Regeling EFRO doelstelling 2 programmaperiode 2007–2013

Regeling van de Minister van Economische Zaken van 12 november 2007, nr. WJZ 7130350, houdende de Rijkscofinanciering voor EFRO-programma's 2007–2013 voor doelstelling 2

De Minister van Economische Zaken,

Gelet op artikel 56, derde lid, van de Kaderverordening 1083/2006, artikelen 3, vijfde lid, en 8, eerste lid, van de Kaderwet EZ-subsidies en de artikelen 2 en 3 van het Besluit EFRO programmaperiode 2007–2013;

Besluit:

Artikel 1

Als Europees Programma, bedoeld in artikel 3, eerste lid en artikel 4 van het Besluit EFRO programmaperiode 2007–2013, wordt aangewezen:

a. het Operationeel Programma voor Oost-Nederland (beschikkingsnummer C(2007)3724), op 27 juli 2007 goedgekeurd door de Europese Commissie;

b. het Operationeel Programma voor Zuid-Nederland (beschikkingsnummer C(2007)2604), op 13 juni 2007 goedgekeurd door de Europese Commissie;

c. het Operationeel Programma voor West-Nederland (beschikkingsnummer C(2007)3949), op 13 augustus 2007 goedgekeurd door de Europese Commissie;

d. het Operationeel Programma voor Noord-Nederland (beschikkingsnummer C(2007)3725), op 27 juli 2007 goedgekeurd door de Europese Commissie.

Artikel 2

1. De bevoegdheid tot het nemen van besluiten op grond van deze regeling wordt gedelegeerd aan de managementautoriteit van het desbetreffende programma, genoemd in artikel 1.

2. De managementautoriteit van het programma, genoemd in artikel 1, kan op aanvraag subsidie verlenen aan degene die een project tot stand brengt dat past in dat programma.

Artikel 3

De managementautoriteit stelt de subsidieplafonds voor de rijkscofinanciering en Europese financiering voor de uitvoering van deze regeling vast en maakt deze bekend met inachtneming van artikel 3:42 van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 4

De managementautoriteit kan een formulier vaststellen voor de aanvraag. In voorkomend geval draagt de managementautoriteit zorg voor bekendmaking van het formulier met inachtneming van artikel 3:42 van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 5

1. De managementautoriteit wijst de aanvraag af indien deze strekt tot het krachtens deze regeling subsidie verkrijgen ter hoogte van het geheel van de subsidiabele kosten van het project.

2. De managementautoriteit verleent de subsidie zonodig onder de opschortende voorwaarde van tijdige toekenningsbeslissingen door de beoogde overige cofinanciers.

3. De managementautoriteit kan de aanvraag geheel of gedeeltelijk afwijzen indien:

a. blijkt dat de beoogde cofinanciering door de overige cofinanciers gedeeltelijk niet zal worden verleend, of

b. het project naar het oordeel van de managementautoriteit volgens het Europees programma of volgens de beleidsregels, bedoeld in artikel 6, tweede lid, in aanmerking komt voor een groter deel cofinanciering door een ander bestuursorgaan en blijkt dat deze cofinanciering niet of niet volledig zal worden verleend.

4. De Minister kan ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid.

Artikel 6

1. De managementautoriteit beslist afwijzend op een aanvraag indien:

a. de aanvraag niet voldoet aan de Kaderverordening, de EFRO-verordening, de Uitvoeringsverordening, het Besluit EFRO programmaperiode 2007–2013 of deze regeling;

b. het project niet past binnen het Europees Programma;

c. de managementautoriteit door toewijzing niet zou voldoen aan één van de verplichtingen gesteld in artikelen 42, 57, 60 en 90 van de Kaderverordening, dan wel artikelen 2, 3, 5 en 7 van de Uitvoeringsverordening.

2. In aanvulling op het eerste lid maakt de managementautoriteit de criteria, bedoeld in artikel 65, onder a, van de Kaderverordening, als beleidsregel voor de toekenning van subsidie op grond van deze regeling bekend met inachtneming van artikel 3:42 van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 7

1. De managementautoriteit verdeelt het beschikbare bedrag aan rijkscofinanciering en middelen uit het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling op volgorde van binnenkomst van de aanvraag, met dien verstande dat indien een aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag en met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen, de dag waarop de aanvraag voldoet aan de wettelijke voorschriften met betrekking tot de verdeling als datum van ontvangst geldt.

2. In afwijking van het eerste lid kan de managementautoriteit de aanvragen rangschikken en het beschikbare bedrag verdelen in de volgorde van die rangschikking.

