Regeling mandaat, volmacht en machtiging Jeugd en Gezin

Besluit van de Minister voor Jeugd en Gezin van 20 september 2007, nr. DWJZ/BWJP-2787256, houdende regeling van mandaat, volmacht en machtiging

De Minister voor Jeugd en Gezin,

Handelende in overeenstemming met de Ministers van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, van Justitie, van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

Gelet op de artikelen 10:3, 10:9, eerste lid en 10:12 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 32, vierde lid, van de Comptabiliteitswet 2001;

Besluit:

Artikel 1

Definities

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. Minister: de Minister voor Jeugd en Gezin;

b. mandaat: de bevoegdheid om in naam van de Minister besluiten te nemen;

c. volmacht: de bevoegdheid om in naam van de Minister privaatrechtelijke rechtshandelingen te verrichten;

d. machtiging: de bevoegdheid om in naam van de Minister handelingen te verrichten die noch een besluit noch een privaatrechtelijke rechtshandeling zijn;

e. secretaris-generaal: de secretaris-generaal van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport;

f. directeur-generaal: de directeur-generaal voor Jeugd en Maatschappelijke Zorg van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

Artikel 2

Personeelsaangelegenheden

Deze regeling is niet van toepassing op mandaat met betrekking tot personeelsaangelegenheden.

Artikel 3

Machtiging en volmacht

Hetgeen in deze regeling is bepaald met betrekking tot mandaat, is van overeenkomstige toepassing op volmacht en machtiging.

Artikel 4

Vervanging

Bij afwezigheid of verhindering van een gemandateerde wordt, voor de duur van de afwezigheid of verhindering, diens bevoegdheid uitgeoefend door de plaatsvervanger, behoudens de bevoegdheid tot het verlenen, wijzigen of intrekken van een ondermandaat.

Artikel 5

De secretaris-generaal

De secretaris-generaal heeft mandaat ten aanzien van alle stukken die liggen op het gebied van Jeugd en Gezin, met uitsluiting van de stukken die op grond van artikel 8 door de Minister worden ondertekend.

Artikel 6

De directeur-generaal

De directeur-generaal heeft mandaat ten aanzien van alle stukken die liggen op het gebied van Jeugd en Gezin en die tot zijn werkterrein behoren.

Artikel 7

Andere functionarissen

De volgende functionarissen hebben mandaat ten aanzien van stukken die liggen op het gebied van Jeugd en Gezin en die tot hun werkterrein behoren:

a. van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport:

– de directeur Jeugd;

– de directeur Jeugd en Gezin;

– de hoofdinspecteur Jeugdzorg;

– de directeur Sport;

– de directeur Maatschappelijke Ontwikkeling;

– de directeur Langdurige Zorg;

– de directeur Curatieve Zorg;

– de directeur Voeding, Gezondheidsbescherming en Preventie;

– de directeur Internationale Zaken;

– de directeur Publieke Gezondheid;

– de directeur Zorgverzekeringen;

– de directeur Markt en Consument;

– de directeuren van de stafdirecties of facilitaire eenheden;

b. van het Ministerie van Justitie:

– de directeur Justitieel Jeugdbeleid;

– de algemeen directeur van de Raad van de Kinderbescherming;

– de directeur Wetgeving;

– de directeuren van de ondersteuning departementsleiding en bedrijfsvoering;

c. van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap:

– de directeur Primair Onderwijs;

– de directeur Voortgezet Onderwijs;

– de directeur Beroepsonderwijs en Volwasseneneducatie;

– de directeur Emancipatie;

– de directeur Voortijdig Schoolverlaten;

– de directeur Media, Letteren en Bibliotheken;

– de hoofddirecteur Centrale Financiën Instellingen;

– de directeuren van de ondersteunende directies;

d. van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid:

– de directeur Sociale Verzekeringen;

– de directeur Arbeidsmarkt;

– de directeur Wetgeving, Bestuurlijke en Juridische Aangelegenheden;

– de directeur Uitvoeringsbeleid;

– de directeuren van de ondersteunende directies;

e. de hoofden van direct onder de functionarissen, genoemd onder a, c en d, ressorterende organisatie-eenheden.

