Tijdelijke subsidieregeling capaciteitsuitbreiding buitenschoolse opvang

Regeling van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 29 oktober 2007, nr. PO/KOV/2007/44127, houdende het verstrekken van subsidie in verband met een uitbreiding van de capaciteit in de buitenschoolse opvang (Tijdelijke subsidieregeling capaciteitsuitbreiding buitenschoolse opvang)

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

Gelet op de artikelen 3 en 5 van de Kaderwet SZW-subsidies;

Besluit:

Artikel 1

Begripsbepaling

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. Staatssecretaris: de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

b. bevoegd gezag: het bevoegd gezag van een of meer volgens de Wet op het primair onderwijs bekostigde scholen, bedoeld in artikel 1 van de Wet op het primair onderwijs;

c. school: een school als bedoeld in artikel 1 van de Wet op het primair onderwijs;

d. kinderopvang: kinderopvang als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wet kinderopvang;

e. buitenschoolse opvang: kinderopvang als bedoeld in artikel 45, tweede lid, van de Wet op het primair onderwijs;

f. houder: degene als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder j, van de Wet kinderopvang die een kindercentrum als bedoeld in die wet exploiteert of degene die voornemens is een dergelijk kindercentrum te exploiteren;

g. GGD: een gemeentelijke gezondheidsdienst als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder k, van de Wet kinderopvang;

h. bso-unit: voor buitenschoolse opvang bestemd gebouw dat is of wordt geplaatst op een standplaats, niet verrijdbaar is en dat in zijn geheel of in delen kan worden verplaatst;

i. kindplaats: de eenheid van het aantal kinderen dat op grond van de bij en krachtens de Wet kinderopvang gestelde kwaliteitseisen gelijktijdig in een voorziening als bedoeld in deze regeling mag worden opgevangen;

j. inspectierapport: het inspectierapport van de GGD, bedoeld in artikel 63 van de Wet kinderopvang.

Artikel 2

Toepasselijkheid Algemene regeling SZW-subsidies

De Algemene regeling SZW-subsidies is niet van toepassing.

Artikel 3

Doel subsidieverstrekking

1. De Staatssecretaris verstrekt subsidie voor realisering van voorzieningen voor buitenschoolse opvang die bijdragen aan de vermindering van het tekort aan opvangplaatsen voor buitenschoolse opvang.

2. Voorzieningen als bedoeld in het eerste lid voldoen aan de bij of krachtens de Wet kinderopvang gestelde eisen met betrekking tot de kwaliteit.

Artikel 4

Subsidieontvanger

De subsidie wordt verleend aan de houder van een kindercentrum.

Artikel 5

Vaststelling subsidieplafond

1. Voor subsidieverlening op grond van deze regeling is een bedrag van ten hoogste € 5.000.000,– beschikbaar, waarvan:

a. € 2.000.000,– beschikbaar is voor voorzieningen in de vorm van bso-units;

b. € 1.000.000,– beschikbaar is voor voorzieningen die worden gerealiseerd door aanpassing van ruimtes in een schoolgebouw;

c. € 2.000.000,– beschikbaar is voor andere voorzieningen, dan die als genoemd onder a en b.

2. Indien een van de subsidieplafonds, genoemd in het eerste lid, onder a tot en met c, na verdeling van het beschikbare bedrag op grond van artikel 9, na het verstrijken van de termijn voor indiening van aanvragen, bedoeld in artikel 8, niet is bereikt, wordt het resterende bedrag toegevoegd aan de andere subsidiebudgetten naar rato van de hoogte van de bedragen, genoemd in het eerste lid, onder a tot en met c.

3. Indien twee van de subsidieplafonds, genoemd in het eerste lid, na verdeling van het beschikbare bedrag op grond van artikel 9, na het verstrijken van de termijn voor indiening van aanvragen, bedoeld in artikel 8, niet zijn bereikt, wordt het resterende bedrag toegevoegd aan het resterende subsidiebudget.

Artikel 6

Subsidiebedrag per opvangplaats

De subsidie voor de subsidieontvanger bedraagt:

a. € 1.250,– per gerealiseerde kindplaats voor een voorziening als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder a;

b. € 250,– per gerealiseerde kindplaats voor een voorziening als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder b;

c. € 750,– per gerealiseerde kindplaats voor een voorziening als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder c.

Artikel 7

Subsidieaanvraag

1. De subsidie wordt op aanvraag verleend.

2. De subsidieaanvraag wordt op een volledig ingevuld en door de houder ondertekend en het bevoegd gezag van ten minste één school meeondertekend formulier met het kenmerk CFI-67025, ingediend bij CFI, ter attentie van Unit BGS, postbus 606, 2700 ML Zoetermeer. Dit formulier is te downloaden via www.cfi.nl, onder ‘formulieren’.