3. Bij toepassing van het tweede lid maakt de managementautoriteit voorafgaand aan de aanvraagperiode de criteria die de rangschikking bepalen, de periode waarin de aanvraag kan worden ingediend en het voor die periode als deelplafond geldende subsidieplafond bekend met inachtneming van artikel 3:42 van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 8

1. De subsidieontvanger voert het project uit overeenkomstig het projectplan waarop de subsidieverlening betrekking heeft en voltooit het uiterlijk op het bij de verlening bepaalde tijdstip, behoudens schriftelijke ontheffing van de managementautoriteit voor het vertragen, het essentieel wijzigen of het stopzetten van het project.

2. De subsidieontvanger voert het project in Nederland uit, behoudens voorafgaande schriftelijke ontheffing van de managementautoriteit voor gedeeltelijke uitvoering buiten Nederland.

3. Aan een ontheffing als bedoeld in het eerste of tweede lid kunnen voorschriften worden verbonden.

Artikel 9

1. De subsidieontvanger voert een administratie die zodanig is ingericht dat daaruit te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze alle door hem gemaakte en betaalde kosten, aangegane verplichtingen en verrichte betalingen en de eventueel aan het project toe te rekenen opbrengsten kunnen worden afgelezen gespecificeerd overeenkomstig de in artikel 10, eerste lid, onderscheiden kostensoorten, met dien verstande dat ter zake van de kosten bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder a, onderdeel 1°, een door middel van een inzichtelijke tijdschrijving controleerbare urenverantwoording per werknemer aanwezig dient te zijn.

2. De subsidie-ontvanger doet onverwijld mededeling aan de managementautoriteit van de indiening bij de rechtbank van een verzoek tot het op hem van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, tot verlening van surseance van betaling aan hem of tot faillietverklaring van hem.

3. De subsidieontvanger zal, behoudens voorafgaande schriftelijke ontheffing van de managementautoriteit, niet:

a. indien hij een rechtspersoon is, de rechtspersoon ontbinden of geheel of gedeeltelijk vervreemden;

b. indien hij deelnemer is in een samenwerkingsverband in de vorm van een commanditaire vennootschap, een vennootschap onder firma of een maatschap, meewerken aan de ontbinding ervan of aan het uittreden van een of meer deelnemers ervan.

4. Aan een ontheffing als bedoeld in het derde lid kunnen voorschriften worden verbonden.

Artikel 10

1. Als projectkosten worden uitsluitend de volgende rechtstreeks aan het project toe te rekenen kosten in aanmerking genomen:

a. de volgende door de subsidieontvanger gemaakte en betaalde kosten:

1°. het aantal door direct bij het project betrokken personeel gemaakte uren, vermenigvuldigd met het in het tweede lid bedoelde integrale uurtarief dat de subsidieontvanger hanteert voor dat personeel, dan wel de loonkosten en de algemene indirecte kosten bedoeld in het derde lid;

2°. kosten ten behoeve van promotie en publiciteit;

3°. aankoop van grond, gebaseerd op een waardebepaling door een beëdigd taxateur, tot een maximum van 10% van de subsidiabele projectkosten zonder de kosten voor de aankoop van grond;

4°. aankoop van gebouwen en onroerend goed, met inbegrip van de kosten voor aankoop, belastingen, leges en taxatiekosten, als deze gebouwen en onroerend goederen dezelfde functie voor een periode van tenminste vijf jaar na afloop van het project blijven houden, gebaseerd op een waardebepaling door een beëdigd taxateur;

5°. kosten van de voor het project aangeschafte machines en apparatuur en productiemiddelen, gebaseerd op een onafhankelijke waardebepaling;

6°. kosten van het gebruik voor het project van machines en apparatuur die in het bezit zijn van een deelnemer aan het kennisproject of van derden, gebaseerd op onafhankelijke waardebepaling;

7°. kosten van verbruikte materialen en hulpmiddelen, gebaseerd op historische aanschafprijzen;

8°. kosten voor financiële transacties, financieel juridische diensten, patenten en bankkosten, met uitzondering van debetrente, boetes, financiële sancties en gerechtskosten;

9°. reis- en verblijfskosten voor binnenlandse en buitenlandse reizen, voorzover deze niet inbegrepen zijn in het integrale uurtarief;

10°. andere aan derden verschuldigde kosten;

b. kosten voor bijdragen in fondsen of andere methoden op het gebied van financiële instrumentering als bedoeld in artikel 44 van de kaderverordening 1083/2006.

2. De subsidieontvanger berekent het integrale uurtarief op basis van een bij de subsidieontvanger gebruikelijke en controleerbare methodiek, die is gebaseerd op bedrijfseconomisch en maatschappelijk aanvaardbare grondslagen. Het integrale uurtarief is samengesteld uit de directe personeelskosten en de indirecte kosten. Het integrale uurtarief betreft uitsluitend de kosten uit de gewone bedrijfsvoering en bevat geen winstopslag.