Artikel 8

De Minister

1. De Minister ondertekent de stukken gericht aan:

a. de Koningin;

b. de Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal;

c. de Ministerraad of daaruit gevormde vaste colleges;

d. de Raad van State;

e. de Algemene Rekenkamer;

f. de Nationale ombudsman, indien de strekking daarvan is dat aan een aanbeveling van de Nationale ombudsman op het terrein van de jeugdbescherming en scheiding en omgang geen gevolg wordt gegeven.

2. Ten aanzien van de in het eerste lid, onder d en e, genoemde colleges geldt het eerste lid niet voor zover het gaat om bestuursrechtelijke procedures onderscheidenlijk stukken van ondergeschikt beleidsmatig of politiek belang.

3. Voorts ondertekent de Minister de volgende stukken:

a. stukken, inhoudende vaststelling van algemeen verbindende voorschriften;

b. besluiten, waaruit belangrijke politieke of bestuurlijke gevolgen kunnen voortvloeien;

c. besluiten, inhoudende de vernietiging van of de onthouding van de goedkeuring aan een besluit van een ander bestuursorgaan;

d. stukken, inhoudende aanwijzingen aan een ander bestuursorgaan op grond van een wettelijk voorschrift.

e. besluiten inzake een bezwaar tegen een besluit dat door de Minister dan wel door de secretaris-generaal namens de Minister is genomen.

Artikel 9

De secretaris-generaal

1. In afwijking van de artikelen 6 en 7, onder a, c en d, heeft uitsluitend de secretaris-generaal mandaat met betrekking tot de stukken:

a. bestemd voor de Nationale ombudsman;

b. behelzende geheel of gedeeltelijk afwijzende besluiten in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur.

2. In afwijking van de artikelen 6 en 7, onder b, heeft uitsluitend de secretaris-generaal mandaat met betrekking tot de stukken:

a. bestemd voor de Nationale ombudsman, behoudens de afdoening van ontvangstbevestigingen, tussenberichten, waaronder uitstelberichten en stukken naar aanleiding van pogingen van de Nationale ombudsman om ter vermijding van een volledig onderzoek te bevorderen dat alsnog aan de klacht tegemoet wordt gekomen;

b. in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur indien inwilliging of afwijzing daarvan belangrijke politieke, bestuurlijke of maatschappelijke gevolgen kan hebben.

3. In afwijking van de artikelen 6 en 7, onder d, heeft uitsluitend de secretaris-generaal mandaat met betrekking tot toewijzende besluiten in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur indien inwilliging van het verzoek belangrijke politieke, bestuurlijke of maatschappelijke gevolgen kan hebben.

Artikel 10

Beleidsregels

In afwijking van artikel 7 hebben uitsluitend de secretaris-generaal en de directeur-generaal mandaat ten aanzien van beleidsregels.

Artikel 11

Wet openbaarheid van bestuur

1. In afwijking van artikel 7, onder a, heeft uitsluitend de directeur Voorlichting en Communicatie van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport mandaat ten aanzien van stukken in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur, niet inhoudende geheel of gedeeltelijk afwijzende besluiten.

2. In afwijking van artikel 7, onder d, heeft uitsluitend de directeur Wetgeving, Bestuurlijke en Juridische Aangelegenheden van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid mandaat ten aanzien van stukken op het gebied van Jeugd en Gezin in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur, niet inhoudende geheel of gedeeltelijk afwijzende besluiten.

Artikel 12

Bezwaar en beroep

1. In afwijking van artikel 7, onder a, hebben uitsluitend de secretaris-generaal, de directeur Wetgeving en Juridische Zaken en het hoofd van de Afdeling Bovensectorale Wetgeving en Juridische Procedures van de directie Wetgeving en Juridische Zaken van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport mandaat tot het nemen van beslissingen op bezwaar.

2. In afwijking van artikel 7, onder c en d, hebben de directeur-generaal en secretaris-generaal mandaat tot het nemen van beslissingen in bezwaar- en beroepsprocedures op het gebied van Jeugd en Gezin, met uitzondering van de beslissing op een beroepschrift.