3. Bij de subsidieaanvraag verklaart de houder dat hij de voorziening niet zal gebruiken voor andere doeleinden dan kinderopvang gedurende een periode van ten minste drie jaar na de datum waarop het inspectiebezoek heeft plaatsgevonden ten behoeve van het inspectierapport, bedoeld in artikel 12, eerste lid, onder a.

In het geval een huurovereenkomst als bedoeld in het vierde lid, onderdeel b, onder 1°, betrekking heeft op een schoolruimte, blijft een ontbindende voorwaarde dat de gemeente de ruimte kan terugvorderen voor onderwijsdoeleinden, buiten beschouwing bij de beoordeling van de periode van drie jaar.

4. De aanvraag gaat vergezeld van:

a. een voor de bouw of verbouw van de voorziening vereiste bouwvergunning die aan de houder is afgegeven na 18 september 2007;

b. in geval van een voorziening waarvoor geen bouwvergunning vereist is:

1°. een huur- of lease-overeenkomst tussen de houder en de verhuurder van de voorziening waaruit blijkt dat de huur- of lease-overeenkomst is gesloten na 18 september 2007, dan wel

2°. een na 18 september 2007 gesloten koopovereenkomst met betrekking tot de te realiseren voorziening waaruit blijkt dat de houder eigenaar is van de voorziening.

5. Een aanvraag heeft steeds betrekking op één voorziening.

6. Een aanvrager kan ten hoogste vijf aanvragen indienen.

Artikel 8

Termijn indiening

De subsidieaanvraag dient uiterlijk op 1 augustus 2008 door CFI te zijn ontvangen. Na 1 augustus 2008 ontvangen aanvragen worden afgewezen.

Artikel 9

Criteria subsidieverlening

Ter bepaling van het bereiken van het subsidieplafond en de verdeling van de subsidiebudgetten, genoemd in artikel 5, worden aanvragen op volgorde van binnenkomst behandeld, met dien verstande, dat wanneer de aanvrager krachtens artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen, de dag waarop de aanvulling door CFI is ontvangen, met betrekking tot de verdeling als datum van binnenkomst geldt.

Artikel 10

Niet vervullen begrotingsvoorwaarde

1. Een subsidie ten laste van een begroting die nog niet is vastgesteld, wordt verleend onder de voorwaarde, bedoeld in artikel 4:34, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

2. In geval van het niet vervullen van de voorwaarde, bedoeld in artikel 4:34, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, worden de op grond van artikel 3 van deze regeling verleende subsidiebedragen verlaagd tot het bedrag van de subsidie dat na de vaststelling of goedkeuring van de begroting ter beschikking staat, een en ander naar rato van het aantal subsidieaanvragers aan wie subsidie is verleend en van de hoogte van de verleende subsidiebedragen.

Artikel 11

Informatieplicht

De subsidieontvanger werkt mee aan door of namens de Staatssecretaris ingestelde onderzoekingen die erop gericht zijn de Staatssecretaris inlichtingen te verschaffen ten behoeve van de ontwikkeling van het beleid.

Artikel 12

Vaststelling en betaling subsidie

1. De subsidie wordt vastgesteld en betaald binnen een maand nadat:

a. door de houder een afschrift is overgelegd van het eerste inspectierapport, vastgesteld op basis van het onderzoek, bedoeld in artikel 62, tweede lid, van de Wet kinderopvang, na de datum waarop de voorziening in exploitatie is genomen, en dit rapport geen adviezen aan de gemeente tot het nemen van handhavingmaatregelen bevat, en

b. ten hoogste twaalf maanden zijn verstreken tussen de datum van subsidieverlening en de datum waarop het inspectiebezoek heeft plaatsgevonden dat ten grondslag ligt aan het onder a bedoelde rapport.

2. Indien de houder kan aantonen dat meer dan zeven maanden zijn verstreken tussen de datum waarop hij de voorziening op grond van artikel 45, eerste lid, van de Wet kinderopvang heeft gemeld aan het college van burgemeester en wethouders en de datum waarop het inspectiebezoek heeft plaatsgevonden dat ten grondslag ligt aan het rapport, bedoeld in het eerste lid, onder a, wordt de termijn van twaalf maanden, bedoeld in het eerste lid, onder b, verlengd met het aantal dagen waarmee de termijn van zeven maanden is overschreden.

