Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)

Regeling van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 31 oktober 2007, nr. DJZ2007004707, houdende regels omtrent de aanwijzing van categorieën van gevallen die in ieder geval niet in betekenende mate bijdragen als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, onder c, van de Wet milieubeheer (Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen))

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Gelet op artikel 4, eerste lid, van het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) en artikel 5.16, vijfde lid, laatste volzin, van de Wet milieubeheer;

Besluit:

§ 1

Algemene bepaling

Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder:

Besluit: Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen).

§ 2

Inrichtingen

Artikel 2

1. Aangewezen krachtens artikel 4, eerste lid, van het Besluit worden de in bijlage 1A genoemde categorieën van gevallen waarin de uitoefening van een of meer bevoegdheden of toepassing van een of meer wettelijke voorschriften betrekking heeft op een inrichting.

2. In afwijking van het eerste lid worden, indien en voor zolang als de tijdelijke 1% grens van toepassing is, aangewezen krachtens artikel 4, eerste lid, van het Besluit de in bijlage 1B genoemde categorieën van gevallen waarin de uitoefening van een of meer bevoegdheden of toepassing van een of meer wettelijke voorschriften betrekking heeft op een inrichting.

§ 3

Infrastructuur

Artikel 3

1. Aangewezen krachtens artikel 4, eerste lid, van het Besluit worden de in bijlage 2A genoemde categorieën van gevallen waarin de uitoefening van een of meer bevoegdheden of toepassing van een of meer wettelijke voorschriften betrekking heeft op infrastructuur.

2. In afwijking van het eerste lid worden, indien en voor zolang als de tijdelijke 1% grens van toepassing is, aangewezen krachtens artikel 4, eerste lid, van het Besluit de in bijlage 2B genoemde categorieën van gevallen waarin de uitoefening van een of meer bevoegdheden of toepassing van een of meer wettelijke voorschriften betrekking heeft op infrastructuur.

§ 4

Kantoorlocaties en woningbouwlocaties

Artikel 4

1. Aangewezen krachtens artikel 4, eerste lid, van het Besluit worden de in bijlage 3A genoemde categorieën van gevallen waarin de uitoefening van een of meer bevoegdheden of toepassing van een of meer wettelijk voorschriften betrekking heeft op een kantoorlocatie, woningbouwlocatie of combinatie daarvan.

2. In afwijking van het eerste lid worden, indien en voor zolang als de tijdelijke 1% grens van toepassing is, aangewezen krachtens artikel 4, eerste lid, van het Besluit de in bijlage 3B genoemde categorieën van gevallen waarin de uitoefening van een of meer bevoegdheden of toepassing van een of meer wettelijke voorschriften betrekking heeft op een kantoorlocatie, woningbouwlocatie of combinatie daarvan.

§ 5

Activiteiten of handelingen

Artikel 5

1. Aangewezen krachtens artikel 4, eerste lid, van het Besluit worden de in bijlage 4A genoemde categorieën van gevallen waarin de uitoefening van een of meer bevoegdheden of toepassing van een of meer wettelijk voorschriften betrekking heeft op een activiteit of handeling.

2. In afwijking van het eerste lid worden, indien en voor zolang als de tijdelijke 1% grens van toepassing is, aangewezen krachtens artikel 4, eerste lid, van het Besluit de in bijlage 4B genoemde categorieën van gevallen waarin de uitoefening van een of meer bevoegdheden of toepassing van een of meer wettelijke voorschriften betrekking heeft op een activiteit of handeling.

§ 6

Overige bepalingen

Artikel 6

Ten aanzien van de uitoefening van een of meer bevoegdheden of toepassing van een of meer wettelijke voorschriften waarbij met toepassing van artikel 5.16, eerste lid, onder c, van de wet, rekening wordt gehouden met de effecten op de luchtkwaliteit van onlosmakelijk met die uitoefening of toepassing samenhangende maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit, zijn de artikelen 2 en 3 van de Regeling projectsaldering 2007 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 7

Deze regeling treedt in werking op het tijdstip waarop het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) in werking treedt.

Artikel 8

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen).

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 31 oktober 2007.
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, J.M. Cramer.