Artikel 13

Ondermandaat

1. De functionarissen, bedoeld in artikel 7, onder a tot en met d, zijn bevoegd om anderen ondermandaat te verlenen tot het geheel of gedeeltelijk uitoefenen van de daar genoemde bevoegdheden.

2. Elk ondermandaat wordt schriftelijk verleend en behoeft goedkeuring van de secretaris-generaal.

3. Op ondermandaat is deze regeling van overeenkomstige toepassing.

Artikel 14

Volmacht

1. Op de bevoegdheid om namens de Minister privaatrechtelijke rechtshandelingen te verrichten zijn:

a. voor de functionarissen, bedoeld in artikel 7 onder a, de bepalingen van de Volmachtregeling VWS van overeenkomstige toepassing;

b. voor de functionarissen, bedoeld in artikel 7, onder b, de bepalingen die bij of krachtens de Mandaatregeling Ministerie van Justitie 2005 ten aanzien van volmacht zijn gesteld van overeenkomstige toepassing;

c. voor de functionarissen, bedoeld in artikel 7,onder c, de bepalingen die bij of krachtens de het Organisatie- en mandaatbesluit OCW 2005 ten aanzien van volmacht zijn gesteld van overeenkomstige toepassing;

d. voor de functionarissen, bedoeld in artikel 7, onder d, de bepalingen die bij of krachtens de het Organisatie-, en mandaat- en volmachtbesluit SZW 2004 ten aanzien van volmacht zijn gesteld van overeenkomstige toepassing.

2. Voor zover in de bepalingen, bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met d, is geregeld dat:

a. uitsluitend de Minister, de secretaris-generaal of de directeur-generaal van het desbetreffende Ministerie bevoegd is, treedt de Minister, de secretaris-generaal respectievelijk de directeur-generaal, genoemd in artikel 1, daarvoor in de plaats;

b. uitsluitend de plaatsvervangend secretaris-generaal van het desbetreffende Ministerie bevoegd is, treedt de secretaris-generaal, genoemd in artikel 1, daarvoor in de plaats.

Artikel 15

Ondertekening

De gemandateerde is gehouden in de ondertekening van stukken zijn vertegenwoordigingsbevoegdheid tot uitdrukking te brengen door de formule:

De Minister voor Jeugd en Gezin,

namens deze,

functie van de gemandateerde,

handtekening van de gemandateerde,

naam van de gemandateerde.

Artikel 16

Register

1. De directeur Bestuursondersteuning van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport houdt een register bij van alle mandaten en ondermandaten en van de inhoud van hun mandaat.

2. Bij verlening, beëindiging of wijziging van een mandaat wordt een kopie van dat besluit toegezonden aan de directeur Bestuursondersteuning.

Artikel 17

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst en werkt terug tot en met 22 februari 2007.

Artikel 18

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling mandaat, volmacht en machtiging Jeugd en Gezin.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister voor Jeugd en Gezin, A. Rouvoet.

Toelichting

Algemeen

In deze regeling wordt de bevoegdheid geregeld om namens de Minister voor Jeugd en Gezin besluiten (mandaat), privaatrechtelijke rechtshandelingen (volmacht) en andere handelingen (machtiging) te verrichten. De regeling legt daarmee de basis voor de bevoegdheid om in de daartoe aangewezen gevallen naar buiten toe namens de Minister voor Jeugd en Gezin op te treden. Deze externe functie moet onderscheiden worden van de interne organisatorische toedeling van verantwoordelijkheden.

Op de mandaatverlening zijn de regels uit afdeling 10.1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing. Deze regels zijn krachtens artikel 10:12 Awb van overeenkomstige toepassing op de verlening van volmacht en machtiging. Hetgeen in deze toelichting wordt vermeld ten aanzien van mandaat geldt, tenzij anders is aangegeven, mutatis mutandis ook voor volmacht en machtiging.

Programmaminister voor Jeugd en Gezin

Elke mandaatregeling van een Ministerie volgt de organisatorische indeling van een departement en daarmee de piramidevormige opbouw. Aan het hoofd van elk Ministerie staat een secretaris-generaal, daaronder enige directeuren-generaal en daaronder de directeuren van beleids- en stafdirecties. De verlening van mandaat en volmacht sluit aan bij deze opbouw en indeling.