3. Indien het rapport, bedoeld in het eerste lid, onder a, één of meer adviezen bevat aan de gemeente tot het nemen van handhavingmaatregelen, en voorafgaand aan de aanvang van de exploitatie geen inspectiebezoek heeft plaatsgevonden, wordt in afwijking van het eerste lid, aanhef en onder a, de subsidie vastgesteld en betaald binnen een maand nadat de houder een afschrift heeft overgelegd van het inspectierapport eerstvolgend op het rapport bedoeld in het eerste lid, onder a, indien dit eerstvolgende rapport geen adviezen aan de gemeente bevat tot het nemen van handhavingmaatregelen. Het eerste lid, onder b, is van overeenkomstige toepassing.

4. De subsidie wordt vastgesteld overeenkomstig de verlening, indien het aantal kindplaatsen, vermeld in een daartoe door de GGD ondertekende verklaring, overeenkomt met het aantal dat is opgegeven bij de aanvraag, bedoeld in artikel 7, tweede lid.

5. De subsidie wordt in afwijking van de verlening vastgesteld, indien het aantal kindplaatsen, vermeld in een daartoe door de GGD ondertekende verklaring, lager is dan het aantal dat is opgegeven bij de aanvraag, bedoeld in artikel 7, tweede lid.

6. De subsidieverlening kan worden ingetrokken indien op 31 december 2010 niet is voldaan aan de voorwaarden, genoemd in het eerste of tweede lid.

Artikel 13

Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 14

Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Tijdelijke subsidieregeling capaciteitsuitbreiding buitenschoolse opvang.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, S.A.M. Dijksma.

Toelichting

Algemeen

Inleiding

Het kabinet wil investeren in economische groei, arbeidsparticipatie, sociale samenhang en duurzaamheid. Om de noodzakelijke groei van de arbeidsparticipatie mogelijk te maken is het belangrijk dat iedereen die arbeid en zorg wil combineren, daartoe in de gelegenheid wordt gesteld. Hiervoor is kwalitatief goede kinderopvang voor veel ouders een noodzakelijke voorwaarde. De vraag naar kinderopvang, in het bijzonder naar buitenschoolse opvang (bso), is de afgelopen jaren sterk toegenomen. Zo zal naar verwachting het aantal kinderen dat gebruik maakt van bso, in de periode tussen ultimo 2006 en ultimo 2007 toenemen met 35.0001 . Dit is een groei van 20% en daarmee de sterkste groei van de afgelopen tien jaar.

De vraag naar bso is het afgelopen jaar echter nóg sterker toegenomen dan het aanbod. Aan het begin van het schooljaar 2007/2008 stonden circa 20.000 kinderen op een wachtlijst. Deze wachtlijstenproblematiek en de mogelijke oplossingen daarvan zijn geïnventariseerd door de Taskforce Wachtlijsten die hierover advies heeft uitbracht aan de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op 5 september 20072 . De Taskforce noemde als oorzaken van de toegenomen vraag naar bso de sterke economische groei, de verbeterde financiële toegankelijkheid van kinderopvang, de veranderende opvattingen over kinderopvang, de invloed van de motie Van Aartsen/Bos en de betere aansluiting van bso op verschillende leeftijden.

Op basis van het advies van de Taskforce is een ‘Plan van aanpak wachtlijsten buitenschoolse opvang’ opgesteld en op 18 september 2007 aan de Tweede Kamer aangeboden (Kamerstukken II 2007/08, 28 447 en 31 070, nr. 147). Dit Plan van Aanpak bevat een groot aantal maatregelen die tezamen het aanbod van bso moeten vergroten en daarmee de wachtlijsten moeten verkleinen en zo mogelijk doen oplossen. De maatregelen betreffen zowel de korte als de lange termijn.

De voorliggende regeling vloeit voort uit dit Plan van Aanpak. De regeling beoogt een versnelling te bewerkstelligen in de capaciteitsuitbreiding in de bso. Hoewel in het Plan van Aanpak sprake is van een stimuleringsmaatregel voor (uitsluitend) semi-permanente voorzieningen is gekozen voor een maatregel die openstaat voor diverse soorten initiatieven. Door deze brede opzet wordt voorkomen dat de regeling marktverstorend zal werken.

De regeling staat open voor houders van een kindercentrum in de zin van de Wet kinderopvang. Gastouderopvang komt niet in aanmerking voor subsidie, omdat het aantal kindplaatsen in deze sector op dit moment al zeer snel toeneemt3 . Het kabinet vindt verdere stimulering van capaciteitsuitbreiding in deze sector niet noodzakelijk.

