Regeling gewasbeschermingsmiddelen en biociden

Regeling van 26 september 2007, houdende nadere regels omtrent gewasbeschermingsmiddelen en biociden

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Handelende in overeenstemming met de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat;

Gelet op de artikelen 5, eerste lid, 12, elfde lid, 31, vijfde lid, 37, zevende lid, 42, tweede lid, 43, zevende lid, 64, zevende lid, 70, zevende lid, 82, derde lid, 126, negende lid van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden en de artikelen 3, achtste lid, en 4, vierde lid, 8, eerste tot en met vierde lid, 10, 11, derde lid, 12, eerste en vierde lid, 14, 16, derde lid, 17, eerste, vierde en vijfde lid, 18, tweede tot en met zesde lid, 20, tweede lid, 24, vierde en vijfde lid, 25, vierde en vijfde lid, 17, vierde en vijfde lid, 26, zevende lid, 29, derde lid, 30, tweede lid, 31, vierde en vijfde lid, 32, vierde lid, 34, tweede en derde lid, 36, vijfde en zevende lid, 37, tweede lid van het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden;

Besluiten:

Hoofdstuk 1

Algemene bepalingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

besluit: Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden;

bestuurlijke boete: bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 89 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden;

directeur van de Plantenziektenkundige Dienst: de directeur, bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Plantenziektenwet;

dompelvloeistof: vloeistof die is bestemd voor het behandelen van bloembollen of bloemknollen ter voorkoming of bestrijding van plantenziekten en –plagen door middel van dompeling en een gewasbeschermingsmiddel bevat;

DT50: tijd die nodig is voor de verdwijning van 50% van een hoeveelheid werkzame stof uit een compartiment;

grondwaterbeschermingsgebied: een gebied waarbinnen de kwaliteit van het grondwater krachtens artikel 1.2 van de Wet milieubeheer wordt beschermd;

gewasbeschermingsprobleem: de bestrijding van een specifiek organisme in een specifieke teelt;

GeoPEARL: model voor de beoordeling van uitspoeling, zoals beschreven in RIVM-rapport 716601008/2004 (A. Tiktak et al.);

MTR: norm voor een stof die aangeeft bij welke concentratie geen onaanvaardbaar effect op het milieu verwacht wordt (Maximaal Toelaatbaar Risiconiveau);

overtreder: overtreder als bedoeld in artikel 89 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden;

overtreding: overtreding als bedoeld in artikel 89 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden;

recidive: de herhaling van een eerder geconstateerde overtreding of een soortgelijke overtreding binnen een tijdsbestek van 5 jaren nadat de eerdere overtreding is geconstateerd;

risicogetal: een volgens een door de Gezondheidsraad opgestelde methode vastgesteld getal dat het extra risico per jaar op sterfte door kanker van 4.10–5 bij een blootstelling gedurende 40 jaar, vijf dagen per week en acht uur per dag weergeeft;

ultra low volume-formulering: een gewasbeschermingsmiddel in hooggeconcentreerde vorm, bestemd om in fijne druppelvorm te worden verspoten;

verzadigde zone: deel van de grond waarin de poriën geheel gevuld zijn met water, inclusief de capillaire zone;

wet: Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden;

Hoofdstuk 2

Toelating gewasbeschermingsmiddelen

§ 1

Aanvraag en te leveren gegevens

Artikel 2.1

Te overleggen documenten inzake gewasbeschermingsmiddelen

1. Een aanvrager overlegt in afwijking van artikel 3, eerste en tweede lid, van het besluit bij de aanvraag van een besluit omtrent toelating slechts de gegevens die zijn aangegeven in het aanvraagformulier en de bijbehorende instructie die het college voor deze aanvragen heeft vastgesteld, indien voor de toepassing van een toelatingsvoorwaarde als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de wet, geen beoordelingsmethode is vastgesteld.

2. Een aanvrager overlegt in afwijking van artikel 3, eerste en tweede lid, van het besluit bij de aanvraag van een besluit tot toelating als bedoeld in de artikelen 31, 34 en 35 van de wet in overeenstemming met de aard van deze besluiten tot toelating informatie over elk onderdeel van de in artikel 3, eerste lid, en tweede lid, van het besluit genoemde bijlagen. De aanvrager kan voor het verstrekken van deze informatie afwijken van artikel 4, eerste lid, van het besluit.

3. De aanvrager is bij de indiening van een aanvraag van een besluit tot toelating als bedoeld in de artikelen 32 van de wet, slechts verplicht de gegevens te verstrekken die zijn aangegeven in het aanvraagformulier en de bijbehorende instructie die het college voor deze aanvragen heeft vastgesteld .

