Subsidieregeling ondernemerschap en onderwijs 2007

Regeling van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 25 januari 2007, nr. WJZ 7009735, houdende regels inzake de verstrekking van subsidies in het kader van ondernemerschap en onderwijs (Subsidieregeling ondernemerschap en onderwijs 2007)

De Staatssecretaris van Economische Zaken,

Handelende in overeenstemming met de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en na overleg met de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

Gelet op artikel 3 van de Kaderwet EZ-subsidies;

Besluit:

Hoofdstuk 1

Algemene bepalingen

Artikel 1

1. In deze regeling wordt verstaan onder een onderwijsinstelling:

a. een basisschool als bedoeld in artikel 1 van de Wet op het primair onderwijs, bekostigd uit de openbare kas;

b. een speciale school voor basisonderwijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op het primair onderwijs, bekostigd uit de openbare kas;

c. een school of instelling voor speciaal onderwijs, voor voortgezet speciaal onderwijs of voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de expertisecentra, bekostigd uit de openbare kas;

d. een school voor voortgezet onderwijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op het voortgezet onderwijs en een agrarisch opleidingscentrum als bedoeld in artikel 1.3.3. van de Wet educatie en beroepsonderwijs voor zover het daarin verzorgde voorbereidend beroepsonderwijs, bekostigd uit de openbare kas;

e. een instelling als bedoeld in artikel 1.1.1, onderdeel b, van de Wet educatie en beroepsonderwijs met uitzondering van een agrarisch opleidingscentrum voor zover het daarin verzorgde voorbereidend beroepsonderwijs, de instituten, genoemd in artikel 12.3.8 van de Wet educatie en beroepsonderwijs of de hogescholen, genoemd in artikel 12.3.9 van de Wet educatie en beroepsonderwijsinstelling;

f. een instelling voor hoger onderwijs als bedoeld in artikel 1.2, onderdeel a en b, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.

2. In deze regeling wordt verstaan onder:

a. minister: de Minister van Economische Zaken;

b. ondernemerschapsonderwijsproject: een samenhangend geheel van activiteiten gericht op de totstandkoming, verbetering of verspreiding van ondernemerschap in het onderwijs;

c. onderwijssamenwerkingsverband: een samenwerkingsverband, bestaande uit ten minste twee onderwijsinstellingen en of instellingsonderdelen die blijkens schriftelijke stukken in het kader van ondernemerschapsonderwijs samenwerken;

d. hoger onderwijsinstelling: een onderwijsinstelling bedoeld in het eerste lid, onderdeel f;

e. Centre of Entrepreneurship: de coördinatie, organisatie of ondersteuning van multidisciplinair en instellingsbreed ondernemerschapsonderwijs met als doel binnen een of meerdere hoger onderwijsinstellingen ondernemerschap te stimuleren;

f. CE-project: een samenhangend geheel van activiteiten gericht op het opzetten en totstandkomen van een Centre of Entrepreneurship;

g. CE-samenwerkingsverband: een samenwerkingsverband, ten minste bestaande uit twee hoger onderwijsinstellingen die blijkens schriftelijke stukken samenwerken in het kader van een CE-project;

h. project: een ondernemerschapsonderwijsproject of een CE-project.

Artikel 2

1. Er is een Adviescommissie ondernemerschap en onderwijs die tot taak heeft de minister op zijn verzoek te adviseren omtrent aanvragen om subsidie op grond van deze regeling.

2. De adviezen van de commissie gaan vergezeld van een deugdelijke motivering.

3. De commissie bestaat uit een voorzitter en tenminste 4 en ten hoogste 8 leden. De leden brengen op persoonlijke titel hun kennis en ervaring in en zijn deskundig op het terrein waarop de commissie een taak heeft. Zij zijn geen ambtenaren, werkzaam bij de rijksoverheid, en treden niet op als vertegenwoordiger van een specifieke belangengroep.

4. De voorzitter en de leden worden door de minister voor een termijn van ten hoogste 4 jaar benoemd. Zij zijn te allen tijde opnieuw benoembaar.

5. De commissie stelt haar eigen werkwijze schriftelijk vast.

6. In het secretariaat van de commissie wordt door de minister voorzien.

7. Het beheer van de bescheiden betreffende de werkzaamheden van de commissie geschiedt op overeenkomstige wijze als bij het Ministerie van Economische Zaken. De bescheiden worden na beëindiging van de werkzaamheden van de commissie bewaard in het archief van dat ministerie.

8. De commissie verstrekt desgevraagd aan de minister de voor de uitoefening van zijn taak benodigde inlichtingen. De minister kan inzage vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden, voor zover dat voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig is.

9. De commissie stelt jaarlijks voor 1 april een verslag op van haar werkzaamheden in het afgelopen kalenderjaar. Het jaarverslag wordt aan de minister toegezonden en algemeen verkrijgbaar gesteld.

10. Op verzoek van de minister, maar in ieder geval het tweede en het vierde jaar, stelt de commissie een evaluatieverslag op, waarin zij aandacht besteedt aan de doelmatigheid en doeltreffendheid van haar taakvervulling. Het evaluatieverslag wordt aan de minister toegezonden en algemeen verkrijgbaar gesteld.

Hoofdstuk 2

Ondernemerschapsonderwijsprojecten

§ 1

Hoogte subsidie en subsidiabele kosten

Artikel 3

1. De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een onderwijsinstelling of onderwijssamenwerkingsverband dat een ondernemerschapsonderwijsproject uitvoert.

2. Indien de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, wordt gedaan door een onderwijssamenwerkingsverband, wordt de subsidie verstrekt aan de deelnemers gezamenlijk en betaald aan de deelnemer die bij de indiening van de aanvraag als penvoerder is aangewezen.

3. Geen subsidie wordt verstrekt indien:

a. voor het ondernemerschapsonderwijsproject reeds door de rijksoverheid subsidie is verstrekt;

b. het bedrijfsleven niet op enigerlei wijze betrokken is bij het ondernemerschapsonderwijsproject.

Artikel 4

De subsidie voor een ondernemerschapsonderwijsproject bedraagt 50 procent van de subsidiabele kosten.

Artikel 5

Als subsidiabele kosten worden uitsluitend in aanmerking genomen de volgende rechtstreeks aan het ondernemerschapsonderwijsproject toe te rekenen, na de indiening van de aanvraag gemaakte en betaalde kosten:

a. loonkosten van het personeel van de bij het ondernemerschapsonderwijsproject betrokken onderwijsinstellingen, met dien verstande dat deze loonkosten worden bepaald op basis van een door de onderwijsinstelling voor dat personeel gehanteerd integraal uurtarief;

b. aan derden verschuldigde kosten voor verrichte arbeid;

c. materiaalkosten voor de aanschaf van middelen of materialen die een functionele relatie tot het ondernemerschapsonderwijsproject hebben met dien verstande dat deze kosten niet meer dan 25 procent van de totale subsidiabele kosten bedragen, voor zover deze niet zijn opgenomen in het integrale uurtarief;

d. kosten voor overhead, met dien verstande dat deze kosten niet meer dan 50 procent van de loonkosten, bedoeld onder a, bedragen, voor zover deze niet zijn opgenomen in het integrale uurtarief;

e. de kosten voor projectmanagement, met dien verstande dat deze kosten niet meer dan 5 procent van de loonkosten, bedoeld onder a, bedragen, voor zover deze niet zijn opgenomen in het integrale uurtarief.

Artikel 6

Indien voor de subsidiabele kosten of een deel daarvan reeds door de Commissie van de Europese Gemeenschappen dan wel een bestuursorgaan van een provincie of gemeente subsidie is verstrekt, wordt slechts een zodanig bedrag aan subsidie verstrekt, dat het totale bedrag aan subsidie niet meer bedraagt dan 75 procent van de subsidiabele kosten.

Artikel 7

1. Bij ministeriële regeling worden de perioden vastgesteld, na afloop waarvan de aanvragen om subsidie op grond van artikel 3 die in die periode zijn ontvangen en voldoen aan artikel 8, worden behandeld.

2. Bij ministeriële regeling wordt een subsidieplafond vastgesteld voor het verlenen van subsidies op grond van artikel 3 op de in een periode als bedoeld in het eerste lid ontvangen aanvragen. Daarbij kunnen afzonderlijke subsidieplafonds worden vastgesteld voor bepaalde categorieën aanvragers.

3. De periode, bedoeld in het eerste lid, wordt in 2007 vastgesteld op 17 mei tot en met 4 oktober.

4. Het subsidieplafond voor het verlenen van subsidies op aanvragen op grond van artikel 3 ontvangen in de in het derde lid genoemde periode, wordt vastgesteld op:

a. € 2.000.000 voor onderwijsinstellingen als bedoeld in artikel 1, eerste lid en onderdeel a, b en c;

b. € 2.000.000 voor onderwijsinstellingen als bedoeld in artikel 1, eerste lid en onderdeel d;

c. € 1.000.000 voor onderwijsinstellingen als bedoeld in artikel 1, eerste lid en onderdeel e.

§ 2

Aanvraag en beslissing op de aanvraag

Artikel 8

1. De aanvraag om subsidie wordt ingediend met gebruikmaking van een formulier overeenkomstig het model dat is opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage 1 en gaat vergezeld van de in het formulier genoemde stukken.

2. De aanvraag gaat in ieder geval vergezeld van:

a. een projectplan met vermelding van de belangrijke stappen, tussenresultaten en eindresultaten in het ondernemerschapsonderwijsproject;

b. een begroting van de kosten.

3. Indien de aanvraag wordt ingediend door een onderwijssamenwerkingsverband, wijst dit samenwerkingsverband één van de deelnemers van dit verband aan als penvoerder.

4. Indien de aanvraag wordt ingediend door een onderwijssamenwerkingsverband vermeldt de begroting, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, een raming van de subsidiabele kosten per deelnemer van het onderwijssamenwerkingsverband.

Artikel 9

Binnen dertien weken na de laatste dag van de krachtens artikel 7, eerste lid, vastgestelde periode geeft de minister een beschikking omtrent de in die periode ontvangen aanvragen om subsidie.

Artikel 10

De minister beslist in ieder geval afwijzend op een aanvraag indien de aanvraag niet voldoet aan deze regeling.

Artikel 11

1. De minister wint omtrent de aanvragen waarop niet met toepassing van artikel 10 afwijzend is beslist, het advies in van de Adviescommissie onderwijs en ondernemerschap.

2. De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien hij van oordeel is dat:

a. onvoldoende vertrouwen bestaat in de structurele voortzetting van de activiteiten waarvoor subsidie wordt verstrekt;

b. aannemelijk is dat de activiteiten geen verbetering, uitbreiding, wijziging of aanvulling inhouden van reeds bestaande activiteiten op het gebied van ondernemerschapsonderwijs van de betrokken onderwijsinstellingen.