3. Indien de subsidieontvanger geen integraal uurtarief hanteert worden de volgende kosten in aanmerking genomen:

a. loonkosten van het bij de uitvoering van het project direct betrokken personeel, berekend op basis van het brutoloon volgens de loonstaat van de betrokken medewerkers, verhoogd met de wettelijke dan wel op grond van een collectieve arbeidsovereenkomst verschuldigde opslagen voor sociale lasten, met dien verstande dat wordt uitgegaan van 1650 productieve uren per jaar uitgaande van een voltijds dienstverband.

b. algemene indirecte kosten (overhead) die gerelateerd zijn aan de loonkosten, of op basis van de werkelijke kosten van de uitgevoerde actie waarbij vooraf een goedgekeurde berekeningswijze bij de subsidieaanvraag wordt overgelegd;

4. De in het eerste, tweede en derde lid genoemde kosten zijn slechts toe te rekenen aan het project voor zover zij proportioneel en doelmatig zijn.

5. De kosten worden in aanmerking genomen met inbegrip van omzetbelasting, indien de subsidieontvanger die de kosten heeft gemaakt, omzetbelasting niet in aftrek kan brengen of niet gecompenseerd wordt uit het BTW-compensatiefonds als genoemd in artikel 2 van de Wet op het BTW-compensatiefonds.

6. Indien ter zake van de projectkosten of een deel daarvan reeds door een ander bestuursorgaan of de Europese commissie subsidie is verstrekt, wordt slechts een zodanig bedrag aan subsidie verstrekt, dat het totale bedrag aan subsidies niet meer bedraagt dan de totale waarde van projectkosten die voor deze subsidie in aanmerking komen.

Artikel 11

1. De managementautoriteit kan voorwaarden verbinden aan de subsidie.

2. Indien het project geheel of gedeeltelijk voorziet in het door de subsidieontvanger op zijn beurt bij wijze van subsidie of anderszins verstrekken van middelen aan derden, verbindt de managementautoriteit aan de subsidieverlening tenminste zodanige voorwaarden dat de voorschriften van de Kaderverordening, de EFRO-verordening, het Besluit EFRO programmaperiode 2007–2013 en van deze regeling ook op die derde van toepassing zijn.

3. De managementautoriteit verbindt zodanig voorwaarden aan de subsidie dat de subsidieontvanger de voor hun taakvervulling nodige medewerking verleent aan de certificeringsautoriteit en de auditautoriteit.

Artikel 12

1. Als toezichthouder op deze regeling worden aangewezen:

a. de ambtenaren van de Auditdienst van het Ministerie van Financiën;

b. de bij besluit van de managementautoriteit aan te wijzen ambtenaren voor het in artikel 5 van het Besluit EFRO programmaperiode 2007–2013 bij deze managementautoriteit bedoelde programma.

2. De in het eerste lid aangewezen personen beschikken niet over de bevoegdheden genoemd in artikelen 5:18 en 5:19 van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 13

1. De managementautoriteit vermeldt in de subsidiebeschikking het bedrag dat krachtens deze regeling bij wijze van rijkscofinanciering wordt verleend.

2. De managementautoriteit heeft aanspraak op vergoeding door de Minister van Economische Zaken van het bedrag, bedoeld in het eerste lid.

3. Het tweede lid is van toepassing voor zover de certificeringsautoriteit de betrokken betaalaanvraag of betaalaanvragen heeft goedgekeurd.

4. De aanspraak op vergoeding van rijkscofinanciering uit ’s Rijks kas bedraagt in totaal ten hoogste:

a. voor de managementautoriteit van het programma Oost: € 37.191.000;

b. voor de managementautoriteit van het programma Zuid: € 45.947.000;

c. voor de managementautoriteit van het programma West: € 76.830.000;

d. voor de managementautoriteit van het programma Noord: € 80.031.000.

5. In aanvulling op het bedrag genoemd in het vierde lid, onder d, bedraagt de aanspraak op vergoeding van Rijkscofinanciering uit ’s Rijks kas voor de managementautoriteit van het programma Noord, € 38.600.000, voorzover deze middelen zijn ingezet in één van de vier centrale opgaven van het programma ‘Koers Noord: op weg naar pieken’.

Artikel 14

De in artikel 1 en artikel 13, vijfde lid, genoemde programma's worden ter inzage gelegd bij het Informatiecentrum van het Ministerie van Economische Zaken, Bezuidenhoutseweg 30, kamer 0.23, te Den haag.