De subsidie is bedoeld voor initiatieven die verhoudingsgewijs snel nieuwe capaciteit in de bso weten te realiseren. Dit wordt gerealiseerd door het principe ‘wie het eerst komt die het eerst maalt’ toe te passen. Het tempo neemt bovendien toe door de doorlooptijd van de gesubsidieerde projecten te maximeren. Dit laatste brengt met zich mee dat betrouwbare gegevens moeten worden overgelegd op basis waarvan de doorlooptijd kan worden beoordeeld. Vereist daarvoor is een bouwvergunning, koop-, huur-, of lease-overeenkomst, die is afgesloten na de datum waarop deze regeling is aangekondigd in het Plan van Aanpak wachtlijsten in de buitenschoolse opvang (18 september). De doorlooptijd wordt gemeten vanaf de datum van de subsidiebeschikking tot aan de datum waarop het inspectiebezoek heeft plaatsgevonden ten behoeve van het eerste rapport na de start van exploitatie van de voorziening.

De regeling is ontwikkeld na consultatie van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), GGD-Nederland, de Belangenvereniging voor Ouders in de Kinderopvang (BOinK), de MOgroep Kinderopvang en de Branchevereniging Ondernemers in de Kinderopvang.

De Tijdelijke subsidieregeling capaciteitsuitbreiding buitenschoolse opvang is gebaseerd op artikel 3 van de Kaderwet SZW-subsidies, die voor subsidies op het beleidsterrein van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) nadere invulling geeft aan de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In verband met de overgang van onder meer het beleidsterrein kinderopvang van het Ministerie van SZW naar het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW), berust de verantwoordelijkheid voor dit beleidsterrein en daarmee de bevoegdheid tot het verstrekken van subsidie voor activiteiten op dit terrein, sinds 22 februari 2007 bij de Staatssecretaris van OCW. Met het oog op de kenbaarheid ligt op dit moment een wetsvoorstel in de Tweede Kamer waarin onder meer de Kaderwet SZW-subsidies en de Wet overige OCenW-subsidies in overeenstemming worden gebracht met de nieuwe verantwoordelijkheidsverdeling (Kamerstukken II 2006/07, 31 134). In dit wetsvoorstel is onder meer geregeld dat na de inwerkingtreding van dit voorstel de voorliggende subsidieregeling berust op de Wet overige OCenW-subsidies.

Omdat de Tijdelijke subsidieregeling capaciteitsuitbreiding buitenschoolse opvang een alomvattende regeling voor subsidieverstrekking vormt, is de mede op de Kaderwet SZW-subsidies gebaseerde Algemene regeling SZW-subsidies niet van toepassing.

Administratieve lasten

In deze regeling is rekening gehouden met de administratieve lasten voor de subsidieaanvrager. Door waar mogelijk gebruik te maken van standaardformulieren en documenten waarover de aanvrager reeds beschikt, zijn de administratieve lasten tot een minimum beperkt.

Artikelsgewijs

Artikel 1

Onderdeel h. Met bso-units worden alle voorzieningen bedoeld die voldoen aan de omschrijving in dit onderdeel. De hier genoemde categorie voorzieningen is vergelijkbaar met de zogenaamde ‘bso-boxen’ die zijn ontwikkeld door de Belangenvereniging voor Ouders in de Kinderopvang (BOinK) en het Waarborgfonds, maar is nadrukkelijk niet beperkt tot deze drie boxen.

Artikel 3

Tweede lid. Om te waarborgen dat de subsidie wordt besteed aan buitenschoolse opvang van voldoende kwaliteit komen alleen voorzieningen voor subsidie in aanmerking die voldoen aan de kwaliteitseisen bij en krachtens de Wet kinderopvang.

Artikel 5

Eerste lid. Het budget dat beschikbaar is voor deze regeling, wordt opgesplitst in drie deelbudgetten voor respectievelijk bso-units, ruimtes in een schoolgebouw en overige voorzieningen. Deze compartimentering van budgetten biedt een zekere financiële ruimte aan de twee eerstgenoemde categorieën. Het biedt ook de mogelijkheid om het subsidiebedrag beter af te stemmen op de werkelijke kosten die gemaakt worden voor het realiseren van nieuwe kindplaatsen. Meer in het bijzonder hebben daarbij ook de volgende overwegingen een rol gespeeld:

– De realisatie van bso-units heeft gemiddeld een snellere doorlooptijd dan het totstandbrengen van permanente voorzieningen waarvoor een bouwvergunning is vereist. Voor het plaatsen van bso-units kan immers gebruik worden gemaakt van gestandaardiseerde oplossingen en is veelal geen wijziging van het bestemmingsplan vereist. Voor deze categorie geldt bovendien dat vaker dan gemiddeld sprake is van een extra knelpunt omdat permanente voorzieningen (kennelijk) niet beschikbaar zijn, of niet op korte termijn gerealiseerd kunnen worden. De regeling beoogt ook een bijdrage te leveren aan het oplossen van dergelijke extra knelpunten.