3. De minister rangschikt, daarbij geadviseerd door de commissie, de aanvragen waarop niet met toepassing van het tweede lid afwijzend is beslist, zodanig, dat een ondernemerschapsonderwijsproject hoger gerangschikt wordt naar mate:

a. het meer bijdraagt aan de doelstellingen zoals die zijn vastgesteld in de sectorraamwerken;

b. het meer bijdraagt aan ondernemerschap als onderdeel van de leeromgeving of het curriculum van leerlingen en studenten;

c. de kwaliteit van het projectplan hoger is;

d. het ondernemerschapsonderwijs een groter aantal onderwijsinstellingen bereikt;

e. het ondernemerschapsonderwijs een groter aantal leerlingen of studenten van de bij het ondernemerschapsonderwijsproject betrokken onderwijsinstellingen bereikt;

f. het meer bijdraagt aan de creativiteit en innovativiteit van het ondernemerschapsonderwijs.

4. Voor de rangschikking wegen de in het derde lid genoemde criteria even zwaar.

5. De minister verdeelt het beschikbare bedrag in de volgorde van de rangschikking.

Artikel 12

1. Indien subsidie wordt verstrekt voor een ondernemerschapsonderwijsproject dat wordt uitgevoerd door een samenwerkingsverband, vermeldt de beschikking tot subsidieverlening een raming van de subsidiabele kosten per deelnemer in het samenwerkingsverband.

2. Elke deelnemer in het samenwerkingsverband is tot ten hoogste het naar rato van de voor hem geraamde subsidiabele kosten berekende bedrag aansprakelijk voor terugbetaling van de subsidie, voor zover de subsidieontvangers daartoe verplicht zijn.

Hoofdstuk 3

Centres of Entrepreneurship

§ 1

Hoogte subsidie en subsidiabele kosten

Artikel 13

1. De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een hoger onderwijsinstelling of een CE-samenwerkingsverband dat een CE-project uitvoert.

2. Indien de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, wordt gedaan door een CE-samenwerkingsverband, wordt de subsidie verstrekt aan de deelnemers gezamenlijk en betaald aan de deelnemer die bij de indiening van de aanvraag als penvoerder is aangewezen.

3. Geen subsidie wordt verstrekt indien:

a. voor het CE-project reeds door de rijksoverheid subsidie is verstrekt;

b. het bedrijfsleven niet op enigerlei wijze betrokken is bij het CE-project;

c. het ondernemerschapsonderwijs niet toegankelijk is voor alle studenten van de bij het CE-project betrokken hoger onderwijsinstellingen.

Artikel 14

De subsidie voor een CE-project bedraagt 50 procent van de subsidiabele kosten, maar niet meer dan € 3.000.000.

Artikel 15

Als subsidiabele kosten worden uitsluitend in aanmerking genomen de volgende rechtstreeks aan het CE-project toe te rekenen, na de indiening van de aanvraag gemaakte en betaalde kosten:

a. loonkosten van het personeel van de bij het CE-project betrokken hoger onderwijsinstellingen, met dien verstande dat deze loonkosten worden bepaald op basis van een door de hoger onderwijsinstellingen voor dat personeel gehanteerd integraal uurtarief;

b. aan derden verschuldigde kosten voor verrichte arbeid;

c. materiaalkosten voor de aanschaf van middelen of materialen die een functionele relatie tot het CE-project hebben met dien verstande dat deze kosten niet meer dan 25 procent van de totale subsidiabele kosten bedragen, voor zover deze niet zijn opgenomen in het integrale uurtarief;

d. kosten voor overhead, met dien verstande dat deze kosten niet meer dan 50 procent van de loonkosten, bedoeld onder a, bedragen, voor zover deze niet zijn opgenomen in het integrale uurtarief;

e. de kosten voor projectmanagement, met dien verstande dat deze kosten niet meer dan 5 procent van de loonkosten, bedoeld onder a, bedragen, voor zover deze niet zijn opgenomen in het integrale uurtarief.

Artikel 16

Indien voor de subsidiabele kosten of een deel daarvan reeds door de Commissie van de Europese Gemeenschappen dan wel een bestuursorgaan van een provincie of gemeente subsidie is verstrekt, wordt slechts een zodanig bedrag aan subsidie verstrekt, dat het totale bedrag aan subsidie niet meer bedraagt dan 75 procent van de subsidiabele kosten.

Artikel 17

1. Bij ministeriële regeling worden de perioden vastgesteld, na afloop waarvan de aanvragen om subsidie op grond van artikel 13 die in die periode zijn ontvangen en voldoen aan artikel 18, worden behandeld.

2. Bij ministeriële regeling wordt een subsidieplafond vastgesteld voor het verlenen van subsidies op grond van artikel 13 op de in een periode als bedoeld in het eerste lid ontvangen aanvragen.

3. De periode, bedoeld in het eerste lid, wordt in 2007 vastgesteld op de tweede dag na publicatie van deze regeling in de Staatscourant tot en met 22 maart.

4. Het subsidieplafond voor het verlenen van subsidies op aanvragen op grond artikel 13, ontvangen in de in het derde lid genoemde periode, wordt vastgesteld op € 12.000.000.

§ 2

Aanvraag en beslissing op de aanvraag

Artikel 18

1. De aanvraag om subsidie wordt ingediend met gebruikmaking van een formulier overeenkomstig het model dat is opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage 2.

2. De aanvraag gaat in ieder geval vergezeld van een document van maximaal 6 pagina’s op A4-formaat dat in ieder geval beschrijft:

a. de wijze waarop binnen de betrokken hoger onderwijsinstelling invulling wordt gegeven aan het ondernemerschapsonderwijs door een Centre of Entrepreneurship;

b. welke activiteiten het Centre of Entrepreneurship zal uitvoeren op het gebied van onderwijs, onderzoek en netwerken in het kader van ondernemerschapsonderwijs.

3. Indien de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, wordt gedaan door een CE-samenwerkingsverband, wijst dit samenwerkingsverband een hoger onderwijsinstelling aan als penvoerder.

Artikel 19

De minister beslist in ieder geval afwijzend op een aanvraag indien de aanvraag niet voldoet aan deze regeling.

Artikel 20

1. De minister wint omtrent de aanvragen waarop niet met toepassing van artikel 19 afwijzend is beslist, het advies in van de Adviescommissie Onderwijs en Ondernemerschap.

2. De minister beslist binnen acht weken na de laatste dag van de bij of krachtens artikel 17, eerste lid, vastgestelde periode, daarbij geadviseerd door de commissie, afwijzend op een aanvraag indien hij van oordeel is dat:

a. onvoldoende vertrouwen bestaat in de structurele voortzetting van de activiteiten waarvoor subsidie wordt verstrekt;

b. aannemelijk is dat de activiteiten geen verbetering, uitbreiding, wijziging of aanvulling inhouden van reeds bestaande activiteiten op het gebied van ondernemerschapsonderwijs;

c. aannemelijk is dat het CE-project geen bijdrage levert aan de samenwerking tussen studenten, docenten en onderzoekers van verschillende vakgebieden of opleidingen.

Artikel 21

1. De minister verzoekt binnen acht weken na de laatste dag van de bij of krachtens artikel 17 vastgestelde periode, de subsidieaanvrager wiens aanvraag niet reeds op grond van artikel 20 is afgewezen, schriftelijk om uitwerking van de aanvraag.

2. De uitwerking van de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, dient te zijn ontvangen op de in het schriftelijke verzoek, bedoeld in het eerste lid, vastgestelde datum.

3. De uitwerking van de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, wordt gedaan met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig het model dat is opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage 3 en gaat vergezeld van de in het formulier genoemde stukken.

4. Het formulier, bedoeld in het derde lid, gaat in ieder geval vergezeld van:

a. een projectplan met vermelding van de belangrijke stappen, tussenresultaten en eindresultaten in het CE-project;

b. een begroting van de kosten.

5. Het projectplan, bedoeld in het vierde lid, onderdeel a, bevat in ieder geval een beschrijving van:

a. de doelstelling van het Centre of Entrepreneurship;

b. de activiteiten van het Centre of Entrepreneurship;

c. de wijze waarop het bedrijfsleven betrokken is bij het CE-project of het Centre of Entrepreneurship;

d. de wijze waarop het Centre of Entrepreneurship invulling geeft aan activiteiten met betrekking tot onderwijs, onderzoek en het netwerken met de regionale omgeving;

e. de wijze waarop de resultaten van het Centre of Entrepreneurship worden gemeten;

f. de wijze waarop de hoger onderwijsinstelling ervoor zorg draagt dat al haar studenten toegang hebben tot het ondernemerschapsonderwijs en de wijze waarop dit in het onderwijsaanbod tot uitdrukking komt;

g. de wijze waarop de hoger onderwijsinstelling zorgdraagt voor continuering van de activiteiten waarvoor subsidie is verstrekt.

6. Indien de aanvraag wordt ingediend door een CE-samenwerkingsverband vermeldt de begroting bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, een raming van de subsidiabele kosten per deelnemer van het CE-samenwerkingsverband.

Artikel 22

De minister geeft een beschikking binnen dertien weken na de in artikel 21, tweede lid, bedoelde datum.

Artikel 23

1. De minister wint omtrent de uitwerking van de aanvragen bedoeld in artikel 21, eerste lid, het advies in van de Adviescommissie Onderwijs en Ondernemerschap.

2. De minister beslist, daarbij geadviseerd door de commissie, afwijzend op een aanvraag indien:

a. de uitwerking van de aanvraag onvoldoende voldoet aan artikel 21;

b. onvoldoende vertrouwen bestaat dat de betrokkenen het CE-project kunnen financieren;

c. het onaannemelijk is dat het CE-project binnen een termijn van 12 maanden kan aanvangen;

d. onvoldoende vertrouwen bestaat in de organisatorische capaciteiten van de aanvrager om het CE-project naar behoren uit te kunnen voeren;

e. het CE-project onvoldoende zal bijdragen aan het tot stand brengen van effectief ondernemerschapsonderwijs.

3. De minister rangschikt, daarbij geadviseerd door de commissie, de aanvragen waarop niet met toepassing van het tweede lid afwijzend is beslist, zodanig dat een CE-project hoger gerangschikt wordt naar mate het:

a. door de bestaande infrastructuur en kennis van de hoger onderwijsinstelling en de bij het CE-project betrokken partijen meer bijdraagt aan de verankering en continuïteit van het ondernemerschapsonderwijs;

b. de kwaliteit van het projectplan hoger is;

c. meer bijdraagt aan de creativiteit en innovativiteit van de door het Centre van Entrepreneurship uitgevoerde activiteiten.