Aan een secretaris-generaal wordt in alle departementale mandaatregelingen mandaat en volmacht verleend voor alle zaken van het betrokken departement, uiteraard met uitzondering van die stukken die voorbehouden zijn aan een bewindspersoon zelf. Het mandaat en de volmacht aan een directeur-generaal strekt zich uit tot al die stukken van het betreffende directoraat-generaal, met uitzondering van die stukken en aangelegenheden die op grond van politieke, bestuurlijke, juridische of financiële overwegingen uitsluitend op niveau van een secretaris-generaal behoren te worden afgedaan. Mandaat en volmacht aan de directeuren ten slotte is beperkt tot die zaken die tot hun werkterrein behoren, wederom met uitzondering van aangelegenheden die zich, gelet op aard en importantie, lenen voor afdoening hoger in de kolom.

Met het aantreden van het kabinet Balkenende IV is het fenomeen van programmaminister geïntroduceerd. Het gaat om een Minister die niet met de leiding van een Ministerie is belast en dus niet beschikt over een eigen ambtenarenapparaat. Het nieuwe hieraan is dat de programmaminister verantwoordelijk is voor een beleidsterrein dat zich kan uitstrekken over verschillende departementen. Het werkterrein van de Minister voor Jeugd en Gezin ligt verspreid over vier departementen, te weten: het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS), van Justitie, van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW). Omdat er geen apart Ministerie is voor Jeugd en Gezin, is er ook geen organisatiebesluit dat het totale beleidsterrein van de Minister voor Jeugd en Gezin omvat. Immers: de desbetreffende beleidsonderdelen en bijbehorende stafdirecties en facilitaire eenheden zijn reeds ingesteld. De ambtenaren die voor de Minister voor Jeugd en Gezin werkzaam zijn, zijn organisatorisch ingebed in een bestaand Ministerie. De gebruikelijke organisatieopbouw van een Ministerie is daarmee feitelijk niet aanwezig. Wel wordt in de praktijk – op basis van werkafspraken – de voor departementen gebruikelijke organisatie gevolgd. Voor het werkterrein van de Minister voor Jeugd en Gezin -het programmaministerie voor Jeugd en Gezin – betekent dit: aan het hoofd staat een secretaris-generaal; vervolgens een directeur-generaal en daaronder de beleidsdirecties en stafdirecties en facilitaire directies voor zover hun werkterrein behoort tot dat van de Minister voor Jeugd en Gezin. Aangezien de Minister voor Jeugd en Gezin kantoor houdt op het Ministerie van VWS is de secretaris-generaal voor het programmaministerie voor Jeugd en Gezin de secretaris-generaal van het Ministerie van VWS. De directeur-generaal voor het programmaministerie is de directeur-generaal voor Jeugd en Maatschappelijke Zorg van datzelfde Ministerie. De Regeling mandaat, volmacht en machtiging Jeugd en Gezin volgt deze indeling.

Door deze regeling maken de directies die werkzaamheden verrichten op het terrein van Jeugd en Gezin het mogelijk dat de Minister voor Jeugd en Gezin zijn Ministeriële verantwoordelijkheid kan waarmaken. Op zijn beurt is de Minister voor Jeugd en Gezin verantwoordelijk voor hetgeen de ambtenaren van die directies verrichten voor Jeugd en Gezin.

Mandaat

In de eerste plaats wordt mandaat verleend aan de secretaris-generaal (artikel 5). Dat is derhalve de secretaris-generaal van het Ministerie van VWS. Daarnaast wordt mandaat verleend aan de directeur-generaal voor Jeugd en Maatschappelijke Zorg (artikel 6). In artikel 7 wordt het algemeen mandaat verleend aan de directeuren van de verschillende (beleids)directies werkzaam op het terrein van Jeugd en Gezin. Deze directies zijn, zoals gezegd, verspreid over en maken onderdeel uit van de vier voornoemde Ministeries. Het gaat hier om al bestaande directies en organisatie-eenheden van de genoemde Ministeries.