Artikel 15

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 16

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling EFRO doelstelling 2 programmaperiode 2007–2013.

Den Haag, 12 november 2007.
De Minister van Economische Zaken, M.J.A. van der Hoeven.

Toelichting

Algemeen

Deze regeling heeft betrekking op de Europese programma’s in het kader van het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO), Doelstelling 2: Regionale concurrentiekracht en werkgelegenheid. Het verschaft mogelijkheden voor het verstrekken van de Europese subsidies en van rijkscofinanciering in het kader van deze programma’s. Grondslag voor deze regeling is het Besluit EFRO-programma’s 2007–2013. In deze algemene maatregel van bestuur is bepaald dat bij ministeriële regeling Europese programma’s worden aangewezen. In deze regeling wordt tevens de uitvoering gedelegeerd aan de door de Kaderverordening 1083/2006 in het leven geroepen managementautoriteiten.

Achtergrond

Voor elke regio is een Operationeel programma opgesteld, waarin de doelstellingen en prioriteiten worden geschetst voor de desbetreffende regio. Deze programma’s zijn opgesteld in samenwerking met de betrokken decentrale overheden, vinden hun basis in het Nationaal Strategisch Referentiekader en zijn goedgekeurd door de Europese Commissie.

Subsidie

In de programma’s staan criteria op grond waarvan een project in een bepaalde regio voor Europese subsidie in aanmerking kan komen, de te financieren prioriteiten, de omvang van de beschikbare middelen en de gegevens van de relevante instanties waar de aanvraag ingediend kan worden. Deze regeling is een onderdeel van het kader dat voor alle programma’s in Doelstelling 2 van kracht is. Middels deze regeling zijn de belangrijkste elementen met betrekking tot de subsidies die ten laste komen van het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling geüniformeerd. De Kaderverordening 1083/2006, de EFRO-verordening 1080/2006 en de uitvoeringsverordening 1828/2006 die middels het Besluit EFRO programmaperiode 2007–2013 worden uitgevoerd in Nederland, vormen het Europese kader bij deze programma’s,

Uitvoering

De uitvoering van deze regeling wordt gedelegeerd op grond van artikel 3, vijfde lid van de Kaderwet EZ-subsidies aan de managementautoriteiten van elk programma. De bevoegdheid van de managementautoriteiten om subsidies te verlenen ten laste van het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling vloeide reeds voort uit artikel 7 van het Besluit EFRO programmaperiode 2007–2013. De delegatie betekent dat de managementautoriteiten binnen de Operationele programma’s aan subsidieontvangers beschikkingen mogen afgeven voor zowel de subsidie ten laste van het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling als de rijkscofinanciering.

Administratieve lasten

De administratieve lasten welke met de uitvoering van de regeling zijn zoveel mogelijk beperkt. Dit is gedaan door de procedures en beoordelingssystematiek zoveel mogelijk aan te sluiten op de Europese verordeningen. Projectaanvragers behoeven ook maar bij één loket – de managementautoriteit van het betreffende programma – hun aanvraag in te dienen. De details voor de subsidiering zijn, anders dan in de vorige periode, voor alle programma’s gelijk, en worden geregeld in Artikel 3 van deze regeling.

Voor het toezicht op de juiste uitvoering van projecten en besteding van middelen wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de Single Information Single Audit (SiSa-)gedachte.

De totale administratieve lasten voor de regeling zijn geschat op € 18,8 mln. Bij een totaal subsidiebedrag van € 1,7 mld. betekent dit een administratieve last van gemiddeld zo’n 1%.

Artikelsgewijs

Artikel 1

In dit artikel worden de Nederlandse programma’s van Doelstelling 2 aangewezen.

Artikel 2

De managementautoriteit voert de regeling gedelegeerd uit. De grondslag voor dit artikel is artikel 3, vijfde lid, van de Kaderwet EZ-subsidies. In artikel 8 van het Besluit EFRO periode 2007–2013 zijn de managementautoriteiten per programma aangewezen. Door in dit artikel de uitvoering aan de managementautoriteiten over te dragen, zijn zij in staat om voor de Europese middelen en de Rijkscofinanciering één beschikking te nemen op basis van een enkele aanvraag.

De bevoegdheid ten aanzien van de middelen uit het Europese Fonds voor Regionale ontwikkeling is aan de managementautoriteit geattribueerd in artikel 6 van het Besluit EFRO programmaperiode 2007–2013.

