Wijziging Vreemdelingencirculaire 2000 (2007/28)

Besluit van de Staatssecretaris van Justitie van 25 september 2007, nummer 2007/28, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000.

De Staatssecretaris van Justitie,

Gelet op de Vreemdelingenwet 2000 (Staatsblad 2000, 495), het Vreemdelingenbesluit 2000 (Staatsblad 2000, 497) en het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (Staatscourant 2001, nr. 10);

Besluit:

Artikel I

De Vreemdelingencirculaire 2000 wordt als volgt gewijzigd:

A

Paragraaf B1/1.5.1.1 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

1.5.1.1

Voorwaarden voor bedrijven

Om gebruik te kunnen maken van de verkorte mvv-procedure gelden voor bedrijven de volgende voorwaarden:

1. het bedrijf moet staan ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Hiertoe dient een uittreksel van het handelsregister van de Kamer van Koophandel te worden overgelegd dat op het moment van het verzoek om tot de verkorte mvv-procedure te worden toegelaten niet ouder is dan 30 dagen;

2.  de bedrijfsleiding dient desgevraagd aan te tonen dat het bedrijf solvabel is. Dit moet blijken uit het financiële jaarverslag met daarin de jaarrekeningen en belastinggegevens van het bedrijf;

3. het bedrijf moet ervoor garant staan, door middel van ondertekening van het betreffende inlichtingenformulier en de garantstelling dat de vreemdeling voor wie de mvv-aanvraag via de verkorte mvv-procedure wordt ingediend, voldoet aan de algemene voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning (zie B1/4) en aan de specifieke voorwaarden voor het verrichten van arbeid in loondienst (zie B5/2 en B5/3) of stage (zie B5/5) bij dat bedrijf;

4. indien de vreemdeling niet langer bij het bedrijf werkzaam is, zorgt het bedrijf ervoor dat daarvan onverwijld mededeling wordt gedaan aan de IND.

B

Paragraaf B1/4.3.3 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

4.3.3

Voldoende middelen van bestaan

De middelen van bestaan moeten ingevolge artikel 3.74 Vb voldoende zijn.

Ingevolge artikel 3.103 Vb wordt de aanvraag getoetst aan artikel 3.74 Vb zoals de betekenis was ten tijde van de ontvangst van de aanvraag. Derhalve is de toepasselijke inkomensnorm de norm die geldt op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen tenzij de inkomensnorm op een later tijdstip gunstiger is.

Ingevolge artikel 3.103 Vb wordt de aanvraag, indien deze is ontvangen vóór 1 november 2004, getoetst aan artikel 3.74 Vb, zoals dat luidde vóór die datum.

Artikel 3.74 Vb zoals dat luidde direct voorafgaand aan 1 november 2004, bepaalde dat de in artikel 16, eerste lid, onder c, Vw bedoelde middelen van bestaan voldoende zijn, indien het netto inkomen gelijk is aan:

a. de bijstandsnormen als bedoeld in artikel 21 Wwb, voor de desbetreffende categorie alleenstaanden, alleenstaande ouders of echtparen en gezinnen, met inbegrip van vakantiegeld;

b. in bij ministeriële regeling vast te stellen gevallen: het normbedrag voor uitwonende studenten, bedoeld in de WSF 2000, aangevuld met de college- en lesgelden die de vreemdeling verschuldigd is;

c. in bij ministeriële regeling vast te stellen gevallen: een combinatie van de onder a en b genoemde normbedragen (zie voor een overzicht van de geldende normbedragen de website van SZW).

Hoogte van het normbedrag Wwb

Als hoofdregel geldt dat middelen van bestaan voldoende zijn, indien het netto-inkomen ten minste gelijk is aan het bestaansminimum in de zin van de Wwb voor de desbetreffende categorie (alleenstaanden, alleenstaande ouders, of echtparen en gezinnen). De toepasselijke bijstandsnorm wordt vastgesteld aan de hand van het hoogste normbedrag voor personen van 21 jaar of ouder, met inbegrip van het vakantiegeld.