Artikel 2.2

Aanvraag tot toelating voor gebruik op uit te voeren zaaizaad

1. Artikel 3, eerste en tweede lid, van het besluit is bij de aanvraag van een besluit omtrent toelating van het op de markt brengen en gebruik van gewasbeschermingsmiddelen voor het coaten van zaaizaad van toepassing voor zover in de volgende leden niet anders is bepaald en voor zover:

a. het zaaizaad dat met het toe te laten gewasbeschermingsmiddel is behandeld niet op de Nederlandse markt wordt gebracht of in Nederland wordt toegepast,

b. de gebruiker in overeenstemming met artikel 21, eerste tot en met derde lid, van het besluit het zaaizaad dat met een gewasbeschermingsmiddel is behandeld dat niet is toegelaten voor zaaizaad op de Nederlandse markt, administreert, en

c. de gebruiker in overeenstemming met artikel 22, eerste lid, van het besluit het zaaizaad dat met een gewasbeschermingsmiddel is behandeld dat niet is toegelaten voor zaaizaad op de Nederlandse markt, gescheiden opslaat van zaaizaad dat in Nederland op de markt gebracht mag worden.

2. De aanvrager kan het leveren van gegevens voor de beoordeling van chemische gewasbeschermingsmiddelen als bedoeld in bijlage II, deel A, paragraaf 5, bijlage III deel A, paragraaf 7 alsmede voor de beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen die micro-organismen bevatten als bedoeld in bijlage II, deel B, paragraaf 5, en bijlage III, onderdeel B, paragraaf 7, van Richtlijn 91/414/EEG achterwege laten, indien de aanvrager een document overlegt waaruit blijkt dat een risico-inventarisatie en –evaluatie is uitgevoerd die voldoet aan de vereisten van hoofdstuk 4, afdeling 1, paragrafen 2 en 3, onderscheidenlijk hoofdstuk 4, afdeling 9, paragrafen 2, 3 en 4, van het Arbeidsomstandighedenbesluit.

3. De aanvrager kan het leveren van gegevens die nodig zijn voor een beoordeling van de gevolgen van het gewasbeschermingsmiddel als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel b, onder 1 en 2, van de wet achterwege laten, indien en voor zover uit de aanvraag blijkt dat het behandelde zaaizaad niet op de Nederlandse markt wordt gebracht of in Nederland wordt gezaaid en de aanvrager voldoende maatregelen heeft genomen om het op de markt brengen of toepassen van dit zaaizaad in Nederland te voorkomen.

4. De aanvrager kan het leveren van gegevens die nodig zijn voor een beoordeling van de gevolgen van het gewasbeschermingsmiddel als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel b, onder 3 tot en met 5, van de wet achterwege laten, als de aanvrager gegevens kan overleggen die door de gebruiker zijn overgelegd voor het verkrijgen van:

a. een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer of die zijn gehanteerd bij de toepassing van de in plaats van een vergunning ingevolge artikel 8.40 en 8.44 van de Wet milieubeheer bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur gestelde regels,

b. een vergunning als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren of die zijn gehanteerd bij de toepassing van de in plaats van een vergunning ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur gestelde regels, en

het college van oordeel is dat deze gegevens voldoende zijn om met toepassing van artikel 28, eerste lid, onderdeel b, aanhef, van de wet tot een oordeel te komen over de gevolgen van het gewasbeschermingsmiddel als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel b, onder 3 tot en met 5, van de wet.

5. In afwijking van het vierde lid kan de aanvrager volstaan met de indiening van de in het vierde lid, onderdelen a en b, bedoelde vergunningen, voor zover naar het oordeel van het college deze gegevens voldoende zijn om met toepassing van artikel 28, eerste lid, onderdeel b, aanhef, van de wet tot een oordeel te komen over de gevolgen van het gewasbeschermingsmiddel als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel b, onder 3 tot en met 5, van de wet met betrekking tot de in de vergunning genoemde handelingen.

Artikel 2.3

Aanvraag tot toelating voor gebruik op in Nederland toe te passen zaaizaad

1. Artikel 3, eerste en tweede lid, van het besluit is bij de aanvraag van een besluit omtrent toelating van het op de markt brengen en gebruik van gewasbeschermingsmiddelen voor het coaten van zaaizaad dat in Nederland wordt gezaaid van toepassing voor zover in de volgende leden niet anders is bepaald.

2. De aanvrager kan het leveren van gegevens voor de beoordeling van chemische gewasbeschermingsmiddelen als bedoeld in bijlage II deel A, paragraaf 5, bijlage III deel A, paragraaf 7, alsmede voor de beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen die micro-organismen bevatten als bedoeld in bijlage II, deel B, paragraaf 5, en bijlage III, onderdeel B, paragraaf 7, van Richtlijn 91/414/EEG achterwege laten, indien de aanvrager een risico-inventarisatie en –evaluatie overlegt die voldoet aan de vereisten van hoofdstuk 4, afdeling 1, paragrafen 2 en 3, onderscheidenlijk hoofdstuk 4, afdeling 9, paragrafen 2, 3 en 4, van het Arbeidsomstandighedenbesluit.