Bijlage 1A

Voorschrift 1A.1 (Landbouwinrichtingen)

Aangewezen ingevolge artikel 2, eerste lid, worden:

a. akkerbouw- of tuinbouwbedrijven met open grondteelt;

b. inrichtingen die uitsluitend of in hoofdzaak bestemd zijn voor witloftrek of teelt van eetbare paddestoelen of andere gewassen in een gebouw;

c. permanente en niet-verwarmde opstanden van glas of van kunststof voor het telen van gewassen;

d. permanente en verwarmde opstanden van glas of van kunststof voor het telen van gewassen, mits niet groter dan 2 hectare;

e. kinderboerderijen.

Voorschrift 1A.2 (Spoorwegemplacementen)

Aangewezen ingevolge artikel 2, eerste lid, worden spoorwegemplacementen onder voorwaarde dat door de aanleg of uitbreiding daarvan of door een wijziging van de activiteiten op een spoorwegemplacement de toename van het aantal dieseltractie-uren niet meer bedraagt dan 7500 uur op jaarbasis.

Voorschrift 1A.3 (Defensie-inrichtingen)

(gereserveerd)

Bijlage 1B

Voorschrift 1B.1 (Landbouwinrichtingen)

Aangewezen ingevolge artikel 2, tweede lid, worden:

a. akkerbouw- of tuinbouwbedrijven met open grondteelt;

b. inrichtingen die uitsluitend of in hoofdzaak bestemd zijn voor witloftrek of teelt van eetbare paddestoelen of andere gewassen in een gebouw;

c. permanente en niet-verwarmde opstanden van glas of van kunststof voor het telen van gewassen;

d. permanente en verwarmde opstanden van glas of van kunststof voor het telen van gewassen, mits niet groter dan 0,7 hectare;

e. kinderboerderijen.

Voorschrift 1B.2 (Spoorwegemplacementen)

Aangewezen ingevolge artikel 2, tweede lid, worden spoorwegemplacementen onder voorwaarde dat door de aanleg of uitbreiding daarvan of door een wijziging van de activiteiten op een spoorwegemplacement de toename van het aantal dieseltractie-uren niet meer bedraagt dan 2500 uur op jaarbasis.

Voorschrift 1B.3 (Defensie-inrichtingen)

(gereserveerd)

Bijlage 2A

(gereserveerd)

Bijlage 2B

(gereserveerd)

Bijlage 3A

Voorschrift 3A.1 (Kantoorlocaties)

Aangewezen ingevolge artikel 4, eerste lid, worden kantoorlocaties, indien een dergelijke locatie, in geval van één ontsluitingsweg, een bruto vloeroppervlak van niet meer dan 100.000 m2 omvat, dan wel, in geval van twee ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling, een bruto vloeroppervlak van niet meer dan 200.000 m2 omvat.

Voorschrift 3A.2 (Woningbouwlocaties)

Aangewezen ingevolge artikel 4, eerste lid, worden woningbouwlocaties, indien een dergelijke locatie, in geval van één ontsluitingsweg, netto niet meer dan 1500 nieuwe woningen omvat, dan wel, in geval van twee ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling, netto niet meer dan 3000 woningen omvat.

Voorschrift 3A.3 (Woningbouw- en kantoorlocaties)

1. Aangewezen ingevolge artikel 4, eerste lid, worden locaties die een combinatie vormen van een woningbouwlocatie en een kantoorlocatie, onder de volgende voorwaarde:

0,0008 * aantal woningen + 0,000012 * bruto vloeroppervlak kantoren in m2 ≤ 1,2.

2. Het in de voorschriften 3A.1 en 3A.2 bepaalde in geval van twee ontsluitingswegen is van overeenkomstige toepassing.

Bijlage 3B

Voorschrift 3B.1 (Kantoorlocaties)

Aangewezen ingevolge artikel 4, tweede lid, worden kantoorlocaties, indien een dergelijke locatie, in geval van één ontsluitingsweg, een bruto vloeroppervlak van niet meer dan 33.333 m2 omvat, dan wel, in geval van twee ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling, een bruto vloeroppervlak van niet meer dan 66.667 m2 omvat.

Voorschrift 3B.2 (Woningbouwlocaties)

Aangewezen ingevolge artikel 4, tweede lid, worden woningbouwlocaties, indien een dergelijke locatie, in geval van één ontsluitingsweg, netto niet meer dan 500 nieuwe woningen omvat, dan wel, in geval van twee ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling, netto niet meer dan 1000 woningen omvat.