Artikel 3

De publicatie van een subsidieplafond voor de Rijkscofinanciering in de ministeriële regeling, zoals gebruikelijk, geeft aan de potentiële aanvragers geen inzicht of een aanvraag gehonoreerd kan worden. De subsidie wordt immers uit meerdere geldstromen gefinancierd. Daarom is gekozen om de publicatie van de subsidieplafonds en deelplafonds aan de managementautoriteit op te dragen. Deze zal namelijk inzicht hebben in de beschikbaarheid van de verschillende middelen. De managementautoriteit kan een voor een aanvrager inzichtelijk plafond publiceren, eventueel ook deelplafonds per prioriteit of per financieringsmiddel. De financiële tabellen die in het programma zijn opgenomen kunnen hier als leidraad dienen.

De managementautoriteit die een subsidieplafond heeft gepubliceerd dient er wel voor te zorgen dat de middelen beschikbaar zijn. Zie hiervoor ook de toelichting bij artikel 5.

Artikel 4

Indien de aanvraag dient te geschieden op een bepaald formulier draagt de managementautoriteit er zorg voor dat het formulier bekendgemaakt wordt. Een voldoende mate van bekendmaking strekt zich in ieder geval uit over het gehele gebied waarvoor het programma geldt.

Artikel 5

Artikel 3, tweede lid, onderdeel c, van het Besluit EFRO programmaperiode 2007–2013, geeft een grondslag om de verschillende vormen van cofinanciering met elkaar in evenwicht te brengen. Dit artikel geeft de bevoegdheid aan de managementautoriteit om een aanvraag geheel of gedeeltelijk af te wijzen, indien de overige cofinanciering niet op orde is. Het uitgangspunt bij Rijkscofinanciering is dat er ook wordt bijgedragen uit de decentrale middelen. Als van die andere bijdrage geen sprake is, kan de managementautoriteit de aanvraag afwijzen.

De managementautoriteit kan mogelijk ook beschikken over andere cofinanciering. Deze bevoegdheid heeft de managementautoriteit dan verkregen door delegatie of mandaat. In zulke gevallen ‘blijkt’ de cofinanciering uit deze bevoegdheid. In dat geval zal de managementautoriteit niet-beschikbaarheid van decentrale cofinanciering ook zelf als onderdeel van de afwijzende beschikking kunnen motiveren en verdedigen voor de rechter.

Wanneer de managementautoriteit zelf niet de bevoegdheid heeft gekregen om te beschikken over andere vormen van cofinanciering, moet de aanvrager aantonen dat hij andere publieke cofinancieringsmiddelen heeft gekregen. Dit kan hij door eventuele subsidiebeschikkingen van de bestuursorganen te tonen. Voor deze beschikkingen heeft hij wellicht een aparte aanvraag moeten indienen, maar de managementautoriteit kan voor het verkrijgen van deze beschikkingen wel een regierol vervullen.

Het bestuursorgaan dat de beschikkingen kan geven over de decentrale cofinancieringssubsidie, moet deze ook motiveren en blijft volledig verantwoordelijk voor de afwijzing of toewijzing ervan.

Artikel 6

Voor de invulling van de criteria uit het Europees programma en de regelgeving, wordt door het Comité van Toezicht een toetsingskader opgesteld. Dit toetsingskader bevat criteria, waaraan een project dient te voldoen. De managementautoriteiten zorgen voor een adequate publicatie van de criteria op basis waarvan een subsidie verleend dan wel afgewezen wordt.

Dit artikel omvat een deel van de criteria op basis waarvan een aanvraag kan worden afgewezen. Voor de invulling van het criterium in het eerste lid, onder b, worden beleidsregels opgesteld door het Comité van Toezicht. Deze beleidsregels vormen het toetsingskader waar alle projectaanvragen aan worden getoetst. Net als bij de subsidieplafonds is bekendmaking hiervan noodzakelijk. Vandaar dat een dergelijke plicht voor de managementautoriteit hier is opgenomen in het tweede lid.

De constructie waarbij de inhoudelijke criteria worden opgesteld door het Comité van Toezicht vloeit voort uit artikel 65, onder a, van de Kaderverordening.

Deze werkwijze resulteert in een volledig toetsingskader dat mede omvat, alle criteria uit de regeling, het Besluit EFRO programma periode 2007–2013 en de relevante verordeningen.

Artikel 7

De managementautoriteit kan ervoor kiezen om deze regeling uit te voeren door middel van tenders. De standaardmethode is echter ‘eerst komt, eerst maalt’. Het is mogelijk om daarvan af te wijken voor het gehele programma, maar ook voor een deel ervan. Indien er getenderd wordt, worden door de managementautoriteit de relevante gegevens voor de tender bekendgemaakt. Voor bekendmaking van de tender geldt hetzelfde als voor artikelen 3 en 4.