3. De aanvrager kan het leveren van gegevens die nodig zijn voor een beoordeling van de gevolgen van het gewasbeschermingsmiddel als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel b, onder 3 tot en met 5, van de wet achterwege laten, als de aanvrager gegevens kan overleggen die zijn overgelegd voor het verkrijgen van:

a. een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer of die zijn gehanteerd bij de toepassing van de in plaats van een vergunning ingevolge artikel 8.40 en 8.44 van de Wet milieubeheer bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur gestelde regels,

b. een vergunning als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren of die zijn gehanteerd bij de toepassing van de in plaats van een vergunning ingevolge artikel 1, tweede lid, de Wet verontreiniging oppervlaktewateren bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur gestelde regels, en

het college van oordeel is dat deze gegevens voldoende zijn om met toepassing van artikel 28, eerste lid, onderdeel b, aanhef, van de wet tot een oordeel te komen over de gevolgen van het gewasbeschermingsmiddel als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel b, onder 3 tot en met 5, van de wet.

4. In afwijking van het derde lid kan de aanvrager volstaan met de indiening van de in het derde lid, onderdelen a en b, bedoelde vergunningen, voor zover naar het oordeel van het college deze gegevens voldoende zijn om met toepassing van artikel 28, eerste lid, onderdeel b, aanhef, van de wet tot een oordeel te komen over de gevolgen van het gewasbeschermingsmiddel als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel b, onder 3 tot en met 5, van de wet met betrekking tot de in de vergunning genoemde handelingen.

§ 2

Algemene bepalingen inzake de beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen

Artikel 2.4

Richtsnoeren

1. Het college verstrekt de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit halfjaarlijks een overzicht van de ingevolge artikel 8, tweede lid, van het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden aan te wijzen richtsnoeren.

2. De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit hanteert mede namens de andere ingevolge artikel 120 van de wet betrokken ministers het overzicht bedoeld in het eerste lid, voor de aanwijzing van richtsnoeren.

3. De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit legt het ontwerpbesluit tot aanwijzing richtsnoeren vier weken ter inzage.

4. De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit maakt de aan te wijzen richtsnoeren, bedoeld in het tweede lid, bekend in de Staatscourant.

5. Het college doet mededeling van de aangewezen richtsnoeren lijst op de website van het college.

§ 3

Bepalingen inzake het humaantoxicologisch risico van chemische gewasbeschermingsmiddelen

Artikel 2.5

Berekening humaan-toxicologisch risico als gevolg van professioneel gebruik

1. Een gewasbeschermingsmiddel heeft geen onaanvaardbare effecten op de gezondheid van de mens, bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel b, onder 4°, van de wet, indien bij de toepassing van bijlage VI, deel I, onderdeel C, 2.4.1, van richtlijn 91/414/EEG blijkt dat voor alle omstandigheden waarbij als gevolg van professioneel gebruik blootstelling aan het gewasbeschermingsmiddel kan optreden, een risicoindex is berekend die kleiner is dan 1.

2. De risico index wordt voor elke voor de toelating relevante blootstelling berekend door de blootstelling als gevolg van professioneel gebruik aan het gewasbeschermingsmiddel te delen door de gezondheidskundige norm als bedoeld in bijlage VI, deel I, onderdeel B, punten 2.4.1.1., en 2.4.1.4., bij richtlijn 91/414/EEG.

3. Indien het mengen van een gewasbeschermingsmiddel met andere stoffen, middelen of preparaten wordt voorgeschreven zijn het eerste en tweede lid van overeenkomstige toepassing op het mengsel.

Artikel 2.6

Blootstelling als gevolg van professioneel gebruik

1. Het college neemt bij de bepaling van de blootstelling het volgende in acht:

a. Het college schat de kwantitatieve blootstelling aan het gewasbeschermingsmiddel, bedoeld in bijlage III, deel A, punt 7.2.1.1. bij richtlijn 91/414/EEG, zonder rekening te houden met het effect van persoonlijke beschermingsmaatregelen en met gebruikmaking van de volgende modellen voor blootstellingssituaties:

i. voor mengen en vullen van de apparatuur:

– niet-vast middel bij tractortoepassingen: model EUROPOEM I;

– niet-vast middel bij handmatige toepassing: model EUROPOEM I voor huidblootstelling en NL model voor inhalatoire blootstelling;

– poedervormig middel: NL-model;

– granulaatvormig middel: NL-model, rekening houdend met de poederfractie in het middel;

ii. voor toepassen van het middel:

– buiten opwaarts en neerwaarts met grote spuitapparatuur; model EUROPOEM I;

– buiten neerwaarts met handapparatuur: model UK POEM;

– buiten opwaarts met handapparatuur: de 90-percentiel waarde volgens het Duitse blootstellingsmodel;

– binnen met handapparatuur: NL-kasmodel;

iii. voor degenen die werkzaamheden uitvoeren in ruimten die behandeld zijn met middelen of werkzaamheden uitvoeren met of aan gewassen die behandeld zijn met middelen: model EUROPOEM II (dermaal) en NL model (inhalatoir).