Voorschrift 3B.3 (Woningbouw- en kantoorlocaties)

1. Aangewezen ingevolge artikel 4, tweede lid, worden locaties die een combinatie vormen van een woningbouwlocatie en een kantoorlocatie, onder de volgende voorwaarde:

0,0008 * aantal woningen + 0,000012 * bruto vloeroppervlak kantoren in m2 ≤ 0,4.

2. Het in de voorschriften 3B.1 en 3B.2 bepaalde in geval van twee ontsluitingswegen is van overeenkomstige toepassing.

Bijlage 4A

(gereserveerd)

Bijlage 4B

(gereserveerd)

Toelichting

1. Algemeen

Deze regeling strekt tot het aanwijzen van categorieën van gevallen die in elk geval als ‘niet in betekenende mate’ (nibm) worden aangemerkt in de zin van artikel 5.16, vierde lid, van de Wet milieubeheer (Wm). Grondslag voor deze aanwijzingen is artikel 4, eerste lid, van het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen). Daarnaast bevat deze regeling nadere regels voor onlosmakelijk met de uitoefening van een bevoegdheid of toepassing van een wettelijk voorschrift samenhangende maatregelen als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, onder c, van de Wm. Grondslag voor die nadere regels is het vijfde lid, laatste volzin, van dat artikel.

1.1. Aanwijzing categorieën van gevallen die in elk geval niet in betekenende mate bijdragen

Op grond van artikel 5.16 van de Wet milieubeheer (hierna: de Wm) en het daarop gebaseerde Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) worden ruimtelijk-economische besluiten die niet in betekenende mate bijdragen aan de concentraties in de buitenlucht van stoffen waarvoor bijlage 2 van de Wm een grenswaarde bevat, niet langer, zoals voorheen, individueel getoetst aan die grenswaarden. Als gevolg daarvan kunnen tal van kleinere projecten doorgang vinden, ook in situaties waar nog niet aan de grenswaarden wordt voldaan. De effecten van deze projecten op de luchtkwaliteit worden verdisconteerd in de trendmatige ontwikkeling van de luchtkwaliteit, zoals beschreven in het Nationaal Samenwerkingsprogramma luchtkwaliteit (NSL). Deze systematiek wordt verder toegelicht in de memorie van toelichting behorend bij het wetsvoorstel dat leidde tot de Wet tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) alsmede de nota van toelichting behorend bij het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen), hierna te noemen: het Besluit. Kortheidshalve wordt daarnaar verwezen voor wat betreft de gekozen systematiek.

In artikel 2, eerste lid, van het Besluit wordt bepaald dat een uitoefening van een of meer bevoegdheden of toepassing van een of meer wettelijke voorschriften niet in betekenende mate bijdraagt indien aannemelijk is dat, als gevolg van die uitoefening of toepassing, de toename van de concentraties in de buitenlucht van zowel zwevende deeltjes (PM10) als stikstofdioxide, niet de zogenoemde 3% grens overschrijdt. In artikel 1 van het Besluit is deze 3% grens gedefinieerd als 3% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van zwevende deeltjes (PM10) of stikstofdioxide.

Artikel 2, eerste lid, van het Besluit bevat de hoofdregel, de 3% grens, waar elk daarvoor in aanmerking komend besluit aan kan worden getoetst. In aanvulling daarop bepaalt artikel 4, eerste lid, van het Besluit dat bij ministeriële regeling een of meer categorieën van gevallen kunnen worden aangewezen, die in ieder geval niet in betekenende mate bijdragen. Een project dat binnen een dergelijke categorie valt, draagt in ieder geval niet in betekenende mate bij. Rechtsgevolg van de aanwijzing krachtens artikel 4 van het Besluit is dat op voorhand vaststaat dat in dergelijke gevallen in ieder geval niet de 3% grens wordt overschreden. In deze gevallen behoeft derhalve verder niet door middel van berekeningen of anderszins aannemelijk te worden gemaakt dat de toename van de concentraties niet de 3% grens overschrijdt.