Bij de berekening van het totale inkomen worden alle bestanddelen van het inkomen (dus ook inkomsten uit bijvoorbeeld een nevenbetrekking) meegeteld, voor zover die tevens zelfstandig zijn verworven en duurzaam beschikbaar zijn (zie B1/4.3.2). De differentiatie naar leeftijd in de Wwb is gebaseerd op sociale zekerheidsargumenten. De hoogte van de uitkering ingevolge de Wwb is gerelateerd aan de beloning in de voorbereidingsfase van de Jeugdwerkgarantiewet (inmiddels opgenomen in de WIW) en de WSF. Zou de uitkering ingevolge de Wwb hoger zijn, dan zou het voor betrokkene niet lonen om aan werk in het kader van de Jeugdwerkgarantiewet deel te nemen of zou het volgen van een studie kunnen worden belemmerd. De Wwb gaat ervan uit dat 18- tot 21-jarigen bij verwerving van een ontoereikend eigen inkomen voor hun bestaanskosten een beroep moeten doen op hun ouders. Voorzover de betrokkene geen beroep kan doen op de ouders, bestaat recht op aanvullende bijzondere bijstand. Uitgangspunt in het vreemdelingenrecht is echter dat degene die verblijf in Nederland beoogt of overkomst vraagt van een vreemdeling in het kader van gezinsvorming of -hereniging zelfstandig en duurzaam dient te beschikken over voldoende middelen van bestaan. Voorkomen moet worden dat na verlening van een verblijfsvergunning de vreemdeling of het gezinslid aanspraak verkrijgt op aanvullende bijstand dan wel een beroep kan doen op een andere uitkering die wordt gefinancierd uit de publieke middelen.

Hoogte van het normbedrag Wet minimumloon en minimum vakantiebijslag

In geval van gezinsvorming wordt het netto-inkomen vergeleken met 120% van het referentie netto minimumloon, inclusief vakantiebijslag, en dat correspondeert met 120% van het netto normbedrag voor gehuwden, bedoeld in artikel 21 Wwb, eveneens inclusief vakantiebijslag (zie in dit verband B2/2.10 en B2/4.11).

Deze inkomenseis impliceert niet dat de hoogte van de bijstandsuitkering krachtens de Wwb ontoereikend is voor het gewone levensonderhoud, maar stelt veilig dat in individuele gevallen is uitgesloten dat een beroep wordt gedaan op andere uit de algemene middelen gefinancierde inkomensafhankelijke regelingen. Voorts heeft het een immigratiebeperkende werking.

Een inkomen ter hoogte van de bijstandsnorm, waarmee de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan kunnen worden voldaan, waarborgt namelijk niet dat de betrokkenen geen beroep doen of kunnen doen op uit algemene middelen gefinancierde inkomensafhankelijke regelingen. De aanspraak op bijzondere bijstand is maximaal voor mensen met een inkomen op het sociaal minimum en loopt voor echtparen en gezinnen af tot nul bij een inkomen van ongeveer 120% à 130% van het minimum loon in de zin van de Wet minimumloon en minimum vakantiebijslag. Het recht op kwijtschelding van gemeentelijke heffingen wordt voor echtparen en gezinnen afgebouwd op het inkomenstraject tot ongeveer 120% Wet minimumloon en minimum vakantiebijslag.

Er wordt in dit kader aangesloten bij het minimumloon voor personen van 23 jaar en ouder. Er wordt niet aangesloten bij de desbetreffende minimumjeugdlonen. Deze bedragen voor 21- en 22-jarigen 72½ respectievelijk 85 procent van het minimumloon, bedoeld in de artikelen 8, eerste lid, en 14 Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (zie artikel 2, eerste lid, van het Besluit minimumjeugdloonregeling). Ook van de 21- en 22-jarige gezinshereniger die een nieuwe partner wil laten overkomen, wordt verwacht dat hij zijn financiële verantwoordelijkheden daarvoor duurzaam kan waarmaken. Indien daar in een bijzonder geval, bijvoorbeeld omdat internationale verplichtingen daartoe nopen, toch toestemming moet worden verleend, wordt ingeval van een 18-, 19- of 20-jarigen uiteraard niet een inkomen verlangd ter hoogte van 45½, respectievelijk 52½ en 61½ procent van het minimumloon bedoeld in de artikelen 8, eerste lid en 14 Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag. Deze zouden ook na verhoging met 20% nog aanzienlijk lager zijn dan de voorheen geldende norm van 100% van het bijstandsniveau dat thans voor gezinshereniging wordt gehanteerd. Aansluiting bij de lagere minimumjeugdlonen zou derhalve het effect van de regeling teniet doen en de mogelijkheden van een beroep op de inkomensafhankelijke regelingen vergroten.