2. Het college gaat bij de beoordeling van de voorgestelde beschermende kleding en apparatuur als bedoeld in bijlage VI, deel I, onderdeel B, punt 2.4.1.3. bij richtlijn 91/414/EEG, uit van de bij deze kleding en apparatuur vastgestelde beschermingsfactoren als bedoeld in bijlage II, kolom A, van deze regeling.

3. In aanvulling op het tweede lid hanteert het college voor de voorgestelde beschermende kleding en apparatuur, bedoeld in het tweede lid, een beschermingsfactor die is gemeten wanneer blijkt dat de gemeten blootstelling met toepassing van de voorgestelde beschermende kleding en apparatuur onder de geldende gebruiksomstandigheden en bij het juiste gebruik, anders is dan bij bepaling van de blootstelling overeenkomstig het eerste lid.

4. De minister stelt de modellen, genoemd in het eerste lid, in een bijlage bij deze regeling vast.

Artikel 2.7

Gezondheidskundige norm

1. Het college bepaalt voor alle voor de toelating relevante blootstellingen de gezondheidskundige norm voor systemische effecten op de gezondheid door blootstelling via de orale, dermale en inhalatoire blootstellingsroute.

2. De blootstelling wordt voor iedere blootstellingsroute voor de systemische effecten op de gezondheid uitgedrukt in mg/persoon per dag en voor de inhalatoire blootstellingsroute van vluchtige stoffen tevens uitgedrukt in mg/m3 inademingslucht.

3. Het college maakt bij de bepaling van de gezondheidskundige norm gebruik van het Acceptable Operator Exposure Level (AOEL) zoals voortkomend uit de beoordeling van de werkzame stof in het gewasbeschermingsmiddel door de Commissie van de Europese Gemeenschappen, bedoeld in de artikelen 5 en 6 van richtlijn 91/414/EEG, en de grenswaarde zoals vastgesteld krachtens art. 4.3, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit.

4. In aanvulling op het tweede lid bepaalt het college in geval van blootstelling aan stoffen met kankerverwekkende effecten zonder toxicologische drempelwaarde het risicogetal. Dit risicogetal wordt overeenkomstig het eerste lid aangemerkt als gezondheidskundige norm.

5. Het college bepaalt voor zover mogelijk op grond van het dossier in alle gevallen de gezondheidskundige norm voor lokale effecten op de gezondheid door blootstelling voor de dermale en inhalatoire blootstellingsroute voor kortdurende alsmede langdurige blootstelling. Deze effecten worden:

– bij de dermale effecten uitgedrukt in mg/persoon per dag en

– bij inhalatoire effecten uitgedrukt in mg/m3 in de inademingslucht per persoon per dag.

6. Wanneer uit de risicobeoordeling bedoeld in bijlage VI, deel I, onderdeel C. punt 2.4.1, bij richtlijn 91/414/ EEG, blijkt dat de risico index zonder gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen groter is dan 1, wordt de gezondheidskundige norm met uitzondering van die voor kankerverwekkende effecten zonder toxicologische drempelwaarde, opnieuw berekend met behulp van de methode allometrische extrapolatie en wordt de risico index opnieuw bepaald.

7. Wanneer na toepassing van het zesde lid de risico index bij de dermale blootstellingsroute groter is dan 1, wordt bijlage III, deel A, punt 7.3, bij richtlijn 91/414/EEG toegepast en wordt deze risicoindex met behulp van de daaruit verkregen nieuwe informatie opnieuw bepaald.

8. De aanvullende beoordeling, bedoeld in het zesde en zevende lid, aanhef, heeft voorrang op een beoordeling aan de hand van de aanvullende gegevens, genoemd in bijlage III, deel A, punten 7.2.1.2. en 7.2.3.2, bij richtlijn 91/414/EEG, tenzij de aanvrager de aanvullende gegevens al heeft verstrekt.

§ 4

Bepalingen inzake het milieutoxicologische risico van chemische gewasbeschermingsmiddelen

Artikel 2.8

Persistentie

1. Het college komt bij de toepassing van het uniforme beginsel bedoeld in bijlage VI, deel I, onderdeel C, punt 2.5.1.1, bij richtlijn 91/414/EEG tot het oordeel dat een gewasbeschermingsmiddel geen voor het milieu onaanvaardbaar effect heeft als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel 5, van de wet, indien bij de toepassing van de tweede alinea van voornoemd beginsel wordt aangetoond dat de concentratie van die werkzame stof, dan wel een relevant reactie- of afbraakproduct in de bodem van het perceel, twee jaar na de laatste toepassing van het gewasbeschermingsmiddel het MTR voor bodem niet overschrijdt.