Voor de periode tussen de inwerkingtreding van de Wet tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) en de vaststelling van het NSL wordt overigens niet uitgegaan van de 3% grens maar van een tijdelijke 1% grens. De redenen hiervoor zijn is toegelicht in de nota van toelichting en het nader rapport bij het Besluit. Kortheidshalve wordt daarnaar verwezen.

De tijdelijke 1% grens is opgenomen in artikel 2, tweede lid, van het Besluit. Op basis van de tijdelijke 1% grens zijn in deze regeling eveneens categorieën van gevallen aangewezen. Die aanwijzingen gelden indien en voor zolang als de tijdelijke 1% grens van kracht is. Deze grens en de daarop gebaseerde aanwijzingen gelden niet langer met ingang van het tijdstip dat het NSL voor de eerste maal wordt vastgesteld. Op dat tijdstip gaat de 3% grens en de daarmee corresponderende aanwijzingen zoals opgenomen in deze regeling gelden.

NB: Zolang het NSL niet is vastgesteld kan derhalve nog geen gebruik worden gemaakt van de aanwijzingen onder de 3% grens. Deze zijn opgenomen in de bijlagen 1A, 2A, 3A en 4A. Zolang het NSL nog niet is vastgesteld kan derhalve uitsluitend gebruik worden gemaakt van de aanwijzingen onder de tijdelijke 1% grens, opgenomen in de bijlagen 1B, 2B, 3B en 4B.

Op de aanwijzing van een categorie ingevolge deze regeling zijn de artikelen 2 en 3 van het Besluit van overeenkomstige toepassing. Dit volgt uit artikel 4, vierde lid, van het Besluit. Dit houdt in dat de aanwijzing bij ministeriële regeling alleen plaatsvindt indien aannemelijk is dat als gevolg van de uitoefening van een of meer bevoegdheden of de toepassing van een of meer wettelijke voorschriften de toename van de concentraties in de buitenlucht van zowel zwevende deeltjes (PM10) als stikstofdioxide niet de 3% grens dan wel de tijdelijke 1% grens overschrijdt. Dit wordt onderbouwd in de toelichting op de bijlagen en in de daar genoemde rapporten en berekeningen. In deze gevallen wordt derhalve de aanwijzing bij ministeriële regeling, voor de categorie als geheel, getoetst aan de 3% grens dan wel aan de tijdelijke 1% grens. De onder een aangewezen categorie vallende projectbesluiten worden vervolgens niet meer afzonderlijk getoetst aan de 3% grens of aan de tijdelijke 1% grens.

Artikel 4, tweede lid, van het Besluit bepaalt verder dat de aanwijzing, bedoeld in het eerste lid van dat artikel, onder meer betrekking kan hebben op een of meer daarbij genoemde categorieën van inrichtingen, infrastructuur, kantoorlocaties of woningbouwlocaties. Deze opsomming is blijkens de formulering van dat tweede lid en de nota van toelichting niet limitatief en kan ook andere locaties, handelingen of activiteiten betreffen. Ook kunnen meerdere categorieën gecombineerd worden aangewezen.

Artikel 4, derde lid, van het Besluit bepaalt verder dat bij de aanwijzing van de daarbij genoemde categorieën van gevallen nadere (bijvoorbeeld getalsmatige) begrenzingen kunnen worden gegeven en dat de aanwijzing afhankelijk kan worden gesteld van de aanwezigheid van daarbij genoemde voorzieningen of de uitvoering van daarbij genoemde maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit, dan wel van daarbij genoemde omstandigheden of voorwaarden. Voor alle duidelijkheid: noch deze regeling, noch het Besluit, vormen de grondslag voor het eisen van dergelijke voorzieningen of maatregelen of het voldoen aan bepaalde voorwaarden als bedoeld. Ingevolge het Besluit wordt het enkel mogelijk gemaakt met de aanwezigheid van voorzieningen of maatregelen rekening te houden, indien deze ertoe leiden dat de toename van de concentraties niet de 3% grens dan wel de tijdelijke 1% grens overschrijdt. Dergelijke voorzieningen of maatregelen dienen effectief en gelijktijdig met de betrokken activiteit van kracht te zijn teneinde het betrokken geval onder de aanwijzing te doen vallen. De criteria van artikel 5.16, vijfde lid, van de wet, en de daarop gebaseerde nadere regels zijn overigens niet van toepassing op voorzieningen en maatregelen, genoemd in een aanwijzing.