De reikwijdte van het mandaat aan de directeuren van bedoelde directies in deze regeling wordt, zoals gebruikelijk, bepaald door het terrein waarop zij werkzaam zijn. Deze werkterreinen zijn bepaald in de organisatiebesluiten van de betrokken departementen. De organisatiebesluiten van deze departementen worden op dit punt niet gewijzigd en blijven bepalend voor de bevoegdheden. Daarin treedt geen verandering. De werkzaamheden zoals deze voortvloeien uit die organisatiebesluiten, worden echter met de benoeming van de Minister voor Jeugd en Gezin niet meer namens de Minister van VWS, respectievelijk Justitie, OCW en SZW uitgeoefend maar namens de Minister voor Jeugd en Gezin. Immers de bevoegdheden gerelateerd aan Jeugd en Gezin, behoren niet meer tot die van de bewindslieden van de genoemde departementen. Krachtens deze mandaatregeling ontvangen deze directeuren daartoe het mandaat van de Minister voor Jeugd en Gezin.

In artikel 7 van de regeling worden de (beleids)directies genoemd. Voor enkele directies geldt dat zij uitsluitend ten behoeve van het beleidsterrein Jeugd en Gezin (bijvoorbeeld de directie Jeugdbeleid of de Inspectie Jeugdzorg) werkzaam zijn. Voor andere directies geldt dat hun werkterrein krachtens het departementale organisatiebesluit naast dat van het domein van Jeugd en Gezin voor een groot deel of slechts ten dele andere taken omvat. Op dat deel – het niet onder Jeugd en Gezin ressorterend deel – heeft deze mandaatregeling geen betrekking. Weliswaar zal de desbetreffende directeur mogelijk bevoegd zijn en blijven namens de bewindspersoon van het betrokken Ministerie naar buiten toe op te treden, maar dat mandaat wordt dan ontleend aan andere, reeds bestaande departementale mandaatregelingen. Deze mandaatregeling heeft daarop geen betrekking en laat die bevoegdheden ook in tact. Met andere woorden: de reikwijdte van het mandaat krachtens deze regeling wordt in die gevallen waarin sprake is van meerdere beleidsterreinen, bepaald door het organisatiebesluit en voorts nader afgebakend door de scope van Jeugd en Gezin. Waar de scheidslijnen precies lopen wordt bepaald door al datgene waarmee de Minister van Jeugd en Gezin blijkens het Besluit van 22 februari 2007. nr. 07.000658 d.d. is belast en de bij dat besluit toegedeelde bevoegdheden. In de brief van 27 april 2007 aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Kamerstukken II 2006–2007, 31 001, nr. 3) is een nader overzicht gegeven van de beleidsterreinen die in elk geval tot de portefeuille van de Minister voor Jeugd en Gezin behoren.

In artikel 8 is tot uitdrukking gebracht welke stukken voorbehouden zijn aan de Minister.

In de artikelen 9 tot en met 12 zijn de beperkingen en uitzonderingen op het algemeen mandaat geregeld.

Uitgangspunt mandaatregeling

Elk Ministerie kent zijn eigen werkwijzen, gewoontes en gebruiken. Bij het opstellen van deze mandaatregeling is als uitgangspunt gekozen om de interne gang van zaken binnen de vier departementen zoveel mogelijk in tact te laten. Het is zodoende – in ieder geval in eerste instantie – niet mogelijk om voor het programmaministerie voor wat betreft mandaat te komen tot één uniforme regeling. Dit zou onnodig ingrijpen in de bestaande praktijken. Dit leidt ertoe dat er in de toedeling van mandaat per departement op bepaalde – overigens niet fundamentele – onderdelen enige verschillen zijn. Deze verschillen liggen onder andere op de afhandeling van verzoeken in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur (artikel 11) en de afhandeling van bezwaar en beroep (artikel 12).