2. Het college berekent het MTR, bedoeld in het eerste lid aan de hand van de methode INS.

3. De minister stelt de methode INS in een bijlage bij deze regeling vast.

Artikel 2.9

Uitspoeling

1. Het college komt bij de toepassing van het uniforme beginsel, bedoeld in bijlage VI, deel I, onderdeel C, punt 2.5.1.2, bij richtlijn 91/414/EEG, tot het oordeel dat een gewasbeschermingsmiddel geen voor het milieu onaanvaardbaar effect heeft als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel 5, van de wet, indien bij de toepassing van dit beginsel wordt aangetoond dat:

a. de concentratie van een werkzame stof, een relevant reactieproduct of een relevant afbraakproduct in het grondwater gelijk is aan of lager is dan 0,1 µg/liter bij toepassing van één van de volgende methoden van beoordelen van het gewasbeschermingsmiddel:

i. een berekening met het model PEARL voor het FOCUS Kremsmünster scenario,

ii. een berekening met het model GeoPEARL,

iii. een toetsing aan metingen van concentraties in het bovenste grondwater,

iv. een berekening voor de verzadigde zone, bepaald volgens een rekenvoorschrift waarbij wordt uitgegaan van een afbraaksnelheid volgens de eerste orde kinetiek na 4 jaar op 10 meter diepte,

v. een toetsing aan metingen van concentraties in het diepere grondwater op minimaal 10 meter beneden het maaiveld, of

b. bij het gebruik van een gewasbeschermingsmiddel in een grondwaterbeschermingsgebied de maximaal toelaatbare concentratie van een werkzame stof, een relevant reactieproduct of een relevant afbraakproduct van 0,01 µg/liter gebaseerd op een berekening of toetsing als bedoeld in onderdeel a, onder i tot en met iii niet wordt overschreden, tenzij met nadere gegevens aan de hand van een berekening of toetsing als bedoeld in onderdeel a, onder iii, iv of v, wordt aangetoond dat in grondwaterbeschermingsgebieden de waarde van 0,1 µg/liter niet wordt overschreden.

2. De minister stelt het model PEARL voor het FOCUS Kremsmünster scenario in een bijlage bij deze regeling vast.

Artikel 2.10

Waterorganismen

1. Een effect op waterorganismen van een gewasbeschermingsmiddel is geen onaanvaardbaar effect als bedoeld in bijlage VI, deel I, onderdeel C, punt 2.5.2.2, bij richtlijn 91/414/EEG, indien bij de uitvoering van een adequate risicobeoordeling als bedoeld in dit beginsel wordt aangetoond dat er geen overschrijding van het MTR voor waterorganismen is.

2. Het college berekent het MTR, bedoeld in het eerste lid aan de hand van de methode INS.

3. De minister stelt de methode INS in een bijlage bij deze regeling vast.

§ 5

Bepalingen inzake de beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen die micro-organismen bevatten

Artikel 2.11

Beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen die micro-organismen bevatten

1. Het college past het bepaalde in deze regeling met betrekking tot het dossier dat moet worden ingediend voor chemische gewasbeschermingsmiddelen op overeenkomstige wijze toe met betrekking tot het dossier als bedoeld in de Bijlagen II, deel B, en III, deel B, bij richtlijn 91/414/EEG dat moet worden ingediend voor gewasbeschermingsmiddelen die micro-organismen bevatten.

2. Het college past het in deze regeling bepaalde met betrekking tot de toepassing bij de beoordeling van de uniforme beginselen voor het evalueren en toelaten van chemische gewasbeschermingsmiddelen op overeenkomstige wijze toe met betrekking tot de toepassing van de uniforme beginselen voor het evalueren en toelaten van gewasbeschermingsmiddelen die micro-organismen bevatten als bedoeld in Bijlage VI, deel II, van richtlijn 91/414/EEG.

3. in afwijking van hoofdstuk 2, paragraaf 3, past het college bij de beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen die micro-organismen bevatten de artikelen 2.5, derde lid, 2.6, en 2.7, vierde en vijfde lid toe. Voorts past het college bij de beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen die micro-organismen bevatten op overeenkomstige wijze de artikelen 4.84 en 4.100 van het Arbeidsomstandighedenbesluit toe.

§ 6

Bepalingen inzake bijzondere vormen van toelating

Artikel 2.12

Beoordeling vereenvoudigde uitbreidingstoelating

Artikel 2.7, zevende lid, is niet van toepassing bij een beoordeling van een aanvraag tot uitbreiding van de toepassing als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de wet.

Artikel 2.13

Beoordeling afgeleide toelating

1. De paragrafen 1 tot en met 5 zijn, met uitzondering van artikel 2.1, derde lid, niet van toepassing bij de beoordeling van een aanvraag tot toelating van een gewasbeschermingsmiddel als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de wet, wanneer het gewasbeschermingsmiddel afkomstig is van dezelfde onderneming die het gewasbeschermingsmiddel onder een andere handelsnaam en voor een zelfde doeleinde op de markt brengt, een daarmee gelieerde onderneming, een onderneming die onder licentie het gewasbeschermingsmiddel vervaardigt of een onderneming die beschikt over de verklaringen van toegang, bedoeld in artikel 25, eerste lid, onderdelen a en b, van de wet.