4. Voor de rangschikking wegen de in het derde lid genoemde criteria even zwaar.

5. De minister verdeelt het beschikbare bedrag in de volgorde van de rangschikking.

Artikel 24

1. Indien subsidie wordt verstrekt voor een CE-project dat wordt uitgevoerd door een CE-samenwerkingsverband, vermeldt de beschikking tot subsidieverlening een raming van de subsidiabele kosten per deelnemer in het CE-samenwerkingsverband.

2. Indien de subsidieontvangers in een CE-samenwerkingsverband verplicht zijn tot terugbetaling van de subsidie, is elke deelnemer in het CE-samenwerkingsverband tot ten hoogste het naar rato van de voor hem geraamde subsidiabele kosten aansprakelijk voor terugbetaling van de subsidie.

Hoofdstuk 4

Subsidieverplichtingen, voorschotten en subsidievaststelling voor ondernemerschapsonderwijsprojecten en CE-projecten

§ 1

Verplichtingen van de subsidieontvanger

Artikel 25

1. Op de subsidieontvangers rusten de in de artikelen 26 tot en met 30 opgenomen verplichtingen.

2. De in de artikelen 26, 28 en 29 opgenomen verplichtingen gelden tot aan de dag waarop de subsidie wordt vastgesteld. De in artikel 27 en 30 opgenomen verplichtingen gelden totdat 5 jaren na die dag zijn verstreken.

Artikel 26

1. De subsidieontvanger voert het project uit overeenkomstig het projectplan waarop de beschikking tot subsidieverlening betrekking heeft en voltooit het uiterlijk op het bij de subsidieverlening bepaalde tijdstip.

2. De minister kan voor het vertragen, het essentieel wijzigen of het stopzetten van het project op voorafgaand verzoek van de subsidieontvanger schriftelijk ontheffing verlenen van de verplichting, bedoeld in het eerste lid. Aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.

Artikel 27

De subsidieontvanger voert een zodanige administratie dat daaruit op eenvoudige en duidelijke wijze is af te leiden:

a. de aard, inhoud en voortgang van de verrichte werkzaamheden;

b. het aantal uren dat per werknemer is besteed aan het project;

c. de berekening en samenstelling van het door de onderwijsinstelling gehanteerde integrale uurtarief voor de loonkosten en de specifiek ten behoeve van het project gemaakte en betaalde subsidiabele kosten.

Artikel 28

Bij de beschikking tot subsidieverlening kan de verplichting worden opgelegd tot indiening van één of meer tussenrapportages over de uitvoering van het project, met inbegrip van een vergelijking van die uitvoering met het in het projectplan en de gerealiseerde kosten ten opzichte van de bij de subsidieverlening vermelde begroting.

Artikel 29

De subsidieontvanger doet onverwijld mededeling aan de minister van de indiening bij de rechtbank van een verzoek tot het op hem van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, tot verlening van surseance van betaling aan hem of tot faillietverklaring van hem.

Artikel 30

De subsidieontvanger draagt zorg voor een verantwoord gebruik van de uit het project voortvloeiende resultaten, waaronder mede begrepen intellectuele eigendom, die zijn opgedaan uit hoofde van het project.

§ 2

Voorschotten

Artikel 31

1. Op een subsidie voor een project waarvoor een beschikking tot subsidieverlening geldt, kunnen op aanvraag van de subsidieontvanger door de minister voorschotten worden verstrekt.

2. Een aanvraag om een voorschot wordt ingediend gelijktijdig met het uitbrengen van een tussenrapportage.

3. De aanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig het model dat is opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage 4.

4. Een voorschot wordt berekend naar rato van de gemaakte en betaalde subsidiabele kosten, voor zover deze nog niet eerder bij de verstrekking van een voorschot in aanmerking zijn genomen. In totaal is het bedrag aan voorschotten niet groter dan 80 procent van het bij de subsidieverlening vermelde maximale subsidiebedrag.

§ 3

Subsidievaststelling

Artikel 32

1. De aanvraag om subsidievaststelling voor een project wordt ingediend binnen dertien weken na het tijdstip waarop het project overeenkomstig de beschikking tot subsidieverlening, dan wel overeenkomstig de ontheffing van het voltooien op het bij subsidieverlening bepaalde tijdstip, moet zijn voltooid.

2. De aanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig het model dat is opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage 5 en gaat vergezeld van de in dat formulier genoemde stukken.

3. Bij de aanvraag wordt een eindverslag omtrent de uitvoering en de resultaten van het project gevoegd en een financiële verantwoording.

4. Indien het bedrag waarop de subsidie ten hoogste kan worden vastgesteld € 50.000 of meer bedraagt, wordt bij de aanvraag om subsidievaststelling een accountantsverklaring gevoegd die is opgesteld op de in het formulier aangegeven wijze.

Artikel 33

De minister geeft de beschikking tot subsidievaststelling binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag daartoe dan wel nadat de voor het indienen ervan geldende termijn is verstreken.

Hoofdstuk 5

Slotbepalingen

Artikel 34

De Subsidieregeling ondernemerschap en onderwijs wordt ingetrokken.

Artikel 35

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 36

Deze regeling wordt aangehaald als: Subsidieregeling ondernemerschap en onderwijs 2007.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst met uitzondering van de bijlagen, die ter inzage worden gelegd bij SenterNovem, Juliana van Stolberglaan 3, ’s-⁠Gravenhage.

Den Haag, 25 januari 2007.
De Staatssecretaris van Economische Zaken, C.E.G. van Gennip.

Toelichting

Algemeen

1. Inleiding

De Europese regeringsleiders hebben in 2000 in de Europese Raad van Lissabon de ambitie uitgesproken dat de Europese Unie in 2010 moet zijn uitgegroeid tot de meest innovatieve en competitieve economie ter wereld. Nederland neemt die ambitie serieus en wil bovendien tot de koplopers behoren. Nederland heeft echter met een aantal factoren te maken die de realisatie van deze doelstelling in de weg kunnen staan. Eén van deze factoren is de gebrekkige ondernemerschapscultuur in tegenstelling tot de Verenigde Staten van Amerika en andere lidstaten van de Europese Unie zoals het Verenigd Koninkrijk, Ierland, Portugal en Spanje. In de ontwikkeling naar een meer kennisgedreven economie zijn het vooral de startende en jonge bedrijven die een positieve invloed hebben op de economische groei. Indien Nederland daadwerkelijk een kennissamenleving en -economie wil zijn, moeten mensen een ondernemende houding hebben en beschikken over ondernemerschapskennis en -vaardigheden. Gelet hierop heeft het kabinet, in het bijzonder het Ministerie van Economische Zaken en van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zich tot doel gesteld om het ondernemersklimaat in Nederland te bevorderen zoals gespecificeerd in diverse beleidsnota’s ‘In actie voor ondernemers’ (Kamerstukken II 2003/04, 29 200 XIII, nr. 36), Actieprogramma TechnoPartner: ‘van kennis naar welvaart’ (Kamerstukken II 2003/04, 27 406, nr. 5) en het Actieprogramma ‘ondernemerschap en onderwijs’ (Kamerstukken II 2003/2004, 29 200 XIII, nr. 54).

De oprichting van het ‘Partnership Leren Ondernemen’ (hierna: partnership) op initiatief van het Ministerie van Economische Zaken en van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in 2005 is één van de tastbare resultaten van het Actieprogramma ‘ondernemerschap en onderwijs’. Het partnership is een krachtenbundeling van publieke en private partijen die actief zijn op het gebied van ondernemerschap en onderwijs. De Subsidieregeling ondernemerschap en onderwijs 2007 (hierna: de regeling) vormt één van de actielijnen van het partnership waarbij een intensieve wisselwerking tussen onderwijsinstellingen en ondernemers de leidraad vormt.

In de regeling wordt aangesloten bij de door de Europese Commissie gehanteerde definitie van ondernemerschap in de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s – Implementatie van de Lissabonstrategie van de Europese Gemeenschap: ondernemingszin bevorderen door onderwijs en leren (COM/2006/0033 def): ‘Onder ondernemerschap wordt iemands vermogen verstaan om ideeën in daden om te zetten. Het omvat creativiteit, innovatie en het nemen van risico’s, alsook het vermogen om te plannen en projecten te beheren om doelstellingen te verwezenlijken. Een ondernemende houding helpt iedereen in het dagelijks leven thuis en in de maatschappij, het helpt werknemers zich bewust te worden van hun arbeidsomgeving en kansen te grijpen, en is de basis voor meer specifieke vaardigheden en kennis die ondernemers nodig hebben voor sociale of economische bedrijvigheid.’

De regeling beoogt een bijdrage te leveren aan het verbeteren van het ondernemingsklimaat in Nederland door vergroting en verbetering van zowel ondernemersvaardigheden en -kennis als een ondernemende attitude: meer lef, samenwerken, creativiteit, kansen zien en grijpen. Met het aanwakkeren van ondernemerszin zal ondernemen veel meer als een goede carrièremogelijkheid worden beschouwd door de gecombineerde kracht van ondernemerschap en onderwijs.

2. Doel en middelen

Doel van deze regeling is het stimuleren van ondernemerschap in het onderwijs, van basisschool tot universiteit. Daartoe worden initiatieven van onderwijsinstellingen met betrekking tot ondernemerschap in het onderwijs met subsidie ondersteund. Deze initiatieven moeten gericht zijn op het ontwikkelen, breder verspreiden, verbeteren en structureel verankeren van ondernemerschapsonderwijs. Daarbij is de betrokkenheid van het bedrijfsleven onontbeerlijk.

De regeling zet twee actiesporen uit. Spoor I geldt voor alle onderwijssectoren terwijl spoor II beperkt is tot hoger onderwijs. Uit dit tweesporenbeleid vloeit voort dat de regeling twee soorten projecten met subsidie ondersteunt: ondernemerschapsonderwijsprojecten gericht op het ondernemerschapsonderwijs en projecten gericht op het oprichten en instellen van een Centre of Entrepreneurship (hierna: CE-projecten). Deze regeling vormt de opvolger van de Subsidieregeling ondernemerschap en onderwijs. Door de twee sporen onderscheidt deze regeling zich echter sterk van de Subsidieregeling ondernemerschap en onderwijs. De laatstgenoemde regeling is dan ook ingetrokken en vervangen door de onderhavige regeling.

Een ondernemerschapsonderwijsproject moet gericht zijn op het verankeren van ondernemersvaardigheden en -⁠kennis in het onderwijsprogramma van een onderwijsinstelling om zo de ondernemerszin bij leerlingen en studenten te vergroten en een ondernemende attitude bij scholieren en studenten te stimuleren. Dit kan op allerlei wijzen vorm worden gegeven en worden ingevuld. De regeling maakt het mogelijk dat uiteenlopende projecten in aanmerking kunnen komen voor subsidie. Daarbij is echter wel van belang dat de projecten aansluiten op de sectorraamwerken die omstreeks april 2007 door het partnership zullen worden opgesteld. In een sectorraamwerk worden per onderwijssector de ambitie, doelstellingen en knelpunten op het gebied van ondernemerschapsonderwijs benoemd. Via de website van het partnership zal informatie over de sectorraamwerken worden verstrekt (www.lerenondernemen.nl).