Werkzaamheden

De interne gang van zaken op de verschillende departementen maakt geen onderdeel uit van deze regeling. Niettemin wordt voor de helderheid hierover het volgende opgemerkt. De beleidsdirecties zijn en blijven gesitueerd op de genoemde departementen. Hetzelfde geldt voor de departementale staf- en andere ondersteunende diensten. In de organisatie van werkzaamheden zelf vindt geen verandering plaats. Er worden – uitzonderingen daargelaten – geen taken en werkzaamheden overgeheveld naar andere departementen. Alle werkzaamheden, van welke aard ook blijven plaatsvinden op het departement waar de desbetreffende beleidsonderdelen ondergebracht zijn en worden uitgevoerd op dezelfde wijze als voorheen. De toedeling van mandaat brengt hierin geen verandering. Dit betekent dat de voorbereiding, advisering en afhandeling van de stukken de taak en verantwoordelijkheid blijven van de desbetreffende beleidsdirectie van het departement waarvan deze directie onderdeel is en dat eveneens de ondersteuning geschiedt door de stafdirecties van dat departement. Dit geldt ook voor stukken die op het niveau van de secretaris-generaal of directeur-generaal moeten worden afgedaan. Deze stukken worden weliswaar aangeleverd aan de secretaris-generaal of directeur-generaal van VWS, maar voorwerk en verdere verwerking blijven in handen van het departement van herkomst. Indien bijvoorbeeld een beslissing op een bezwaarschrift in verband met artikel 10:3, derde lid, van de Awb afgedaan zou moeten worden op niveau van directeur-generaal Jeugd en Maatschappelijke Zorg (van VWS) en het primaire besluit is – in mandaat – genomen door een directeur werkzaam op SZW, geschiedt de behandeling van het bezwaar conform de bij SZW gebruikelijke methode (wel of niet met een bezwaarschriften commissie). Met de behandeling, advisering of anderszins hebben de ambtenaren van andere Ministeries geen bemoeienis.

Artikelsgewijs

Artikel 1

De omschrijving van mandaat sluit aan op de algemene definitie van dat begrip in artikel 10:1 Awb. In deze regeling is opgenomen dat het gaat om besluiten te nemen namens de Minister voor Jeugd en Gezin. Ingevolge artikel 3 is deze regeling ook van toepassing op verlening van volmacht en machtiging. De definitie van deze begrippen sluit aan op de in artikel 10:12 Awb gebezigde formuleringen.

Artikel 2

Deze regeling heeft geen betrekking op personeelsaangelegenheden. De programmaminister is niet belast met de leiding van een Ministerie. Het beleid van een programmaminister wordt niet met een eigen apparaat (personeel en materieel) uitgevoerd, maar met het apparaat van Ministers die met de leiding van een Ministerie zijn belast. De programmaminister neemt geen beheersmatige beslissingen zoals personele en organisatorische beslissingen. Deze mandaatregeling heeft daarop dan ook geen betrekking.

Artikel 3

Via deze bepaling wordt bewerkstelligd dat de regeling niet alleen betrekking heeft op mandaat, maar ook op volmacht en machtiging.

Artikel 5

In dit artikel wordt algemeen mandaat verleend aan de secretaris-generaal ten aanzien van alle stukken die liggen op het gebied van Jeugd en Gezin. Voor het programmaministerie is dat de secretaris-generaal van het Ministerie van VWS. De secretaris-generaal heeft geen mandaat met betrekking tot stukken die op grond van artikel 8 door de Minister worden ondertekend.

Artikel 6

De directeur-generaal voor Jeugd en Maatschappelijke Zorg van het Ministerie van VWS krijgt algemeen mandaat ten aanzien van alle stukken die liggen op het gebied van Jeugd en Gezin en die tot zijn werkterrein behoren. De uitzonderingen, dat wil zeggen de stukken die niet tot het werkterrein van de directeur-generaal behoren, zijn vervat in artikel 9.

Artikel 7

In dit artikel wordt algemeen mandaat verleend aan andere functionarissen dan de secretaris-generaal en de directeur-generaal ten aanzien van stukken die liggen op het gebied van Jeugd en Gezin en die tot hun werkterrein behoren. In de onderdelen a tot en met d worden de directies genoemd van de vier departementen die taken verrichten op het gebied van Jeugd en Gezin. De mandaatregeling is alleen van toepassing voor zover de desbetreffende directies ook daadwerkelijk werkzaamheden verrichten op het gebied van Jeugd en Gezin. Het mandaat voor overige werkzaamheden bij de desbetreffende departementen blijft geregeld in reeds bestaande mandaatregelingen.