Artikel 8

De artikelen 8 tot en met 10 zijn gericht tot de subsidieaanvrager. Artikel 8, eerste lid, stelt de voorwaarde dat de aanvrager conform het projectplan werkt. Indien dat niet het geval is, dient de aanvrager een verzoek in om ontheffing daarvan te krijgen. De managementautoriteit kan aan die ontheffing, zie het derde lid, voorwaarden verbinden. Indien de ontheffing niet gevraagd wordt of niet verleend wordt, en desalniettemin afgeweken wordt van het projectplan, dan is aan deze voorwaarde niet voldaan.

In het tweede lid, wordt de voorwaarde gesteld dat behoudens voorafgaande ontheffing, de projecten in Nederland worden uitgevoerd. De ontheffing kan niet voor het hele project gelden, zodat er altijd een deel van het project in Nederland uitgevoerd moet worden.

Artikel 9

Dit artikel bevat een aantal standaardvoorwaarden voor een subsidie. Het eerste lid verplicht de subsidieontvanger om een deugdelijke administratie bij te houden. Indien de subsidieontvanger het integrale uurtarief van artikel 10, eerste lid, onder a, onderdeel 1°, toepast, houdt hij een urenverantwoording bij.

Artikel 10

In dit artikel is een omschrijving van de projectkosten opgenomen, die subsidiabel zijn voor de Rijkscofinanciering als voor de Europese middelen.

In het eerste lid worden limitatief de kosten opgesomd die als projectkosten voor vergoeding in aanmerking komen. Onderdeel a van het eerste lid noemt de rechtstreeks aan het project toe te rekenen gemaakte en betaalde kosten. Onderdeel b noemt de mogelijkheid om middelen te gebruiken voor het financieel instrumentarium, zoals garantiefondsen en kapitaalfondsen. Beide onderdelen worden hieronder nader toegelicht.

Het eerste lid, onder a, onderdeel 1, bevat de bepaling van de loonkosten; daarbij wordt uitgegaan van een in de organisatie gebruikt integraal uurtarief, berekend op de wijze voorgeschreven in het tweede lid. Indien de subsidieontvanger geen integraal uurtarief gebruikt, worden de loonkosten berekend op de wijze als beschreven in het derde lid. In het derde lid wordt dan uitgegaan van het loon, zoals dat moet worden ingevuld op de loonstaat, die door de werkgever moet worden bijgehouden ingevolge de Wet op de loonbelasting. Hierbij gaat het om het personeel dat rechtstreeks productieve arbeid verricht ten behoeve van het project. De arbeidsuren van dit personeel dienen verantwoord te worden. Daartoe is in artikel 9, eerste lid, de verplichting opgenomen een inzichtelijke tijdschrijving bij te houden.

Daarbij wordt uitgegaan van 1650 productieve uren per jaar bij een voltijds dienstverband, indien geen integraal uurtarief wordt gehanteerd. Onder sociale lasten worden verstaan de werkgeverslasten ter zake van sociale verzekering, vervroegd uittreden en pensioen.

De werkelijke loonkosten gebaseerd op bruto jaarsalaris inclusief sociale en werkgeverslasten doch exclusief winstopslagen zijn als subsidiabel te beschouwen. Indien de werkelijke loonkosten niet toerekenbaar zijn (bijvoorbeeld bij eenmanszaken) wordt uitgegaan van het gebruikelijke loon. Voorwaarde bij de loonkosten is dat deze kosten;

– Controleerbaar zijn op basis van een sluitende urenadministratie

– Voor kleine bedrijven wordt het fiscale loon voor directeur-grootaandeelhouders toegepast.

Overhead op de loonkosten, als bedoeld in het derde lid, onder b, is subsidiabel mits aangetoond kan worden dat het reële kosten betreft die voor de betreffende actie of vergelijkbare activiteit geldt. De eindbegunstigde dient dit ex ante aan te geven.

De kosten voor promotie en publiciteit zijn bedoeld om te voldoen aan de verplichtingen van hoofdstuk I, afdeling 1 van de uitvoeringsverordening.

Onder kosten voor de aankoop van grond worden verstaan kosten voor de overdracht, taxatie en de overeengekomen prijs. Deze kosten worden slechts beperkt in aanmerking genomen als projectkosten. Deze kosten kunnen maximaal 10% uit maken van de totale projectkosten.

Onder de kosten voor de aankoop van gebouwen en onroerend goed worden de aldaar genoemde kosten verstaan. In de Kaderverordening staat een duurzaamheidseis opgenomen in artikel 57, eerste lid, die hier geëxpliciteerd wordt. Naleving van dit voorschrift vergt van de managementautoriteit een controle na enige tijd. De auditautoriteit zal bij kennisname van een verandering in het doel, actie ondernemen.