– Ruimtes in een schoolgebouw kunnen eveneens relatief snel gebruiksklaar worden gemaakt voor bso. Voor deze categorie geldt bovendien dat de gemiddelde kosten voor het gebruiksklaar maken van de voorziening relatief beperkt zijn.

Omdat geen gegevens voorhanden zijn over de reguliere, door de markt gerealiseerde, capaciteitsuitbreiding in deze categorieën, is het budget verdeeld op basis van globale noties over de markt, gekoppeld aan beleidsmatige sturingsmotieven. Zo is bijvoorbeeld het budget voor ruimtes in een schoolgebouw, gerelateerd aan het lage subsidiebedrag per kindplaats, relatief hoog omdat dergelijke ruimtes snel kunnen worden gerealiseerd én relatief goedkoop zijn. Hoe meer subsidie aan deze categorie wordt besteed, hoe meer (snelle) kindplaatsen kunnen worden gerealiseerd met behulp van deze regeling.

Met de voorgestelde verdeling van het budget kunnen voor de categorieën bso-units, ruimtes in schoolgebouwen en overige voorzieningen, respectievelijk 1600, 4000 en 2667 kindplaatsen worden gesubsidieerd. De regeling zoals nu ontwikkeld, kan er dus toe leiden dat veel meer kindplaatsen worden gesubsidieerd dan aanvankelijk is voorzien in het Plan van Aanpak (4000).

Tweede en derde lid. In het geval na afloop van de termijn waarop subsidieaanvragen moeten zijn ingediend, blijkt dat één of meer van de onderscheiden budgetten nog niet zijn uitgeput, dan zal een eventueel resterend bedrag worden overgeheveld naar categorieën die zijn overtekend. Hierin is voorzien omdat onvoldoende gegevens beschikbaar zijn over de ontwikkeling van de markt en omdat onbekend is hoe de markt op deze subsidieregeling zal reageren. Zo is de bouw van bso-units een relatief nieuwe ontwikkeling om snelle capaciteitsuitbreiding te realiseren.

Subsidieaanvragers die een aanvraag indienen nadat een deelbudget is uitgeput, ontvangen een volgnummer. Zij kunnen alsnog voor subsidie in aanmerking komen als op grond van dit artikel na het verstrijken van de indieningtermijn, genoemd in artikel 8, opnieuw geld beschikbaar komt in de categorie waartoe hun aanvraag wordt gerekend. Een aanvrager met een volgnummer kan eveneens alsnog voor subsidie in aanmerking komen indien andere aanvragers hun aanvraag intrekken vóór het verstrijken van de in artikel 8 genoemde termijn.

Om de administratieve lasten van potentiële aanvragers te beperken, zal via de site van CFI (www.cfi.nl) bekend worden gemaakt wanneer een deelbudget is overtekend.

Artikel 6

De onder a en b genoemde bedragen per gerealiseerde kindplaats zijn gebaseerd op globale inzichten in de kosten van de soorten voorzieningen die worden gerealiseerd, te weten bso-units en aanpassing van ruimtes in een schoolgebouw. Omdat de variatie aan soorten voorzieningen in de categorie overige voorzieningen (categorie c) relatief groot is, is hier gekozen voor een bedrag per gerealiseerde kindplaats dat naar verwachting gemiddeld voldoende stimulans biedt voor het ontwikkelen van nieuwe initiatieven tot het uitbreiden van kindplaatsen.

Artikel 7

Tweede lid. De aanvrager dient de subsidieaanvraag te laten medeondertekenen door het bevoegd gezag van de school waar hij het meeste mee samenwerkt. Dit bevordert de samenwerking tussen de houder van het kindercentrum en het bevoegd gezag van de school. Zo kunnen bijvoorbeeld van het begin af aan afspraken worden gemaakt over een goede aansluiting tussen de school en de bso, en over het aantal kinderen dat de school verwacht te ‘leveren’. Ook biedt een dergelijke medeondertekening een zekere garantie dat het bevoegd gezag geen belemmeringen zal opwerpen in die gevallen waarin een voorziening wordt ontwikkeld op het grondgebied van de school. Dit komt bijvoorbeeld voor bij bso-units die worden geplaatst op het grondgebied van een school of bij ruimtes in een schoolgebouw die geschikt worden gemaakt voor bso.

In het geval de aanvrager samenwerkt met meer dan één school, dient slechts door één samenwerkingspartner te worden meeondertekend, te weten het bevoegd gezag van de school waar hij het meest mee samenwerkt.

De houder van het kindercentrum is in juridische zin de aanvrager van de subsidie. Hij is de subsidieontvanger en is bij toekenning van de subsidie verantwoordelijk voor het voldoen aan de voorwaarden van deze regeling.

