december 1991, Stb. 749, art. 3.6.
Waardering: v Termijn: 5 jaar na datum
Het opstellen van een jaarlijks verslag over de uitoefening van de aan haar in het kader van de WMZ gedelegeerde taken en bevoegdheden.
Periode: 1992–....
Grondslag: WMZ, art. 14.4.
Waardering: b (3)
Het opstellen van begrotingen van de in het volgende jaar te verwachten kosten en ontvangsten die aan de uitvoering van de WMZ zijn verbonden.
Periode: 1992–....
Grondslag: Regeling van 16 januari 1992, art. 2.1.; art. 7.
Waardering: b (3)
Het vaststellen van regelingen houdende de wijze en het tijdstip waarop de betaling van de jaarlijkse bijdrage van vennootschappen als bedoeld in artikel 3 moet geschieden.
Periode: 1992–....
Grondslag: Regeling van 16 januari 1992, art. 6.
Waardering: v Termijn: 5 jaar na vervallen
Het opstellen en publiceren van een staat van werkelijke kosten en ontvangsten over het afgelopen jaar ten behoeve van de Minister van Financiën.
Periode: 1992–....
Grondslag: Regeling van 16 januari 1992, art. 8.
Waardering: b (3)
10.16 Toezichthouder op het Nederlands Centraal Instituut voor Giraal Effectenverkeer
Het – vanwege de Minister van Financiën – uitoefenen van toezicht op (de handelingen van) het centraal instituut als bedoeld in de Wet giraal effectenverkeer.
Periode: 1977–....
Grondslag: Wet giraal effectenverkeer, art. 2.
N.B. Vgl. art. 2 van Bijlage 1 van de Beschikking van de Minister van Financiën van 11 augustus 1977, nr. 377-6991, Stcrt. 157
Waardering: v 20 jaar
Het jaarlijks – en zo nodig tussentijds – opstellen van verslagen inzake het toezicht op het centraal instituut als bedoeld in de Wet giraal effectenverkeer ten behoeve van de Minister van Financiën.
Periode: 1977–....
Grondslag: Instructie toezichthouder, art. 5.2.
Waardering: b (3)
Het doen van voordrachten tot vernietiging van besluiten van organen van het centraal instituut als bedoeld in de Wet giraal effectenverkeer aan de Minister van Financiën.
Periode: 1977–....
Grondslag: Wet giraal effectenverkeer, art. 3.
Waardering: b (5)
11 Deel C Handelingen van overige actoren
11.1 Handelingen van actoren onder de zorg van de Minister van Algemene Zaken
11.1.1 Minister van Algemene Zaken
Het (mede)voorbereiden van de vaststelling, wijziging en/of intrekking van (algemene) wet-/regelgeving op het terrein van de regulering van en het toezicht op het financiële verkeer in buitengewone omstandigheden.
Periode: 1944–1945
Voorstel: b (1)
Het verrichten van studies en het vaststellen van beleidsnota’s ter voorbereiding en/of evaluatie van het voorgenomen en/of ten uitvoer gelegde beleid op het terrein van de regulering van en het toezicht op het financiële verkeer in buitengewone omstandigheden.
Periode: 1944–1945
Voorstel: b (1, 2)
Het informeren van de Staten-Generaal inzake het te voeren en/of gevoerde beleid op het terrein van de regulering van en het toezicht op het financiële verkeer in buitengewone omstandigheden.
Periode: 1944–1945
Voorstel: b (3)
Het beantwoorden van schriftelijke en/of mondelinge vragen van (individuele) leden der Staten-Generaal inzake het beleid op het terrein van de regulering van en het toezicht op het financiële verkeer in buitengewone omstandigheden.
Periode: 1944–1945
Voorstel: b (3)
Het beantwoorden van vragen van individuele burgers inzake het te voeren en/of gevoerde beleid op het terrein van de regulering van en het toezicht op het financiële verkeer in buitengewone omstandigheden.
Periode: 1944–1945
Voorstel: v Termijn: 15 jaar na beantwoording
Het benoemen, schorsen en ontslaan van vertegenwoordigers van het Ministerie in commissies, stuurgroepen, werkgroepen en andere internationale, inter- en intradepartementale overlegorganen (voorzover niet expliciet geregeld in wet- en regelgeving) op het terrein van de regulering van en het toezicht op het financiële verkeer in buitengewone omstandigheden.
Periode: 1944–1945
Voorstel: v Termijn: 5 jaar na beëindiging van het lidmaatschap
Het voorbereiden van, deelnemen aan en rapporteren over vergaderingen van bestuurs- en overlegorganen van internationale organisaties op het terrein van de regulering van en het toezicht op het financiële verkeer in buitengewone omstandigheden.
Periode: 1944–1945
Voorstel: b (1)
Het voorbereiden van, deelnemen aan en rapporteren over bijeenkomsten van intra- en interdepartementale overlegorganen die zich bezighouden met het beleid op het terrein van de regulering van en het toezicht op het financiële verkeer in buitengewone omstandigheden.
Periode: 1944–1945
Voorstel: b (1)
Het voorbereiden, mede-vaststellen en coördineren van het beleid op het terrein van de regulering van en het toezicht op het financiële verkeer in buitengewone omstandigheden.
Periode: 1944–1945
Voorstel: b (1)
Het vaststellen van de beleidsorganisatie op het terrein van de regulering van en het toezicht op het financiële verkeer in buitengewone omstandigheden.
Periode: 1944–1945
Voorstel: b (4)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van algemene maatregelen van bestuur regelende de wijze waarop door de staat door middel van de postcheque- en girodienst:
a. gelegenheid wordt gegeven betalingen te verrichten of te ontvangen door middel van overschrijvingen, stortingen of cheques;
b. bemiddeling wordt verleend voor uitvoering van andere door Ons aan te wijzen met dit betalingsverkeer verband houdende werkzaamheden, één en ander ten laste of ten bate van een door de rekeninghouders bij de dienst aan te houden tegoed.
N.B. In 1971 werd artikel 7 gewijzigd en aangevuld; daarbij werd artikel 1b vernummerd tot 1c; toegevoegd werd een nieuw artikel 1b: ‘gelegenheid wordt gegeven betalingen te verrichten of te ontvangen door middel van postwissels’.
Periode: 1944–1945
Grondslag: Postwet 1919, art. 22.1.; Postwet 1954, art. 7.1.
Voorstel: b (5)
Het voorbereiden van Koninklijke Besluiten tot aanwijzing van met het giraal betalingsverkeer verbandhoudende werkzaamheden, welke door de Postcheque- en Girodienst mogen worden verricht.
Periode: 1944–1945
Grondslag: Girowet 1936, art. 1.1.b.; Postwet 1954, art. 7.1.
Voorstel: b (5)
Het voorbereiden van Koninklijke Besluiten houdende regels ten aanzien van de organisatie, het beheer en het gebruik van de PCGD, de voorwaarden waarop de handelingen en werkzaamheden door de dienst worden verricht, zomede ten aanzien van de rechten, welke worden geheven.
Periode: 1944–1945
Grondslag: Girowet 1936, art. 1.2.
Voorstel: b (4)
Het vaststellen van Ministeriële regelingen (meestal in overleg met de Minister van Financiën) waarbij de mogelijkheid van het openen van postrekeningen wordt opgeschort danwel aan bijzondere voorwaarden wordt gebonden (in geval van bijzondere omstandigheden).
Periode: 1944–(1945)
Grondslag: Girobesluit 1934, art. 2.3.; Girobesluit 1955, art. 3.; Girobesluit 1966, art. 3.
Voorstel: b (6)
Het vaststellen van beschikkingen op bezwaarschriften van rekeninghouders wier rekening in het belang van de dienst/ambtshalve (door de directeur der PCGD) is opgeheven.
Periode: 1944–1945
Grondslag: Girobesluit 1934, art. 41.3.; Girobesluit 1955, art. 12.3.
Voorstel: v Termijn: 10 jaar na beschikking
Het vaststellen van Ministeriële regelingen houdende vaststelling van het maximum bedrag in geld, waarmee een postrekening door storting op een kantoor per dag of in een langer tijdvak mag worden vermeerderd.
Periode: 1944–1945
Grondslag: Girobesluit 1934, art. 6.
Voorstel: b (5)
Het vaststellen van Ministeriële regelingen houdende regels ten aanzien van het toelaten van de in artikel 8, lid 1, onder d bedoelde overschrijvingen op girorekeningen bij De Nederlandsche Bank.
N.B. Art. 8, lid 1, onder d: ‘De rekeninghouders kunnen over het beschikbare tegoed op hunnen postrekeningen beschikken: I. voor het binnenland door middel van ... d. girobiljetten voor overschrijvingen op girorekeningen bij De Nederlandsche Bank’.
Periode: 1944–1945
Grondslag: Girobesluit 1934, art. 9.5.
Voorstel: b (5)
Het vaststellen van Ministeriële regelingen houdende vaststelling van de bedragen die verschuldigd zijn voor elke overschrijving van de ene postrekening op de andere, welke worden uitgevoerd krachtens doorlopende machtiging aan de directeur van de PCGD.
Periode: 1944–1945
Grondslag: Girobesluit 1934, art. 35.1.b.
Voorstel: b (5)
Het – onder voorwaarden – verlenen van vrijstelling van de betaling van rechten als bedoeld in artikel 35, lid 1, onder a en d (en in het geval van De Nederlandsche Bank ook onder c), aan houders van postrekeningen ten behoeve van openbare besturen of instellingen of De Nederlandsche Bank.
Periode: 1944–1945
Grondslag: Girobesluit 1934, art. 37.3.
Voorstel: v Termijn: 10 jaar na vervallen van de vrijstelling
Het vaststellen van Ministeriële regelingen houdende goedkeuring van door de directeur der PCGD gestelde voorwaarden inzake de uitgifte van reispostchequeboekjes voor betalingen door buitenlandse postinstellingen, alsmede voor het uitbetalen van cheques uit soortgelijke boekjes uitgegeven door buitenlandse administraties.
Periode: 1944–1945
Grondslag: Girobesluit 1934, art. 21.
Voorstel: b (5)
Het vaststellen van Ministeriële regelingen houdende vaststelling van de bedragen die verschuldigd zijn voor elk reispostchequeboekje voor het buitenland, alsmede van de wijze waarop de rechten voor reispostchequeboekjes voor het buitenland moeten worden voldaan.
Periode: 1944–1945
Grondslag: Girobesluit 1934, art. 35.1.h.; art. 36.1.
Voorstel: b (5)
Het vaststellen van Ministeriële regelingen houdende besluiten tot gehele/gedeeltelijke sluiting (cq. wederopenstelling) van girokantoren voor de behandeling van opdrachten tot bijschrijving of afschrijving in geval van gevaar voor ontreddering van de dienst, alsmede tot vaststelling van de voorwaarden waaronder en de wijze waarop rekeninghouders tijdens de sluiting over hun tegoed kunnen blijven beschikken.
Periode: 1944–(1945)
Grondslag: Girobesluit 1934, art. 47.; Girobesluit 1955, art. 7.; Girobesluit 1966, art. 7.
Voorstel: b (6)
Het vaststellen van instructies voor de directeur van de PCGD.
Periode: 1944–1945
Grondslag: Organiek Besluit PTT 1928, art. 8.; Organiek Besluit P.T.T. 1946, art. 7.
Voorstel: b (4)
Het doen van voordrachten voor de vaststelling van instructies van de directeur van de PCGD.
Periode: 1944–1945
Grondslag: Organiek Besluit PTT 1928, zoals gewijzigd bij Besluit van 3 september 1945, Stb. F 156, art. 8.; Organiek Besluit P.T.T. 1946, art. 7.
Voorstel: b (4)
Het doen van voordrachten voor de vaststelling, wijziging en intrekking van Koninklijke Besluiten tot benoeming van de directeur/onderdirecteur van de PCGD.
Periode: 1944–1945
Grondslag: Organiek Besluit PTT 1928, art. 3.; Organiek Besluit PTT 1946, art. 4.;
Organiek Besluit PTT 1955, art. 25 (vervalt in 1983).
Voorstel: v Termijn: 5 jaar na voordracht
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van (Koninklijke Besluiten) waarbij wordt bepaald op welke wijze de bewaring van bij de PCGD belegde gelden zal geschieden.
Periode: 1944–1945
Grondslag: Postwet 1919, art. 22.4.
Voorstel: b (5)
Het vaststellen van Ministeriële regelingen houdende regels voor de belegging van gelden van de PCGD, alsmede voor het bewaren van de beleggingen en van de in pand genomen waarden.
Periode: 1944–1945
Grondslag: Girowet 1936, art. 1.3.
Voorstel: b (5)
Het voorbereiden van Koninklijke Besluiten tot vaststelling van instructies tot regeling van de werkzaamheden der Commissie van Advies betreffende de bemoeiïngen van de openbare lichamen met betrekking tot het betalingsverkeer zonder gereed geld.
Periode: 1944–1945
Grondslag: Girowet 1936, art. 9.2.
Voorstel: b (4)
Het vaststellen van beschikkingen:
a. tot aanwijzing van een secretaris van de Commissie van Advies, ingesteld bij artikel 9 van de Girowet 1936;
b. tot aanwijzing van een vervanger van de voorzitter van de Commissie van Advies, ingesteld bij artikel 9 van de Girowet 1936, bij diens ontstentenis.
Periode: 1944–1945
Grondslag: Besluit van den 4den juni 1937, Stb. 288, art. 2.; art. 3.2.
Voorstel: v Termijn: 75 jaar na geboortedatum
Het vaststellen van (Ministeriële) regelingen houdende het model volgens hetwelk gemeentelijke stortings- of ophaaldiensten opgaaf moeten verstrekken aan de Minister belast met de zorg voor het Staatsbedrijf der PTT van de door hen verrichtte betalingen als bedoeld in artikel 4, onder III, letter f (aan ‘andere begunstigden, voor zover aan hen betalingen worden gedaan, die in het algemeen naar haar aard uit gespaarde gelden worden verricht’).
Periode: 1944–1945
Grondslag: Beschikking BIZA/FIN 18 september 1939/3 oktober 1939, Stcrt. 197, art. 8.1.;
Beschikking BIZA/FIN 25 september/18 oktober 1940, art. 8.1.
Voorstel: b (5)
Het aanwijzen van begunstigden waarvan de Minister (i.c. de secretaris-generaal) het bijzonder belang voor de gemeente erkent en aan wie op basis daarvan door rekeninghouders betalingen mogen worden gedaan.
Periode: 1944–1945
Grondslag: Beschikking BIZA/FIN 25 september/18 oktober 1940, art. 4.
Voorstel: v Termijn: 5 jaar na vervallen van de beschikking
Het aanwijzen van tot andere gemeenten behorende gebieden waaruit aangeslotenen van een gemeentelijke dienst afkomstig mogen zijn (om tot uitvoering van betalingsopdrachten te kunnen overgaan).
Periode: 1944–1945
Grondslag: Beschikking BIZA/FIN 25 september/18 oktober 1940, art. 5.
Voorstel: v Termijn: 5 jaar na vervallen van de aanwijzing
Het vaststellen van beschikkingen waarin gemeenten worden vrijgesteld van de inzending van opgaven als bedoeld in artikel 8, lid 1, van de voorwaarden betreffende gemeentelijke stortings- en ophaaldiensten.
Periode: 1944–1945
Grondslag: Beschikking van 7 februari 1944, Ned. Stcrt. 153, art. 1.
Voorstel: v Termijn: 5 jaar na vervallen van de vrijstelling
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van algemene maatregelen van bestuur houdende gelijkstelling van andere met name aan te duiden openbare lichamen dan het Rijk en de gemeenten met gemeenten (voor de toepassing van deze wet).
Periode: 1944–1945
Grondslag: Girowet 1936, art. 8.
Voorstel: b (5)
Het vaststellen van instructies voor de directeur van de RPS.
Periode: 1944–1945
Grondslag: Postspaarbankwet, zoals gewijzigd bij Uitvoeringsbesluit reorganisatie RPS, art. 3.1. Organiek Besluit PTT 1928, zoals gewijzigd bij Besluit van 3 september 1945, Stb. F 156, art. 8.a.; Organiek Besluit P.T.T. 1946, art. 8.
Voorstel: b (4)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van algemene maatregelen van bestuur inzake de wijze van benoeming, schorsing en ontslag van de ambtenaren der RPS (m.u.v. de directeur en de onderdirecteur).
Periode: 1944–1945
Grondslag: Postspaarbankwet, art. 2.5.
Voorstel: b (4)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van (Koninkklijke) Besluiten tot benoeming en ontslag van de leden van de Raad van Toezicht op de RPS; .... voorbereiding van besluiten tot benoeming van een voorzitter van die Raad.