2. In afwijking van het eerste lid is artikel 2.4 van toepassing bij het aanwijzen van een richtsnoer over afgeleide toelating.

Artikel 2.14

Beoordeling parallelle toelating

1. De paragrafen 1 tot en met 5 zijn niet van toepassing bij de beoordeling van een aanvraag tot toelating van een gewasbeschermingsmiddel als bedoeld in artikel 33, eerste lid van de wet, met dien verstande dat artikel 2.4 van toepassing is bij het aanwijzen van een richtsnoer over parallelle toelating.

2. Het college handelt bij de toets of een gewasbeschermingsmiddel niet wezenlijk verschilt van een reeds in Nederland toegelaten gewasbeschermingsmiddel als bedoeld in artikel 33, eerste lid, onderdeel c, van de wet overeenkomstig de voorwaarden dat:

a. met in achtneming van de onzuiverheden die voor de onderscheiden gewasbeschermingsmiddelen zijn vastgesteld aan de hand van de gegevens bedoeld in bijlage II, deel A, punt 1.10, bij richtlijn 91/414/EEG sprake is van dezelfde werkzame stof,

b. met in achtneming van de onzuiverheden die voor de onderscheiden gewasbeschermingsmiddelen zijn vastgesteld met behulp van een methode als bedoeld in bijlage III, deel A, punt 5.1, bij richtlijn 91/414/EEG sprake is van dezelfde formulering hebben, en

c. de onderscheiden gewasbeschermingsmiddelen op dezelfde wijze worden gebruikt.

3. In aanvulling op het tweede lid beoordeelt het college of het te importeren gewasbeschermingsmiddel dezelfde gevolgen als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel b, van de wet heeft als het in Nederland reeds op de markt toegelaten gewasbeschermingsmiddel, waarbij rekening wordt gehouden met de mogelijke verschillen tussen het land van export en het land van import in de voor het gebruik van het gewasbeschermingsmiddel relevante agrarische, fytosanitaire en ecologische, met inbegrip van klimatologische, omstandigheden, wanneer naar het oordeel van het college sprake is van een mogelijk wezenlijk verschil omdat het gewasbeschermingsmiddel niet wordt gebruikt met eenzelfde wijze van toediening als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c.

Artikel 2.15

Beoordeling toelating op aanvraag van de minister

Artikel 2.7, zevende lid, is niet van toepassing bij een beoordeling van een aanvraag tot toelating van de minister als bedoeld in artikel 35 van de wet.

Artikel 2.16

Beoordeling toelating van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op zaaizaad

1. Het college laat bij de beoordeling van de gegevens die zijn geleverd bij een aanvraag voor een besluit tot toelating voor het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen voor het coaten van zaaizaad, bijlage VI, deel I, onderdeel B, 2.4.1.bij richtlijn 91/414/EEG, buiten toepassing, voor zover uit krachtens de Arbeidsomstandighedenwet vastgestelde documenten blijkt dat de aanvrager voldoende doeltreffende maatregelen voor de bescherming van veiligheid en gezondheid van werkenden als bedoeld in hoofdstuk 4 van het Arbeidsomstandighedenbesluit heeft genomen.

2. Het college laat bij de beoordeling van de gegevens die zijn geleverd bij een aanvraag voor een besluit tot toelating voor het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op zaaizaad artikel 28, eerste lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 2°, van de wet achterwege, indien en voor zover uit de aanvraag blijkt dat het behandelde zaaizaad niet op de Nederlandse markt wordt gebracht of in Nederland gezaaid. Het college brengt dit tot uitdrukking in het gebruiksvoorschrift.

3. Het college kan besluiten tot het toelaten van het gebruik van een gewasbeschermingsmiddel dat wordt gebruikt op zaaizaad als bedoeld in artikel 2.2, voor zover:

a. wordt voldaan aan het eerste en tweede lid en

b. de gevolgen van het gebruik als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel b, van de wet die zich voordoen bij de behandeling van zaaizaad, het vervoer en de opslag van het behandeld zaaizaad voldoen aan artikel 28, eerste lid, onderdeel b, onder 3° tot en met 5°, van de wet.

4. Het college kan besluiten tot het toelaten van een gewasbeschermingsmiddel dat in Nederland wordt gebruikt op zaaizaad als bedoeld in artikel 2.3, wanneer:

a. wordt voldaan aan het eerste lid en

b. de gevolgen van het gebruik van het gewasbeschermingmiddel die zich voordoen bij de behandeling van zaaizaad, het vervoer en de opslag van het behandeld zaaizaad, het zaaien, tijdens de groeifase van het gewas en na de oogst voldoen aan artikel 28, eerste lid, onderdeel b, van de wet.