Een CE-project is gericht op de oprichting van een Centre of Entrepreneurship dat moet zorgen voor een brandpunt waar alle activiteiten van een hoger onderwijsinstelling op het gebied van ondernemerschap samenkomen. In Nederland zijn vrijwel alle hogescholen en universiteiten in meer of mindere mate al actief op het gebied van ondernemerschap in de vorm van stages in het bedrijfsleven, het vragen van ondernemers als gastdocenten of het faciliteren studentbedrijven. Vrijwel alle universiteiten en hogescholen hebben reeds een incubatorfaciliteit voor startende ondernemingen en bieden ondersteuning bij het patenteren. Vaak ontbreekt het echter aan een ondernemende cultuur en een integrale visie en aanpak van ondernemerschap in het hoger onderwijs. Knelpunten zijn de versnippering en het ontbreken van samenhang tussen diverse lopende initiatieven. Daarnaast krijgt een beperkte groep studenten, van bijvoorbeeld één faculteit of opleiding, de mogelijkheid ondernemerschapsonderwijs te volgen. Evenmin zijn de banden met de omgeving voldoende gericht op ondernemerschap. Teneinde de integratie van ondernemerschapselementen in het hoger onderwijs te stimuleren en deze knelpunten op te lossen wordt de oprichting van een aantal Centres of Entrepreneurship gestimuleerd.

Voor spoor I is voor een periode van 4 jaar, van 2007 tot en met 2010, in totaal € 8 miljoen beschikbaar. De subsidieplafonds worden verdeeld aan de hand van een tendersysteem. In 2007 is er voor zowel ondernemerschapsonderwijsprojecten van onderwijsinstellingen van de sector primair onderwijs als van de sector voortgezet onderwijs elk € 2 miljoen beschikbaar. Daarnaast wordt in 2007 € 1 miljoen beschikbaar gesteld voor ondernemerschapsonderwijsprojecten voor de sector beroepsonderwijs en volwasseneneducatie. Mede op basis van de ervaringen van de eerste toekenningsronde in 2007 – zowel ten aanzien van de kwantiteit als de kwaliteit van de ondernemerschapsonderwijsprojecten – zal in 2008 bekend worden gemaakt hoeveel middelen, en voor welke onderwijssectoren, verder beschikbaar worden gesteld.

Voor spoor II is voor een periode van 4 jaar in totaal € 12 miljoen beschikbaar. Via een eenmalige tender kunnen aanvragen voor subsidies worden ingediend. De beschikbare middelen worden in 2007 in hun geheel beschikbaar gesteld. Naar verwachting zullen uiteindelijk al naar gelang de kwaliteit van de voorstellen en de gevraagde bijdrage 4 tot circa 12 voorstellen gehonoreerd kunnen worden.

3. Uitvoering

De uitvoerder van deze regeling namens de Minister van Economische Zaken is SenterNovem. De ingediende aanvragen zullen door SenterNovem aan deze regeling worden getoetst en vervolgens worden voorgelegd aan de Adviescommissie ondernemerschap en onderwijs. Deze commissie bestaat uit minimaal vijf leden en maximaal negen leden met ervaring en kennis van ondernemerschap en onderwijs. Door het intrekken van de Subsidieregeling ondernemerschap en onderwijs vervalt tevens de grondslag voor de op basis van die subsidieregeling ingestelde gelijkluidende adviescommissie. Op grond van deze regeling zal een nieuwe adviescommissie worden ingesteld en benoemd. Zij zal een advies voor het beoordeling en rangschikking van de projecten uitbrengen.

De formulieren voor het aanvragen van subsidie, voorschotten en de vaststelling van de subsidie zijn bij SenterNovem en via de website www.lerenondernemen.nl verkrijgbaar. Het adres voor het indienen van aanvragen is: SenterNovem, t.a.v. Leren Ondernemen, Juliana van Stolberglaan 3, Postbus 93144, 2509 AC te ‘s-Gravenhage.

4. Monitoring en evaluatie

Een adequate monitoring met een zo laag mogelijke (administratieve) belasting voor de onderwijsinstellingen staat bij deze regeling voorop. De monitoring wordt uitgevoerd door het secretariaat van het partnership dat is ondergebracht bij SenterNovem. Jaarlijks zal dit secretariaat een korte monitoringrapportage opstellen die inzicht moet verschaffen in de voortgang van de projecten aan de hand van gerealiseerde activiteiten, tussentijdse resultaten et cetera. Na afloop van de looptijd van het project zal een eindevaluatie plaatsvinden die inzicht moet geven in de toegevoegde waarde van het project aan het ondernemerschapsonderwijs alsmede de effectiviteit en de efficiënte uitvoering van het project.

De regeling zal in 2010 worden geëvalueerd, in 2008 zal een tussenevaluatie plaatsvinden. Indien daartoe aanleiding is, zal de regeling worden bijgesteld.

5. Europeesrechtelijke aspecten

Bij deze regeling is rekening gehouden met de Europese regels inzake staatssteun. Het gaat in deze regeling om de subsidiëring van ondernemerschapsonderwijs voor leerlingen en studenten binnen (hoger) onderwijsinstellingen. Er is hierbij geen sprake van een selectief voordeel voor ondernemingen en daarom is er geen sprake van staatssteun in de zin van het EG-verdrag.

6. Administratieve lasten

Bij de voorbereiding van deze regeling is zoals gebruikelijk bezien op welke wijze het doel kan worden bereikt met minimale lasten. Een alternatief dat qua uitvoering aantrekkelijk lijkt, bestaat uit het verplicht opnemen van ondernemerschap in het curriculum van alle onderwijsinstellingen. Naast de aanzienlijke publieke investeringen is een dergelijke verplichting strijdig met de vrijheid van instellingen om invulling te geven aan de wettelijk gedefinieerde taken of de voor sommige onderwijssectoren beschreven einddoelen of -termen.

De administratieve lasten voor de subsidieaanvragers zijn zoveel mogelijk beperkt, onder meer door de vele vrijheidsgraden binnen de regeling en door een relatief eenvoudige verantwoordingsregime te hanteren voor het bijhouden van de aan een project bestede uren.

De administratieve lasten voor de subsidieaanvragers zijn per project gekwantificeerd via het Standaard Kosten Model. De administratieve lasten voor ondernemerschapsonderwijsprojecten bedragen naar verwachting ten hoogste € 12.616 per project. Tweevijfde van dit bedrag betreft de kosten van de subsidieaanvraag. De rest bestaat uit de overige (beheers)kosten. Dit komt neer op 3,51 procent van het gemiddelde subsidiebedrag per project. De totale administratieve lasten zullen, gelet op het verwachte aantal aanvragen, ten hoogste € 280.980 bedragen.

De administratieve lasten voor CE-projecten bedragen naar verwachting ten hoogste € 19.861 per project. Eénderde van dit bedrag betreft de kosten van de subsidieaanvraag. De rest bestaat uit de overige (beheers)kosten. Dit komt neer op 1,56 procent van het maximale subsidiebedrag à 3 miljoen per project. De totale administratieve lasten zullen, gelet op het verwachte aantal aanvragen, gemiddeld ten hoogste € 210.382 bedragen.

Bij deze inschattingen is geen onderscheid gemaakt naar individuele deelnemers in een samenwerkingsverband. Het gaat om de lastendruk op dat verband als geheel en niet om de lastendruk op de afzonderlijke deelnemers zoals een onderwijsinstelling of een non-profit organisatie. Uitgegaan is van een samenwerkingsverband bestaande uit gemiddeld 2,5 partijen in een ondernemerschapsonderwijsproject en 1,62 partijen in een CE-project. De looptijd van een ondernemerschapsonderwijsproject bedraagt gemiddeld tweeënhalf jaar waarbij maximaal twee tussenrapportages worden vereist. De looptijd van een CE-project bedraagt ten hoogste vier jaar waarbij maximaal drie tussenrapportages worden vereist. Er is voorts rekening gehouden met de gebruikelijke en noodzakelijke verplichtingen voor het indienen van aanvragen voor zowel de subsidieverlening, de voorschotten als voor de subsidievaststelling alsmede met de bijbehorende administratie- en rapportageverplichtingen.

Op grond van het voorgaande heeft het Adviescollege toetsing administratieve lasten op 22 december 2006 geoordeeld dat het een nadere beoordeling van de administratieve lasten van deze regeling niet noodzakelijk acht.

Artikel 1

In dit artikel is een aantal definities opgenomen. Het eerste lid is geheel gewijd aan het begrip onderwijsinstelling. Met verwijzing naar de relevante wetgeving omvatten de onderdelen a, b en c de instellingen voor primair onderwijs. Onderdeel d betreft de instellingen voor het voortgezet onderwijs. Onderdeel e beslaat de instellingen voor beroepsonderwijs en volwassseneneducatie en instellingen van het hoger onderwijs zijn gedefinieerd in onderdeel f.

Het tweede lid bevat de definities van een aantal andere voor deze regeling belangrijke begrippen. Onderdeel b definieert een ondernemerschapsonderwijsproject als een project dat betrekking heeft op ondernemerschap in het onderwijs. Een ondernemerschapsonderwijsproject moet gericht zijn op het creëren en stimuleren van eigentijdse leeromgeving, lesmateriaal en -methodes voor ondernemerschap, de professionalisering van de leraren of het versterken van de wisselwerking tussen de scholieren, studenten, ondernemers en docenten. In het primair onderwijs zal het vooral draaien om het spelenderwijs kennismaken met ondernemerschap. In het voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs gaat het met name om het aanleren van een ondernemende houding en de bewustwording van scholieren dat ondernemerschap een aantrekkelijk carrièreperspectief is. In het hoger onderwijs moeten alle studenten die interesse hebben in ondernemerschap, de mogelijkheid krijgen de benodigde kennis, vaardigheden en houding voor ondernemerschap verder te ontplooien binnen de onderwijsinstelling.