Periode: 1944–1945
Grondslag: Postspaarbankwet, art. 3.2.
Voorstel: b (6)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van algemene maatregelen van bestuur:
a. regelende de inleg en terugbetaling van gelden uit de RPS;
b. regelende toelating van bepalingen, welke hij, die een inleg doet op een nieuw boekje ten name van
een ander, kan stellen;
c. tot vaststelling van regelingen die afwijken van het bepaalde in de voorgaande leden van artikel 5;
d. inzake de voorwaarden waaronder gelegenheid wordt gegeven tot het openen van een spaarrekening en het daarop rentegevend inleggen van gelden, alsmede tot het sluiten van andere spaarcontracten bij de RPS.
Periode: 1944–1945
Grondslag: Postspaarbankwet, art. 5.1.; art. 5.5.; art. 5.6.; Postspaarbankwet 1954, art. 7.1.
Voorstel: b (5)
Het aanwijzen van een rekening ten name van de RPS bij de PCGD waarop kan worden ingelegd door overschrijving of storting.
Periode: 1944–1945
Grondslag: Postspaarbankbesluit, zoals gewijzigd bij Uitvoeringsbesluit reorganisatie RPS, art. 10bis.
Voorstel: v Termijn: 5 jaar na vervallen van de rekening
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van algemene maatregelen van bestuur houdende nadere voorschriften betreffende de inschrijving en doorhaling van de inschrijving in de bescheiden van de RPS van de rechterlijke uitspraak inzake het bevel of de toestemming tot het verbinden van gelden, welke zijn ingelegd om te dienen tot zekerheid van voogdijbeheer.
Periode: 1944–1945
Grondslag: Postspaarbankwet, art. 10.9.
Voorstel: b (5)
Het vaststellen van (Ministeriële) regelingen tot verlenging – de raad van toezicht gehoord/de commissie van advies gehoord – van de termijn waarbinnen aan elke aanvraag om terugbetaling van op spaarbankboekjes verschuldigde gelden moet worden voldaan.
Periode: 1944–1945
Grondslag: Postspaarbankwet, art. 16.2.
Voorstel: b (5)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van algemene maatregelen van bestuur:
a. tot vaststelling van het percentage, waarmee de waarde van inschrijving in het Grootboek der Nationale Schuld mag worden vermeerderd in geval van op- of afschrijvingen van Staatschuldboekjes;
b. vaststelling van de regelen betreffende het in en afschrijven op Staatsschuldboekjes;
c. vaststelling van de hoogte van het commissieloon dat de RPS in rekening mag brengen in verband met inschrijvingen op of afschrijvingen van Staatsschuldboekjes.
Periode: 1944–1945
Grondslag: Postspaarbankwet, art. 9.5.; art. 9.7.
Voorstel: b (5)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van algemene maatregelen van bestuur tot vaststelling van de gevallen waarin en de voorwaarden waaronder duplicaatboekjes kunnen worden afgegeven of spaarbankboekjes kunnen worden vervangen.
Periode: 1944–1945
Grondslag: Postspaarbankwet, art. 11.2.
Voorstel: b (5)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van algemene maatregelen van bestuur tot vaststelling van de hoogte van de rente die wordt uitgekeerd op spaarrekeningen/tot vaststelling van de rentevoet, de wijze van berekening van het rentebedrag, het maximum rentegevend tegoed en de gevallen waarin de rentevergoeding kan worden beeindigd.
Periode: 1944–1945
Grondslag: Postspaarbankwet, art. 13.2.; Postspaarbankwet 1954, art. 7.3.
Voorstel: b (5)
Het opstellen van jaarverslagen van de RPS.
Periode: 1944–1945
Grondslag: Postspaarbankwet, art. 23.2.
Voorstel: b (3)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van Koninklijke Besluiten tot het uitgeven van spaarbankzegels.
Periode: 1944–1945
Grondslag: Postspaarbankwet, art. 24
Voorstel: b (5)
Het vaststellen van uitvoeringsbesluiten met betrekking tot het Besluit van 3 december 1942.
Periode: 1944–1945
Grondslag: Besluit van 3 december 1942, art. 4.
Voorstel: b (6)
Het doen van voordrachten aan de Kroon tot het in werking, dan wel buiten werking stellen van één of meer artikelen van de Noodwet financieel verkeer.
Periode: 1978–
Grondslag: Noodwet financieel verkeer, art. 2.1.; art. 2.5.
Voorstel: b (6)
11.1.2 Commissie van advies betreffende de bemoeiingen van de openbare lichamen met betrekking tot het betalingsverkeer zonder gereed geld
Het – desgevraagd of uit eigener beweging – adviseren van de Minister belast met de zorg voor het Staatsbedrijf der PTT dan wel de Minister van Financiën, inzake de uitvoering van de Girowet.
N.B. De adviezen worden altijd toegezonden aan de Minister belast met de zorg voor het Staatsbedrijf der PTT, onder gelijktijdige toezending van een afschrift aan de Minister van Financiën.
Periode: 1944–1945
Grondslag: Girowet 1936, art. 9.; zie ook: Besluit van den 6den augustus 1937, Stb. 354, art. 2.1.; art. 3.; art. 4.; art. 6.
Voorstel: b (5)
Het opstellen van jaarlijkse verslagen inzake zijn werkzaamheden in het afgelopen jaar.
Periode: 1944–1945
Grondslag: Besluit van den 6den augustus 1937, Stb. 354, art. 7.
Voorstel: b (3)
Het adviseren van de Minister belast met de zorg voor het Staatsbedrijf der PTT en de Minister van Financiën inzake het vaststellen van besluiten tot verlenging van de termijn waarbinnen aan elke aanvraag om terugbetaling van op spaarbankboekjes verschuldigde gelden moet worden voldaan.
Periode: 1944–1945
Grondslag: Postspaarbankwet, art. 16.2.; Postspaarbankwet, zoals gewijzigd bij Uitvoeringsbesluit
reorganisatie RPS, art. 16.2.
Voorstel: b (1)
11.1.3 Commissie van advies inzake de Rijkspostspaarbank
Het adviseren van de Minister belast met de zorg voor het Staatsbedrijf der PTT inzake de vaststelling van de instructie van de directeur van de RPS.
Periode: 1944–1945
Grondslag: Postspaarbankwet, art. 4.2.
Voorstel: b (4)
Het uitoefenen van toezicht op het beheer en de toestand van de RPS.
Periode: 1944–1945
Grondslag: Postspaarbankwet, art. 3.1.
Voorstel: b (5)
Het adviseren van de Minister belast met de zorg voor het Staatsbedrijf der PTT inzake de regeling der werkzaamheden van de Raad van Toezicht op de RPS.
Periode: 1944–1945
Grondslag: Postspaarbankwet, art. 4.1.
Voorstel: b (1)
Het adviseren van de Minister belast met de zorg voor het Staatsbedrijf der PTT en de Minister van Financiën inzake het vaststellen van besluiten tot verlenging van de termijn waarbinnen aan elke aanvraag om terugbetaling van op spaarbankboekjes verschuldigde gelden moet worden voldaan.
Periode: 1944–1945
Grondslag: Postspaarbankwet, art. 16.2.; Postspaarbankwet, zoals gewijzigd bij Uitvoeringsbesluit reorganiastie RPS, art. 16.2.
Voorstel: b (1)
11.1.4 Directeur-Generaal der PTT
Het vaststellen van beschikkingen op beroepschriften van personen aan wie (door de directeur van de PCGD) een machtiging tot het openen van een postrekening is geweigerd.
Periode: 1944–1945
Grondslag: Girobesluit 1934, art. 2.1.; Girobesluit 1955, art. 2.4.
Voorstel: v Termijn: 10 jaar na beschikking
Het verlenen van ontheffingen van de verplichting van geheimhouding ten zake van ‘alle overige zaken, welke door hunne ambtsvervulling te hunner kennis komen’ aan ambtenaren die met de uitvoering van de dienst (PCGD) worden belast.
Periode: 1944–1945
Grondslag: Girobesluit 1934, art. 45.2.; Girobesluit 1955, art. 26.; Girobesluit 1966, art. 25.; art.27 (1972)
Voorstel: v Termijn: 5 jaar na vervallen van de ontheffing
Het vaststellen van beschikkingen ter voorziening in de waarneming van de funktie van directeur of onderdirecteur der RPS in geval van beider afwezigheid.
Periode: 1944–1945
Grondslag: Postspaarbankwet, zoals gewijzigd bij Uitvoeringsbesluit reorganisatie RPS, art. 2.3.
Voorstel: v Termijn: 75 jaar na geboortedatum
Het doen van voordrachten voor de vaststelling van instructies van de directeur van de RPS.
Periode: 1944–1945
Grondslag: Postspaarbankwet, zoals gewijzigd bij Uitvoeringsbesluit reorganisatie RPS, art. 3.1.
Organiek Besluit PTT 1928, zoals gewijzigd bij Besluit van 3 september 1945, Stb. F 156, art. 8.; Organiek Besluit P.T.T. 1946, art. 8.
Voorstel: b (4)
Het voeren van het opperbevel/het beheer over de RPS/de directeur van de RPS; het medevertegenwoordigen (naast de directeur van de RPS) van het Staatsbedrijf der PTT in zaken de RPS betreffende.
Periode: 1944–1945
Grondslag: Postspaarbankwet, zoals gewijzigd bij Uitvoeringsbesluit reorganisatie RPS, art. 2.1.; art. 4.1.; Postspaarbankwet 1954, art. 3.1.; art. 4.1.
Voorstel: b (5)
Het vaststellen van regelingen tot aanwijzing van de kantoren der posterijen waar inleg en terugbetaling uit de RPS kan geschieden.
Periode: 1944–1945
Grondslag: Postspaarbankwet, art. 5.1.; Postspaarbankwet, zoals gewijzigd bij Uitvoeringsbesluit reorganisatie RPS, art. 5.1.
Voorstel: b (5)
Het vaststellen van regelingen houdende de openingsuren van de voor de spaarbankdienst opengestelde kantoren der posterijen.
Periode: 1944–1945
Grondslag: Postspaarbankbesluit, art. 2.; Postspaarbankbesluit, zoals gewijzigd bij uitvoeringsbesluit
reorganisatie RPS, art. 2.
Voorstel: b (5)
Het aanwijzen van een rekening ten name van de RPS bij de PCGD waarop kan worden ingelegd door overschrijving of storting.
Periode: 1944–1945
Grondslag: Postspaarbankbesluit, zoals gewijzigd bij Uitvoeringsbesluit reorganisatie RPS, art. 10bis.
Voorstel: v Termijn: 5 jaar na vervallen van de rekening
11.2 Handelingen van actoren onder de zorg van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
11.2.1 Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
SG van het Ministerie van Binnenlandse Zaken
Het (mede)voorbereiden van de vaststelling, wijziging en/of intrekking van (algemene) wet-/regelgeving op het terrein van de regulering van en het toezicht op het financiële verkeer in buitengewone omstandigheden.
Periode: 1940–1946
Voorstel: b (1)
Het verrichten van studies en het vaststellen van beleidsnota’s ter voorbereiding en/of evaluatie van het voorgenomen en/of ten uitvoer gelegde beleid op het terrein van de regulering van en het toezicht op het financiële verkeer in buitengewone omstandigheden.
Periode: 1940–1946
Voorstel: b (1, 2)
Het informeren van de Staten-Generaal inzake het te voeren en/of gevoerde beleid op het terrein van de regulering van en het toezicht op het financiële verkeer in buitengewone omstandigheden.
Periode: 1945–1946
Voorstel: b (3)
Het beantwoorden van schriftelijke en/of mondelinge vragen van (individuele) leden der Staten-Generaal inzake het beleid op het terrein van de regulering van en het toezicht op het financiële verkeer in buitengewone omstandigheden.
Periode: 1945–1946
Voorstel: b (3)
Het beantwoorden van vragen van individuele burgers inzake het te voeren en/of gevoerde beleid op het terrein van de regulering van en het toezicht op het financiële verkeer in buitengewone omstandigheden.
Periode: 1940–1946
Voorstel: v Termijn: 15 jaar na beantwoording
Het benoemen, schorsen en ontslaan van vertegenwoordigers van het Ministerie in commissies, stuurgroepen, werkgroepen en andere internationale, inter- en intradepartementale overlegorganen (voorzover niet expliciet geregeld in wet- en regelgeving) op het terrein van de regulering van en het toezicht op het financiële verkeer in buitengewone omstandigheden.
Periode: 1940–1946
Voorstel: v Termijn: 5 jaar na beëindiging van het lidmaatschap
Het voorbereiden van, deelnemen aan en rapporteren over vergaderingen van bestuurs- en overlegorganen van internationale organisaties op het terrein van de regulering van en het toezicht op het financiële verkeer in buitengewone omstandigheden.
Periode: 1940–1946
Voorstel: b (1)
Het voorbereiden van, deelnemen aan en rapporteren over bijeenkomsten van intra- en interdepartementale overlegorganen die zich bezighouden met het beleid op het terrein van de regulering van en het toezicht op het financiële verkeer in buitengewone omstandigheden.
Periode: 1940–1946
Voorstel: b (1)
Het voorbereiden, mede-vaststellen en coördineren van het beleid op het terrein van
de regulering van en het toezicht op het financiële verkeer in buitengewone omstandigheden.
Periode: 1940–1946
Voorstel: b (1)
Het vaststellen van de beleidsorganisatie op het terrein van de regulering van en het toezicht op het financiële verkeer in buitengewone omstandigheden.
Periode: 1940–1946
Voorstel: b (4)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van Koninklijke Besluiten tot goedkeuring, wijziging, verlenging en intrekking van algemene voorschriften inzake de bedrijfsvoering, welke De Nederlandsche Bank aan geregistreerde kredietinstellingen kan opleggen i.v.m. haar taak ten aanzien van de regulering van de waarde van de Nederlandse geldeenheid (de Bankraad gehoord).
Periode: 1979–1985
Grondslag: WTK 1978, art. 22.5. (N.B. Zie ook artikel 28.2.)
Voorstel: b (5)
Het voorbereiden van de vaststelling van wetten tot bekrachtiging van besluiten, houdende goedkeuring van de algemene voorschriften inzake de bedrijfsvoering van kredietinstellingen, i.v.m. de regulering van de waarde van de Nederlandse geldeenheid (1952: indien die besluiten in afwijking van de adviezen van de Bankraad zijn genomen).
Periode: 1979–1985
Grondslag: WTK 1978, art. 22.6.
Voorstel: b (1)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van algemene maatregelen van bestuur regelende de wijze waarop door de staat door middel van de postcheque- en girodienst:
a. gelegenheid wordt gegeven betalingen te verrichten of te ontvangen door middel van overschrijvingen, stortingen of cheques;
b. bemiddeling wordt verleend voor uitvoering van andere door Ons aan te wijzen met dit betalingsverkeer verband houdende werkzaamheden, één en ander ten laste of ten bate van een door de rekeninghouders bij de dienst aan te houden tegoed.
N.B. In 1971 werd artikel 7 gewijzigd en aangevuld; daarbij werd artikel 1b vernummerd tot 1c; toegevoegd werd een nieuw artikel 1b: ‘gelegenheid wordt gegeven betalingen te verrichten of te ontvangen door middel van postwissels’.
Periode: 1940–1946
Grondslag: Postwet 1919, art. 22.1.; Postwet 1954, art. 7.1.
Voorstel: b (5)
Het voorbereiden van Koninklijke Besluiten tot aanwijzing van met het giraal betalingsverkeer verbandhoudende werkzaamheden, welke door de Postcheque- en Girodienst mogen worden verricht.
Periode: 1940–1946
Grondslag: Girowet 1936, art. 1.1.b.; Postwet 1954, art. 7.1.
Voorstel: b (5)
Het voorbereiden van Koninklijke Besluiten houdende regels ten aanzien van de organisatie, het beheer en het gebruik van de PCGD, de voorwaarden waarop de handelingen en werkzaamheden door de dienst worden verricht, zomede ten aanzien van de rechten, welke worden geheven.
Periode: 1940–1946
Grondslag: Girowet 1936, art. 1.2.
Voorstel: b (4)
Het vaststellen van Ministeriële regelingen (meestal in overleg met de Minister van Financiën) waarbij de mogelijkheid van het openen van postrekeningen wordt opgeschort danwel aan bijzondere voorwaarden wordt gebonden (in geval van bijzondere omstandigheden).
Periode: 1940–(1946)
Grondslag: Girobesluit 1934, art. 2.3.; Girobesluit 1955, art. 3.; Girobesluit 1966, art. 3.
Voorstel: b (6)
Het vaststellen van beschikkingen op bezwaarschriften van rekeninghouders wier rekening in het belang van de dienst/ambtshalve (door de directeur der PCGD) is opgeheven.