§ 7

Voorschriften bij de toelating

Artikel 2.17

Verwijdering dompelvloeistoffen

Het college neemt in het besluit tot toelating van een gewasbeschermingsmiddel dat in een dompelvloeistof wordt toegepast een voorschrift op voor de verwijdering van dompelvloeistoffen.

Artikel 2.18

Periodieke toepassing

Het college kan in een besluit tot toelating van een gewasbeschermingsmiddel een voorschrift opnemen met betrekking tot periodieke toepassing.

Artikel 2.19

Bescherming voortvloeiend uit de richtlijn tot opneming van de werkzame stof

Het college neemt bij de toelating een voorschrift op dat een beschermingsmaatregel inhoudt die is vermeld bij de richtlijn tot opneming van een werkzame stof in bijlage I bij richtlijn 91/414/EEG, voor zover deze beschermingsmaatregel voortvloeit uit de beoordeling van het desbetreffende gewasbeschermingsmiddel en dit in overeenstemming is met de beoordeling als bedoeld in de artikelen 8 en 10 van het besluit.

Artikel 2.20

Beschermingsfactor meer dan tien

1. Het college neemt alleen bij de toelating van gewasbeschermingsmiddelen als bedoeld in de artikelen 30 en 31 van het besluit alsmede grondontsmettingsmiddelen een voorschrift op dat leidt tot een persoonlijke bescherming met een beschermingsfactor van meer dan tien als bedoeld in bijlage VI.

2. In afwijking van het eerste lid kan het college bij het mengen, vullen en toepassen van vaste gewasbeschermingsmiddelen een persoonlijke bescherming voorschrijven met behulp van handschoenen als bedoeld in bijlage VI met een beschermingsfactor 20.

Artikel 2.21

Bijsluiter

Bij de ambtshalve vaststelling van de wijze van mededelen als bedoeld in artikel 31, vierde lid, van de wet kiest het college voor de wijze van mededelen van voorschriften voor een uitbreiding van de toepassing als bedoeld in artikel 31, derde lid, van de wet uit een van de volgende mogelijkheden:

a. vermelding op de verpakking,

b. het in de verpakking opnemen van een bijsluiter, die de mededeling bevat, of

c. het overhandigen van een bijsluiter met de desbetreffende mededeling aan de gebruiker bij het verstrekken van het gewasbeschermingsmiddel.

Artikel 2.22

Risicogroep gewasbeschermingsmiddelen die micro-organismen bevatten

Het college vermeldt bij de toelating in het voorschrift bij welke risicogroep, bedoeld in artikel 4.84 van het Arbeidsomstandighedenbesluit, een gewasbeschermingsmiddel is ingedeeld.

§ 8

Handleiding toelating bestrijdingmiddelen

Artikel 2.23

Handleiding toelating bestrijdingsmiddelen

Het college past bij het evalueren en toelaten van gewasbeschermingsmiddelen de hoofdstukken 1 tot en met 3, 5, 8 toe alsmede hoofdstuk 4 voor de onderdelen die betrekking hebben op consumenten, omstanders en niet professioneel gebruik en hoofdstuk 6 voor de onderdelen gedrag in oppervlaktewater en sediment, het onderdeel blootstellingsconcentraties door drift, gedrag in een rioolwaterzuiveringsinstallatie en gedrag in lucht, hoofdstuk 7 voor de onderdelen effecten op een rioolwaterzuiveringsinstallatie en effecten op sedimentorganismen en terrestrische organismen van het deel Gewasbeschermingsmiddelen van de Handleiding toelating bestrijdingsmiddelen, zoals deze handleiding laatstelijk is vastgesteld bij besluit van 13 december 2006, nr. TRCJZ/2006/2719, houdende bekendmaking van beleidsregels inzake de toelating van biociden en gewasbeschermingsmiddelen (Stcrt. 2006, 248).

Hoofdstuk 3

Toelating en registratie van biociden

§ 1

Aanvragen

Artikel 3.1

Te overleggen documenten inzake biociden

1. Een aanvrager overlegt in afwijking van artikel 3, derde en vierde lid, van het besluit bij de aanvraag van een besluit omtrent toelating slechts de gegevens die zijn aangegeven in het aanvraagformulier en de bijbehorende instructie die het college voor deze aanvragen heeft vastgesteld, indien voor de toepassing van een toelatingsvoorwaarde als bedoeld in artikel 49, eerste lid, van de wet, geen beoordelingsmethode is vastgesteld.

2. Een aanvrager overlegt in afwijking van artikel 3, derde en vierde lid, van het besluit bij de aanvraag van een besluit omtrent toelating als bedoeld in de artikelen 54 en 55 van de wet informatie over elk onderdeel van de in artikel 3, eerste lid, en tweede lid, van het besluit genoemde bijlagen. De aanvrager kan voor het verstrekken van deze informatie afwijken van artikel 4, eerste lid, van het besluit.