Ook in geval van hogere aantallen dan genoemd bij een aanwijzing kan een project overigens niet in betekenende mate zijn. Indien de toename van de concentraties als gevolg van een project niet de 3% grens (dan wel de tijdelijke 1% grens) overschrijdt geldt ook zo´n project als niet in betekenende mate. Dat dient dan wel aannemelijk te worden gemaakt met luchtkwaliteitsonderzoek.

Deze regeling bevat een eerste aanwijzing van een deel van de hiervoor genoemde categorieën van gevallen, met nadere getalsmatige begrenzingen (zoals maximum aantallen woningen of bruto oppervlakte voor kantoorlocaties). Voor andere dan de genoemde categorieën wordt nog onderzocht of aanwijzing mogelijk is of wordt dergelijk onderzoek voor de toekomst voorzien.

Deze regeling is opgezet als een flexibele aanbouwregeling, waar, afhankelijk van de resultaten van nader onderzoek, de effecten in de praktijk en de mogelijke nieuwe Europese regelgeving, desgewenst nieuwe aanwijzingen aan kunnen worden toegevoegd dan wel bestaande kunnen worden gewijzigd of aangevuld. Daar is bij de opzet van deze regeling rekening mee gehouden. Wijzigingen of aanvullingen zullen in overleg met de betrokken partijen worden voorbereid.

1.2. Nadere regels voor onlosmakelijk samenhangende maatregelen

Deze regeling bevat tevens nadere regels voor onlosmakelijk met de uitoefening van een bevoegdheid of toepassing van een wettelijk voorschrift samenhangende maatregelen als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, onder c, van de Wm. Grondslag voor die nadere regels is het vijfde lid, laatste volzin, van dat artikel. Die regels houden in dat de artikelen 2 en 3 van de Regeling projectsaldering 2006 van overeenkomstige toepassing zijn. Dit wordt bepaald in artikel 6 van deze regeling.

Artikel 6 bevat een nadere regeling voor die (individuele, dus niet onder een aanwijzing vallende) gevallen waarin door middel van ‘onlosmakelijk samenhangende maatregelen’ de effecten van een project per saldo onder de 3% grens, dan wel onder de tijdelijke 1% grens, worden teruggebracht, waardoor dat project als nibm kan worden aangemerkt. Het gaat om de gevallen waarin sprake is van onlosmakelijk met het project verbonden maatregelen die ervoor zorgen dat een projectbesluit dat op zichzelf beschouwd meer dan de 3% grens dan wel tijdelijke 1% grens bijdraagt toch, als gevolg van die onlosmakelijke maatregelen, onder die grens komt en niet in betekenende mate is.

Bij het opnemen van deze mogelijkheid in de Wm is gedacht aan die gevallen waarin er tussen maatregelen en project een dusdanig sterk verband is dat het zeer voor de hand ligt ze samen als een geheel te beschouwen. Immers de maatregelen dienen ertoe de effecten van de betreffende projecten niet de 3% grens dan wel de tijdelijke 1% grens te laten overschrijden. Onlosmakelijk samenhangende maatregelen zullen daarom één op één verbonden dienen te zijn met het projectbesluit.

De salderingscriteria van artikel 5.16, vijfde lid, van de Wm zijn van toepassing. Dit volgt uit de aanhef van dat vijfde lid. Het gaat om de volgende criteria:

a. voor iedere stof afzonderlijk worden de positieve of negatieve effecten voor de luchtkwaliteit in beschouwing genomen;

b. er is een functionele of geografische samenhang tussen enerzijds het gebied of de gebieden waarop de uitoefening van bevoegdheden of de toepassing van wettelijke voorschriften betrekking heeft en anderzijds de maatregel of maatregelen die in verband met die uitoefening of toepassing worden genomen;

c. maatregelen ter vermindering van de concentraties van een stof worden niet later dan gelijktijdig met de te compenseren activiteiten uitgevoerd, tenzij een gelijktijdige uitvoering een vermindering van de concentratie van die stof op langere termijn in de weg staat of anderszins niet doelmatig is, en

d. waarborgen worden getroffen opdat de maatregelen ter vermindering van de concentratie van een stof daadwerkelijk worden uitgevoerd.