Voor wat betreft onderdeel b kan ten aanzien van de directeuren van de ondersteuning departementsleiding van het Ministerie van Justitie gedacht worden aan de directeur Algemene Justitiële Strategie, de directeur van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum, de directeur Voorlichting. Ten aanzien van de directeuren bedrijfsvoering van het Ministerie van Justitie kan vervolgens gedacht worden aan de directeur Financieel- Economische Zaken, de directeur Informatisering en de directeur Bedrijfsvoering en Ondersteuning Bestuursdepartement.

Voor wat betreft onderdeel d kan ten aanzien van de directeuren van de ondersteunende directies van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid gedacht worden aan de directies Algemene Sociaal-Economische Aangelegenheden, Financieel-Economische Zaken en Gemeenschappelijke Organisatie Bedrijfsvoering.

Mede gelet op de omvang van verschillende directies is ter bevordering van het werkproces onderdeel e opgenomen. In onderdeel e is geregeld dat ook de hoofden van direct onder de functionarissen ressorterende organisatie-eenheden, genoemd onder a, c en d, mandaat krijgen.

Ten aanzien van de functionarissen ressorterend onder het Ministerie van Justitie is deze mogelijkheid niet geboden. In het geval een betreffende aldaar genoemde directeur het wenselijk vindt dat onder hem ressorterend afdelingshoofd besluiten zou moeten kunnen afdoen, biedt artikel 13 daartoe voldoende gelegenheid.

Artikel 8

In artikel 8 zijn een aantal voorbehouden opgenomen van stukken die uitsluitend door de Minister voor Jeugd en Gezin kunnen worden ondertekend. Een aantal voorbehouden vloeien rechtstreeks voort uit het gestelde in artikel 10:3 van de Awb, doch zijn ter verduidelijking opgenomen in deze mandaatregeling. Voorts zijn er voorbehouden opgenomen met betrekking tot stukken van politieke, bestuurlijke, of financiële aard. Of uit een bepaalde rechtshandeling belangrijke politieke, bestuurlijke of financiële gevolgen voort kunnen vloeien, dient door de betrokken ambtenaar in het individuele geval beoordeeld te worden. In artikel 8, eerste lid onder f is aangegeven dat uitsluitend de Minister bevoegd is stukken te tekenen inhoudende het niet gevolg geven aan een aanbeveling van de Nationale ombudsman inzake het handelen van het bestuursdepartement dan wel de Raad voor de Kinderbescherming in jeugdbeschermingszaken of scheiding en omgangszaken.

Artikel 9

De in dit artikel genoemde rechtshandelingen worden, gelet op hun aard en inhoud, uitsluitend verricht door de secretaris-generaal. In artikel 9 worden deze beperkingen op het algemeen mandaat aan de in artikel 7 bedoelde functionarissen geregeld.

De positieve besluiten in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur worden genomen door de directeuren van de desbetreffende beleidsdirecties. Uitzondering hierop is de bij het Ministerie van VWS gebruikelijke gang van zaken, waar het nemen van Wob-besluiten door de directeur Voorlichting worden afgedaan. Eveneens is de handelwijze bij het Ministerie van Justitie hier een uitzondering op. Zowel de toewijzende als de afwijzende Wob-besluiten worden, indien de beslissing geen belangrijke politieke, bestuurlijke of maatschappelijke gevolgen heeft door de betreffende directeuren afgedaan. Dit is geregeld in het tweede lid.

Artikel 10

In dit artikel is bepaald dat uitsluitend de secretaris-generaal en de directeur generaal mandaat hebben ten aanzien van beleidsregels.