Aankoop van gebouwen of overige onroerend goed is volledig subsidiabel, mits:

– In de afgelopen tien jaar geen nationale of communautaire steun is verleend voor het desbetreffende gebouw/onroerend goed; (alleen verifieerbaar bij aanvrager zelf

– Uitgegaan wordt van de werkelijke kosten c.q. actuele boekwaarde welke niet boven de marktwaarde mag liggen en op basis van een onafhankelijke waardebepaling middels een beëdigd taxateur is vastgesteld.

Kosten voor aankoop, belastingen, leges en taxatiekosten zijn ook subsidiabel.

Onder aankoop van machines en apparatuur wordt niet alleen apparatuur verstaan die is verworven door koop, maar ook door met koop gelijk te stellen rechtsfiguren waarbij de eigendom, althans de economische eigendom, bij de aanschaffer komt te liggen. Daarbij moet met name gedacht worden aan ‘financial lease’. Het gaat dan om gevallen waarin het economisch risico berust bij de lessee, de overeenkomst niet opzegbaar is en de lessee na afloop van de overeenkomst het recht heeft de apparatuur om niet of nagenoeg om niet in eigendom te verwerven.

Aankoop van productiemiddelen is volledig subsidiabel, mits uitgegaan wordt van de werkelijke kosten c.q. actuele boekwaarde welke niet boven de marktwaarde mag liggen en op basis van een onafhankelijke waardebepaling middels een beëdigd taxateur is vastgesteld.

Aankoop van productiemiddelen is volledig subsidiabel, mits niet eerder nationale of communautaire steun is verleend voor betreffend productiemiddel.

De kosten van machines en apparatuur worden in aanmerking genomen, voor zover zij zijn toe te rekenen aan het project. Dat geschiedt naar evenredigheid van de tijd gedurende welke de machines worden gebruikt voor het project en gerelateerd aan de normale bezetting, op basis van een controleerbare registratie. Met «normale bezetting» wordt bedoeld het aantal prestatie-eenheden (draai-uren/producten) dat de desbetreffende machines en apparatuur volgens een realistische inschatting van de subsidieontvanger over de totale levensduur van het object gemiddeld jaarlijks levert. Machines en apparatuur die uitsluitend voor het project worden aangeschaft en benut, worden als zodanig als projectkosten in aanmerking genomen op grond van artikel 10, eerste lid, onder a, 5°, zonder de noodzaak van een evenredige tijdstoerekening. Ook gebruik van machines en apparatuur die niet voor project worden aangeschaft, komt voor subsidiëring in aanmerking, indien voor het gebruik van die machines en apparatuur een bedrag verschuldigd is aan de eigenaar ervan.

Onder verbruikte materialen en hulpmiddelen worden stoffen verstaan die bestemd zijn voor eenmalig gebruik ten behoeve van het project en die na be- of verwerking geen zelfstandige zaak meer zijn. Onder de kosten hiervan worden ook begrepen de kosten van verloren productie bij beproevingen. Een prototype of pilotplant valt derhalve niet onder dit begrip verbruikt materiaal, omdat dit wel zelfstandige zaken zijn. Hulpmiddelen zijn zelfstandige zaken die speciaal voor het project worden aangeschaft, niet langer dan gedurende het project worden gebruikt en na afloop van het project niet meer bruikbaar zijn. Hierbij valt bij voorbeeld te denken aan proefmatrijzen.

In geval van leasing kan uitgegaan worden van de leasetermijnen binnen de projectperiode exclusief financieringskosten.

Onder financieel-juridische dienstverlening wordt wel verstaan, de kosten van externe specialisten, maar niet de kosten van advocaten, griffierecht, en overige kosten die gemoeid zijn met het maken van bezwaar en beroep of het verweer. Onder bankkosten worden verstaan de kosten voor het openen, instandhouden en normaal gebruik van een bankrekening.

Onderdeel b

De Structuurfondsen kunnen op verschillende manieren aangewend worden. Daarbij wordt onderscheid maakt tussen investeringen, exploitatiebijdragen en bijdragen aan fondsen. Het onderscheid is van belang in verband met de maximaal te hanteren bijdrage aan de betreffende financieringsvormen alsmede bijzondere eisen die gesteld worden inzake financiering in fondsen.

Over het algemeen geldt dat de Europese bijdrage maximaal 50% zal bedragen en nooit meer dan strikt noodzakelijk is voor het realiseren van het project. In geval van investeringen met substantiële inkomsten, dient te bijdrage berekend te worden conform de Artikel 55 van de algemene verordening 1083/2006.