Derde lid. Om te waarborgen dat de subsidie in voldoende mate wordt besteed aan het beoogde doel van deze regeling, worden aanvragen alleen in behandeling genomen als de aanvrager schriftelijk verklaart dat hij de voorziening niet zal gebruiken voor andere doeleinden dan kinderopvang gedurende een periode van tenminste drie jaar na de datum van het bezoek van de GGD aan de voorziening ten behoeve van eerste inspectieonderzoek na de start van exploitatie van de voorziening.

Om de administratieve lasten te beperken is deze verklaring onderdeel van het aanvraagformulier dat voor deze subsidieaanvraag dient te worden gebruikt en dat kan worden gedownload via www.cfi.nl, onder ‘formulieren’.

Vierde lid. Een bouwvergunning dan wel een huur-, koop- of lease-overeenkomst is vereist om vooraf een voldoende waarborg te hebben dat een project waarvoor subsidie wordt verleend, ook daadwerkelijk zal worden gerealiseerd. Deze documenten zijn bovendien nodig om het startpunt te kunnen markeren van de maximale doorlooptijd die de subsidieaanvrager wordt gegund voor het realiseren van de voorziening. Er vanuit gaande dat in een aantal gevallen pas met de daadwerkelijke realisatie van de voorziening wordt gestart na het toekennen van subsidie, geldt als startdatum voor de doorlooptijd de datum van de subsidiebeschikking.

De regeling is niet van toepassing op uitbreiding van het aantal kindplaatsen in bestaande kindercentra die nog over vrije ruimte beschikken, voor zover daar geen bouwvergunning voor nodig is. Hiervoor behoeft immers geen nieuwe huur-, lease- of koopovereenkomst te worden afgesloten.

De bouwvergunning dan wel de huur-, lease of koopovereenkomst moet zijn afgegeven c.q. zijn afgesloten na 18 september 2007. Dit is zoals gezegd de datum waarop de regeling werd aangekondigd in het Plan van Aanpak Wachtlijsten buitenschoolse opvang, zoals dat door ondergetekende naar de Tweede Kamer is gestuurd. Voor deze datum is gekozen omdat vanaf dat moment verwachtingen zijn gewekt bij potentiële aanvragers.

In het geval een bouwvergunning wordt overgelegd, behoeft niet ook een huur-, koop- of leasecontract te worden meegestuurd.

Zesde lid. Dit artikel is opgenomen omdat de kinderopvangbranche diverse organisaties kent, met een relatief groot aantal kindercentra. Dit naast een groot aantal kleine organisaties. Vanuit het oogpunt van regionale spreiding is besloten om een beperking op te leggen aan het aantal aanvragen per houder.

Artikel 8

De sluitingstermijn voor de aanvragen is gebaseerd op de verwachte groei van het aantal kindplaatsen, zoals in kaart gebracht door de Taskforce wachtlijsten in de buitenschoolse opvang. De Taskforce voorspelt een toename van 35.000 kinderen in het jaar 2007. Uitgaande van 1,9 kinderen per kindplaats komt dit neer op 18.420 kindplaatsen. Als deze trend zich doorzet, worden in de periode dat de subsidieregeling openstaat 12.160 nieuwe kindplaatsen gerealiseerd. Daar komt bij dat bij aanvang van het schooljaar 2007/2008 er wachtlijsten bestonden overeenkomstig circa 10.000 kindplaatsen. Omdat de regeling het mogelijk maakt om circa 8300 kindplaatsen te subsidiëren, mag verwacht worden dat één of meer van de in artikel 5 genoemde budgetten zijn uitgeput na sluiting van de indieningtermijn.

Er wordt in de regeling geen uiterste termijn genoemd waarop beslist zal worden op aanvragen. Dit betekent dat de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is, waarin is bepaald dat de subsidiegever binnen een redelijke termijn, in ieder geval uiterlijk acht weken na ontvangst van de aanvraag, een subsidiebeschikking verstrekt (artikel 4:13 Awb).

Een subsidiebeschikking op grond van deze regeling bevat een toezegging tot het ontvangen van subsidie. De subsidie wordt echter pas vastgesteld en uitgekeerd aan het einde van het traject, nadat is voldaan aan alle voorwaarden zoals omschreven in artikel 12.

Artikel 10

Dit artikel houdt in dat de subsidie wordt verleend onder de voorwaarde dat aan OCW voldoende gelden ter beschikking worden gesteld bij vaststelling van de begroting 2008. In dit jaar en de twee daaropvolgende jaren zullen immers de subsidies op grond van deze regeling tot uitkering komen.

Het tweede lid houdt in dat in geval niet aan deze voorwaarde wordt voldaan, het verleende subsidiebedrag wordt verlaagd door een evenredige korting op het subsidiebedrag. Dat wil zeggen een korting naar evenredigheid van het aantal subsidieaanvragers aan wie subsidie is verleend en tevens van de hoogte van de verleende subsidiebedragen.