C

Paragraaf B1/7.1.4 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

7.1.4

Middelen van bestaan

Ingevolge artikel 21, eerste lid, onder d, Vw kan de aanvraag tot het verlenen of wijzigen van de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd worden afgewezen indien de vreemdeling, al of niet tezamen met het gezinslid bij wie hij verblijft, niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan. Wanneer de vreemdeling niet zelfstandig en duurzaam over middelen van bestaan beschikt ter hoogte van minimaal de norm voor alleenstaanden kan het duurzame en zelfstandige inkomen van het gezinslid bij wie hij verblijft worden meegeteld. Dan geldt wel de toepasselijke gezinsnorm.

Voor de beoordeling of er zelfstandig over middelen wordt beschikt wordt verwezen naar artikel 3.73 Vb en B1/4.3.1.

Voor de beoordeling of er duurzaam over middelen wordt beschikt wordt verwezen naar artikel 3.75 Vb en B1/4.3.2.

Voor de beoordeling of er over voldoende middelen wordt beschikt wordt verwezen naar artikel 3.74 Vb en B1/4.3.3.

Gezinslid

Onder gezinslid bij wie de vreemdeling verblijft, wordt hier verstaan:

– de echtgeno(o)t(e) en de al dan niet geregistreerde partner van de vreemdeling met wie de vreemdeling samenwoont en een gemeenschappelijke huishouding voert; of

– het andere gezinslid bij wie de vreemdeling oorspronkelijk in het kader van (verruimde) gezinshereniging verblijf was toegestaan en bij wie de vreemdeling nog steeds verblijft. Hierbij is van belang dat, indien bij de toelating in het kader van (verruimde) gezinshereniging, het inkomen van de hoofdpersoon en diens echtgeno(o)t(e) of (geregistreerde) partner voor de beoordeling van het middelenvereiste als uitgangspunt is genomen, dit zelfde uitgangspunt ook nu van toepassing is.

Voor het verkrijgen van de vergunning voor onbepaalde tijd als langdurig ingezetene met toepassing van artikel 21 Vw gelden geen vrijstellingen inzake het beschikken over voldoende en duurzame middelen van bestaan.

D

Paragraaf B1/7.2.4 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

7.2.4

Middelen van bestaan

Ingevolge artikel 21a, eerste lid, aanhef en onder a en b, Vw wordt de aanvraag om een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd niet afgewezen op het middelenvereiste indien de vreemdeling:

– gedurende een tijdvak van tien aaneengesloten jaren rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a of l, Vw heeft gehad (zie artikel 21a, eerste lid, onder a, Vw). Als beleidsregel geldt dat perioden van verblijf in Nederland in dat tijdvak als Nederlander of als houder van een verblijfsvergunning asiel eveneens meetellen;

of indien de vreemdeling:

– als minderjarige onder een beperking verband houdende met gezinshereniging rechtmatig verblijf heeft gehad;

– de gezinsband niet binnen een jaar na de verlening van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd (als bedoeld in artikel 14 Vw) is verbroken;

– de vreemdeling sindsdien zijn hoofdverblijf niet buiten Nederland heeft verplaatst;

– de vreemdeling inmiddels achttien jaar is (zie artikel 21a, eerste lid, onder b, Vw); en

– de vreemdeling ten minste vijf achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf heeft gehad als bedoeld in artikel 8, onder a, c, e dan wel l, Vw (zie artikel 21, vijfde lid, Vw). Als beleidsregel geldt dat perioden van verblijf in Nederland in dat tijdvak als Nederlander of als houder van een verblijfsvergunning asiel eveneens meetellen;

of indien de vreemdeling:

– in Nederland is geboren of voor zijn vierde levensjaar in Nederland verbleef;

– sindsdien zijn hoofdverblijf niet buiten Nederland heeft verplaatst; en

– inmiddels achttien jaar is; in afwijking van artikel 21, eerste lid onder a, Vw behoeft het rechtmatig verblijf van de vreemdeling niet aaneengesloten te zijn (zie artikel 21a, tweede lid, Vw);

of indien de vreemdeling:

– duurzaam beschikt over een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering of een daarmee vergelijkbare arbeidsongeschiktheidsuitkering, welke uitkering is gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 55% op basis van een volledige werkweek (zie artikel 3.93, derde lid, Vb); of

– gebruik kan maken van de in artikel 3.92, eerste lid, Vb geregelde terugkeeropties.