Artikel 11

In afwijking van artikel 7, onder a, geldt voor de directeuren van VWS dat uitsluitend de directeur Voorlichting en Communicatie mandaat heeft ten aanzien van stukken in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur, niet inhoudende geheel of gedeeltelijk afwijzende besluiten. Voor de genoemde directeuren van artikel 7, onderdeel b, geldt dat een toewijzende dan wel een afwijzende beslissing door de directeuren genomen kunnen worden mits de beslissing geen politieke, bestuurlijke of maatschappelijke gevolgen heeft. Voor de directeuren van de overige departementen hebben de functionarissen, genoemd onder c en d, allen mandaat ten aanzien van de hiervoor genoemde stukken.

In het tweede lid is geregeld, dat wat SZW betreft uitsluitend de directeur Wetgeving, Bestuurlijke en Juridische Aangelegenheden mandaat heeft ten aanzien van stukken in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur, niet inhoudende geheel of gedeeltelijk afwijzende besluiten. Overigens laat dit onverlet dat de secretaris-generaal en de directeur-generaal op grond van de artikelen 5 en 6 ook bevoegdheden hebben ten aanzien van stukken in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur.

Artikel 12

In artikel 12 is bepaald dat de secretaris-generaal, de directeur Wetgeving en Juridische zaken en het hoofd van de Afdeling Bovensectorale Wetgeving en Juridische procedures van het Ministerie van VWS mandaat hebben tot het nemen van beslissingen op bezwaar. Dit is op dat departement de gebruikelijke gang van zaken die in tact wordt gelaten. Bij het Ministerie van Justitie zijn de directeuren in principe bevoegd tot het afdoen van beslissingen op bezwaar, zodat op dit onderdeel niets nader geregeld behoeft te worden. Zij zijn immers uit hoofde van artikel 7, onder b, reeds bevoegd. Artikel 10:3, derde lid, Awb brengt met zich mee dat de beslissingen op bezwaar van Justitie door de directeur-generaal Jeugd en Maatschappelijke Zorg genomen dienen te worden indien een directeur als bedoeld in artikel 7, onder b, het primaire besluit heeft genomen.

In het tweede lid is geregeld, dat wat SZW en OCW betreft uitsluitend de directeur-generaal en de secretaris-generaal bevoegd zijn tot het nemen van beslissingen op bezwaar en beroep.

Artikel 13

In de praktijk blijkt vaak de behoefte om in bepaalde gevallen naast of in plaats van de in artikel 7 genoemde functionarissen aan anderen de bevoegdheid te verlenen om namens de Minister besluiten te nemen. Hierbij moet met name gedacht worden aan mensen die werkzaam zijn bij een Ministerie, maar niet in de normale hiërarchische structuur zijn opgenomen. Voorts moet de mogelijkheid bestaan om in geval van ziekte of afwezigheid een plaatsvervanger aan te stellen.

Artikel 14

Het is gebleken dat de verschillende departementen uiteenlopende afspraken hebben gemaakt met betrekking tot het verlenen van volmacht. Hierbij moet worden gedacht aan bijvoorbeeld de hoogte van het bedrag en de aard van de overeenkomst (aanbestedingen, buitenlandse overeenkomsten, etc.). Om de organisatiestructuur bij de verschillende departementen zo min mogelijk te verstoren is gekozen voor een oplossing waarbij de volmachtregelingen van de verschillende departementen van overeenkomstige toepassing blijven. Daarbij moet wel in ogenschouw worden genomen dat het van toepassing verklaren van de verschillende volmachtregelingen slechts ziet op de hiërarchische en organisatorische verhouding.

Voor zover in de volmachtregelingen van de departementen een directeur-generaal of secretaris-generaal van een departement bevoegd is, moet daaruit worden afgeleid dat de stukken in handen komen van de directeur-generaal of secretaris-generaal als bedoeld in artikel 1 van de Regeling mandaat, volmacht en machtiging Jeugd en Gezin.

Artikel 16

Ter bevordering van een heldere en complete weergave van de mandaten en ondermandaten zal een register worden bijgehouden door de directeur Bestuursondersteuning van het Ministerie van VWS.

Artikel 17

In verband met datum van aantreding van het kabinet op 22 februari 2007 zal de Regeling mandaat, volmacht en machtiging Jeugd en Gezin terugwerken tot en met genoemde datum.

De Minister voor Jeugd en Gezin,

A. Rouvoet

Naar boven