Periode: 1940–1946
Grondslag: Girobesluit 1934, art. 41.3.; Girobesluit 1955, art. 12.3.
Voorstel: v Termijn: 10 jaar na beschikking
Het vaststellen van Ministeriële regelingen houdende vaststelling van het maximum bedrag in geld, waarmee een postrekening door storting op een kantoor per dag of in een langer tijdvak mag worden vermeerderd.
Periode: 1940–1946
Grondslag: Girobesluit 1934, art. 6.
Voorstel: b (5)
Het vaststellen van Ministeriële regelingen houdende regels ten aanzien van het toelaten van de in artikel 8, lid 1, onder d bedoelde overschrijvingen op girorekeningen bij De Nederlandsche Bank.
N.B. Art. 8, lid 1, onder d: ‘De rekeninghouders kunnen over het beschikbare tegoed op hunnen postrekeningen beschikken: I. voor het binnenland door middel van ... d. girobiljetten voor overschrijvingen op girorekeningen bij De Nederlandsche Bank’.
Periode: 1940–1946
Grondslag: Girobesluit 1934, art. 9.5.
Voorstel: b (5)
Het vaststellen van Ministeriële regelingen houdende vaststelling van de bedragen die verschuldigd zijn voor elke overschrijving van de ene postrekening op de andere, welke worden uitgevoerd krachtens doorlopende machtiging aan de directeur van de PCGD.
Periode: 1940–1946
Grondslag: Girobesluit 1934, art. 35.1.b.
Voorstel: b (5)
Het – onder voorwaarden – verlenen van vrijstelling van de betaling van rechten als bedoeld in artikel 35, lid 1, onder a en d (en in het geval van De Nederlandsche Bank ook onder c), aan houders van postrekeningen ten behoeve van openbare besturen of instellingen of De Nederlandsche Bank.
Periode: 1940–1946
Grondslag: Girobesluit 1934, art. 37.3.
Voorstel: v Termijn: 10 jaar na vervallen van de vrijstelling
Het vaststellen van Ministeriële regelingen houdende goedkeuring van door de directeur der PCGD gestelde voorwaarden inzake de uitgifte van reispostchequeboekjes voor betalingen door buitenlandse postinstellingen, alsmede voor het uitbetalen van cheques uit soortgelijke boekjes uitgegeven door buitenlandse administraties.
Periode: 1940–1946
Grondslag: Girobesluit 1934, art. 21.
Voorstel: b (5)
Het vaststellen van Ministeriële regelingen houdende vaststelling van de bedragen die verschuldigd zijn voor elk reispostchequeboekje voor het buitenland, alsmede van de wijze waarop de rechten voor reispostchequeboekjes voor het buitenland moeten worden voldaan.
Periode: 1940–1946
Grondslag: Girobesluit 1934, art. 35.1.h.; art. 36.1.
Voorstel: b (5)
Het vaststellen van Ministeriële regelingen houdende besluiten tot gehele/gedeeltelijke sluiting (cq. wederopenstelling) van girokantoren voor de behandeling van opdrachten tot bijschrijving of afschrijving in geval van gevaar voor ontreddering van de dienst, alsmede tot vaststelling van de voorwaarden waaronder en de wijze waarop rekeninghouders tijdens de sluiting over hun tegoed kunnen blijven beschikken.
Periode: 1940–(1946)
Grondslag: Girobesluit 1934, art. 47.; Girobesluit 1955, art. 7.; Girobesluit 1966, art. 7.
Voorstel: b (6)
Het vaststellen van instructies voor de directeur van de PCGD.
Periode: 1940–1946
Grondslag: Organiek Besluit PTT 1928, art. 8.; Organiek Besluit P.T.T. 1946, art. 7.
Voorstel: b (4)
Het doen van voordrachten voor de vaststelling van instructies van de directeur van de PCGD.
Periode: 1940–1946
Grondslag: Organiek Besluit PTT 1928, zoals gewijzigd bij Besluit van 3 september 1945, Stb. F 156, art. 8.; Organiek Besluit P.T.T. 1946, art. 7.
Voorstel: b (4)
Het doen van voordrachten voor de vaststelling, wijziging en intrekking van Koninklijke Besluiten tot benoeming van de directeur/onderdirecteur van de PCGD.
Periode: 1940–1946
Grondslag: Organiek Besluit PTT 1928, art. 3.; Organiek Besluit PTT 1946, art. 4.;
Organiek Besluit PTT 1955, art. 25 (vervalt in 1983).
Voorstel: v Termijn: 5 jaar na voordracht
Het vaststellen van beschikkingen tot voorziening in de tijdelijke waarneming van de functies van directeur en onderdirecteur van de PCGD, wanneer beiden afwezig zijn.
Periode: 1940–(1945)
Grondslag: Besluit van 11 september 1940, VB 139/1940, art. 2.3.
Voorstel: v Termijn: 75 jaar na geboortedatum
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van (Koninklijke Besluiten) waarbij wordt bepaald op welke wijze de bewaring van bij de PCGD belegde gelden zal geschieden.
Periode: 1940–1946
Grondslag: Postwet 1919, art. 22.4.
Voorstel: b (5)
Het vaststellen van Ministeriële regelingen houdende regels voor de belegging van gelden van de PCGD, alsmede voor het bewaren van de beleggingen en van de in pand genomen waarden.
Periode: 1940–1946
Grondslag: Girowet 1936, art. 1.3.
Voorstel: b (5)
Het voorbereiden van Koninklijke Besluiten tot vaststelling van instructies tot regeling van de werkzaamheden der Commissie van Advies betreffende de bemoeiïngen van de openbare lichamen met betrekking tot het betalingsverkeer zonder gereed geld.
Periode: 1940–1946
Grondslag: Girowet 1936, art. 9.2.
Voorstel: b (4)
Het vaststellen van beschikkingen:
a. tot aanwijzing van een secretaris van de Commissie van Advies, ingesteld bij artikel 9 van de Girowet 1936;
b. tot aanwijzing van een vervanger van de voorzitter van de Commissie van Advies, ingesteld bij artikel 9 van de Girowet 1936, bij diens ontstentenis.
Periode: 1940–1946
Grondslag: Besluit van den 4den juni 1937, Stb. 288, art. 2.; art. 3.2.
Voorstel: v Termijn: 75 jaar na geboortedatum
Het vaststellen van (Ministeriële) regelingen houdende het model volgens hetwelk gemeentelijke stortings- of ophaaldiensten opgaaf moeten verstrekken aan de Minister belast met de zorg voor het Staatsbedrijf der PTT van de door hen verrichtte betalingen als bedoeld in artikel 4, onder III, letter f (aan ‘andere begunstigden, voor zover aan hen betalingen worden gedaan, die in het algemeen naar haar aard uit gespaarde gelden worden verricht’).
Periode: 1940–1946
Grondslag: Beschikking BIZA/FIN 18 september 1939/3 oktober 1939, Stcrt. 197, art. 8.1.;
Beschikking BIZA/FIN 25 september/18 oktober 1940, art. 8.1.
Voorstel: b (5)
Het aanwijzen van begunstigden waarvan de Minister (i.c. de secretaris-generaal) het bijzonder belang voor de gemeente erkent en aan wie op basis daarvan door rekeninghouders betalingen mogen worden gedaan.
Periode: 1941–1946
Grondslag: Beschikking BIZA/FIN 25 september/18 oktober 1940, art. 4.
Voorstel: v Termijn: 5 jaar na vervallen van de beschikking
Het aanwijzen van tot andere gemeenten behorende gebieden waaruit aangeslotenen van een gemeentelijke dienst afkomstig mogen zijn (om tot uitvoering van betalingsopdrachten te kunnen overgaan).
Periode: 1941–1946
Grondslag: Beschikking BIZA/FIN 25 september/18 oktober 1940, art. 5.
Voorstel: v Termijn: 5 jaar na vervallen van de aanwijzing
Het vaststellen van beschikkingen waarin gemeenten worden vrijgesteld van de inzending van opgaven als bedoeld in artikel 8, lid 1, van de voorwaarden betreffende gemeentelijke stortings- en ophaaldiensten.
Periode: 1944–1946
Grondslag: Beschikking van 7 februari 1944, Ned. Stcrt. 153, art. 1.
Voorstel: v Termijn: 5 jaar na vervallen van de vrijstelling
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van algemene maatregelen van bestuur houdende gelijkstelling van andere met name aan te duiden openbare lichamen dan het Rijk en de gemeenten met gemeenten (voor de toepassing van deze wet).
Periode: 1940–1985
Grondslag: Girowet 1936, art. 8.
Voorstel: b (5)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van Koninkklijke Besluiten tot vaststelling van de instructie van de directeur van de RPS.
Periode: 1940–1942
Grondslag: Postspaarbankwet, art. 4.2.
Voorstel: b (4)
Het vaststellen van instructies voor de directeur van de RPS.
Periode: 1942–1946
Grondslag: Postspaarbankwet, zoals gewijzigd bij Uitvoeringsbesluit reorganisatie RPS, art. 3.1. Organiek Besluit PTT 1928, zoals gewijzigd bij Besluit van 3 september 1945, Stb. F 156, art. 8.a.; Organiek Besluit P.T.T. 1946, art. 8.
Voorstel: b (4)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van algemene maatregelen van bestuur inzake de wijze van benoeming, schorsing en ontslag van de ambtenaren der RPS (m.u.v. de directeur en de onderdirecteur).
Periode: 1940–1946
Grondslag: Postspaarbankwet, art. 2.5.
Voorstel: b (4)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van (Koninkklijke) Besluiten tot benoeming en ontslag van de leden van de Raad van Toezicht op de RPS; .... voorbereiding van besluiten tot benoeming van een voorzitter van die Raad.
Periode: 1940–1942
Grondslag: Postspaarbankwet, art. 3.2.
Voorstel: b (6)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van algemene maatregelen van bestuur:
a. regelende de inleg en terugbetaling van gelden uit de RPS;
b. regelende toelating van bepalingen, welke hij, die een inleg doet op een nieuw boekje ten name van
een ander, kan stellen;
c. tot vaststelling van regelingen die afwijken van het bepaalde in de voorgaande leden van artikel 5;
d. inzake de voorwaarden waaronder gelegenheid wordt gegeven tot het openen van een spaarrekening en het daarop rentegevend inleggen van gelden, alsmede tot het sluiten van andere spaarcontracten bij de RPS.
Periode: 1940–1946
Grondslag: Postspaarbankwet, art. 5.1.; art. 5.5.; art. 5.6.; Postspaarbankwet 1954, art. 7.1.
Voorstel: b (5)
Het onder bijzondere omstandigheden verlenen van machtigingen aan de directeur der RPS om terugbetaling bij andere kantoren dan eerder daartoe aangewezen te doen geschieden.
Periode: 1940–1942
Grondslag: Postspaarbankbesluit, art. 13.2.
Voorstel: v Termijn: 10 jaar na vervallen van de machtiging
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van algemene maatregelen van bestuur houdende nadere voorschriften betreffende de inschrijving en doorhaling van de inschrijving in de bescheiden van de RPS van de rechterlijke uitspraak inzake het bevel of de toestemming tot het verbinden van gelden, welke zijn ingelegd om te dienen tot zekerheid van voogdijbeheer.
Periode: 1940–1946
Grondslag: Postspaarbankwet, art. 10.9.
Voorstel: b (5)
Het vaststellen van (Ministeriële) regelingen tot verlenging – de raad van toezicht gehoord/de commissie van advies gehoord – van de termijn waarbinnen aan elke aanvraag om terugbetaling van op spaarbankboekjes verschuldigde gelden moet worden voldaan.
Periode: 1940–1946
Grondslag: Postspaarbankwet, art. 16.2.
Voorstel: b (5)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van algemene maatregelen van bestuur:
a. tot vaststelling van het percentage, waarmee de waarde van inschrijving in het Grootboek der Nationale Schuld mag worden vermeerderd in geval van op- of afschrijvingen van Staatschuldboekjes;
b. vaststelling van de regelen betreffende het in en afschrijven op Staatsschuldboekjes;
c. vaststelling van de hoogte van het commissieloon dat de RPS in rekening mag brengen in verband met inschrijvingen op of afschrijvingen van Staatsschuldboekjes.
Periode: 1940–1946
Grondslag: Postspaarbankwet, art. 9.5.; art. 9.7.
Voorstel: b (5)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van algemene maatregelen van bestuur tot vaststelling van de gevallen waarin en de voorwaarden waaronder duplicaatboekjes kunnen worden afgegeven of spaarbankboekjes kunnen worden vervangen.
Periode: 1940–1946
Grondslag: Postspaarbankwet, art. 11.2.
Voorstel: b (5)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van algemene maatregelen van bestuur tot vaststelling van de hoogte van de rente die wordt uitgekeerd op spaarrekeningen/tot vaststelling van de rentevoet, de wijze van berekening van het rentebedrag, het maximum rentegevend tegoed en de gevallen waarin de rentevergoeding kan worden beeindigd.
Periode: 1940–1946
Grondslag: Postspaarbankwet, art. 13.2.; Postspaarbankwet 1954, art. 7.3.
Voorstel: b (5)
Het vaststellen van (Ministeriële) regelingen tot vaststelling van de hoogte en de uitbetaling van het bedrag dat jaarlijks voor de verzending van brieven en andere stukken welke de dienst der RPS betreffen aan de PTT wordt uitgekeerd.
Periode: 1940–1942; 1955–1985
Grondslag: Postspaarbankwet, art. 22.2.; Postspaarbankwet 1954, art. 16.2.
Voorstel: b (5)
Het opstellen van jaarverslagen van de RPS.
Periode: 1940–1946
Grondslag: Postspaarbankwet, art. 23.2.
Voorstel: b (3)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van Koninklijke Besluiten tot het uitgeven van spaarbankzegels.
Periode: 1940–1946
Grondslag: Postspaarbankwet, art. 24
Voorstel: b (5)
Het vaststellen van uitvoeringsbesluiten met betrekking tot het Besluit van 3 december 1942.
Periode: 1942–1946
Grondslag: Besluit van 3 december 1942, art. 4.
Voorstel: b (6)
11.2.2 Commissie van advies betreffende de bemoeiingen van de openbare lichamen met betrekking tot het betalingsverkeer zonder gereed geld
Het – desgevraagd of uit eigener beweging – adviseren van de Minister belast met de zorg voor het Staatsbedrijf der PTT dan wel de Minister van Financiën, inzake de uitvoering van de Girowet.
N.B. De adviezen worden altijd toegezonden aan de Minister belast met de zorg voor het Staatsbedrijf der PTT, onder gelijktijdige toezending van een afschrift aan de Minister van Financiën.
Periode: 1940–1946
Grondslag: Girowet 1936, art. 9.; zie ook: Besluit van den 6den augustus 1937, Stb. 354, art. 2.1.; art. 3.; art. 4.; art. 6.
Voorstel: b (5)
Het opstellen van jaarlijkse verslagen inzake zijn werkzaamheden in het afgelopen jaar.
Periode: 1940–1946
Grondslag: Besluit van den 6den augustus 1937, Stb. 354, art. 7.
Voorstel: b (3)
Het adviseren van de Minister belast met de zorg voor het Staatsbedrijf der PTT en de Minister van Financiën inzake het vaststellen van besluiten tot verlenging van de termijn waarbinnen aan elke aanvraag om terugbetaling van op spaarbankboekjes verschuldigde gelden moet worden voldaan.
Periode: 1940–1946
Grondslag: Postspaarbankwet, art. 16.2.; Postspaarbankwet, zoals gewijzigd bij Uitvoeringsbesluit
reorganisatie RPS, art. 16.2.
Voorstel: b (1)
11.2.3 Commissie van advies inzake de Rijkspostspaarbank
Het adviseren van de Minister belast met de zorg voor het Staatsbedrijf der PTT inzake de vaststelling van de instructie van de directeur van de RPS.
Periode: 1942–1946
Grondslag: Postspaarbankwet, art. 4.2.
Voorstel: b (4)
Het uitoefenen van toezicht op het beheer en de toestand van de RPS.
Periode: 1942–1946
Grondslag: Postspaarbankwet, art. 3.1.
Voorstel: b (5)
Het adviseren van de Minister belast met de zorg voor het Staatsbedrijf der PTT inzake de regeling der werkzaamheden van de Raad van Toezicht op de RPS.
Periode: 1942–1946
Grondslag: Postspaarbankwet, art. 4.1.
Voorstel: b (1)
Het adviseren van de Minister belast met de zorg voor het Staatsbedrijf der PTT en de Minister van Financiën inzake het vaststellen van besluiten tot verlenging van de termijn waarbinnen aan elke aanvraag om terugbetaling van op spaarbankboekjes verschuldigde gelden moet worden voldaan.