Onderdeel c geeft aan dat in een onderwijssamenwerkingsverband in de zin van deze regeling in elk geval dient te bestaan uit twee onderwijsinstellingen. Daarnaast omvat deze definitie ook samenwerking tussen instellingsonderdelen zoals bijvoorbeeld in de sector beroepsonderwijs en volwasseneneducatie de diverse opleidingen van een regionaal opleidingscentrum (ROC). Er wordt geen specifieke organisatievorm vereist. De samenwerking hoeft evenmin geïnstitutionaliseerd te zijn of te zijn vastgelegd in een samenwerkingsovereenkomst. Het is voldoende dat de samenwerking blijkt uit schriftelijke stukken en gericht is op samenwerking in het kader van ondernemerschapsonderwijs. Non-profit organisaties zoals het PO Platform, de Stichting Jong Ondernemen en CITO kunnen eveneens subsidie aanvragen als deelnemer in een samenwerkingsverband. Daarbij dienen in ieder geval twee of meer onderwijsinstellingen te zijn betrokken om aan de definitie te kunnen voldoen.

In onderdeel d is hoger onderwijsinstelling als apart begrip gedefinieerd om de leesbaarheid van hoofdstuk 3 te vergroten.

Onderdeel e definieert het begrip Centre of Entrepreneurship. Centres of Entrepreneurship dienen in de eerste plaats om meer samenhang en stroomlijning van de diverse initiatieven en activiteiten te creëren, zodat hoogwaardige, multidisciplinair en instellingsbreed ondernemerschapsonderwijs kan worden aangeboden. Multidisciplinair ondernemerschapsonderwijs houdt in dat sprake is van samenwerking tussen onderzoekers, docenten en studenten van verschillende vakgebieden of opleidingen.

In onderdeel f wordt een CE-project gedefinieerd als een project gericht op het opzetten en het totstandkomen van een Centre of Entrepreneurship. Een CE-project houdt niet het fysiek neerzetten van een nieuw instituut in of het instellen van een rechtspersoon. Het gaat om een eenheid van organisatie, coördinatie en creatie van activiteiten en initiatieven. Ondernemerschap in het onderwijs kan en zal bij voorkeur binnen de bestaande institutionele kaders en infrastructuur van hoger onderwijsinstellingen worden ingebed.

Onderdeel g geeft een definitie van een CE-samenwerkingsverband. Een CE-samenwerkingsverband moet minimaal bestaan uit twee hoger onderwijsinstellingen als bedoeld in artikel 1, tweede lid en onderdeel d. Een CE-⁠samenwerkingsverband kan naast deze hoger onderwijsinstellingen bijvoorbeeld bestaan uit allerlei private partijen en uit andere onderwijsinstellingen zoals een regionaal opleidingscentrum of een internationale onderwijsinstelling. De samenwerking moet gericht zijn op samenwerking in het kader van ondernemerschapsonderwijs. Dit moet blijken uit schriftelijke stukken. Verder is geen specifieke organisatievorm vereist. De samenwerking hoeft evenmin geïnstitutionaliseerd te zijn of te zijn vastgelegd in een samenwerkingsovereenkomst.

Artikel 2

Een onafhankelijke adviescommissie zal de aanvragen om subsidie voor zowel ondernemerschapsonderwijsprojecten als CE-projecten beoordelen en rangschikken op basis van rangschikkingscriteria. In dit artikel zijn een aantal algemene zaken geregeld. Voor de werkzaamheden van een adviescommissie zijn daarnaast de voorschriften van afdeling 3.3 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

Artikel 3

Dit artikel bevat, tezamen met de afwijzingsgronden in artikel 10 en artikel 11, tweede lid, de criteria voor het verstrekken van subsidie. Centraal in de criteria staat dat het moet gaan om een ondernemerschapsonderwijsproject in de zin van deze regeling. Dit impliceert dat moet worden voldaan aan alle in de van toepassing zijnde definities van artikel 1 opgenomen elementen. Het ondernemerschapsproject moet gericht zijn op het verankeren van ondernemersvaardigheden en -kennis in het onderwijsprogramma om zo de ondernemerszin bij leerlingen en studenten te vergroten en een ondernemende attitude bij scholieren en studenten te ontwikkelen. De projecten kunnen van verschillend van aard zijn. Het kan gaan om het introduceren van ondernemerschapsonderwijs bij een onderwijsinstelling door ondernemerschapsvaardigheden en -kennis op te nemen in het onderwijsprogramma of het lesmateriaal. Daarnaast kan het bestaande ondernemerschapsonderwijs bij een onderwijsinstelling verbeterd worden door nieuwe vaardigheden en competenties aan te leren of nieuwe didactische werkvormen te gebruiken die stimulerend zijn voor het ontwikkelen van een ondernemende houding. Het project kan ook het ontwikkelen van vernieuwend lesmateriaal inhouden. Verspreiding van ondernemerschapsonderwijs betekent dat het toepassingsbereik van bijvoorbeeld een lesmethode of -materiaal binnen een onderwijsinstelling of in een bredere kring van onderwijsinstellingen wordt vergroot en het ondernemerschapsonderwijs daardoor meer leerlingen en studenten bereikt.

Onderwijsinstellingen kunnen individueel een aanvraag indienen of als deelnemer in een onderwijssamenwerkingsverband. In het laatste geval wordt in het tweede lid bepaald dat de subsidie wordt verstrekt aan de deelnemers gezamenlijk. Dit impliceert dat de subsidie wordt berekend over alle projectkosten. De verdeling van de als één bedrag vastgestelde subsidie onder de deelnemers is een zaak van de deelnemers onderling. De betaling geschiedt aan één van het, die mede namens de anderen de aanvraag heeft ingediend en aldus is opgetreden als penvoerder van het onderwijssamenwerkingsverband. De kostenverdeling tussen de deelnemers in het onderwijsssamenwerkingsverband is, zoals uit artikel 12 blijkt, van belang ingeval van eventuele terugvordering van de subsidie.

Het is mogelijk, dat een ondernemerschapsonderwijsproject op grond van meer dan één regeling voor subsidie in aanmerking kan komen. Dat kan een regeling van een ander ministerie zijn, maar ook binnen het stimuleringsinstrumentarium van het Ministerie van Economische Zaken en van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap is het niet uitgesloten. Omdat het ongewenst is dat ten behoeve van één project een beroep gedaan kan worden op meerdere subsidie-instrumenten van de rijksoverheid is in onderdeel a van het derde lid bepaalt dat slechts op grond van één regeling subsidie wordt verstrekt. Overigens wordt een bijdrage van de rijksoverheid in de exploitatie- en investeringskosten (ook wel de basissubsidie genoemd) aan een onderwijsinstelling niet in aanmerking genomen.

In onderdeel b van het derde lid wordt bepaald dat slechts subsidie wordt verstrekt indien het bedrijfsleven op enigerlei wijze betrokken is bij het ondernemerschapsonderwijsproject. Deze betrokkenheid kan financieel zijn, maar mag ook een bijdrage zijn door het beschikbaar stellen van tijd, bijvoorbeeld voor lessen, stages, bedrijfsbezoeken of door zitting te nemen in de organisatie van het project.

Artikel 4

Bij de subsidieverlening wordt het bedrag van de subsidie niet vermeld maar wel de wijze waarop dit bedrag wordt bepaald. De hoogte van de subsidie voor een ondernemerschapsonderwijsproject wordt berekend als een percentage van de in aanmerking komende subsidiabele kosten. Hiervan wordt 50 procent gesubsidieerd. In de beschikking tot subsidieverlening wordt op grond van artikel 4:31, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht het maximum subsidiebedrag vermeld.

Artikel 5

In dit artikel is een omschrijving opgenomen van de subsidiabele kosten die in aanmerking worden genomen voor de bepaling van de hoogte van de subsidie in verband met artikel 4. De hoogte van de subsidie wordt berekend als een percentage van de subsidiabele kosten. Dit artikel bepaalt hoe de subsidiabele kosten worden berekend, hetgeen dus direct van invloed is op de hoogte van de subsidie.

Belangrijkste voorwaarde is dat de subsidiabele kosten direct moeten samenhangen met het ondernemerschapsonderwijsproject. Daarnaast zijn alleen de kosten subsidiabel die gemaakt en betaald zijn na indiening van de subsidieaanvraag op grond van deze regeling.

Onderdeel a betreft de loonkosten voor het bij het project betrokken personeel van een onderwijsinstelling voor zover deze rechtstreeks voor de uitvoering van het project noodzakelijk zijn. Bij de bepaling van de loonkosten wordt uitgegaan van een door de onderwijsinstelling gehanteerd integraal uurtarief. De berekening en samenstelling van dit integrale uurtarief dient plaats te vinden op basis van de normale door de onderwijsinstelling gehanteerde systematiek. Het moet gaan om een systematiek die door de onderwijsinstelling stelselmatig wordt toegepast en die aansluit op de opzet en indeling van de jaarrekening. De arbeidsuren van het personeel dienen verantwoord te worden. Daartoe is in artikel 27, aanhef en onderdeel b, de verplichting opgenomen een sluitende tijdschrijving bij te houden volgens de binnen de organisatie gehanteerde methode.

Onderdeel b bepaalt dat, indien een deel van de activiteiten van het project wordt uitbesteed, de aan derden verschuldigde kosten aan het project kunnen worden toegerekend. Voorbeelden zijn de kosten ter zake van activiteiten van de bij het project betrokken ondernemers zoals het inzetten van het personeel van een ondernemer als begeleider of docent voor het ondernemerschapsonderwijs.

In onderdeel c worden materiaalkosten die uitsluitend voor het project worden aangeschaft en benut, als zodanig als subsidiabele kosten in aanmerking genomen. Daarbij wordt wel een maximum gesteld van 25 procent van de totale subsidiabele kosten. Deze beperking is opgenomen om te voorkomen dat de subsidie grotendeels wordt gebruikt voor het aanschaffen van bijvoorbeeld nieuwe computers en andere apparatuur ten behoeve van de onderwijsinstelling. De restwaarde van speciaal aangeschafte apparatuur wordt in mindering gebracht op de subsidiabele kosten.

In onderdeel d is voorzien in kosten voor overhead met een maximum van 50 procent van de loonkosten.

Onderdeel e is opgenomen om er voor te zorgen dat de kosten voor projectmanagement beperkt worden gehouden.

Door uit te gaan van een binnen de organisatie gehanteerde methode wordt de extra administratieve last voor de aanvrager zo beperkt mogelijk gehouden. Bij de aanvraag om subsidievaststelling wordt, indien het bedrag waarop de subsidie ten hoogste kan worden vastgesteld € 50.000 of meer bedraagt, op grond van artikel 32, vierde lid, door de subsidieontvanger een accountantsverklaring overgelegd over de juistheid van de financiële gegevens in de subsidieverantwoording. De aanvrager dient voorts altijd te verklaren dat de reguliere systemen zijn gehanteerd voor de financiële onderbouwing van de aanvraag tot subsidievaststelling.

Voor kosten die in redelijkheid niet als noodzakelijk kunnen worden beschouwd, wordt geen subsidie verleend. Ingevolge artikel 4:46, derde lid, van de Awb blijven deze kosten bij de subsidievaststelling buiten beschouwing. Dit artikel kan een rol spelen bij constructies waarbij aan de subsidieontvanger door een onderneming onevenredige kosten in rekening worden gebracht.