Artikel 12

In dit artikel wordt onder meer bepaald dat de subsidie pas wordt uitgekeerd aan het einde van het traject, nadat aan alle voorwaarden is voldaan.

Artikel 12

Eerste lid, onderdeel a. Op basis van het in dit onderdeel genoemde inspectierapport wordt vastgesteld of de houder voldoet aan de kwaliteitseisen van de Wet kinderopvang. Daarbij geldt dat het voldoende is als het GGD-rapport geen adviezen bevat aan de gemeente om handhavingmaatregelen te nemen. In het geval een of meer handhavingadviezen worden gegeven. komt de subsidietoekenning te vervallen. Dit is een relatief strenge eis, die echter wel opportuun is omdat de subsidie wordt verstrekt in een marktsector, die bovendien al substantiële financiële overheidssteun ontvangt via de inkomensafhankelijke toeslag aan ouders van kinderen in kindercentra. Hierbij zij opgemerkt dat de houder niet in alle gevallen verantwoordelijk kan zijn voor het al dan niet aanwezig zijn van een oudercommissie op de datum waarop dit inspectierapport wordt vastgesteld. Wel is het uitgangspunt, ook van de GGD, dat in het geval een oudercommissie (nog) niet is ingesteld, maar de ondernemer wel kan aantonen dat hij voldoende inspanning heeft betracht om een dergelijke oudercommissie tot stand te brengen, de GGD geen handhavingadviezen afgeeft op dit onderdeel.

Het rapport dat op grond van dit onderdeel wordt vereist is het zogenoemde ‘Onderzoek na aanvangsdatum exploitatie’, bedoeld in artikel 62, tweede lid, van de Wet kinderopvang en artikel 5 van de Beleidsregels werkwijze toezichthouder kinderopvang. Dit moet blijken uit het rapport dat wordt overgelegd.

Eerste lid, onderdeel b. Voor de in dit onderdeel genoemde datum waarop het inspectiebezoek heeft plaatsgevonden geldt de datum zoals vermeld op of in het inspectierapport na de datum waarop de voorziening in exploitatie is genomen. De termijn van twaalf maanden die in dit lid wordt genoemd is als volgt tot stand gekomen:

– De regeling beoogt een tempoversnelling te bewerkstelligen. De regeling is daarom gebaseerd op het uitgangspunt dat de voorziening uiterlijk zeven maanden na dagtekening van de subsidiebeschikking in exploitatie wordt genomen;

– In artikel 5 van de Beleidsregels werkwijze toezichthouder kinderopvang is bepaald dat een GGD uiterlijk drie maanden na het aanvangstijdstip van exploitatie het zogenoemde onderzoek ‘na aanvangsdatum exploitatie’ uitvoert.

– Gezien de omvang van de huidige capaciteitsuitbreiding is niet bij voorbaat zeker dat alle GGD’s in de komende periode kunnen voldoen aan de termijn van drie maanden waarop een nieuwe voorziening na opening moet zijn bezocht. Het is daarom redelijk om de aanvragers nog een extra termijn te geven van twee maanden waarbinnen de voorziening moet zijn bezocht ten behoeve van het bovengenoemde onderzoek.

Tweede lid. De termijn van zeven maanden die in dit lid wordt genoemd is als volgt opgebouwd:

– In de Regeling Wet Kinderopvang is bepaald dat een GGD binnen acht weken na melding van een nieuwe voorziening een ‘eerste onderzoek na melding’ verricht. In het geval de GGD binnen de gestelde termijn geen onderzoek heeft verricht, is de ondernemer gerechtigd om de voorziening toch te openen. Een houder van een kindercentrum zal dus meestal een nieuwe voorziening minimaal acht weken voor de voorgenomen exploitatiedatum aanmelden bij de gemeente.

– Ter verkrijging van het subsidie dient, zoals is bepaald in artikel 12, eerste lid, onder a, de GGD de voorziening te bezoeken ten behoeve van het eerste onderzoek ‘ na aanvangsdatum exploitatie’ uiterlijk vijf maanden na de openstelling van de nieuwe voorziening.

Er verstrijken dus maximaal zeven maanden tussen de datum van aanmelding van de voorziening bij de gemeente en het moment waarop de inspectie de voorziening bezoekt ten behoeve van het eerste onderzoek na aanvang van de exploitatie.

Hierbij is gekozen voor de datum waarop de nieuwe voorziening door de houder wordt gemeld bij de gemeente en niet voor de voorgenomen exploitatiedatum die bij deze melding dient te worden opgegeven. De voorgenomen exploitatiedatum komt immers niet altijd overeen met de feitelijke datum van openstelling van de voorziening en is daarom ongeschikt als referentiepunt.