Periode: 1942–1946
Grondslag: Postspaarbankwet, art. 16.2.; Postspaarbankwet, zoals gewijzigd bij Uitvoeringsbesluit reorganiastie RPS, art. 16.2.
Voorstel: b (1)
11.2.4 Directeur-Generaal der PTT
Het vaststellen van beschikkingen op beroepschriften van personen aan wie (door de directeur van de PCGD) een machtiging tot het openen van een postrekening is geweigerd.
Periode: 1940–1946
Grondslag: Girobesluit 1934, art. 2.1.; Girobesluit 1955, art. 2.4.
Voorstel: v Termijn: 10 jaar na beschikking
Het verlenen van ontheffingen van de verplichting van geheimhouding ten zake van ‘alle overige zaken, welke door hunne ambtsvervulling te hunner kennis komen’ aan ambtenaren die met de uitvoering van de dienst (PCGD) worden belast.
Periode: 1940–1946
Grondslag: Girobesluit 1934, art. 45.2.; Girobesluit 1955, art. 26.; Girobesluit 1966, art. 25.; art.27 (1972)
Voorstel: v Termijn: 5 jaar na vervallen van de ontheffing
Het doen van voordrachten voor de vaststelling van instructies van de directeur van de PCGD.
Periode: 1945–1946
Grondslag: Organiek Besluit PTT 1928, zoals gewijzigd bij Besluit van 3 september 1945, Stb. F 156, art. 8.; Organiek Besluit P.T.T. 1946, art. 7.
Voorstel: b (4)
Het vaststellen van beschikkingen ter voorziening in de waarneming van de funktie van directeur of onderdirecteur der RPS in geval van beider afwezigheid.
Periode: 1942–1946
Grondslag: Postspaarbankwet, zoals gewijzigd bij Uitvoeringsbesluit reorganisatie RPS, art. 2.3.
Voorstel: v Termijn: 75 jaar na geboortedatum
Het doen van voordrachten voor de vaststelling van instructies van de directeur van de RPS.
Periode: 1942–1946
Grondslag: Postspaarbankwet, zoals gewijzigd bij Uitvoeringsbesluit reorganisatie RPS, art. 3.1.
Organiek Besluit PTT 1928, zoals gewijzigd bij Besluit van 3 september 1945, Stb. F 156, art. 8.; Organiek Besluit P.T.T. 1946, art. 8.
Voorstel: b (4)
Het voeren van het opperbevel/het beheer over de RPS/de directeur van de RPS; het medevertegenwoordigen (naast de directeur van de RPS) van het Staatsbedrijf der PTT in zaken de RPS betreffende.
Periode: 1942–1946
Grondslag: Postspaarbankwet, zoals gewijzigd bij Uitvoeringsbesluit reorganisatie RPS, art. 2.1.; art. 4.1.; Postspaarbankwet 1954, art. 3.1.; art. 4.1.
Voorstel: b (5)
Het vaststellen van regelingen tot aanwijzing van de kantoren der posterijen waar inleg en terugbetaling uit de RPS kan geschieden.
Periode: 1940–1946
Grondslag: Postspaarbankwet, art. 5.1.; Postspaarbankwet, zoals gewijzigd bij Uitvoeringsbesluit reorganisatie RPS, art. 5.1.
Voorstel: b (5)
Het vaststellen van regelingen houdende de openingsuren van de voor de spaarbankdienst opengestelde kantoren der posterijen.
Periode: 1940–1946
Grondslag: Postspaarbankbesluit, art. 2.; Postspaarbankbesluit, zoals gewijzigd bij uitvoeringsbesluit
reorganisatie RPS, art. 2.
Voorstel: b (5)
Het vaststellen van regelingen houdende regels volgens welke inleg bij de RPS kan plaatsvinden door overschrijving of storting op een door de directeur der RPS aan te wijzen rekening ten name van de RPS bij de PCGD.
Periode: 1940–1942
Grondslag: Postspaarbankbesluit, art. 10bis.
Voorstel: b (5)
Het aanwijzen van een rekening ten name van de RPS bij de PCGD waarop kan worden ingelegd door overschrijving of storting.
Periode: 1942–1946
Grondslag: Postspaarbankbesluit, zoals gewijzigd bij Uitvoeringsbesluit reorganisatie RPS, art. 10bis.
Voorstel: v Termijn: 5 jaar na vervallen van de rekening
11.2.5 Raad van toezicht op de Rijkspostspaarbank
Het adviseren van de Minister belast met de zorg voor het Staatsbedrijf der PTT inzake de vaststelling van de instructie van de directeur van de RPS.
Periode: 1940–1942
Grondslag: Postspaarbankwet, art. 4.2.
Voorstel: b (4)
Het uitoefenen van toezicht op het beheer en de toestand van de RPS.
Periode: 1940–1942
Grondslag: Postspaarbankwet, art. 3.1.
Voorstel: b (5)
Het adviseren van de Minister belast met de zorg voor het Staatsbedrijf der PTT inzake de regeling der werkzaamheden van de Raad van Toezicht op de RPS.
Periode: 1940–1942
Grondslag: Postspaarbankwet, art. 4.1.
Voorstel: b (1)
Het adviseren van de Minister belast met de zorg voor het Staatsbedrijf der PTT en de Minister van Financiën inzake het vaststellen van besluiten tot verlenging van de termijn waarbinnen aan elke aanvraag om terugbetaling van op spaarbankboekjes verschuldigde gelden moet worden voldaan.
Periode: 1940–1942
Grondslag: Postspaarbankwet, art. 16.2.; Postspaarbankwet, zoals gewijzigd bij Uitvoeringsbesluit
reorganisatie RPS, art. 16.2.
Voorstel: b (5)
11.2.6 Raad van hoofdcommissarissen
Het opstellen van voordrachten voor de benoeming van de leden van de Begeleidingscommissie voor het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties.
Periode: 1994–....
Grondslag: Wet melding ongebruikelijke transacties, art. 16.1.
Voorstel: b (6)
11.3 Handelingen van actoren onder de zorg van de Minister van Buitenlandse Zaken
11.3.1 Minister van Buitenlandse Zaken
Het (mede)vaststellen van Ministeriële regelingen houdende voorschriften ten aanzien van financiële betrekkingen met het buitenland, alsmede ten aanzien van het vorderen van gouden munten, fijn goud, alliages van goud en buitenlandse activa van ingezetenen (N.B. In overeenstemming met de Ministers van FIN, EZ en LNV).
Periode:. 1978–
Grondslag: Noodwet financieel verkeer, art. 26.
Voorstel: b (6)
11.4 Handelingen van actoren onder de zorg van de Minister van Economische Zaken
11.4.1 Minister van handel, nijverheid en scheepvaart
Secretaris-generaal voor bijzondere economische zaken
(De SG had tijdens de oorlog dezelfde bevoegdheden als de Minister)
Minister van Economische Zaken
Het verlenen van machtigingen aan door De Nederlandsche Bank aangewezen personen om de boeken, bescheiden en geschriften van hier te lande gevestigde of hun bedrijf uitoefenende banken of bankiers te mogen inzien, ten behoeve van het verkrijgen van juiste economische statistieken.
Periode: 1940–?
Grondslag: Wet van 28 december 1936, art. 3.2.
Voorstel: v Termijn: 5 jaar na vervallen van de machtiging
N.B. In het Besluit van de Secretarissen-Generaal voor Bijzondere Economische Zaken en van Financiën, van Handel, Nijverheid en Scheepvaart en van Justitie van 28 april 1943. Stcrt. 93, betreffende de uitoefening van den effectenhandel, werd de handel in effecten in grote lijnen voorbehouden aan de leden van de Vereeniging voor den Effectenhandel (Bedrijfsgroep Effectenhandel) en aan de Vakgroep Makelaars in Effecten.
Het goedkeuren van de door de Bedrijfsgroep Effectenhandel aan ondernemingen verleende ontheffingen van het verbod om te handelen in effecten.
Periode: 1943–uiterlijk 1986
Grondslag: Besluit van 28 april 1943, Stcrt. 93, art. 1.3.d.
Voorstel: b (6)
Het goedkeuren van door de Vereeniging voor den Effectenhandel (Bedrijfsgroep Effectenhandel) vastgestelde regels betreffende toelating en schorsing van leden, alsmede betreffende vervallenverklaring van het lidmaatschap.
Periode: 1943–uiterlijk 1986
Grondslag: Besluit van 28 april 1943, Stcrt. 93, art. 2.1.
Voorstel: b (6)
Het (mede)vaststellen van Ministeriële regelingen houdende voorschriften ten aanzien van financiële betrekkingen met het buitenland, alsmede ten aanzien van het vorderen van gouden munten, fijn goud, alliages van goud en buitenlandse activa van ingezetenen (N.B. In overeenstemming met de Ministers van FIN, EZ en LNV).
Periode: 1978–
Grondslag: Noodwet financieel verkeer, art. 26.
Voorstel: b (1, 6)
11.4.2 Economische controledienst
Het opstellen van voordrachten voor de benoeming van de leden van de Begeleidingscommissie voor het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties.
Periode: 1994–....
Grondslag: Wet melding ongebruikelijke transacties, art. 16.1.
Voorstel: V termijn: 2 jaar na voordracht
11.5 Handelingen van actoren onder de zorg van de Minister van Justitie
Het (mede)voorbereiden van de vaststelling, wijziging en/of intrekking van (algemene) wet-/regelgeving op het terrein van het voorkomen van witwassing van uit criminaliteit verkregen gelden.
Periode: 1994–....
Voorstel: b (1)
Het verrichten van studies en het vaststellen van beleidsnota’s ter voorbereiding en/of evaluatie van het voorgenomen en/of ten uitvoer gelegde beleid op het terrein van het voorkomen van witwassing van uit criminaliteit verkregen gelden.
Periode: 1994–....
Voorstel: b (1)
Het informeren van de Staten-Generaal inzake het te voeren en/of gevoerde beleid op het terrein van het voorkomen van witwassing van uit criminaliteit verkregen gelden.
Periode: 1994–....
Voorstel: b (3)
Het beantwoorden van schriftelijke en/of mondelinge vragen van (individuele) leden der Staten-Generaal inzake het beleid op het terrein van het voorkomen van witwassing van uit criminaliteit verkregen gelden.
Periode: 1994–....
Voorstel: b (3)
Het beantwoorden van vragen van individuele burgers inzake het te voeren en/of gevoerde beleid op het terrein van het voorkomen van witwassing van uit criminaliteit verkregen gelden.
Periode: 1994–....
Voorstel: v Termijn: 15 jaar na beantwoording
Het benoemen, schorsen en ontslaan van vertegenwoordigers van het Ministerie in commissies, stuurgroepen, werkgroepen en andere internationale, inter- en intradepartementale overlegorganen (voorzover niet expliciet geregeld in wet- en regelgeving) op het terrein van het voorkomen van witwassing van uit criminaliteit verkregen gelden.
Periode: 1994–....
Voorstel: v Termijn: 5 jaar na beëindiging van het lidmaatschap
Het voorbereiden van, deelnemen aan en rapporteren over vergaderingen van bestuurs- en overlegorganen van internationale organisaties op het terrein van het voorkomen van witwassing van uit criminaliteit verkregen gelden.
Periode: 1994–....
Voorstel: b (1)
Het voorbereiden van, deelnemen aan en rapporteren over bijeenkomsten van intra- en interdepartementale overlegorganen die zich bezighouden met het beleid op het terrein van het voorkomen van witwassing van uit criminaliteit verkregen gelden.
Periode: 1994–....
Voorstel: b (1)
Het voorbereiden, mede-vaststellen en coördineren van het beleid op het terrein van de toepassing van formele bevoegdheden op het terrein van het voorkomen van witwassing van uit criminaliteit verkregen gelden.
Periode: 1994–....
Voorstel: b (1)
Het vaststellen van de beleidsorganisatie op het terrein van het voorkomen van witwassing van uit criminaliteit verkregen gelden.
Periode: 1994–....
Voorstel: b (4)
11.5.1.2 Regulering van en toezicht op de centrale bank
Het (mede)voorbereiden, vaststellen, wijzigen en intrekken van algemene maatregelen van bestuur tot vaststelling van de bemoeiïngen van De Nederlandsche Bank met de krachtens deze wet in de consignatiekas in bewaring gegeven effecten en het daarvoor te bedingen loon.
Periode: 1940–
Grondslag: Wet van 27 maart 1936, Stb. 201, art. 3.
Voorstel: b (5)
Het (mede)vaststellen van Ministeriële regelingen houdende nadere regels met betrekking tot de uitvoering van deze wet (Wet consignatiekas).
Periode: 1940–
Grondslag: Wet van 27 maart 1936, Stb. 201, art. 11.
Voorstel: b (5)
11.5.1.3 Regulering van en toezicht op het kredietwezen
Het adviseren van de Minister van Financiën dan wel De Nederlandsche Bank inzake verzoeken van buitenlandse toezichthouders om gegevens of inlichtingen te mogen gebruiken voor andere doelen dan waarvoor zij zijn verstrekt, indien die verzoeken betrekking hebben op strafbare feiten.
Periode: 1994–....
Grondslag: WTK, zoals gewijzigd bij Wet van 17 maart 1994, Stb. 235, art. 65.2c.
Voorstel: v Termijn: 10 jaar na datum
11.5.1.4 Toezicht op de handel in effecten ter beurze
N.B. In het Besluit van de Secretarissen-Generaal voor Bijzondere Economische Zaken en van Financiën, van Handel, Nijverheid en Scheepvaart en van Justitie van 28 april 1943. Stcrt. 93, betreffende de uitoefening van den effectenhandel, werd de handel in effecten in grote lijnen voorbehouden aan de leden van de Vereeniging voor den Effectenhandel (Bedrijfsgroep Effectenhandel) en aan de Vakgroep Makelaars in Effecten.
Het aanwijzen van de arrondissementsrechtbank waar de berechting van overtreders van de regelgeving op het terrein van de handel in effecten moet plaatsvinden.
Periode: 1943 -
Grondslag: Besluit van 28 april 1943, Stcrt. 93, art. 4.2.
Voorstel: v Termijn: 2 jaar na aanwijzing
11.5.1.5 Toezicht op beleggingsinstellingen
Het vaststellen van beschikkingen tot goedkeuring van voorgenomen statutenwijzigingen van beleggingsinstellingen (de toezichthouder gehoord).
Periode: 1990–....
Grondslag: Besluit toezicht beleggingsinstellingen, art. 14.4.
Voorstel: v Termijn: 5 jaar na vervallen van de statuten
Het vaststellen van beslissingen op verzoeken van buitenlandse autoriteiten die belast zijn met het toezicht op de financiële markten en instellingen om gegevens, die op grond van art. 27.1. zijn verstrekt, voor andere doelen te mogen gebruiken dan waarvoor zij zijn verstrekt, indien het een onderzoek naar strafbare feiten betreft.
Periode: 1994–....
Grondslag: WTB, zoals gewijzigd bij Wet van 17 maart 1994, Stb. 235, art. 27.3.
Voorstel: v Termijn: 5 jaar na datum
11.5.1.6 Toezicht op het effectenverkeer
Het (mede)vaststellen van beschikkingen op verzoeken van buitenlandse autoriteiten die belast zijn met het toezicht op de financiële markten en instellingen om gegevens die op grond van art. 24.1. zijn verstrekt voor andere doelen te mogen gebruiken dan waarvoor zij zijn verstrekt, indien het een onderzoek naar strafbare feiten betreft.
Periode: 1994–....
Grondslag: WTE, zoals gewijzigd bij Wet van 17 maart 1994, Stb. 235, art. 24.2c.
Voorstel: v Termijn: 5 jaar na datum
11.5.1.7 Melding ongebruikelijke transacties
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van algemene maatregelen van bestuur tot aanwijzing van andere dan in de wet genoemde financiële diensten die onder de werking van deze wet vallen.
Periode: 1994–....
Grondslag: Wet melding ongebruikelijke transacties, art. 1.a.9.
Voorstel: b (5)
Het beoordelen van de jaarverslagen en jaarplannen van het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties.
Periode: 1994–....
Grondslag: Wet melding ongebruikelijke transacties, art. 3.h.
Voorstel: b (5)
Het stellen van regels inzake en het houden van toezicht op het beheer van het door het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties bijgehouden register van meldingen.
Periode: 1994–....
Grondslag: Wet melding ongebruikelijke transacties, art. 4.1.; art. 5.
Voorstel: b (5)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van Koninklijke Besluiten tot benoeming, schorsing en ontslag van het hoofd van het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties.
Periode: 1994–....
Grondslag: Wet melding ongebruikelijke transacties, art. 6.
Voorstel: b (4)
Het vaststellen van het budget en de (personele) sterkte van het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties.