Dit betekent dat de maatregelen betrekking dienen te hebben op dezelfde stof en tevens daadwerkelijk en zo veel mogelijk tegelijkertijd dienen te worden getroffen. Als er sprake is van verder weg gelegen of werkende maatregelen zal er sprake dienen te zijn van een te onderbouwen en motiveren geografische of functionele samenhang. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de memorie van toelichting bij de betreffende bepalingen.

Voorts zijn de artikelen 2 en 3 van de Regeling projectsaldering 2007 van overeenkomstige toepassing.

In de Regeling projectsaldering 2007 worden nadere regels gesteld omtrent de criteria voor projectsaldering (en voor onlosmakelijke maatregelen bij nibm) als opgenomen in artikel 5.16, vijfde lid, van de Wm. Grondslag voor deze nadere regels is de laatste volzin van dat vijfde lid. In artikel 6 van deze regeling wordt een aantal van die nadere regels, te weten de artikelen 2 en 3 van de Regeling projectsaldering, van overeenkomstige toepassing verklaard op nibm besluiten waarbij door middel van onlosmakelijk samenhangende maatregelen de effecten van een project per saldo worden teruggebracht tot onder de 3% grens, dan wel onder de tijdelijke 1% grens. Het gaat hierbij om nadere onderbouwings- en motiveringsvoorschriften die de wettelijke voorwaarden van artikel 5.16, vijfde lid, nader uitwerken. In de toelichting op artikel 6 wordt hier verder op ingegaan.

1.3. Effecten en voorbereidingsprocedure

Kortheidshalve wordt voor wat betreft de effecten en voorbereidingsprocedure verwezen naar de nota van toelichting bij het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen).

2. Artikelsgewijs

Artikel 1

De begripsomschrijvingen van artikel 5.7 van de Wet milieubeheer (Wm) en artikel 1 van het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) zijn van toepassing.

Artikelen 3 tot en met 5

Deze artikelen bevatten (in samenhang met de van toepassing zijnde bijlage) de aanwijzingen onder de 3% grens (eerste leden), respectievelijk de tijdelijke 1% grens (tweede leden). Eerder is opgemerkt dat zolang het NSL niet is vastgesteld, er nog geen gebruik worden gemaakt van de aanwijzingen onder de 3% grens. Deze zijn opgenomen in de bijlagen 1A, 2A, 3A en 4A. Zolang het NSL nog niet is vastgesteld kan derhalve uitsluitend gebruik worden gemaakt van de aanwijzingen onder de tijdelijke 1% grens, opgenomen in de bijlagen 1B, 2B, 3B en 4B.

Artikel 6

Het van overeenkomstige toepassing zijn van artikel 2 van de Regeling projectsaldering 2007 brengt met zich mee dat een nibm-besluit waarbij sprake is van ‘onlosmakelijk samenhangende maatregelen’ ten minste dient te bevatten:

– een beschrijving van de met de betreffende uitoefening beoogde ontwikkeling of activiteit;

– een omschrijving van het plangebied;

– een topografische kaart waarop het plangebied is weergegeven;

– een beschrijving van de vermindering van de concentratie van een stof in het plangebied;

– een beschrijving van de onlosmakelijk met het besluit verbonden maatregelen en hun effect op de concentratie van een stof in het plangebied;

– het tijdstip waarop, of de termijn waarbinnen, de maatregelen worden uitgevoerd.

Het van overeenkomstige toepassing zijn van artikel 3 van de Regeling projectsaldering leidt er bovendien toe dat de motivering van het betrokken besluit overwegingen moet bevatten met betrekking tot:

– het tijdstip waarop, of de termijn waarbinnen, de maatregelen worden uitgevoerd;

– de waarborgen die getroffen worden, opdat de maatregelen daadwerkelijk worden uitgevoerd.

Indien de maatregelen niet in het plangebied zelf worden gerealiseerd zijn tevens overwegingen nodig met betrekking tot de geografische of functionele samenhang tussen het plangebied en het gebied waar de maatregelen worden getroffen.

Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij de Regeling projectsaldering 2007.