E

Paragraaf B2/2.7 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

2.7

Samenwoning en gemeenschappelijke huishouding

Ingevolge artikel 3.17, onder a, Vb wordt de verblijfsvergunning verleend indien de vreemdeling en de hoofdpersoon samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren.

De vreemdeling en de persoon bij wie deze wil verblijven moeten feitelijk samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Zij dienen ook naar buiten toe, bijvoorbeeld naar de werkgever, de belastingdienst en de zorgverzekeraar, hetzelfde adres te voeren. Daarnaast dienen de vreemdeling en de persoon bij wie deze wil verblijven op hetzelfde adres in de GBA te staan ingeschreven.

Voor vreemdelingen die vanuit het buitenland verblijf (mvv) aanvragen, geldt dat zij direct na inreis in Nederland met hun echtgeno(o)t(e) dienen te gaan samenwonen als hier bedoeld.

Het voorstel tot opheffing van de samenwoningsverplichting voor echtgenoten in het Burgerlijk Wetboek laat onverlet dat samenwoning en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding in andere regelgeving als voorwaarde kan worden gesteld voor het laten intreden van bepaalde rechtsgevolgen. Dat is in de toelichting op genoemd wetsvoorstel nadrukkelijk veilig gesteld.

F

Paragraaf B2/4.9 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

4.9

Samenwoning en gemeenschappelijke huishouding

De vreemdeling en de persoon bij wie deze wil verblijven moeten feitelijk samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Zij dienen ook naar buiten toe, bijvoorbeeld naar de werkgever, de belastingdienst en de zorgverzekeraar, hetzelfde adres te voeren. Daarnaast dienen de vreemdeling en de persoon bij wie deze wil verblijven op hetzelfde adres in de GBA te staan ingeschreven.

Voor vreemdelingen die vanuit het buitenland verblijf (mvv) aanvragen, geldt dat zij direct na inreis in Nederland met hun (huwelijks)partner dienen te gaan samenwonen als hier bedoeld.

G

Paragraaf B10/4.1 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

4.1

Verblijfsrecht economisch niet-actieven algemeen, gepensioneerden

Economisch niet-actieve EU/EER-onderdanen en dito Zwitserse onderdanen komen voor verblijf als gemeenschapsonderdaan in aanmerking, indien en zolang zij over voldoende bestaansmiddelen beschikken om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van de publieke middelen. Tevens geldt dat zij voor zichzelf en – voor zover van toepassing – hun familieleden moeten beschikken over een ziektekostenverzekering die alle risico’s in Nederland dekt (zie artikel 8.12, eerste lid, onder b, Vb).

H

Paragraaf B10/8.7 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

8.7

Seksuele dienstverlening

Terzake van het verrichten van arbeid in loondienst, geheel of ten dele bestaande uit het verrichten van seksuele handelingen met derden of voor derden, geldt ingevolge artikel 2 Wav, in samenhang met artikel 3 Besluit uitvoering Wav, een verbod op tewerkstelling doordat een TWV wordt geweigerd. Zolang dit geldt, wordt terzake van het door onderdanen van Bulgarije en Roemenië verrichten van zodanige werkzaamheden geen verblijfsdocument EU/EER afgegeven.

Met betrekking tot het verrichten van dergelijke arbeid, anders dan in loondienst, gelden de regels van B10/3.3.2.

Artikel II

Dit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst.

Dit besluit zal (met de toelichting) in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 25 september 2007.
De Staatssecretaris van Justitie,
namens deze:
de directeur-generaal Wetgeving, Internationale Aangelegenheden en Vreemdelingenzaken, R.K. Visser.

Toelichting

Artikelsgewijs

A

In het licht van het Modern Migratiebeleid worden de vereisten voor bedrijven om in aanmerking te komen voor het gebruik van de verkorte mvv-procedure versoepeld. Het vereiste dat alleen bedrijven die minimaal tien aanvragen per jaar indienen worden toegelaten tot de procedure wordt losgelaten. Het staat thans elk bedrijf vrij, met in achtneming voor de overige voorwaarden, gebruik te maken van de verkorte mvv-procedure. Door nu ook bedrijven die minder (arbeids)migranten over laten komen toegang te geven tot de verkorte mvv-procedure, wordt gepreludeerd op het Modern Migratiebeleid. Het vereiste minimum aantal aanvragen was al losgelaten in het kader van het kennismigrantenbeleid en het beleid ten aanzien van buitenlandse studenten.