Periode: 1994–....
Grondslag: Wet melding ongebruikelijke transacties, art. 7.
Voorstel: v Termijn: 10 jaar na datum
Het vaststellen van Ministeriële regelingen tot vaststeling – voor een termijn van ten hoogste zes maanden – van de indicatoren aan de hand waarvan moet worden beoordeeld of een transactie moet worden aangemerkt als zijnde ongebruikelijk.
Periode: 1994–....
Grondslag: Wet melding ongebruikelijke transacties, art. 8.1.
Voorstel: b (5)
Het voorbereiden van de vaststelling, intrekking en wijziging van algemene maatregelen van bestuur tot goedkeuring van eerder vastgestelde indicatoren aan de hand waarvan moet worden beoordeeld of een transactie moet worden aangemerkt als zijnde ongebruikelijk.
Periode: 1994–....
Grondslag: Wet melding ongebruikelijke transacties, art. 8.2.
Voorstel: b (5)
Het opstellen van voordrachten voor de benoeming van de leden van de Begeleidingscommissie voor het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties.
Periode: 1994–....
Grondslag: Wet melding ongebruikelijke transacties, art. 16.1.
Voorstel: b (6)
Het vaststellen van besluiten (Ministeriële regelingen) tot benoeming van de leden van de Begeleidingscommissie voor het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties.
Periode: 1994–....
Grondslag: Wet melding ongebruikelijke transacties, art. 16.2.
Voorstel: b (4)
Het vaststellen van Ministeriële regelingen tot aanwijzing van andere dan in de wet genoemde transacties die beschouwd moeten worden als wisseltransacties in de zin der wet.
Periode: 1995–....
Grondslag: Wet inzake de wisselkantoren, art. 1.
Voorstel: b (5)
Het vaststellen van Ministeriële regelingen tot aanwijzing van andere dan in de wet genoemde gegevens die in de aanvraag tot inschrijving in het register van wisselkantoren moeten zijn opgenomen.
Periode: 1995–....
Grondslag: Wet inzake de wisselkantoren, art. 3.3.
Voorstel: b (5)
Het – onder voorwaarden en voorschriften – verlenen van vrijstelling of – op verzoek – ontheffing van het verbod om als wisselkantoor werkzaam te zijn; het doen van mededeling van die ontheffing in de Staatscourant.
Periode: 1995–....
Grondslag: Wet inzake de wisselkantoren, art. 5.1.; art. 5.3.; vgl. art. 5.2.
Regeling van 22 december 1994, Stcrt. 248, art. 1.; art. 2.
Voorstel: vrijstellingen: b (5)
ontheffingen: v, 10 jaar na vervallen
Het vaststellen van Ministeriële regelingen waarin wordt bepaald in welke gevallen ontheffing van het verbod om als wisselkantoor werkzaam te zijn namens onze Ministers kan worden verleend door De Nederlandsche Bank.
Periode: 1995–....
Grondslag: Wet inzake de wisselkantoren, art. 5.2.
Voorstel: b (5)
11.5.2 Begeleidingscommissie meldpunt ongebruikelijke transacties
Het adviseren van de Minister van Justitie en de Minister van Financiën inzake de vaststelling van de indicatoren bedoeld in artikel 8.
Periode: 1994–....
Grondslag: Wet melding ongebruikelijke transacties, art. 15.
Voorstel: b (5)
Het adviseren van de Minister van Justitie en de Minister van Financiën inzake de effectiviteit van de meldingsplicht.
Periode: 1994–....
Grondslag: Wet melding ongebruikelijke transacties, art. 15.
Voorstel: b (5)
Het begeleiden van het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties in de uitvoering van zijn taak.
Periode: 1994–....
Grondslag: Wet melding ongebruikelijke transacties, art. 15.
Voorstel: v Termijn: 5 jaar na datum
Het adviseren van de Minister van Justitie en de Minister van Financiën inzake de wijze waarop het meldpunt zijn taak verricht.
Periode: 1994–....
Grondslag: Wet melding ongebruikelijke transacties, art. 15.
Voorstel: b (5)
Het vaststellen van reglementen voor de werkwijze van de Begeleidingscommissie voor het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties
Periode: 1994–....
Grondslag: Wet melding ongebruikelijke transacties, art. 16.4
Voorstel: b (4)
11.5.3 Meldpunt ongebruikelijke transacties
Het afhandelen van meldingen in het kader van de Wet melding ongebruikelijke transacties:
– het verzamelen, registreren, bewerken en analyseren van gegevens inzake financiële transacties teneinde na te gaan of deze gegevens van belang kunnen zijn voor de voorkoming en opsporing van misdrijven;
– het verstrekken van persoons- en andere gegevens uit het door hem bijgehouden register, in overeenstemming met deze wet en het bij of krachtens de Wet politieregisters bepaalde;
– het inwinnen van nadere gegevens of inlichtingen bij degene die een melding heeft gedaan of bij degene die betrokken is bij een financiële transactie als bedoeld onder artikel 1.a.7.;
– het – waar nodig – melden van ongebruikelijke transacties bij Justitie.
Periode: 1994–....
Grondslag: Wet melding ongebruikelijke transacties, art. 3.a.; art. 3.b.; art. 3.c.; art. 10.1.
Voorstel: v Termijn: 5 jaar na datum
Het verrichten van onderzoek naar ontwikkelingen op het gebied van witwassen, heling van geld en financieren van terrorisme en naar de verbetering van de methoden om witwassen, heling van geld en financieren van terrorisme te voorkomen en op te sporen.
Periode: 1994–....
Grondslag: Wet melding ongebruikelijke transacties, art. 3.d.
Voorstel: b (5)
Het geven van aanbevelingen voor de bedrijfstakken omtrent de invoering van passende procedures voor interne controle en communicatie en andere te treffen maatregelen tot voorkoming van het gebruik van die bedrijfstakken voor witwassen, heling van geld en financieren van terrorisme.
Periode: 1994–....
Grondslag: Wet melding ongebruikelijke transacties, art. 3.e.
Voorstel: b (5)
Het geven van voorlichting omtrent de voorkoming en opsporing van witwassen, de heling van geld en financieren van terrorisme aan de bedrijfstakken, aan het openbaar Ministerie en de overige ambtenaren belast met de opsporing van strafbare feiten en aan het publiek.
Periode: 1994–....
Grondslag: Wet melding ongebruikelijke transacties, art. 3.f.
Voorstel: v Termijn: 2 jaar na datum, m.u.v. 1 exemplaar van het eindprodukt b (5)
Het onderhouden van contacten met buitenlandse, van overheidswege aangewezen instellingen met een vergelijkbare taak.
Periode: 1994–....
Grondslag: Wet melding ongebruikelijke transacties, art. 3.h
Opmerking: Een voorbeeld hiervan is het voeren van overleg met de Financial Intelligence Units. Dit betreft de internationale context van het MOT.
Voorstel: b (5)
Het opstellen van jaarverslagen en jaarplannen ten behoeve van de Minister van Justitie.
N.B.Het jaarverslag wordt ter kennisneming toegezonden aan de Minister van Financiën.
Periode: 1994–....
Grondslag: Wet melding ongebruikelijke transacties, art. 3.i
Voorstel: b (3)
N.B. Het hoofd van het Meldpunt is aangewezen als de eigenlijke registerbeheerder.
Het bijhouden van en het voeren van het beheer over het register van gegevens met betrekking tot ongebruikelijke transacties.
N.B. Het bedoelde register wordt deels handmatig, deels geautomatiseerd uitgevoerd.
Zie ook het Reglement Politieregister Melding Ongebruikelijke Transacties.
Periode: 1994–....
Grondslag: Wet melding ongebruikelijke transacties, art. 4.1.
Opmerking: Het produkt is een register van gegevens van ongebruikelijke transacties. Dit kan zowel in papieren als in digitale vorm zijn.
Voorstel: V 5 jaar
Het voeren van overleg met de Minister van Justitie en de Minister van Financiën inzake de vaststelling van Ministeriële regelingen tot vaststeling – voor een termijn van ten hoogste zes maanden – van de indicatoren aan de hand waarvan moet worden beoordeeld of een transactie moet worden aangemerkt als zijnde ongebruikelijk.
Periode: 1994–....
Grondslag: Wet melding ongebruikelijke transacties, art. 8.1.
Voorstel: b (5)
Het stellen van nadere regels omtrent de wijze waarop meldingen moeten worden gedaan en gegevens en inlichtingen, gevraagd krachtens artikel 10.1., moeten worden verstrekt.
Periode: 1994–....
Grondslag: Wet melding ongebruikelijke transacties, art. 11.
Voorstel: b (5)
Het instellen van de projectorganisatie automatisering Meldpunt Ongebruikelijke
transacties.
Periode: 1994 –
Waardering: b (4)
11.5.4 Projectorganisatie meldpunt ongebruikelijke transacties
Het voorbereiden van de inrichting, het daadwerkelijk inrichten en het laten functioneren van een meldpunt, dat op het tijdstip van de inwerkingtreding van de Wet melding ongebruikelijke transacties in staat is zijn wettelijke taken te vervullen.
Periode: 1993–1994
Grondslag: Instellingsbeschikking Projectorganisatie inrichting meldpunt ongebruikelijke transacties, art. 2. ev.
Voorstel: b (4)
11.6 Handelingen van actoren onder de zorg van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit
11.6.1 Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit
Het (mede)vaststellen van Ministeriële regelingen houdende voorschriften ten aanzien van financiële betrekkingen met het buitenland, alsmede ten aanzien van het vorderen van gouden munten, fijn goud, alliages van goud en buitenlandse activa van ingezetenen (N.B. In overeenstemming met de Ministers van FIN, EZ en LNV).
Periode: 1978–
Grondslag: Noodwet financieel verkeer, art. 26.
Voorstel: b (1)
11.7 Handelingen van actoren onder de zorg van de Minister van Verkeer & Waterstaat
11.7.1 De Minister belast met de zorg voor het staatsbedrijf der ptt
Het (mede)voorbereiden van de vaststelling, wijziging en/of intrekking van (algemene) wet-/regelgeving op het terrein van de regulering van en het toezicht op het giroverkeer en de Rijkspostspaarbank.
Periode: 1940–1985
Voorstel: b (1)
Het verrichten van studies en het vaststellen van beleidsnota’s ter voorbereiding en/of evaluatie van het voorgenomen en/of ten uitvoer gelegde beleid op het terrein van de regulering van en het toezicht op het giroverkeer en de Rijkspostspaarbank.
Periode: 1940–1985
Voorstel: b (1)
Het informeren van de Staten-Generaal inzake het te voeren en/of gevoerde beleid op het terrein van de regulering van en het toezicht op het giroverkeer en de Rijkspostspaarbank.
Periode: 1945–1985
Voorstel: b (3)
Het beantwoorden van schriftelijke en/of mondelinge vragen van (individuele) leden der Staten-Generaal inzake het beleid op het terrein van de regulering van en het toezicht op het giroverkeer en de Rijkspostspaarbank.
Periode: 1945–1985
Voorstel: b (3)
Het beantwoorden van vragen van individuele burgers inzake het te voeren en/of gevoerde beleid op het terrein van de regulering van en het toezicht op het giroverkeer en de Rijkspostspaarbank.
Periode: 1940–1985
Voorstel: v Termijn: 15 jaar na beantwoording
Het benoemen, schorsen en ontslaan van vertegenwoordigers van het Ministerie in commissies, stuurgroepen, werkgroepen en andere internationale, inter- en intradepartementale overlegorganen (voorzover niet expliciet geregeld in wet- en regelgeving) op het terrein van de regulering van en het toezicht op het giroverkeer en de Rijkspostspaarbank.
Periode: 1940–1985
Voorstel: v Termijn: 5 jaar na beëindiging van het lidmaatschap
Het voorbereiden van, deelnemen aan en rapporteren over vergaderingen van bestuurs- en overlegorganen van internationale organisaties op het terrein van de regulering van en het toezicht op het giroverkeer en de Rijkspostspaarbank.
Periode: 1940–1985
Voorstel: b (1)
Het voorbereiden van, deelnemen aan en rapporteren over bijeenkomsten van intra- en interdepartementale overlegorganen die zich bezighouden met het beleid op het terrein van de regulering van en het toezicht op het giroverkeer en de Rijkspostspaarbank.
Periode: 1940–1985
Voorstel: b (1)
Het voorbereiden, mede-vaststellen en coördineren van het beleid op het terrein van de toepassing van formele bevoegdheden op het terrein van de regulering van en het toezicht op het giroverkeer en de Rijkspostspaarbank.
Periode: 1940–....
Voorstel: b (1)
Het vaststellen van de beleidsorganisatie op het terrein van de regulering van en het toezicht op het giroverkeer en de Rijkspostspaarbank.
Periode: 1940–....
Voorstel: b (4)
11.7.1.2 Toezicht op/regulering van het kredietwezen
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van Koninklijke Besluiten tot goedkeuring, wijziging, verlenging en intrekking van algemene voorschriften inzake de bedrijfsvoering, welke De Nederlandsche Bank aan geregistreerde kredietinstellingen kan opleggen i.v.m. haar taak ten aanzien van de regulering van de waarde van de Nederlandse geldeenheid (de Bankraad gehoord).
Periode: 1979–1985
Grondslag: WTK 1978, art. 22.5.
N.B. Zie ook artikel 28.2.
Voorstel: b (5)
Het voorbereiden van de vaststelling van wetten tot bekrachtiging van besluiten, houdende goedkeuring van de algemene voorschriften inzake de bedrijfsvoering van kredietinstellingen, i.v.m. de regulering van de waarde van de Nederlandse geldeenheid (1952: indien die besluiten in afwijking van de adviezen van de Bankraad zijn genomen)
Periode: 1979–1985
Grondslag: WTK 1978, art. 22.6.
Voorstel: b (1)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van algemene maatregelen van bestuur regelende de wijze waarop door de staat door middel van de postcheque- en girodienst:
a. gelegenheid wordt gegeven betalingen te verrichten of te ontvangen door middel van overschrijvingen, stortingen of cheques;
b. bemiddeling wordt verleend voor uitvoering van andere door Ons aan te wijzen met dit betalingsverkeer verband houdende werkzaamheden, één en ander ten laste of ten bate van een door de rekeninghouders bij de dienst aan te houden tegoed.
N.B. In 1971 werd artikel 7 gewijzigd en aangevuld; daarbij werd artikel 1b vernummerd tot 1c; toegevoegd werd een nieuw artikel 1b: ‘gelegenheid wordt gegeven betalingen te verrichten of te ontvangen door middel van postwissels’.
Periode: 1940–1985
Grondslag: Postwet 1919, art. 22.1.; Postwet 1954, art. 7.1.
Voorstel: b (5)
Het voorbereiden van Koninklijke Besluiten tot aanwijzing van met het giraal betalingsverkeer verbandhoudende werkzaamheden, welke door de Postcheque- en Girodienst mogen worden verricht.
Periode: 1940–1955
Grondslag: Girowet 1936, art. 1.1.b.; Postwet 1954, art. 7.1.
Voorstel: b (5)
Het voorbereiden van Koninklijke Besluiten houdende regels ten aanzien van de organisatie, het beheer en het gebruik van de PCGD, de voorwaarden waarop de handelingen en werkzaamheden door de dienst worden verricht, zomede ten aanzien van de rechten, welke worden geheven.
Periode: 1940–1955
Grondslag: Girowet 1936, art. 1.2.
Voorstel: b (4)
Het vaststellen van Ministeriële regelingen (meestal in overleg met de Minister van Financiën) waarbij de mogelijkheid van het openen van postrekeningen wordt opgeschort danwel aan bijzondere voorwaarden wordt gebonden (in geval van bijzondere omstandigheden).
Periode: 1940–(1985)
Grondslag: Girobesluit 1934, art. 2.3.; Girobesluit 1955, art. 3.; Girobesluit 1966, art. 3.
Voorstel: b (6)
Het vaststellen van beschikkingen op bezwaarschriften van rekeninghouders wier rekening in het belang van de dienst/ambtshalve (door de directeur der PCGD) is opgeheven.
Periode: 1940–1966
Grondslag: Girobesluit 1934, art. 41.3.; Girobesluit 1955, art. 12.3.
Voorstel: v Termijn: 10 jaar na beschikking
Het vaststellen van Ministeriële regelingen houdende vaststelling van het maximum bedrag in geld, waarmee een postrekening door storting op een kantoor per dag of in een langer tijdvak mag worden vermeerderd.
Periode: 1940–1955
Grondslag: Girobesluit 1934, art. 6.
Voorstel: b (5)
Het vaststellen van Ministeriële regelingen houdende regels ten aanzien van het toelaten van de in artikel 8, lid 1, onder d bedoelde overschrijvingen op girorekeningen bij De Nederlandsche Bank.