Derde lid. In de Regeling Wet Kinderopvang is bepaald dat een GGD binnen acht weken na melding van een nieuwe voorziening aan het college van burgemeester en wethouders een zogenaamd onderzoek na melding verricht. Gezien de omvang van de huidige capaciteitsuitbreiding is het echter niet bij voorbaat zeker dat alle GGD’s in de komende periode dit onderzoek zullen verrichten binnen deze termijn. In gevallen waarin dit niet gebeurt, kan de exploitatie wel een aanvang nemen en wordt pas daarna de kwaliteit beoordeeld in het inspectierapport dat dan als eerste wordt opgemaakt. Als echter wél een inspectieonderzoek na melding zou zijn verricht en daarbij kwaliteitstekorten zouden zijn gesignaleerd, dan zou de houder in gelegenheid zijn geweest deze tekorten te verhelpen alvorens het eerste onderzoek na aanvang van de exploitatie zou plaatsvinden. Deze houder zou dan in een gunstiger positie zijn dan degenen die voor het eerst pas na aanvang van de exploitatie worden geconfronteerd met kwaliteitsgebreken. Deze houder kan dan immers eerder voldoen aan de voorwaarden voor vaststelling en betaling van de subsidie.

Om die ongelijkheid te voorkomen, is besloten dat ook de houders die niet al vóór aanvang van de exploitatie zijn gewezen op kwaliteitsgebreken eveneens één herstelkans moeten krijgen. Daarin voorziet dit lid.

Uit het eerste rapport na aanvang van de exploitatie moet dan wel blijken dat geen eerder inspectieonderzoek heeft plaats gevonden. Het huidige modelformulier voor GGD-onderzoeken voorziet hier in.

Bovendien blijft in alle gevallen de doorlooptijd van maximaal 12 maanden, genoemd in artikel 12, eerste lid, onder b, van toepassing. Het gaat immers om voorzieningen die op korte termijn moeten worden gerealiseerd. Er mogen dus ten hoogste twaalf maanden zijn verstreken tussen de datum van subsidieverlening en de datum waarop het eerste inspectiebezoek heeft plaatsgevonden na in gebruikname van de vooziening. In het geval de situatie zich voordoet zoals in dit lid beschreven, betreft dit het eerste GGD-onderzoek dat heeft plaatsgevonden.

Doet de situatie van het derde lid zich voor, dan moeten zowel het rapport genoemd in artikel 12, eerste lid, onder a, als het rapport genoemd onder artikel 12, derde lid, worden opgestuurd. Deze beide rapporten dienen gelijktijdig te worden ingezonden naar CFI, ter attentie van Unit BGS, postbus 606, 2700 ML Zoetermeer.

Vierde en vijfde lid. In deze leden is bepaald dat de subsidie wordt vastgesteld op basis van het aantal gerealiseerde kindplaatsen, tot een maximum van het aantal kindplaatsen dat in de aanvraag is opgenomen. Hiervoor is een aparte verklaring vereist die wordt ondertekend door de GGD. Die verklaring wordt meegezonden bij de subsidiebeschikking en is te downloaden via www.cfi.nl , onder ‘formulieren’.

Zesde lid. Hier wordt bepaald dat de subsidieverlening kan worden ingetrokken indien op 31 december 2010 niet is voldaan aan alle voorwaarden. Deze termijn is als volgt opgebouwd:

– De indieningtermijn sluit op 1 augustus 2008.

– Er verstrijken maximaal 12 maanden tussen de datum van de laatste subsidietoekenning en de datum waarop de GGD de gesubsidieerde opvangvoorziening bezoekt ten behoeve van het zogenaamde onderzoek na inexploitatiename.

– Voorts wordt aan subsidieaanvragers van voorzieningen waar geen onderzoek plaatsvindt voor in gebruikname de mogelijkheid geboden om alsnog subsidie te krijgen op basis van het tweede Inspectierapport na in gebruikname van de voorziening. De inspectie doet regulier één keer per jaar onderzoek bij een kindercentrum. Er verstrijken dus doorgaans opnieuw twaalf maanden voor dit tweede onderzoek na inexploitatiename plaatsvindt.

– Rekening houdend met de beslistermijn op het subsidieverzoek aan het begin van het traject én met enige variatie in het moment waarop het tweede GGD-onderzoek na in gebruikname plaatsvindt, is een redelijke sluitingsdatum van de regeling 31 december 2010.

Om rekening te houden met uitloop vanwege eventueel bezwaar en beroep, geeft het zesde lid de bevoegdheid, niet de plicht, tot intrekking.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

S.A.M. Dijksma

Naar boven