B

De inkomensnorm, als bedoeld in artikel 3.74, aanhef en onder d, Vb verwijst naar het minimumloon, bedoeld in de artikelen 8, eerste lid, onder a, 14 en 15 van de Wet minimumloon en minimumvakantietoeslag. Een vaststelling van het minimumloon door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft ingevolge deze verwijzing in artikel 3.74, aanhef en onder d, Vb doorwerking in de strekking van de in die bepaling neergelegde inkomensnorm. Hierdoor vindt een wijziging van recht plaats. Bij uitspraak van 9 juli 2007 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak (AbRS, 9 juli 2007, 2007004771/1) geoordeeld dat uit artikel 3.103 Vb volgt dat als inkomensnorm, als bedoeld in artikel 3.74, aanhef en onder d, Vb, de norm van toepassing is die geldt op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen tenzij de inkomensnorm op een later tijdstip gunstiger is.

C

Deze wijziging betreft een verduidelijking van de zinsnede ‘al of niet tezamen met het gezinslid bij wie hij verblijft’. Met de aanpassing, die al eerder was opgenomen in WBV 2007/2, is de nadelige toets aan het middelenvereiste van gehuwden bij verlening van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd ten aanzien van ongehuwde partners rechtgetrokken, door ook bij gehuwde vreemdelingen eerst te beoordelen of zij aan de alleenstaande norm voldoen alvorens het inkomen van een gezinslid wordt meegewogen in de desbetreffende gezinsnorm. Het betreft hier uitdrukkelijk geen beleidswijziging maar een verduidelijking van het beleid.

D

Deze wijziging betreft een redactionele verbetering.

E, F

De gewijzigde tekst sluit beter aan bij artikel 3.17 Vb. De tekst schrijft voor dat, indien de vreemdeling is ingereisd met een geldige machtiging tot voorlopig verblijf, hij dient te gaan samenwonen met de echtgeno(o)t(e) of (huwelijks)partner. Er is uitdrukkelijk geen beleidswijziging beoogt.

G

Op 29 april 2006 is de wijziging van het Vb ter implementatie van Richtlijn 2004/38/EG (vrij verkeer van burgers van de Unie en hun familieleden) in werking getreden. Sedert die datum is de nationale bepaling dat economisch niet-actieve en gepensioneerde EU/EER-onderdanen moeten bewijzen dat zij duurzaam cq toereikend dienen te beschikken over voldoende middelen van bestaan om verblijfsrecht te verkrijgen afgeschaft. Dit is geschied middels wijziging van artikel 8.12, eerste lid, onder b, Vb, waarin nu is bepaald dat een EU/EER-onderdaan uitsluitend dient te beschikken over voldoende middelen van bestaan. B10/4.1.1 is door middel van WBV 2007/2 aangepast aan artikel 8.12, eerste lid, onder b, Vb. B10/4.1 is door middel van dit WBV aangepast aan artikel 8.12, eerste lid, onder b, Vb.

H

De overgangsregeling met betrekking tot het vrije verkeer van werknemers met de nationaliteit van Estland, Hongarije, Letland, Litouwen, Polen, Slovenië, Slowakije en Tsjechië is bij besluit van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Kamerstukken II 2006-2007, 29 407, nr. 62 en 70) komen te vervallen. Het betreft het besluit van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid om de beperkingen op het werknemersverkeer voor de acht Midden- en Oost-Europese landen die in 2004 tot de Europese Unie zijn toegetreden per 1 mei 2007 op te heffen. De verplichting voor de werkgever om te beschikken over een tewerkstellingsvergunning ten behoeve van door werknemers met één van de genoemde nationaliteiten te verrichten werkzaamheden is daarmee komen te vervallen. In WBV 2007/14 is naar aanleiding van deze ontwikkeling het beleid in de paragrafen B10/8, B10/8.1, B10/8.2 en B10/8.3 gewijzigd. Met deze wijziging is ook het beleid ten aanzien van seksuele dienstverlening aangepast aan genoemde ontwikkeling.

De Staatssecretaris van Justitie

namens deze:

de directeur-generaal Wetgeving, Internationale Aangelegenheden en Vreemdelingenzaken,

R.K. Visser

Naar boven