N.B. Art. 8, lid 1, onder d: ‘De rekeninghouders kunnen over het beschikbare tegoed op hunnen postrekeningen beschikken: I. voor het binnenland door middel van ... d. girobiljetten voor overschrijvingen op girorekeningen bij De Nederlandsche Bank’.
Periode: 1940–1955
Grondslag: Girobesluit 1934, art. 9.5.
Voorstel: b (5)
Het vaststellen van Ministeriële regelingen houdende vaststelling van de bedragen die verschuldigd zijn voor elke overschrijving van de ene postrekening op de andere, welke worden uitgevoerd krachtens doorlopende machtiging aan de directeur van de PCGD.
Periode: 1940–1955
Grondslag: Girobesluit 1934, art. 35.1.b.
Voorstel: b (5)
Het – onder voorwaarden – verlenen van vrijstelling van de betaling van rechten als bedoeld in artikel 35, lid 1, onder a en d (en in het geval van De Nederlandsche Bank ook onder c), aan houders van postrekeningen ten behoeve van openbare besturen of instellingen of De Nederlandsche Bank.
Periode: 1940–1955
Grondslag: Girobesluit 1934, art. 37.3.
Voorstel: v Termijn: 10 jaar na vervallen van de vrijstelling
Het vaststellen van Ministeriële regelingen houdende goedkeuring van door de directeur der PCGD gestelde voorwaarden inzake de uitgifte van reispostchequeboekjes voor betalingen door buitenlandse postinstellingen, alsmede voor het uitbetalen van cheques uit soortgelijke boekjes uitgegeven door buitenlandse administraties.
Periode: 1940–1955
Grondslag: Girobesluit 1934, art. 21.
Voorstel: b (5)
Het vaststellen van Ministeriële regelingen houdende vaststelling van de bedragen die verschuldigd zijn voor elk reispostchequeboekje voor het buitenland, alsmede van de wijze waarop de rechten voor reispostchequeboekjes voor het buitenland moeten worden voldaan.
Periode: 1940–1955
Grondslag: Girobesluit 1934, art. 35.1.h.; art. 36.1.
Voorstel: b (5)
Het vaststellen van Ministeriële regelingen houdende besluiten tot gehele/gedeeltelijke sluiting (cq. wederopenstelling) van girokantoren voor de behandeling van opdrachten tot bijschrijving of afschrijving in geval van gevaar voor ontreddering van de dienst, alsmede tot vaststelling van de voorwaarden waaronder en de wijze waarop rekeninghouders tijdens de sluiting over hun tegoed kunnen blijven beschikken.
Periode: 1940–(1985)
Grondslag: Girobesluit 1934, art. 47.; Girobesluit 1955, art. 7.; Girobesluit 1966, art. 7.
Voorstel: b (6)
Het verlenen van ontheffingen van de verplichting van geheimhouding ten zake van ‘alle overige zaken, welke door hunne ambtsvervulling te hunner kennis komen’ aan ambtenaren die met de uitvoering van de dienst (PCGD) worden belast.
Periode: 1940–(1985)
Grondslag: Girobesluit 1934, art. 45.2.; Girobesluit 1955, art. 26.; Girobesluit 1966, art. 25.; art.27 (1972)
Voorstel: v Termijn: 5 jaar na vervallen van de ontheffing
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van algemene maatregelen van bestuur inzake de vergoeding van rente over rekeningen bij de PCGD (sinds 1971, echter met terugwerkende kracht tot 1 augustus 1970).
Periode: (1955)1970–1985
Grondslag: Postwet 1954, art. 7.3.
Voorstel: b (5)
Het vaststellen van Ministeriële regelingen tot vaststelling van de hoogte van de rente die vergoed wordt aan houders van particliere postrekeningen (1972 – 1974); tot vaststelling van de categorieën van rekeninghouders aan wie rente over het beschikbare tegoed wordt vergoed en tot vaststelling van de hoogte van die rentevoet (sinds 1974).
Periode: 1955–(1985)
Grondslag: Girobesluit 1955, art. 20.1.; Girobesluit 1966, art. 20.1.
Voorstel: b (5)
Het verlenen van machtigingen aan de directeur van de Postcheque- en Girodienst tot het mogen weigeren van opdrachten tot verhoging van rentedragende tegoeden op postrekeningen, dan wel tot weigering van rentevergoeding over bedragen boven een door de directeur der PCGD te bepalen maximum.
Periode: 1982–(1985)
Grondslag: Beschikking van 30 juni 1982, Stcrt. 122, art. 4.; Beschikking van 26 april 1983, Stcrt. 88, art. 4.
Voorstel: v Termijn: 10 jaar na vervallen van de machtiging
Het verlenen van toestemming om het bij wijze van proef invoeren van nieuwe vormen van dienstverlening of het wijzigen van bestaande vormen van dienstverlening langer te laten voortduren dan een jaar.
Periode: 1972–(1985)
Grondslag: Girobesluit 1966, art. 29.
Voorstel: v Termijn: 5 jaar na beëindiging van de proef
Het vaststellen van instructies voor de directeur van de PCGD.
Periode: 1940–1955
Grondslag: Organiek Besluit PTT 1928, art. 8.; Organiek Besluit P.T.T. 1946, art. 7.
Voorstel: b (4)
Het doen van voordrachten voor de vaststelling, wijziging en intrekking van Koninklijke Besluiten tot benoeming van de directeur/onderdirecteur van de PCGD.
Periode: 1940–1983
Grondslag: Organiek Besluit PTT 1928, art. 3.; Organiek Besluit PTT 1946, art. 4.;
Organiek Besluit PTT 1955, art. 25 (vervalt in 1983).
Voorstel: v Termijn: 5 jaar na voordracht
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van (Koninklijke Besluiten) waarbij wordt bepaald op welke wijze de bewaring van bij de PCGD belegde gelden zal geschieden.
Periode: 1940–1954
Grondslag: Postwet 1919, art. 22.4.
Voorstel: b (5)
Het vaststellen van Ministeriële regelingen houdende regels voor de belegging van gelden van de PCGD, alsmede voor het bewaren van de beleggingen en van de in pand genomen waarden.
Periode: 1940–1985
Grondslag: Girowet 1936, art. 1.3.
Voorstel: b (5)
Het voorbereiden van Koninklijke Besluiten tot vaststelling van instructies tot regeling van de werkzaamheden der Commissie van Advies betreffende de bemoeiïngen van de openbare lichamen met betrekking tot het betalingsverkeer zonder gereed geld.
Periode: 1940–1955
Grondslag: Girowet 1936, art. 9.2.
Voorstel: b (4)
Het vaststellen van beschikkingen:
a. tot aanwijzing van een secretaris van de Commissie van Advies, ingesteld bij artikel 9 van de Girowet 1936;
b. tot aanwijzing van een vervanger van de voorzitter van de Commissie van Advies, ingesteld bij artikel 9 van de Girowet 1936, bij diens ontstentenis.
Periode: 1940–
Grondslag: Besluit van den 4den juni 1937, Stb. 288, art. 2.; art. 3.2.
Voorstel: v Termijn: 75 jaar na geboortedatum
Het vaststellen van beschikkingen tot benoeming van de leden van de Commissie van Advies betreffende de bemoeiïngen van de openbare lichamen met betrekking tot het betalingsverkeer zonder gereed geld; het aanwijzen van de voorzitter van die Commissie.
Periode: 1940–1985
Grondslag: Girowet 1936, art. 9.2.
Voorstel: v Termijn: 75 jaar na geboortedatum
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van algemene maatregelen van bestuur regelende de wijze waarop de Commissie van Advies betreffende de bemoeiïngen van de openbare lichamen met betrekking tot het betalingsverkeer zonder gereed geld van advies dient bij de uitvoering van deze wet.
Periode: 1940–1985
Grondslag: Girowet 1936, art. 9.3.
Voorstel: b (4)
Het (mede)opstellen van en het zo nodig voeren van overleg met de andere Minister over adviesaanvragen die aan de Commissie van Advies, ingesteld bij artikel 9 van de Girowet, zullen worden voorgelegd.
Periode: 1940–(1985)
Grondslag: Besluit van den 6den augustus 1937, Stb. 354, art. 2.2.
Voorstel: b (5)
Het verlenen van toestemming aan de Commissie van Advies, ingesteld bij artikel 9 van de Girowet 1936, tot openbaarmaking van zijn adviezen.
Periode: 1940–(1985)
Grondslag: Besluit van den 6den augustus 1937, Stb. 354, art. 5.
Voorstel: v Termijn: 5 jaar na toestemming
Het verlenen en intrekken van vergunningen aan/van gemeenten die een girodienst willen oprichten/hebben opgericht.
Periode: 1940–1985
Grondslag: Girowet 1936, art. 2.; art. 5.
Voorstel: b (5)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van algemene maatregelen van bestuur houdende bepalingen ten aanzien van gemeentelijke girodiensten (o.a ten aanzien van de belegging van gelden, de deelneming aan het interlokale en internationale betalingsverkeer en de aan de PCGD voor diens bemoeiïngen te betalen vergoedingen).
Periode: 1940–1985
Grondslag: Girowet 1936, art. 2.3; art. 2.4.; art. 2.5.
Voorstel: b (5)
Het vaststellen van Ministeriële regelingen tot goedkeuring van de voorwaarden voor het aanhouden van rekening-courant-tegoeden bij De Nederlandsche Bank door gemeentelijke girodiensten.
Periode: 1940–(1985)
Grondslag: Gemeentegirobesluit 1938, art. 3.4.
Voorstel: b (5)
Het verlenen van toestemming aan gemeentelijke girodiensten om rekeningen-courant ten name van natuurlijke of rechtspersonen die afkomstig zijn van buiten de gemeente te openen of aan te houden, terwijl deze natuurlijke of rechtspersonen in die gemeente geen bedrijf of beroep uitoefenen.
Periode: 1940–(1985)
Grondslag: Gemeentegirobesluit 1938, art. 4.1.
Voorstel: v Termijn: 10 jaar na vervallen
Het vaststellen van Ministeriële regelingen tot vaststelling van het model volgens hetwelk gemeenten binnen een maand na afloop van het kalenderjaar opgaaf moeten doen van het aantal opdrachten dat hetzij in debet, hetzij in credit, door de PCGD is geboekt op de postrekening van gemeentelijke girodiensten (i.v.m. de vaststelling van de verschuldigde vergoeding).
Periode: 1940–(1985)
Grondslag: Gemeentegirobesluit 1938, art. 5.3.
Voorstel: b (5)
Het vaststellen van Ministeriële regelingen tot vaststelling van het model volgens hetwelk gemeenten elk kwartaal opgaaf moeten doen van de namen, beroepen en de woonplaatsen van degenen, te wier behoeve in dat kwartaal door gemeentelijke girodiensten rekeningen-courant zijn geopend, en van de rekening-couranthouders in wier gegevens veranderingen zijn gekomen.
Periode: 1940–(1985)
Grondslag: Gemeentegirobesluit 1938, art. 7.1.
Voorstel: b (5)
Het beoordelen van periodiek door gemeenten verstrekte opgaven van nieuw geopende rekeningen-courant en van het gezamenlijk tegoed van lopende rekeningen-courant bij gemeentelijke girodiensten, alsmede van overzichten van de wijze waarop de gelden door gemeentelijke girodiensten zijn belegd.
Periode: 1940–(1985)
Grondslag: Gemeentegirobesluit 1938, art. 7.
Voorstel: v Termijn: 10 jaar na beoordeling
Het vaststellen van Ministeriële regelingen houdende vaststelling van de rentevoet en van de voorwaarden in acht te nemen met betrekking tot de saldi-tegoeden welke bij gemeentelijke girodiensten worden aangehouden.
Periode: 1940–1985
Grondslag: Girowet 1936, art. 2.6., zoals gewijzigd bij Wet van 13 april 1978, houdende bepalingen inzake het toezicht op het kredietwezen, art. 57.
Voorstel: b (5)
Het vaststellen van beschikkingen (?) waarin aan een gemeentelijke dienst, die al voor inwerkingtreding van de Girowet bestond, voorschriften worden gegeven terzake van de belegging van gelden, de deelneming aan het interlokale en internationale betalingsverkeer en de aan de PCGD voor diens bemoeiïngen te betalen vergoedingen.
Periode: 1940–1985
Grondslag: Girowet 1936, art. 3.2.
Voorstel: b (5)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van algemene maatregelen van bestuur houdende regels volgens welke door de Ministers belast met de zorg voor het Staatsbedrijf der PTT en van Financiën toezicht wordt uitgeoefend op gemeentelijke girodiensten.
Periode: 1940–1985
Grondslag: Girowet 1936, art. 4.
Voorstel: b (5)
Het beoordelen van door gemeenten verstrekte opgaven van alle bepalingen betreffende het gebruik van een gemeentelijke girodienst en van de in die bepalingen aangebrachte wijzigingen.
Periode: 1940–(1985)
Grondslag: Gemeentegirobesluit 1938, art. 8.
Voorstel: v Termijn: 10 jaar na vervallen van de bepalingen
Het aanwijzen van ambtenaren die inzage nemen in de boeken en bescheiden betreffende de administratie van gemeentelijke girodiensten.
Periode: 1940–(1985)
Grondslag: Gemeentegirobesluit 1938, art. 9.1.
Voorstel: v Termijn: 1 jaar na vervallen van de aanwijzing
Het uitoefenen van toezicht op gemeentelijke girodiensten (door te onderzoeken of de voor de diensten geldende bepalingen en voorwaarden worden nageleefd, zich op de hoogte te stellen van de wijze waarop de diensten worden geëxploiteerd, zich te overtuigen van de juistheid van de door de diensten verstrekte opgaven en van de wijze, waarop beleggingen en in onderpand genomen waarden worden bewaard).
Periode: 1940–(1985)
Grondslag: Gemeentegirobesluit 1938, art. 9. (zie ook: Girowet 1936, art. 4.)
Voorstel: b (5)
Het vaststellen van Ministeriële regelingen houdende voorwaarden waaronder gemeentelijke stortings- en ophaaldiensten en gemeentelijke spaardiensten betalingen mogen verrichten aan openbare lichamen en daarmee gelijk te stellen begunstigden, ten behoeve van de daarbij aangeslotenen en ten laste van door dezen bij die diensten aan te houden tegoeden.
N.B. Wanneer diensten zich beperken tot het verrichten van dgl. betalingen vallen zij niet onder de werking van de wet.
Periode: 1940–1985
Grondslag: Girowet 1936, art. 7.
Voorstel: b (5)
Het vaststellen van bijzondere voorwaarden waaraan een gemeentelijke stortings- of ophaaldienst of gemeentelijke spaarbank moet voldoen om te worden aangemerkt als dienst waarvoor de bepalingen van de Girowet niet gelden.
Periode: 1940–
Grondslag: Beschikking BIZA/FIN 18 september 1939/3 oktober 1939, Stcrt. 197, art. 2.;
Beschikking BIZA/FIN 25 september/18 oktober 1940, art. 2.
Voorstel: b (5)
Het beoordelen van de bepalingen tot regeling van de werkzaamheden van een gemeentelijke stortings- of ophaaldienst of gemeentelijke spaarbank, alsmede van de wijzigingen daarin, voordat zij in werking treden.
Periode: 1940–
Grondslag: Beschikking BIZA/FIN 18 september 1939/3 oktober 1939, Stcrt. 197, art. 7.2.;
Beschikking BIZA/FIN 25 september/18 oktober 1940, art. 7.2.
Voorstel: v Termijn: 10 jaar na vervallen van de bepalingen
Het vaststellen van (Ministeriële) regelingen houdende het model volgens hetwelk gemeentelijke stortings- of ophaaldiensten opgaaf moeten verstrekken aan de Minister belast met de zorg voor het Staatsbedrijf der PTT van de door hen verrichtte betalingen als bedoeld in artikel 4, onder III, letter f (aan ‘andere begunstigden, voor zover aan hen betalingen worden gedaan, die in het algemeen naar haar aard uit gespaarde gelden worden verricht’).
Periode: 1940–
Grondslag: Beschikking BIZA/FIN 18 september 1939/3 oktober 1939, Stcrt. 197, art. 8.1.;
Beschikking BIZA/FIN 25 september/18 oktober 1940, art. 8.1.
Voorstel: b (5)
Het aanwijzen van begunstigden waarvan de Minister (i.c. de secretaris-generaal) het bijzonder belang voor de gemeente erkent en aan wie op basis daarvan door rekeninghouders betalingen mogen worden gedaan.
Periode: 1941–(?)
Grondslag: Beschikking BIZA/FIN 25 september/18 oktober 1940, art. 4.