Voor bijdragen in de exploitatie wordt uiteraard uitgegaan van het netto exploitatieresultaat en zal de bijdrage nooit hoger zijn dan 50% van dit exploitatieresultaat. De exploitatieberekening dient gebaseerd te zijn op de in Nederland gebruikelijke methodieken. Een eenmaal toegezegde bijdrage in de exploitatie kan niet hoger uitvallen doch wel lager en is gebaseerd op het aangetoonde en bereikte exploitatieresultaat in de periode waarbinnen de subsidie geldt.

De Europese bijdrage in risico- en garantiefondsen is eveneens onderhevig aan regelgeving. De volledige bijdrage aan de omvang van het fonds is subsidiabel waarbij geldt dat de managementkosten van het fonds nooit meer mogen bedragen dan (jaarlijks) 5% van het uitstaande bedrag van het fonds tenzij op grond van een openbare aanbesteding aantoonbaar hogere kosten dienen te worden gemaakt.

Voor kosten die in redelijkheid niet als noodzakelijk kunnen worden beschouwd wordt geen subsidie verleend. Ingevolge artikel 4:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht blijven deze kosten bij de subsidievaststelling buiten beschouwing. Dit artikel kan een rol spelen bij constructies waarbij aan de subsidie-ontvanger door een onderneming onevenredige kosten in rekening worden gebracht.

Artikel 11

De managementautoriteit draagt er zorg voor dat de subsidieontvanger voldoet aan de voorwaarden voor Rijkscofinanciering en bijdrage uit het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling. Indien de ontvanger, van subsidie op basis van deze regeling, weer verder subsidie verstrekt dan dienen die voorwaarden ook te gelden voor de derde-begunstigde. Daartoe verbindt de managementautoriteit aan de subsidieverlening de voorwaarde dat de voorschriften op grond van de verordeningen, het Besluit EFRO programmaperiode 2007–2013 en deze regeling, worden ‘doorgesluisd’ aan die derde. Dit geldt voor zowel de inhoudelijk vereisten als de toegankelijkheid van de eindbegunstigde voor controles door de certificeringsautoriteit en de auditautoriteit.

Artikel 12

De autoriteiten hebben taken toebedeeld gekregen op grond van de verordening. Om die taken op de juiste wijze te vervullen is het nodig om personen met de juiste bevoegdheden te bekleden. Daarom worden in dit artikel een aantal personen aangewezen als toezichthouders in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.

De ambtenaren van de Auditdienst van het Ministerie van Financiën, de auditautoriteit voor doelstelling 2, worden als toezichthouder op de uitvoering van deze regeling aangewezen. De managementautoriteiten wijzen voor het eigen programma ook toezichthouders aan. Aan deze toezichthouders komen de bevoegdheden van afdeling 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht toe, met uitzondering van die bevoegdheden genoemd in artikel 5:18 en 5:19.

Artikel 13

De managementautoriteit kan aanspraak maken op vergoeding uit ’s Rijks kas, voor de verstrekte Rijkscofinanciering. Dit artikel regelt de wijze waarop.

De managementautoriteit heeft een beschikking voor Rijkscofinanciering afgegeven, met een specifieke vermelding voor welk bedrag er aan Rijkscofinanciering is of wordt verstrekt. Wanneer de betaalaanvraag voor de Europese middelen dan door de certificeringsautoriteit wordt goedgekeurd, heeft de managementautoriteit recht op vergoeding uit ’s Rijks kas.

In het vierde lid wordt de hoogte van die vergoeding beperkt.

Met de managementautoriteiten zijn afspraken gemaakt over de vergoeding van de kosten van de certificeringsautoriteit en de auditautoriteit. Afgesproken is dat de kosten van deze twee autoriteiten vergoed zouden worden uit de reservering voor de Rijkscofinanciering, terwijl de kosten van de managementautoriteit ten laste zouden komen van de technische bijstand van de Europese middelen. Deze afspraken zijn besproken met de Tweede Kamer in het Algemeen Overleg van 18 juni 2006 over het Nationaal Strategisch Referentiekader en vastgelegd in het Nationaal Strategisch Referentiekader, dat op 14 juni 2007 door de Europese Commissie is goedgekeurd. Van de Rijkscofinanciering is een bedrag van voorlopig maximaal € 15 miljoen gereserveerd voor de vergoeding van de kosten van de certificeringsautoriteit en auditautoriteit. In 2009 kan een nauwkeurige inschatting gemaakt worden van de kosten van beide autoriteiten, waarna de in dit artikel genoemde bedragen eventueel opgehoogd kunnen worden. Dit zal gebeuren na een nauwkeurige evaluatie van de inzet van de certificerings- en auditautoriteit in overleg met alle betrokken partijen.

De Minister van Economische Zaken,

M.J.A. van der Hoeven

Naar boven