Artikel 6

Een ondernemerschapsonderwijsproject kan ook op grond van een regeling van de Commissie van de Europese Gemeenschappen of van een provincie of gemeente in aanmerking komen voor subsidie. Ingevolge dit artikel is de cumulatie met dergelijke subsidiëring toegestaan. In dat geval geldt dat de totale subsidie maximaal 75 procent van de subsidiabele kosten mag bedragen.

Artikel 7

Het eerste lid voorziet in de instelling van de zogenaamde indieningsperioden bij ministeriële regeling. Voorts wordt bepaald aan welke formele vereisten de aanvragen moeten voldoen om in behandeling te worden genomen. Een aanvraag moet uiteraard voldoen aan de algemene vereisten die artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht stelt zoals de vermelding van de naam en het adres van de aanvrager en een dagtekening van de aanvraag. De aanvraag moet daarnaast voldoen aan de formele vereisten die worden gesteld op grond van artikel 8. Het betreft het vereiste dat de aanvraag moet worden ingediend met een formulier vergezeld van een aantal stukken zoals een projectplan en een sluitende begroting van de kosten. Slechts een aanvraag die binnen de tenderperiode wordt ontvangen en tevens voldoet aan deze formele vereisten wordt in behandeling genomen.

Het tweede lid voorziet in de mogelijkheid om aparte subsidieplafonds vast te stellen voor bepaalde categorieën aanvragers.

De in het derde lid vastgestelde periode in 2007 gedurende waarin aanvragen om subsidie voor ondernemerschapsonderwijsprojecten kunnen worden ingediend loopt van 17 mei tot 4 oktober. Deze lange periode geeft onderwijsinstellingen ruim de tijd om vlak voor, tijdens en na de zomervakantie aan de slag te gaan met het opstellen van projectplannen.

In het vierde lid zijn subsidieplafonds voor ondernemerschapsonderwijsprojecten in 2007 neergelegd voor drie categorieën aanvragers: primair onderwijs, voortgezet onderwijs en beroepsonderwijs en volwasseneneducatie.

Artikel 8

Het in het eerste lid bedoelde aanvraagformulier is verkrijgbaar bij SenterNovem t.a.v. Leren Ondernemen, Juliana van Stolberglaan 3, Postbus 93144, 2509 AC te ’s-Gravenhage en via de website www.lerenondernemen.nl.

In het aanvraagformulier wordt vermeld welke bescheiden met het formulier moeten worden meegezonden. Dit zijn in ieder geval het in het tweede lid vermelde projectplan en de begroting van de kosten. Op basis van het projectplan wordt het project beoordeeld. Een belangrijk element van het plan zal de uiteenzetting zijn van de wijze waarop de aanvrager ondernemerschap willen oppakken binnen de onderwijsinstelling en welke activiteiten zullen worden ontplooid om ondernemerschap te introduceren, te stimuleren of breder toe te passen. Daarnaast is van belang dat aangegeven wordt op welke wijze dit project bijdraagt aan de doelstellingen en ambitie van het sectorraamwerk van het Partnership Leren Ondernemen en hoeveel scholieren of studenten dan wel onderwijsinstellingen binnen en buiten de betreffende onderwijssector bereikt worden met de activiteiten. Tot slot gaat de aanvraag vergezeld van een financieringsplan waarbij wordt ingegaan op de kosten van het project en de wijze van financiering van de projectkosten.

Het derde lid stelt een specifiek vereiste ten aanzien van een onderwijssamenwerkingsverband. Eén der deelnemers in het samenwerkingsverband dient de aanvraag in mede namens de andere deelnemers en treedt daarmee als penvoerder op. Dat impliceert, dat de andere deelnemers de penvoerder machtigen. De mogelijkheid van een dergelijke machtiging is opgenomen in het in het eerste lid bedoelde formulier. Nu de deelnemers van een samenwerkingsverband ieder voor zich subsidieontvanger zijn ingevolge artikel 3, tweede lid, is, mede gelet op artikel 12, eerste lid, van belang dat de begroting de geraamde kostenverdeling per deelnemer weergeeft.

Artikel 9

Dit artikel bepaalt de termijn waarbinnen de minister moet hebben besloten op de aanvraag. Als de beschikking niet binnen die termijn kan worden genomen, stelt de minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt daarbij een zo kort mogelijke termijn waar binnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien gelet op artikel 4:14, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 10

In dit artikel is een algemene afwijzingsgrond opgenomen. Zo kan een aanvraag voor een ondernemerschapsonderwijsproject worden afgewezen, indien hij niet voldoet aan de vereisten die de onderhavige regeling stelt. De belangrijkste daarvan zijn in dit verband artikel 1 en 3. Daarnaast kan ook afwijzend worden beslist op grond van artikel 7 van de Kaderwet EZ-subsidies, indien subsidieverstrekking in strijd zou zijn met ingevolge een verdrag voor de staat geldende verplichtingen, of op grond van artikel 4:35 van de Algemene wet bestuursrecht. Afwijzing op grond van dit laatste artikel is mogelijk indien gegronde vrees bestaat dat de activiteiten niet zullen plaatsvinden, dat niet aan de aan de subsidieverlening verbonden verplichtingen zal worden voldaan, of dat niet op behoorlijke wijze rekening en verantwoording zal worden afgelegd, bij onjuiste of onvolledige gegevensverstrekking indien dat geleid zou hebben tot een onjuiste beschikking.

Artikel 11

Aanvragen voor ondernemerschapsonderwijsprojecten die niet worden afgewezen op basis van artikel 10 zullen worden beoordeeld door de Adviescommissie ondernemerschap en onderwijs.

In het tweede lid is een tweetal gronden opgenomen, die vervolgens kunnen leiden tot afwijzing van de aanvraag. De grond, genoemd in het tweede lid, onder a, komt voort uit de overweging dat het ondernemerschapsonderwijs een vast onderdeel dient te worden van het onderwijsprogramma van onderwijsinstellingen. Bij de onder b genoemde grond voor afwijzing gaat het om ondernemerschapsonderwijs dat reeds wordt verzorgd binnen een onderwijsinstelling. Een aanvraag voor bestaande activiteiten wordt slechts gehonoreerd als het project leidt tot een grotere reikwijdte van de bestaande activiteiten op het gebied van ondernemerschapsonderwijs doordat meer leerlingen en studenten worden bereikt of extra waarde wordt toevoegd aan de bestaande activiteiten.

De commissie adviseert de minister tevens over de rangschikking van de aanvragen aan de hand van de criteria genoemd in het derde lid.

Allereerst wordt bezien in hoeverre het project aansluit bij de voor de betreffende onderwijssector geldende doelstellingen van de sectorraamwerken. Hoe beter deze aansluiting, hoe hoger het project op de ranglijst zal eindigen. Het Partnership Leren Ondernemen stelt omstreeks april 2007 per onderwijssector een sectorraamwerk op, waarin de ambitie, doelstellingen en knelpunten van de betreffende sector worden benoemd. Via de website van het Partnership Leren Ondernemen zal informatie over de sectorraamwerken worden verstrekt (www.lerenondernemen.nl).

In onderdeel b gaat het om de integratie van het ondernemerschapsonderwijs in het gehele onderwijsaanbod van de betrokken onderwijsinstellingen.

Het in onderdeel c opgenomen criterium betreft de inhoudelijke kwaliteit van het projectplan dat als maatstaf dient voor de beoordeling van het project. Dit kan blijken uit de gehanteerde ambitie en doelstellingen, de te ondernemen activiteiten, verwachte resultaten, planning en de relatie tussen het projectplan en de begroting van de kosten.

Bij de criteria, bedoeld in onderdelen d en e, moet het gaan om de reikwijdte van het project. Onderdeel f ziet op de mate waarin een project origineel en onorthodox is en zich daardoor op een positieve en opvallende manier onderscheidt van andere projecten.

De minister zal, beginnend met de aanvraag die het hoogst wordt gerangschikt, subsidies verlenen totdat het subsidieplafond is bereikt. Hij wijst aanvragen af voor zover het subsidieplafond door het totaal van hoger gerangschikte aanvragen is bereikt, dan wel door verlening van de gevraagde subsidie zou worden overschreden. Indien een aanvraag is afgewezen als gevolg van een te lage rangschikking ten opzichte van het subsidieplafond, kan de aanvraag bij een volgende gelegenheid opnieuw in de beoordeling worden betrokken. Daartoe is wel vereist dat de aanvraag, eventueel verbeterd, opnieuw wordt ingediend.

Artikel 12

De deelnemers van een onderwijssamenwerkingsverband zijn ieder voor zich subsidieontvanger. Bij de subsidieverlening wordt een raming gegeven van de subsidiabele kosten per deelnemer. Hiermee wordt de onderlinge verhouding van financiële inbreng ten behoeve van het project aangegeven. Binnen de grenzen van de verleende subsidie is het mogelijk dat wijzigingen van het projectplan of begroting leiden tot een andere verhouding tussen de deelnemers. Op grond van artikel 26, tweede lid, kunnen ingrijpende wijzigingen slechts worden doorgevoerd nadat de minister hiervoor een ontheffing heeft gegeven.

Het tweede lid regelt de aansprakelijkheid van deelnemers in een onderwijssamenwerkingsverband in het kader van de subsidieverstrekking. Voor zover de deelnemers in een onderwijssamenwerkingsverband verplicht zijn tot terugbetaling van subsidie, zal daartoe in eerste instantie de penvoerder worden benaderd. Voor de verdeling van de aansprakelijkheid is echter bepalend de geraamde kostenverdeling per deelnemer, zoals aangegeven in de beschikking tot subsidieverlening, of in een eventuele ontheffing.

Artikel 13

Dit artikel bevat, tezamen met de afwijzingsgronden in artikel 19 en artikel 20, tweede lid, de criteria voor het verstrekken van subsidie. Centraal in de criteria staat dat het moet gaan om een CE-project in de zin van deze regeling. Dit impliceert dat moet worden voldaan aan alle in de van toepassing zijnde definities van artikel 1 opgenomen elementen. Het project moet gericht zijn op het gestalte geven aan een Centre of Entrepreneurship. Een Centre of Entrepreneurship is het totstandbrengen van stroomlijning en coördinatie van diverse activiteiten dat moet uitmonden in ondernemerschapsonderwijs dat toegankelijk is voor alle studenten van de betrokken onderwijsinstelling (instellingsbreed) en dat gebaseerd is op samenwerking van de belangrijkste actoren tussen verschillende opleidingen: docenten, onderzoekers en studenten (multidisciplinair). Indien er bij de hoger onderwijsinstellingen nog geen sprake is van een volledige ondernemerschapsportfolio aan faciliteiten of activiteiten zullen deze dienen te worden ontwikkeld: initiatieven die zich richten op het creëren van eigentijdse leeromgeving, lesmateriaal en -methode voor ondernemerschap, professionalisering van de leraren. Daarnaast kan een Centre of Entrepreneurship aandacht worden besteed aan (toegepast) onderzoek en netwerken met de lokale omgeving (bedrijven, andere onderwijsinstellingen en publieke instellingen) ter ondersteuning van het ondernemerschapsonderwijs.