Voor alle duidelijkheid: deze eisen gelden alleen voor individuele projectbesluiten die niet behoren tot een krachtens deze regeling aangewezen categorie en waarbij de effecten door middel van onlosmakelijke maatregelen per saldo worden teruggebracht tot onder de 3% grens dan wel onder de tijdelijke 1% grens.

3. Onderbouwing van de in de bijlagen genoemde categorieën

Bijlagen 1A en 1B, voorschriften 1A.1 en 1B.1 (Landbouwinrichtingen)

De aanwijzing van verwarmde kassen (1A.1, onder d en 1B.1, onder d) volgt uit berekeningen van TNO en het RIVM. Uit deze berekeningen volgt (samengevat) dat een kassencomplex van 2 ha (verwarmd of met ruimteverwarming) met een schoorsteen van 7 meter hoog leidt tot een concentratiebijdrage van circa 1.15–1.22 microgram/m3 en aldus niet de 3% grens overschrijdt. Hiermee corresponderend volgt uit die berekeningen dat een kassencomplex van 0.7 ha (verwarmd) met een schoorsteen van 7 meter hoog leidt tot een concentratiebijdrage van 0.38– 0.40 microgram/m3 en aldus niet de tijdelijke 1% grens overschrijdt.

Kassen die niet verwarmd worden (1A.1, onder c, en 1B.1, onder c) vallen te allen tijde onder de 3% en de tijdelijke 1% grens, omdat in deze kassen nagenoeg geen energie wordt verbruikt en dus geen sprake is van uitstoot van NOx, dat gekoppeld is aan energieverbruik. Er is is in Nederland nog bijna 900 hectare onverwarmd glas.

Bijlagen 1A en 1B, voorschriften 1A.2 en 1B.2 (Spoorwegemplacementen)

Een spoorwegemplacement kan, afhankelijk van de processen die er plaatsvinden, een Wm-vergunningplichtige inrichting zijn (zie Inrichtingen- en vergunningenbesluit Wm, bijlage I, categorie 14). In het kader van de aanvraag of wijziging van een Wm-vergunning voor een spoorwegemplacement kan gebruik worden gemaakt van deze aanwijzing op grond van artikel 4 van het Besluit niet in betekende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen). Om te bepalen in welke gevallen de toename van de concentraties van zwevende deeltjes (PM10) en NO2 beneden de 3% grens blijft, is onderzocht hoe groot de toename van het aantal dieseltractie-uren per jaar kan zijn. De onderbouwing voor deze aanwijzing van spoorwegemplacementen is opgenomen in het rapport FL 17870-2 van 14 september 2006 aangaande het spoorwegemplacement Roosendaal waarnaar kortheidshalve wordt verwezen.

Uitgangspunten voor de in dat rapport opgenomen berekeningen zijn:

– het gaat om Wm-vergunningplichtige activiteiten op spoorwegemplacementen (dus geen doorgaand treinverkeer);

– alleen de bijdrage van door dieseltractie aangedreven materieel op het emplacement wordt meegenomen omdat de luchtverontreinigende activiteiten op een emplacement alleen met dieseltractie aangedreven materieel plaatsvinden (bij gebruik van geëlektrificeerd materieel is er ter plekke geen directe uitstoot van verontreinigende stoffen naar de lucht);

– in elk geval worden de stoffen NO2 en fijn stof (PM10) in beschouwing genomen; de bijdrage van de overige relevante stoffen is zeer beperkt en speelt geen rol van betekenis;

– onderzocht is de bijdrage van een emplacement aan de reeds aanwezige concentraties;

– de berekeningen zijn gebaseerd op een worst-case situatie van dieseltractie met uitsluitend goederenlocs van het type 6400 terwijl de gebruikte dieseltreinen in de regel schoner zijn;

– uitgegaan is van een ongunstig scenario wat betreft meteocondities en ruwheidslengte van het terrein;

– gebaseerd op de ontvangerpositie (op de terreingrens) met de hoogste concentratiebijdrage; gemiddeld genomen zal er op de terreingrens van een lagere waarde sprake zijn.

De berekeningen leiden tot de conclusie dat een toename van 7500 dieseltractie-uren op jaarbasis ruimschoots beneden de 3% grens valt, zodat met zekerheid kan worden gesteld dat spoorwegemplacementen die binnen deze grens vallen voldoen aan artikel 4, eerste lid, van het Besluit niet in betekende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen). Hieruit volgt tevens dat een toename van 2500 dieseltractie-uren op jaarbasis ruimschoots beneden de tijdelijke 1% grens valt.