Voorstel: v Termijn: 5 jaar na vervallen van de beschikking
Het aanwijzen van tot andere gemeenten behorende gebieden waaruit aangeslotenen van een gemeentelijke dienst afkomstig mogen zijn (om tot uitvoering van betalingsopdrachten te kunnen overgaan).
Periode: 1941–
Grondslag: Beschikking BIZA/FIN 25 september/18 oktober 1940, art. 5.
Voorstel: v Termijn: 5 jaar na vervallen van de aanwijzing
Het vaststellen van beschikkingen waarin gemeenten worden vrijgesteld van de inzending van opgaven als bedoeld in artikel 8, lid 1, van de voorwaarden betreffende gemeentelijke stortings- en ophaaldiensten.
Periode: 1944–
Grondslag: Beschikking van 7 februari 1944, Ned. Stcrt. 153, art. 1.
Voorstel: v Termijn: 5 jaar na vervallen van de vrijstelling
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van algemene maatregelen van bestuur houdende gelijkstelling van andere met name aan te duiden openbare lichamen dan het Rijk en de gemeenten met gemeenten (voor de toepassing van deze wet).
Periode: 1940–1985
Grondslag: Girowet 1936, art. 8.
Voorstel: b (5)
Het vaststellen van regels voor het monetaire beleid van de PCGD (tot 1978); het vaststellen van de wijze waarop de bewaring van de beleggingen en van de in pand genomen waarden zal geschieden.
Periode: 1955–1985
Grondslag: Postwet 1954, art. 7.2.
Voorstel: b (5)
Het vaststellen van Ministeriële regelingen houdende:
a. het percentage van het bedrag hoger dan fl. 10 miljoen, dat op de postrekeningen gestort en nog niet terugbetaald is (met uitzondering van de tegoeden der rijkscomptabelen en van de saldi der dienstpostrekeningen), dat als kasreserve moet worden aangehouden bij De Nederlandsche Bank;
b. goedkeuring van onttrekkingen aan de kasreserve(s), anders dan bedoeld in art. 2, lid 3.
Periode: 1957–1972
Grondslag: Beschikking van 8/17 april 1957, Stcrt. 81, art. 2.1.; art. 2.2. (1972); art. 2.1. (1975); art. 2.6.; art 2.5. (1972); art. 2.4. (1975).
N.B. Art. 2.3. (art. 2.2. (1972)) luidt: ‘Telkens als door wijziging van het percentage voor de kasreserve of door wijziging van het bedrag der op postrekeningen gestorte en nog niet terugbetaalde bedragen als bedoeld in lid 1, het bedrag van de aldaar bedoelde kasreserve moet worden verhoogd of verlaagd, doet de Directeur-Generaal van het Staatsbedrijf der PTT daarvan mededeling aan de Minister van Financiën en De Nederlandsche Bank N.V.’
Voorstel: b (5)
11.7.1.4 Handelingen met betrekking tot de Rijkspostspaarbank
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van (Koninklijke) Besluiten:
a.` tot benoeming, schorsing en ontslag van de directeur/onderdirecteur van de RPS;
b. voorziening in de tijdelijke waarneming van hun functies bij verhindering, afwezigheid of ontstentenis van zowel de directeur als de onderdirecteur (tot 1942).
Periode: 1940–1985
Grondslag: Postspaarbankwet, art. 2.4.; art. 2.5.
Postspaarbankwet, zoals gewijzigd bij Uitvoeringsbesluit reorganisatie RPS, art. 3.
Postspaarbankwet 1954, art. 3.4.
Organiek Besluit PTT 1928, art. 3.; Organiek Besluit PTT 1946, art. 4.; Organiek Besluit
PTT 1955, art. 25 (vervalt in 1983).
Voorstel: b (4)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van Koninkklijke Besluiten tot vaststelling van de instructie van de directeur van de RPS.
Periode: 1940–1942
Grondslag: Postspaarbankwet, art. 4.2.
Voorstel: b (4)
Het vaststellen van instructies voor de directeur van de RPS.
Periode: 1942–1955
Grondslag: Postspaarbankwet, zoals gewijzigd bij Uitvoeringsbesluit reorganisatie RPS, art. 3.1. Organiek Besluit PTT 1928, zoals gewijzigd bij Besluit van 3 september 1945, Stb. F 156, art. 8.a.; Organiek Besluit P.T.T. 1946, art. 8.
Voorstel: b (4)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van algemene maatregelen van bestuur inzake de wijze van benoeming, schorsing en ontslag van de ambtenaren der RPS (m.u.v. de directeur en de onderdirecteur).
Periode: 1940–1955
Grondslag: Postspaarbankwet, art. 2.5.
Voorstel: b (4)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van (Koninkklijke) Besluiten tot benoeming en ontslag van de leden van de Raad van Toezicht op de RPS; .... voorbereiding van besluiten tot benoeming van een voorzitter van die Raad.
Periode: 1940–1942
Grondslag: Postspaarbankwet, art. 3.2.
Voorstel: b (6)
Het vaststellen van (Ministeriële) regelingen tot toekenning van presentiegelden (en bureaukosten) aan de leden (en de secretaris) van de Raad van Toezicht op de RPS.
Periode: 1940–1942
Grondslag: Postspaarbankwet, art. 3.4.
Voorstel: b (5)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van Koninkklijke Besluiten tot vaststelling van voorschriften tot regeling der werkzaamheden van de Raad van Toezicht op de RPS.
Periode: 1940–1942
Grondslag: Postspaarbankwet, art. 4.1.
Voorstel: b (4)
Het vaststellen van (Ministeriële) regelingen tot aanwijzing van de kantoren der posterijen waar inleg en terugbetaling uit de RPS kan geschieden.
Periode: 1940–1955
Grondslag: Postspaarbankwet, art. 5.1.; Postspaarbankwet, zoals gewijzigd bij Uitvoeringsbesluit
reorganisatie RPS, art. 5.1.
Voorstel: b (5)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van algemene maatregelen van bestuur:
a. regelende de inleg en terugbetaling van gelden uit de RPS;
b. regelende toelating van bepalingen, welke hij, die een inleg doet op een nieuw boekje ten name van
een ander, kan stellen;
c. tot vaststelling van regelingen die afwijken van het bepaalde in de voorgaande leden van artikel 5;
d. inzake de voorwaarden waaronder gelegenheid wordt gegeven tot het openen van een spaarrekening en het daarop rentegevend inleggen van gelden, alsmede tot het sluiten van andere spaarcontracten bij de RPS.
Periode: 1940–1985
Grondslag: Postspaarbankwet, art. 5.1.; art. 5.5.; art. 5.6.; Postspaarbankwet 1954, art. 7.1.
Voorstel: b (5)
Het vaststellen van (Ministeriële) regelingen houdende de openingsuren van de voor de spaarbankdienst opengestelde kantoren der posterijen.
Periode: 1940–1955
Grondslag: Postspaarbankbesluit, art. 2.; Postspaarbankbesluit, zoals gewijzigd bij uitvoeringsbesluit
reorganisatie RPS, art. 2.
Voorstel: b (5)
Het vaststellen van Ministeriële regelingen tot vaststelling van het model van het spaarbankboekje en van het Staatsschuldboekje.
Periode: 1940–1955
Grondslag: Postspaarbankbesluit, art. 3.
Voorstel: b (5)
Het vaststellen van Ministeriële regelingen houdende regels volgens welke inleg bij de RPS kan plaatsvinden door overschrijving of storting op een door de directeur der RPS aan te wijzen rekening ten name van de RPS bij de PCGD.
Periode: 1940–1942
Grondslag: Postspaarbankbesluit, art. 10bis.
Voorstel: b (5)
Het vaststellen van Ministeriële regelingen houdende regels inzake het inleggen van gelden tot een bedrag van een gulden door middel van spaarbankzegels.
Periode: 1940–1955
Grondslag: Postspaarbankbesluit, art. 11.1.
Voorstel: b (5)
Het onder bijzondere omstandigheden verlenen van machtigingen aan de directeur der RPS om terugbetaling bij andere kantoren dan eerder daartoe aangewezen te doen geschieden.
Periode: 1940–1942
Grondslag: Postspaarbankbesluit, art. 13.2.
Voorstel: v Termijn: 10 jaar na vervallen van de machtiging
Het vaststellen van Ministeriële regelingen tot opschorting of beeindiging van de uitgifte van beleggingsbewijzen.
Periode: 1975–1985
Grondslag: Postspaarbankbesluit 1955, zoals gewijzigd bij Besluit van 17 december 1973, Stb. 624, art. 10.c.1.
Voorstel: b (5)
Het vaststellen van Ministeriële regelingen waarin bij de vaststelling van de rentevoet voor spaardeposito’s wordt onderscheiden naar de duur van de inleg en het minimum bedrag van de inleg.
Periode: 1975–1985
Grondslag: Postspaarbankbesluit 1955, zoals gewijzigd bij Besluit van 15 april 1975, Stb. 201, art. 10.e.2.
Voorstel: b (5)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van algemene maatregelen van bestuur houdende nadere voorschriften betreffende de inschrijving en doorhaling van de inschrijving in de bescheiden van de RPS van de rechterlijke uitspraak inzake het bevel of de toestemming tot het verbinden van gelden, welke zijn ingelegd om te dienen tot zekerheid van voogdijbeheer.
Periode: 1940–1955
Grondslag: Postspaarbankwet, art. 10.9.
Voorstel: b (5)
Het vaststellen van (Ministeriële) regelingen tot verlenging – de raad van toezicht gehoord/de commissie van advies gehoord – van de termijn waarbinnen aan elke aanvraag om terugbetaling van op spaarbankboekjes verschuldigde gelden moet worden voldaan.
Periode: 1940–1955
Grondslag: Postspaarbankwet, art. 16.2.
Voorstel: b (5)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van algemene maatregelen van bestuur:
a. waarin wordt bepaald hoeveel de RPS als commissieloon en verdere kosten in rekening mag brengen aan rekeninghouders, die gebruik maken van de mogelijkheid om door tussenkomst van de RPS inschrijvingen op naam in een Grootboek van de Nationale Schuld, rentegevende obligatiën ten laste van de Staat, of certificaten aan toonder van inschrijving in een Grootboek te doen aankopen;
b. tot vaststelling van het formulier, waarbij de inlegger de directeur van de RPS machtigt om over te gaan tot invordering van de rente van het kapitaal, dat ten kantore van de Directeur van het Grootboek der Nationale Schuld op enig hoofd van rekening door tussenkomst van de RPS is ingeschreven (tot 1942).
Periode: 1940–1955
Grondslag: Postspaarbankwet, art. art. 8.2.; art. 8.4.
Voorstel: b (5)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van algemene maatregelen van bestuur:
a. tot vaststelling van het percentage, waarmee de waarde van inschrijving in het Grootboek der Nationale Schuld mag worden vermeerderd in geval van op- of afschrijvingen van Staatschuldboekjes;
b. vaststelling van de regelen betreffende het in en afschrijven op Staatsschuldboekjes;
c. vaststelling van de hoogte van het commissieloon dat de RPS in rekening mag brengen in verband met inschrijvingen op of afschrijvingen van Staatsschuldboekjes.
Periode: 1940–1955
Grondslag: Postspaarbankwet, art. 9.5.; art. 9.7.
Voorstel: b (5)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van algemene maatregelen van bestuur:
a. inzake de voorwaarden waaronder aan inleggers gelegenheid wordt gegeven tot het verkrijgen – ten laste van hun tegoed – van inschrijving in een staatsschuldboekje;
b. inzake de voorwaarden waaronder ten behoeve van inleggers bemiddeling wordt verleend voor het aankopen van nationale schuld ten laste van hun tegoed;
c. inzake de voorwaarden waaronder de rente van beleggingen in staatsschulden als inleg op een spaarrekening wordt bijgeschreven.
Periode: 1955–1985
Grondslag: Postspaarbankwet 1954, art. 7.2.
Voorstel: b (5)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van algemene maatregelen van bestuur tot vaststelling van de gevallen waarin en de voorwaarden waaronder duplicaatboekjes kunnen worden afgegeven of spaarbankboekjes kunnen worden vervangen.
Periode: 1940–1955
Grondslag: Postspaarbankwet, art. 11.2.
Voorstel: b (5)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van algemene maatregelen van bestuur tot vaststelling van de hoogte van de rente die wordt uitgekeerd op spaarrekeningen/tot vaststelling van de rentevoet, de wijze van berekening van het rentebedrag, het maximum rentegevend tegoed en de gevallen waarin de rentevergoeding kan worden beeindigd.
Periode: 1940–1971
Grondslag: Postspaarbankwet, art. 13.2.; Postspaarbankwet 1954, art. 7.3.
Voorstel: b (5)
Het vaststellen van nadere voorschriften voor de uitvoering van de bepaling in art. 23.5. van het Postspaarbankbesluit: ‘Voor zoveel de door den directeur ingeleverde saldobiljetten in orde zijn bevonden, wordt op elken renteverschijndag te zijner beschikking gesteld de alsdan verschenen rente van alle door tusschenkomst van den RPS verkregen inschrijvingen, waarvan de rente, krachtens procuratie als in het tweede lid bedoeld, door den directeur wordt geïnd.’
Periode: 1940–1955
Grondslag: Postspaarbankbesluit, art. 23.6.
Voorstel: b (5)
Het voorbereiden, vaststellen, wijzigen en intrekken van Ministeriële regelingen houdende vaststelling van de rentevoet, de wijze van berekening van het rentebedrag, de gevallen waarin de rentevergoeding kan worden beeindigd en, zo nodig, een maximum rentegevend tegoed.
Periode: 1971–1985
Grondslag: Postspaarbankwet 1954, zoals gewijzigd bij Wet van 9 december 1970, Stb. 663, art. 7.3.
Voorstel: b (5)
Het vaststellen van (Ministeriële) regelingen tot vaststelling van de hoogte en de uitbetaling van het bedrag dat jaarlijks voor de verzending van brieven en andere stukken welke de dienst der RPS betreffen aan de PTT wordt uitgekeerd.
Periode: 1940–1942; 1955–1985
Grondslag: Postspaarbankwet, art. 22.2.; Postspaarbankwet 1954, art. 16.2.
Voorstel: b (5)
Het opstellen van jaarverslagen van de RPS.
Periode: 1940–1955
Grondslag: Postspaarbankwet, art. 23.2.
Voorstel: b (3)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van Koninklijke Besluiten tot het uitgeven van spaarbankzegels.
Periode: 1940–1955
Grondslag: Postspaarbankwet, art. 24
Voorstel: b (5)
Het vaststellen van uitvoeringsbesluiten met betrekking tot het Besluit van 3 december 1942.
Periode: 1942–(?)
Grondslag: Besluit van 3 december 1942, art. 4.
Voorstel: b (6)
Het voorbereiden, vaststellen, wijzigen en intrekken van Ministeriële regelingen houdende:
a.algemene regels met betrekking tot het beleid terzake van de werkzaamheid van de RPS als spaarbank;
b.algemene aanwijzingen ter nadere regeling van het bepaalde in art. 4.2.
N.B. Artikel 4.2. luidt: ‘Terzake van de uitvoering van het beleid, bedoeld in artikel 2 – van de RPS als spaarinstelling -, is de Directeur-Generaal voornoemd – de DG van het Staatsbedrijf der PTT – verantwoording verschuldigd aan Onze Minister van Financiën.’
Periode: 1955–1985
Grondslag: Postspaarbankwet 1954, art. 2.; art. 4.3.
Voorstel: b (1)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van algemene maatregelen van bestuur tot vaststelling van nadere regels inzake de beperking van het vorderingsrecht bij het openen van een spaarbankrekening op naam van een ander (door het stellen van een tijdsbepaling voor de uitoefening van dat vorderingsrecht).
Periode: 1955–1985
Grondslag: Postspaarbankwet 1954, art. 7.5.
Voorstel: b (5)
Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van algemene maatregelen van bestuur tot vaststelling van de maximale omvang van het reservefonds van de RPS.
Periode: 1955–1985
Grondslag: Postspaarbankwet 1954, art. 13.1.
Voorstel: b (5)
11.7.1.5 Handelingen met betrekking tot de Postbank
Het vaststellen van Ministeriële regelingen waarin op verzoek van de Postbank wordt bepaald, dat bepaalde werkzaamheden, die voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel bij het Staatsbedrijf der PTT werden verricht ten behoeve van de PCGD en de RPS – met uitzondering van de werkzaamheden als bedoeld in artikel 12 – ten behoeve van de Postbank worden voortgezet gedurende een door de Minister te bepalen periode van ten hoogste vijf jaar.
Periode: 1986–....
Grondslag: Postbankwet, art. 9.2.