Hoger onderwijsinstellingen kunnen individueel een aanvraag indienen of als deelnemer in een CE-⁠samenwerkingsverband. In het laatste geval wordt in het tweede lid bepaald dat de subsidie wordt verstrekt aan de deelnemers gezamenlijk. Dit impliceert dat de subsidie wordt berekend over alle projectkosten. De verdeling van de als één bedrag vastgestelde subsidie onder de deelnemers is een zaak van de deelnemers onderling. De betaling geschiedt aan één van het, die mede namens de anderen de aanvraag heeft ingediend en aldus is opgetreden als penvoerder van het CE-samenwerkingsverband. De kostenverdeling tussen de deelnemers in dit verband is, zoals uit artikel 24, eerste lid, blijkt, van belang ingeval van eventuele terugvordering van de subsidie.

Het is mogelijk, dat een CE-project op grond van meer dan één regeling voor subsidie in aanmerking kan komen. Dat kan een regeling van een ander ministerie zijn, maar ook binnen het stimuleringsinstrumentarium van de Ministeries van Economische Zaken en van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap is het niet uitgesloten. Omdat het ongewenst is dat ten behoeve van één project een beroep gedaan kan worden op meerdere subsidie-instrumenten van de rijksoverheid is in onderdeel a van het derde lid bepaald dat slechts op grond van één regeling subsidie wordt verstrekt. Overigens wordt een bijdrage van de rijksoverheid in de exploitatie- en investeringskosten (ook wel de basissubsidie genoemd) aan een hoger onderwijsinstelling niet in aanmerking genomen.

In onderdeel b van het derde lid wordt bepaald dat slechts subsidie wordt verstrekt indien het bedrijfsleven op enigerlei wijze betrokken is bij het CE-project. Deze betrokkenheid kan financieel zijn, maar mag ook een bijdrage zijn door het beschikbaar stellen van tijd, bijvoorbeeld voor lessen, stages, bedrijfsbezoeken of door zitting te nemen in de organisatie van het project.

Onderdeel c van het derde lid bepaalt dat het ondernemerschapsonderwijs dat het Centre of Entrepreneurship gaat ondersteunen en coördineren toegankelijk moet zijn voor alle studenten van de bij het CE-project betrokken hoger onderwijsinstelling. Dit vereiste benadrukt de centrale rol die het Centre moet spelen in het ondernemerschapsonderwijs.

Artikel 14

Dit artikel heeft een gelijke strekking als artikel 4. Voor de toelichting op dit artikel wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 4. Anders dan in artikel 4 is in dit artikel een maximum subsidiebedrag opgenomen van € 3 miljoen.

Artikel 15

Dit artikel heeft een gelijke strekking als artikel 5. Voor de toelichting op dit artikel wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 5.

Artikel 16

Dit artikel is gelijkluidend aan artikel 6. Voor de toelichting op dit artikel wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6.

Artikel 17

Dit artikel is gelijkluidend aan artikel 7. Voor de toelichting op dit artikel wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 7. Anders dan artikel 7 wordt niet voorzien in de mogelijkheid om subsidieplafonds te bepalen voor bepaalde categorieën aanvragers.

Artikel 18

Het in het eerste lid bedoelde aanvraagformulier is verkrijgbaar bij SenterNovem t.a.v. Leren Ondernemen, Juliana van Stolberglaan 3, Postbus 93144, 2509 AC te ’s-Gravenhage en via de website www.lerenondernemen.nl.

Bij het aanvraagformulier wordt een beknopt plan op maximaal zes pagina’s A4 voor een Centre of Entrepreneurship gevoegd. Dit is de eerste fase van de aanvraagprocedure voor een subsidie voor een CE-project. Een tweetal minimale inhoudelijke vereisten die worden gesteld aan dit beknopte plan zijn opgenomen in het tweede lid. Het beknopte plan moet ingaan op inhoud en de organisatie van de activiteiten van het Centre of Entrepreneurship. Aangezien de vormgeving voor een Centre of Entrepreneurship afhangt van de (economische) omgeving waarin de hoger onderwijsinstelling opereert en van de inrichting van de hoger onderwijsinstelling opgelegd. wordt nadrukkelijk geen blauwdruk voorgeschreven. Alle hoger onderwijsinstellingen zullen door het Partnership Leren Ondernemen door middel van een open call for proposals worden uitgedaagd om een aanvraag in te dienen.

Het derde lid stelt een specifiek vereiste ten aanzien van een CE-samenwerkingsverband. Eén der deelnemers in het samenwerkingsverband dient de aanvraag in mede namens de andere deelnemers en treedt daarmee als penvoerder op. Dat impliceert, dat de andere deelnemers de penvoerder machtigen. De mogelijkheid van een dergelijke machtiging is opgenomen in het in het eerste lid bedoelde formulier.

Artikel 19

Dit artikel heeft een gelijke strekking als artikel 10. Voor de toelichting op dit artikel wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 10. Anders dan bij artikel 10 zijn de belangrijkste vereisten voor de aanvraag in dit verband opgenomen in artikel 1 en 13.

Artikel 20

Aanvragen voor CE-projecten die niet worden uitgesloten op basis van artikel 19 zullen worden beoordeeld door de Adviescommissie ondernemerschap en onderwijs.

In het tweede lid is een drietal gronden opgenomen, die vervolgens kunnen leiden tot afwijzing van de aanvraag binnen acht weken na de laatste dag van de tenderperiode. De grond, genoemd in het tweede lid, onderdeel a, komt voort uit de overweging dat het ondernemerschapsonderwijs een vast onderdeel dient te worden van het onderwijsprogramma van de hoger onderwijsinstellingen op de lange termijn. Bij de onder b genoemde grond voor afwijzing gaat het om ondernemerschapsonderwijs dat reeds wordt verzorgd binnen de hoger onderwijsinstelling. Een aanvraag voor bestaande activiteiten wordt slechts gehonoreerd als het project leidt tot een grotere reikwijdte van de bestaande activiteiten op het gebied van ondernemerschapsonderwijs doordat meer leerlingen en studenten worden bereikt of extra waarde wordt toevoegd aan de bestaande activiteiten. Onderdeel c betreft het vereiste van multidisciplinairiteit dat inhoudt dat over de grenzen van faculteiten, opleidingen en vakgebieden door docenten, onderzoekers en studenten wordt samengewerkt in het kader van ondernemerschapsonderwijs.

Artikel 21

Aanvragen voor CE-projecten die niet zijn afgewezen op grond van artikel 20 zullen binnen acht weken na de laatste dag van de tenderperiode een schriftelijk verzoek van de minister ontvangen om hun aanvraag uit te werken.

Het in het derde lid bedoelde aanvraagformulier is verkrijgbaar bij SenterNovem t.a.v. Leren Ondernemen, Juliana van Stolberglaan 3, Postbus 93144, 2509 AC te ’s-Gravenhage en via de website www.lerenondernemen.nl. Het formulier moet worden ondertekend door het College van Bestuur van de betrokken hoger onderwijsinstellingen. Dit vereiste wordt gesteld om zeker te stellen dat het initiatief voor een Centre of Entrepreneurship door het bestuur van de hoger onderwijsinstelling wordt gesteund.

In het vierde lid wordt bepaald dat het formulier vergezeld dient te gaan van een aantal documenten zoals een projectplan en een begroting van de kosten.

Het vijfde lid stelt een aantal inhoudelijke vereisten voor het projectplan. De basis hiervoor is het stuk bedoeld in het tweede lid van artikel 18. Het projectplan ligt ten grondslag aan de inhoudelijke beoordeling van het CE-project en de rangschikking van de aanvraag.

Het zesde lid stelt een specifiek vereiste ten aanzien van de begroting van de kosten van een CE-samenwerkingsverband. Nu de deelnemers van een samenwerkingsverband ieder voor zich subsidieontvanger zijn ingevolge artikel 13, tweede lid, is, mede gelet op artikel 24 van belang dat de begroting de geraamde kostenverdeling per deelnemer weergeeft.

Artikel 22

Dit artikel heeft een gelijke strekking als artikel 9. Voor de toelichting op dit artikel wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 9. Anders dan artikel 9 dient de minister te hebben besloten 13 weken na de in artikel 21, tweede lid, bedoelde datum.

Artikel 23

Aanvragen voor CE-projecten die zijn uitgewerkt als bedoeld in artikel 21 zullen worden beoordeeld door de Adviescommissie ondernemerschap en onderwijs.

In het tweede lid is een vijftal gronden opgenomen, die vervolgens kunnen leiden tot afwijzing van de nader uitgewerkte aanvraag.

In onderdeel a is een formele afwijzingsgrond opgenomen. Van belang daarbij is dat de nadere uitwerking tijdig is ingediend en wordt voldaan aan de inhoudelijke vereisten die gesteld worden aan het projectplan, bedoeld in artikel 21, vijfde lid.

Afwijzing op grond van onderdeel c is mogelijk als het CE-project niet binnen een jaar kan worden gestart. De afwijzingsgrond, genoemd in onderdeel e komt voort uit de overweging dat het Centre of Entrepreneurship een meerwaarde moet zijn voor het ondernemerschapsonderwijs van de hoger onderwijsinstelling.

De commissie adviseert de minister tevens over de rangschikking van de aanvragen aan de hand van de criteria genoemd in het derde lid.

Het criterium, bedoeld in onderdeel a, ziet op de mate van ervaring met ondernemerschapsonderwijs en de daarbij behorende activiteiten waardoor een vruchtbare grond is voor een stevige inbedding van het ondernemerschapsonderwijs binnen de hoger onderwijsinstelling als geheel.

Het in onderdeel b opgenomen criterium betreft de inhoudelijke kwaliteit van het projectplan dat als maatstaf dient voor de beoordeling van het project. Dit kan blijken uit de gehanteerde ambitie en doelstellingen, de te ondernemen activiteiten, verwachtte resultaten, planning en de relatie tussen het projectplan en de begroting van de kosten.

Onderdeel c ziet op de mate waarin een project origineel en onorthodox is en zich daardoor op een positieve en opvallende manier onderscheidt van andere projecten.