Bijlagen 1A en 1B, voorschrift 1A.3 en 1B.3 (Defensie-inrichtingen)

(gereserveerd)

Bijlagen 2A en 2B (infrastructuur)

(gereserveerd)

Bijlagen 3A en 3B (Kantoorlocaties en woningbouwlocaties)

Voorschriften 3A.1 en 3B.1 (Kantoorlocaties)

In voorschrift 3A.1 zijn (onder de 3% grens) aangewezen kantoorlocaties, indien een dergelijke locatie, in geval van één ontsluitingsweg, een bruto vloeroppervlak van niet meer dan 100.000 m2 omvat, dan wel, in geval van twee ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling, een bruto vloeroppervlak van niet meer dan 200.000 m2 omvat.

Onder de tijdelijke 1% grens is dit respectievelijk 33.333 m2 of 66.667 m2 (voorschrift 3B.1).

De onderbouwing voor de aanwijzing van deze locaties is opgenomen in het DHV-rapport ‘Bepaling van IBM planomvang op basis van herziene uitgangspunten’, Ministerie van VROM, december 2006, waarnaar kortheidshalve wordt verwezen.

Voorschriften 3A.2 en 3B.2 (Woningbouwlocaties)

Aangewezen in voorschrift 3A.2 (onder de 3% grens) zijn woningbouwlocaties, indien een dergelijke locatie, in geval van één ontsluitingsweg, netto niet meer dan 1500 nieuwe woningen omvat en, in geval van twee ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling, netto niet meer dan 3000 woningen omvat. Voor woningbouwlocaties onder de tijdelijke 1% grens zijn dat respectievelijk 500 en 1000 woningen (voorschrift 3B.2)

De onderbouwing voor deze aanwijzingen is opgenomen in het DHV-rapport ‘Bepaling van IBM planomvang op basis van herziene uitgangspunten’, Ministerie van VROM, december 2006, waarnaar kortheidshalve wordt verwezen.

Het ‘netto’ begrip bij woningbouwlocaties houdt in dat bij uitbreiding of wijziging van bestaande woningbouwlocaties, dan wel bij bouw die bestaande bouw vervangt (na sloop, renovatiebouw of vernieuwbouw) alleen de netto toename van het aantal woningen ten opzichte van de eerdere of bestaande situatie in aanmerking wordt genomen.

Voorschriften 3A.3 en 3B.3 (Woningbouw- en kantoorlocaties)

Aangewezen in voorschrift 3A.3 (onder de 3% grens) worden locaties die een combinatie vormen van een woningbouwlocatie en een kantoorlocatie, onder de volgende voorwaarde:

0,0008 * aantal woningen + 0,000012 * bruto vloeroppervlak kantoren in m2 ≤ 1,2

Een woninglocatie draagt niet in betekenende mate bij wanneer deze (bij één ontsluitingsweg) netto niet meer dan 1500 woningen omvat. Een kantoorlocatie draagt niet in betekenende mate bij indien deze (bij één ontsluitingsweg) een bruto vloeroppervlak van niet meer dan 100.000 m2 omvat. Beide grenzen volgen uit berekeningen voor een vergelijkbare situatie (één ontsluitingsweg, een wegbreedte van 8 meter en een snelheid van het verkeer die getypeerd kan worden als normaal stadsverkeer).

De vastgestelde grenzen voor woningen en kantoren komen beiden overeen met een maximale concentratietoename van 1,2 microgram/m3. Op basis daarvan kan worden bepaald of een plan dat zowel woningen als kantoren omvat, niet in betekenende mate bijdraagt.

De voorschriften 3A.1 en 3A.2 zijn van overeenkomstige toepassing in geval van twee ontsluitingswegen.

Onder de tijdelijke 1% grens (voorschrift 3B.3) is een daarop toegesneden formule van toepassing, uitgaande van een maximum van 0,4. De voorschriften 3B.1 en 3B.2 zijn van overeenkomstige toepassing.

Bijlage 4A en 4B (Handelingen of activiteiten)

(gereserveerd)

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J.M. Cramer

Naar boven