Voorstel: b (5)
Het sluiten van overeenkomsten met de Postbank inzake de wijze waarop en de vergoedingen waartegen door het Staatsbedrijf der PTT werkzaamheden (anders dan bedoeld in artikel 12) zullen worden verricht ten behoeve van de Postbank.
Periode: 1986–....
Grondslag: Postbankwet, art. 9.2.
Voorstel: b (5)
Het – in overleg met de Postbank (en PTT Post BV. – 1988) – aanwijzen van postinrichtingen van het Staatsbedrijf der PTT (van PTT Post B.V. – 1988) waarvan de Postbank bij de uitoefening van haar bedrijf in elk geval gebruik moet maken.
Periode: 1986–....
Grondslag: Postbankwet, art. 12.1.
Voorstel: b (5)
Het vaststellen van overeenkomsten tussen de Postbank en de Staat (het Staatsbedrijf der PTT) (en PTT Post BV – 1988) inzake de rechtsbetrekkingen ten aanzien van het gebruik van de postinrichtingen.
Periode: 1986–....
Grondslag: Postbankwet, art. 12.2.
Voorstel: b (5)
11.7.2 Commissie van advies betreffende de bemoeiingen van de openbare lichamen met betrekking tot het betalingsverkeer zonder gereed geld
Het – desgevraagd of uit eigener beweging – adviseren van de Minister belast met de zorg voor het Staatsbedrijf der PTT dan wel de Minister van Financiën, inzake de uitvoering van de Girowet.
N.B. De adviezen worden altijd toegezonden aan de Minister belast met de zorg voor het Staatsbedrijf der PTT, onder gelijktijdige toezending van een afschrift aan de Minister van Financiën.
Periode: 1940–1985
Grondslag: Girowet 1936, art. 9.; zie ook: Besluit van den 6den augustus 1937, Stb. 354, art. 2.1.; art. 3.; art. 4.; art. 6.
Voorstel: b (5)
Het opstellen van jaarlijkse verslagen inzake zijn werkzaamheden in het afgelopen jaar.
Periode: 1940–(1985)
Grondslag: Besluit van den 6den augustus 1937, Stb. 354, art. 7.
Voorstel: b (3)
Het adviseren van de Minister belast met de zorg voor het Staatsbedrijf der PTT en de Minister van Financiën inzake het vaststellen van besluiten tot verlenging van de termijn waarbinnen aan elke aanvraag om terugbetaling van op spaarbankboekjes verschuldigde gelden moet worden voldaan.
Periode: 1940–1955
Grondslag: Postspaarbankwet, art. 16.2.; Postspaarbankwet, zoals gewijzigd bij Uitvoeringsbesluit
reorganisatie RPS, art. 16.2.
Voorstel: b (1)
11.7.3 Commissie van advies inzake de Rijkspostspaarbank
Het adviseren van de Minister belast met de zorg voor het Staatsbedrijf der PTT inzake de vaststelling van de instructie van de directeur van de RPS.
Periode: 1946–1954
Grondslag: Postspaarbankwet, art. 4.2.
Voorstel: b (4)
Het uitoefenen van toezicht op het beheer en de toestand van de RPS.
Periode: 1946–1954
Grondslag: Postspaarbankwet, art. 3.1.
Voorstel: b (5)
Het adviseren van de Minister belast met de zorg voor het Staatsbedrijf der PTT inzake de regeling der werkzaamheden van de Raad van Toezicht op de RPS.
Periode: 1946–1954
Grondslag: Postspaarbankwet, art. 4.1.
Voorstel: b (1)
Het adviseren van de Minister belast met de zorg voor het Staatsbedrijf der PTT en de Minister van Financiën inzake het vaststellen van besluiten tot verlenging van de termijn waarbinnen aan elke aanvraag om terugbetaling van op spaarbankboekjes verschuldigde gelden moet worden voldaan.
Periode: 1946–1954
Grondslag: Postspaarbankwet, art. 16.2.; Postspaarbankwet, zoals gewijzigd bij Uitvoeringsbesluit reorganiastie RPS, art. 16.2.
Voorstel: b (1)
11.7.4 Directeur-Generaal der PTT
Het ‘adviseren’ van de Minister van Financiën met betrekking tot de PCGD en de RPS in hun hoedanigheid van kredietinstelling.
N.B. De directeur-generaal der PTT is aangemerkt als representatieve organisatie.
Periode: 1979–1985
Grondslag: WTK 1978, art. 28.2.
Voorstel: b (5)
Het vaststellen van beschikkingen op beroepschriften van personen aan wie (door de directeur van de PCGD) een machtiging tot het openen van een postrekening is geweigerd.
Periode: 1940–1966
Grondslag: Girobesluit 1934, art. 2.1.; Girobesluit 1955, art. 2.4.
Voorstel: v Termijn: 10 jaar na beschikking
Het vaststellen van regelingen waarbij wordt bepaald dat de rechten voor overschrijving op een rekening-courant bij een buitenlandse postcheque- en girodienst (geheel of ten dele) niet verschuldigd zijn.
Periode: 1949–1955
Grondslag: Girobesluit 1934, art. 35.1.g., zoals gewijzigd bij Besluit van 25 maart 1949, Stb. J. 136/Stb.
493, art. 1.
Voorstel: b (5)
Het verlenen van ontheffingen van de verplichting van geheimhouding ten zake van ‘alle overige zaken, welke door hunne ambtsvervulling te hunner kennis komen’ aan ambtenaren die met de uitvoering van de dienst (PCGD) worden belast.
Periode: 1940–(1985)
Grondslag: Girobesluit 1934, art. 45.2.; Girobesluit 1955, art. 26.; Girobesluit 1966, art. 25.; art.27 (1972)
Voorstel: v Termijn: 5 jaar na vervallen van de ontheffing
Het vaststellen van regelingen houdende de bedragen waartegen lijsten van rekeninghouders beschikbaar kunnen worden gesteld.
Periode: 1955–1966
Grondslag: Girobesluit 1955, art. 5.3.
Voorstel: b (5)
Het beschikbaar stellen van lijsten van rekeninghouders.
Periode: 1955–1966
Grondslag: Girobesluit 1955, art. 5.3.
Voorstel: v Termijn: 1 jaar na datum
Het vaststellen van regelingen houdende vaststelling van de wijze van berekening van het rente-bedrag (en – tot 1974 – het maximum rentegevend tegoed) en de gevallen waarin op rentevergoeding geen aanspraak kan worden gemaakt (bij postrekeningen) (sinds 1972).
Periode: 1972–(1985)
Grondslag: Girobesluit 1966, art. 22.2.
Voorstel: b (5)
Het vaststellen van regelingen houdende vaststelling van de verschuldigde rechten en vergoedingen voor diensten en werkzaamheden (anders dan in art. 20, lid 1 t/m 3 – 1955–of art. 19, lid 1 en 2 – 1966–genoemd).
Periode: 1955–(1985)
Grondslag: Girobesluit 1955, art. 20.4.; Girobesluit 1966, art. 19.4.; art. 21.4. (1972)).
Voorstel: b (5)
Het vaststellen van beschikkingen op bezwaarschriften van personen en instellingen tegen besluiten van de directeur van de PCGD.
Periode: 1966–(1985)
Grondslag: Girobesluit 1966, art. 26.; art. 28. (1972)
Voorstel: v Termijn: 10 jaar na beschikking
Het doen van voordrachten voor de vaststelling van instructies van de directeur van de PCGD.
Periode: 1945–1955
Grondslag: Organiek Besluit PTT 1928, zoals gewijzigd bij Besluit van 3 september 1945, Stb. F 156, art. 8.; Organiek Besluit P.T.T. 1946, art. 7.
Voorstel: b (4)
Het vaststellen van beschikkingen tot benoeming van de adjunct-directeur van de PCGD.
Periode: 1955–(1976)
Grondslag: Organiek Besluit PTT 1955, art. 25.
Voorstel: v Termijn: 75 jaar na geboortedatum
Het doen van mededeling aan de Minister van Financiën van de noodzaak tot wijziging van het bedrag van de kasreserve als dat door wijziging van het percentage voor de kasreserve of door wijziging van het bedrag der op de postrekeningen gestorte en nog niet terugbetaalde bedragen noodzakelijk is.
Periode: 1957–1975
Grondslag: Beschikking van 8/17 april 1957, Stcrt. 81, art. 2.3.; art. 2.2. (1972);
Voorstel: v Termijn: 5 jaar na datum
Het doen van mededeling aan de directeur van de Rijkspostspaarbank van de mogelijkheid dat een bedrag voor belegging kan worden aangewend.
Periode: 1957–(1985)
Grondslag: Beschikking van 8/17 april 1957, Stcrt. 81, art. 3.1.
Voorstel: v Termijn: 5 jaar na datum
Het wederzijds aangaan van overeenkomsten inzake het aanhouden van kasreserves van de PCGD bij De Nederlandsche Bank.
Periode: 1975–(1985)
Grondslag: Beschikking van 8/17 april 1957, Stcrt. 81, art. 1.1. (1975)
Voorstel: b (5)
Het doen van mededeling aan de Minister van Financiën van wijziging van de bedragen van de kasreserves die door de PCGD bij De Nederlandsche Bank moeten worden aangehouden.
Periode: 1975–(1985)
Grondslag: Beschikking van 8/17 april 1957, Stcrt. 81, art. 2.1. (1975)
Voorstel: v Termijn: 5 jaar na datum
Het vaststellen van beschikkingen ter voorziening in de waarneming van de funktie van directeur of onderdirecteur der RPS in geval van beider afwezigheid.
Periode: 1942–1955
Grondslag: Postspaarbankwet, zoals gewijzigd bij Uitvoeringsbesluit reorganisatie RPS, art. 2.3.
Voorstel: v Termijn: 75 jaar na geboortedatum
Het doen van voordrachten voor de vaststelling van instructies van de directeur van de RPS.
Periode: 1942–1955
Grondslag: Postspaarbankwet, zoals gewijzigd bij Uitvoeringsbesluit reorganisatie RPS, art. 3.1.
Organiek Besluit PTT 1928, zoals gewijzigd bij Besluit van 3 september 1945, Stb. F 156, art. 8.; Organiek Besluit P.T.T. 1946, art. 8.
Voorstel: b (4)
Het voeren van het opperbevel/het beheer over de RPS/de directeur van de RPS; het medevertegenwoordigen (naast de directeur van de RPS) van het Staatsbedrijf der PTT in zaken de RPS betreffende.
Periode: 1942–1985
Grondslag: Postspaarbankwet, zoals gewijzigd bij Uitvoeringsbesluit reorganisatie RPS, art. 2.1.; art. 4.1.; Postspaarbankwet 1954, art. 3.1.; art. 4.1.
Voorstel: b (5)
Het vaststellen van regelingen tot aanwijzing van de kantoren der posterijen waar inleg en terugbetaling uit de RPS kan geschieden.
Periode: 1940–1955
Grondslag: Postspaarbankwet, art. 5.1.; Postspaarbankwet, zoals gewijzigd bij Uitvoeringsbesluit reorganisatie RPS, art. 5.1.
Voorstel: b (5)
Het vaststellen van regelingen houdende de openingsuren van de voor de spaarbankdienst opengestelde kantoren der posterijen.
Periode: 1940–1955
Grondslag: Postspaarbankbesluit, art. 2.; Postspaarbankbesluit, zoals gewijzigd bij uitvoeringsbesluit
reorganisatie RPS, art. 2.
Voorstel: b (5)
Het vaststellen van regelingen waarin wordt bepaald dat inleg en uitbetaling in contanten niet bij elk kantoor kunnen geschieden.
Periode: 1955–1985
Grondslag: Postspaarbankbesluit 1955, art. 4.
Voorstel: b (5)
Het vaststellen van regelingen houdende regels volgens welke inleg bij de RPS kan plaatsvinden door overschrijving of storting op een door de directeur der RPS aan te wijzen rekening ten name van de RPS bij de PCGD.
Periode: 1940–1942
Grondslag: Postspaarbankbesluit, art. 10bis.
Voorstel: b (5)
Het aanwijzen van een rekening ten name van de RPS bij de PCGD waarop kan worden ingelegd door overschrijving of storting.
Periode: 1942–1955
Grondslag: Postspaarbankbesluit, zoals gewijzigd bij Uitvoeringsbesluit reorganisatie RPS, art. 10bis.
Voorstel: v Termijn: 5 jaar na vervallen van de rekening
Het vaststellen van regelingen tot opschorting van de uitgifte van bepaalde soorten beleggingsbewijzen voor ten hoogste een maand.
Periode: 1974–1985
Grondslag: Postspaarbankbesluit 1955, zoals gewijzigd bij Besluit van 17 december 1973, Stb. 624, art. 10.c.2.
Voorstel: b (5)
Het vaststellen van regelingen tot opschorting van de gelegenheid tot de inleg van gelden met betrekking tot één of meer categorieën van spaardeposito’s voor ten hoogste een week.
Periode: 1975–1985
Grondslag: Postspaarbankbesluit 1955, zoals gewijzigd bij Besluit van 15 april 1975, Stb. 201, art. 10.e.7.
Voorstel: b (5)
Het verlenen van ontheffingen aan medewerkers van de RPS van de verplichting tot stipte geheimhouding van hetgeen bij de uitoefening van de dienst te hunner kennis komt.
Periode: 1955–1985
Grondslag: Postspaarbankbesluit 1955, art. 20.
Voorstel: v Termijn: 2 jaar na vervallen van de ontheffing
Het opstellen van jaarverslagen inzake het gevoerde beheer over de RPS (ten behoeve van de Minister van Financiën en de Minister belast met de zorg voor het Staatsbedrijf der PTT).
Periode: 1955–1985
Grondslag: Postspaarbankwet 1954, art. 18.
Voorstel: b (3)
Het opstellen van verantwoordingen inzake het beleid van de RPS als spaarinstelling ten behoeve van de Minister van Financiën.
Periode: 1955–1985
Grondslag: Postspaarbankwet 1954, art. 4.2.
Voorstel: b (3)
Het uitoefenen van toezicht op het beheer en de toestand van de Rijkspostspaarbank.
Periode: 1955–1985
Grondslag: Postspaarbankwet 1954, art. 6.
Voorstel: b (5)
11.7.6 Raad van toezicht op de Rijkspostspaarbank
Het adviseren van de Minister belast met de zorg voor het Staatsbedrijf der PTT inzake de vaststelling van de instructie van de directeur van de RPS.
Periode: 1940–1942
Grondslag: Postspaarbankwet, art. 4.2.
Voorstel: b (4)
Het uitoefenen van toezicht op het beheer en de toestand van de RPS.
Periode: 1940–1942
Grondslag: Postspaarbankwet, art. 3.1.
Voorstel: b (5)
Het adviseren van de Minister belast met de zorg voor het Staatsbedrijf der PTT inzake de regeling der werkzaamheden van de Raad van Toezicht op de RPS.
Periode: 1940–1942
Grondslag: Postspaarbankwet, art. 4.1.
Voorstel: b (1)
Het adviseren van de Minister belast met de zorg voor het Staatsbedrijf der PTT en de Minister van Financiën inzake het vaststellen van besluiten tot verlenging van de termijn waarbinnen aan elke aanvraag om terugbetaling van op spaarbankboekjes verschuldigde gelden moet worden voldaan.
Periode: 1940–1955
Grondslag: Postspaarbankwet, art. 16.2.; Postspaarbankwet, zoals gewijzigd bij Uitvoeringsbesluit reorganisatie RPS, art. 16.2.
Voorstel: b (5)
Het (mede)goedkeuren van door de directeur van de PCGD verleende vrijstellingen van de betaling van rechten bedoeld in artikel 35, lid 1, onder a en d, aan de houders van postrekeningen, geopend ten behoeve van (de takken van) ’s Rijks dienst (die onder hun Ministerie ressorteren).
Periode: 1940–1955
Grondslag: Girobesluit 1934, art. 37.2.
Voorstel: v Termijn: 10 jaar na vervallen van de vrijstelling.
1
‘Geregeld toezicht’. Een institutioneel onderzoek naar actoren en handelingen op het terrein van de regulering van en het toezicht op de centrale bank, het kredietwezen, het effectenverkeer en het giroverkeer (en de Rijkspostspaarbank), het voorkomen van het witwassen van uit criminele activiteiten verkregen gelden, en het financiële verkeer in buitengwone omstandigheden, 1940–1995., Den Haag, 1996 (PIVOT-rapport nr. 40).
2
Het door PIVOT gehanteerde onderzoeksmodel en de daarbij gehanteerde begrippen worden beschreven in ‘Handelend optreden. Overheidshandelen: modellen, onderzoeksmethoden en toepassingen.’, Den Haag, 1994.
3
Met de zgn. ‘anti-witwasregelingen’ beoogt de overheid ook een fiscaal doel.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2007-229-p9-SC83062.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.