De minister zal, beginnend met de aanvraag die het hoogst wordt gerangschikt, subsidies verlenen totdat het subsidieplafond is bereikt. Hij wijst aanvragen af voor zover het subsidieplafond door het totaal van hoger gerangschikte aanvragen is bereikt, dan wel door verlening van de gevraagde subsidie zou worden overschreden. Indien een aanvraag is afgewezen als gevolg van een te lage rangschikking ten opzichte van het subsidieplafond, kan de aanvraag bij een volgende gelegenheid opnieuw in de beoordeling worden betrokken. Daartoe is wel vereist dat de aanvraag, eventueel verbeterd, opnieuw wordt ingediend.

Artikel 24

Dit artikel is gelijkluidend aan artikel 12. Voor de toelichting op dit artikel wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 12.

Artikel 25

Dit artikel en de daarop volgende artikelen bevatten bepalingen omtrent de verplichtingen voor de subsidieontvanger die een ondernemerschapsonderwijsproject of een CE-project uitvoert.

Artikel 26

Dit artikel tezamen met artikel 3 met betrekking tot ondernemerschapsonderwijsprojecten en artikel 13 met betrekking tot CE-projecten, vormen de kern van de onderhavige regeling. De projecten moeten ook daadwerkelijk worden uitgevoerd binnen de in de beschikking tot subsidieverlening vermelde periode. Het is de bedoeling de beschikbare subsidiemiddelen te gebruiken voor die projecten, die binnen een redelijke periode bijdragen aan de doelstelling van deze regeling. In gevallen waarin verzocht wordt om ontheffing voor het vertragen of stopzetten van het project, zal deze doelstelling dan ook afgewogen worden tegen het geen de verzoeker als zijn belangen naar voeren brengt. Daarbij zal mede een rol spelen in hoeverre de feiten die de vertraging hebben veroorzaakt, zijn ontstaan door toedoen van de betrokkene zelf. Aan een eventuele ontheffing kunnen voorschriften verbonden worden.

Artikel 27

Dit artikel regelt de vereisten die gesteld worden ten aanzien van de administratie die de subsidieontvanger moet voeren. In de eerste plaats dient de administratie alle gegevens te bevatten, waaruit op eenvoudige, duidelijke en controleerbare wijze de aard, inhoud en voortgang van de werkzaamheden afgeleid kunnen worden. In de administratie kunnen bijvoorbeeld vergaderstukken, rapportages, correspondentie, verslagen, berekeningen et cetera worden opgenomen. Gedateerde en van naam voorziene stukken maken dat uit de administratie eenvoudiger en duidelijker de aard, inhoud en voortgang zijn af te leiden. Uit de administratie moet het eindresultaat van de werkzaamheden blijken, maar ook moet op eenvoudige en duidelijke wijze zijn af te leiden hoe de voortgang van de werkzaamheden is geweest, oftewel langs welke weg het resultaat is bereikt, welke knelpunten zich daarbij hebben voorgedaan en op welke wijze deze zijn opgelost. Binnen het project dient een urenregistratie per werknemer gevoerd te worden. Hiertoe moet iedere binnen het project werkzame werknemer individueel tenminste maandelijks een urenverantwoordingsstaat invullen. Deze urenverantwoordingsstaat dient zichtbaar beoordeeld en vastgesteld te worden door de subsidieontvanger. In een samenwerkingsovereenkomst van een onderwijssamenwerkingsverband of een CE-samenwerkingsverband kan erin worden voorzien dat dit namens de subsidieontvanger gebeurt door de projectverantwoordelijke, dat wil zeggen degene die belast is met de dagelijkse leiding en verantwoordelijk is voor de uitvoering van het project. De urenverantwoordingsstaat bevat ten minste de gegevens die bij de verslaglegging worden betrokken.

In de tweede plaats dienen de uren die worden besteed aan het project te worden geregistreerd. Per werknemer moet worden geregistreerd op welke dagen werkzaamheden ten behoeve van het project zijn verricht en om hoeveel uren per dag het ging. Dit hoeft geen bedrijfbrede (sluitende) urenregistratie te zijn, mits de voor het project gemaakte uren controleerbaar worden vastgelegd.

In de derde plaats zal een adequate administratie moeten worden gevoerd waaruit te allen tijde de aard en omvang van de projectkosten kunnen worden afgelezen. Ook moeten de specifiek ten behoeve van het project gemaakte kosten zichtbaar zijn in de administratie en herleidbaar zijn tot brondocumenten.

De inrichting van de administratie is de verantwoordelijkheid van de subsidieontvanger. Er kan dus worden aangesloten bij de door de subsidieontvanger gehanteerde systematiek, zolang maar wordt voldaan aan de algemene eisen die deze regeling aan de administratie stelt. Met deze opzet van de administratieve verplichting wordt gestreefd naar een aanzienlijke beperking van de extra administratieve lasten.

Artikel 28

Met dit artikel wordt de rapportagedruk bij subsidieontvangers geregeld. Teneinde het aantal rapportages terug te dringen en het moment van rapportage beter aan te laten sluiten bij de belangrijke momenten in het project (mijlpalen) wordt gekozen voor een systeem dat in de subsidieverleningsbeschikking bepaalde momenten worden aangegeven waarop een beknopte tussenrapportage is vereist. Deze momenten zullen worden bepaald aan de hand van het projectplan zodat maatwerk mogelijk is. Op het moment dat een tussenrapportage wordt uitgebracht, kan ook een voorschot worden aangevraagd.

Artikel 29

Dit artikel regelt dat de subsidieontvanger de minister onverwijld dient mede te delen als op hem een schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing wordt verklaard, surséance van betaling wordt verleend of als hij failliet wordt verklaard.

Artikel 30

De subsidieontvanger dient de mogelijke resultaten van het project te beschermen. Projectresultaten kunnen bestaan uit resultaten, die mogelijk beschermd kunnen worden op grond van intellectueel eigendomsrecht (bijvoorbeeld octrooien, merkenrecht of auteursrecht), maar ook uit andere kennis, die is vergaard in een project. Het betreft niet alleen de beoogde resultaten, maar ook niet-beoogde resultaten van het project.

Artikel 31

Dit artikel voorziet in de behoefte aan voorschotten op de subsidie.

In het eerste lid is bepaald dat een voorschot wordt verstrekt op een subsidie ter zake waarvan een verleningsbeschikking geldt.

Het tweede lid bepaalt dat het verlenen van een voorschot is gekoppeld aan het uitbrengen van tussenrapportages, waaruit blijkt hoe het project zich ontwikkelt. Er is dus sprake van ‘mijlpaal-financiering’, maar ook van maatwerk. Voor de aanvraag van een voorschot dient een formulier te worden gebruikt.

Het derde lid bepaalt dat de aanvraag om een voorschot moet worden ingediend met gebruikmaking van het formulier dat bij deze regeling als bijlage is opgenomen.

Dit formulier is verkrijgbaar bij SenterNovem t.a.v. Leren Ondernemen, Juliana van Stolberglaan 3, Postbus 93144, 2509 AC te ’s-Gravenhage en via de website www.lerenondernemen.nl.

Indien de subsidieontvanger niet voldoet aan voor hem geldende verplichtingen zal zijn verzoek om een voorschot worden afgewezen.

Er is geen termijn geregeld voor de beslissing op een aanvraag om voorschot. Dit betekent dat de in artikel 4:13 van de Awb genoemde termijn geldt.

Artikel 32

De vaststelling van het subsidiebedrag is geregeld in de artikelen 4:42 tot en met 4:47 van de Algemene wet bestuursrecht. De hoofdregel van artikel 4:46 van de Algemene wet bestuursrecht is dat vaststelling plaats vindt overeenkomstig de verlening. Daarbij moeten, nu bij de verlening niet het bedrag van de subsidie wordt vermeld, de wel in de verleningsbeschikking vermelde wijze waarop dit bedrag wordt bepaald en het bedrag waarop de subsidie ten hoogste kan worden vastgesteld in aanmerking worden genomen.

Ingevolge artikel 4:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan het subsidiebedrag in vier gevallen lager worden vastgesteld:

a. indien de activiteiten niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;

b. indien de subsidieontvanger niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen;

c. indien de subsidieontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en dat geleid heeft tot een onjuiste verleningsbeschikking;

d. indien de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidieontvanger dit wist of behoorde te weten.

Het eerste lid van dit artikel regelt slechts de termijn waarbinnen het besluit ter zake genomen wordt. Als de beschikking niet binnen die termijn kan worden genomen, stelt de minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt daarbij een zo kort mogelijke termijn waar binnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien gelet op artikel 4:14, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

Middels het formulier, bedoeld in het tweede lid, waarmee de aanvraag om subsidievaststelling moet worden ingediend, en de gegevens en bescheiden die daarbij moeten worden overgelegd, kan de subsidieontvanger voldoen aan de ingevolge artikel 4:45 van de Algemene wet bestuursrecht op hem rustende verplichtingen om aan te tonen dat de gesubsidieerde activiteiten hebben plaatsgevonden. Voorts kan hij op deze wijze rekening en verantwoording afleggen omtrent de aan de activiteiten verbonden uitgaven en inkomsten, voor zover deze voor de vaststelling van de subsidie van belang zijn. In het formulier voor een aanvraag om vaststelling van het bedrag van de subsidie is vermeld op welke onderwerpen in een eindverslag dient te worden ingegaan.

Het formulier is verkrijgbaar bij SenterNovem t.a.v. Leren Ondernemen, Juliana van Stolberglaan 3, Postbus 93144, 2509 AC te ’s-Gravenhage en via de website www.lerenondernemen.nl.

Uit het vierde lid volgt dat bij de aanvraag om subsidievaststelling, voor zover de subsidieverlening meer dan € 50.000 bedraagt, door de subsidieontvanger een accountantsverklaring wordt overgelegd over de juistheid van de financiële gegevens in de subsidieverantwoording. De kosten verbonden aan het verkrijgen van de accountantsverklaring bij de vaststelling van de subsidie, komen niet voor subsidie in aanmerking.

Artikel 33

De termijn waarbinnen het besluit tot vaststelling genomen wordt is dertien weken na ontvangst van de aanvraag daartoe. Als het besluit niet binnen de gestelde termijn kan worden genomen, stelt de minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt daarbij een zo kort mogelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien artikel 4:14, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Ingevolge artikel 4:44, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan, indien de aanvraag om subsidievaststelling niet is ingediend binnen de vastgestelde termijn, de minister de subsidieontvanger een termijn stellen waarbinnen de aanvraag alsnog moet worden ingediend. In verband daarmee wordt in dit artikel niet verwezen naar de in artikel 32, eerste lid, bedoelde termijn, maar wordt gesproken over ‘de voor het indienen ervan geldende termijn’.

De Staatssecretaris van Economische Zaken,

C.E.G. van Gennip

Naar boven