3. De aanvrager is bij de indiening van een aanvraag van een besluit tot toelating als bedoeld in de artikelen 52 van de wet, slechts verplicht de gegevens te verstrekken die zijn aangegeven in het aanvraagformulier en de bijbehorende instructie die het college voor deze aanvragen heeft vastgesteld .

§ 2

Algemene bepalingen inzake de beoordeling van biociden

Artikel 3.2

Werkingssfeer

Het college neemt een aanvraag omtrent toelating van een biocide als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de wet niet in behandeling indien de aanvraag betrekking heeft op een product dat is gedefinieerd in of onder de werkingsfeer valt van de in bijlage I van deze regeling genoemde communautaire maatregelen.

Artikel 3.3

In acht te nemen communautaire maatregelen

Het college neemt bij een aanvraag omtrent toelating van een biocide als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de wet de in bijlage II van deze regeling genoemde communautaire maatregelen of daarmee in overeenstemming genomen communautaire maatregelen in acht.

Artikel 3.4

Richtsnoeren

1. Het college verstrekt de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer halfjaarlijks een overzicht van de ingevolge artikel 12, tweede lid, van het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden aan te wijzen richtsnoeren.

2. De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer hanteert mede namens de andere ingevolge artikel 120 van de wet betrokken ministers het overzicht bedoeld in het eerste lid, voor de aanwijzing van richtsnoeren.

3. De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer legt het ontwerpbesluit tot aanwijzing richtsnoeren vier weken ter inzage.

4. De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer maakt de aan te wijzen richtsnoeren, bedoeld in het tweede lid, bekend in de Staatscourant.

5. Het college doet mededeling van de aangewezen richtsnoeren op de website van het college.

§ 3

Bepalingen inzake het humaantoxicologisch risico van biociden

Artikel 3.5

Berekening humaan-toxicologisch risico als gevolg van professioneel gebruik

1. Een biocide heeft geen onaanvaardbare effecten op de gezondheid van de mens, bedoeld in artikel 49, eerste lid, onderdeel b, onder 3°, van de wet, indien bij de toepassing van bijlage VI, punten 55 tot en met 74, bij richtlijn 98/8/EG blijkt dat voor alle omstandigheden waarbij als gevolg van professioneel gebruik blootstelling aan de biocide kan optreden, een risicoindex is berekend die kleiner is dan 1.

2. De risico index wordt voor elke voor de toelating relevante blootstelling berekend door de blootstelling als gevolg van professioneel gebruik aan de biocide te delen door de gezondheidskundige norm als bedoeld in de punten 20 tot en met 30 en 34 van de gemeenschappelijke beginselen van bijlage VI bij richtlijn 98/8/EG.

3. Indien het mengen van een biocide met andere stoffen, middelen of preparaten wordt voorgeschreven zijn het eerste en tweede lid van overeenkomstige toepassing op het mengsel.

Artikel 3.6

Blootstelling als gevolg van professioneel gebruik

1. Het college schat de kwantitatieve blootstelling aan de biocide, bedoeld in de punten 31 tot en met 33 van Bijlage VI bij richtlijn 98/8/EG, zonder rekening te houden met het effect van persoonlijke beschermingsmaatregelen en met gebruikmaking van een model uit een daartoe aangewezen richtsnoer of in het geval de biocide een aangroeiwerende verf is, het NL-model.

2. Bij toepassing van punt 24 van bijlage VI bij richtlijn 98/8 wordt als goede reden tot bezorgdheid aangemerkt een risicoindex die groter is dan 1 bij enige vorm van blootstelling zonder rekening te houden met risicobeheersmaatregelen, bijzondere voorwaarden of beperkingen.

3. Het college gaat bij de toepassing van bijlage VI bij richtlijn 98/8/EG voor wat betreft persoonlijke beschermingsmaatregelen, uit van bijlage III, kolom A, van deze regeling.

4. In aanvulling op het derde lid hanteert het college voor wat betreft persoonlijke beschermingsmaatregelen, de beschermingsfactor zoals die is gemeten, wanneer blijkt dat de gemeten blootstelling met toepassing van de voorgestelde beschermende kleding en apparatuur onder de geldende gebruiksomstandigheden en bij het juiste gebruik, anders is dan bij bepaling van de blootstelling overeenkomstig het eerste lid.

5. De minister stelt de modellen, genoemd in het eerste lid, in een bijlage bij deze regeling vast.

Artikel 3.7

Gezondheidskundige norm

1. Het college bepaalt voor elke voor de toelating relevante blootstelling de gezondheidskundige norm voor systemische effecten op de gezondheid door blootstelling via de orale, dermale en inhalatoire blootstellingsroute.

2. De blootstelling wordt voor iedere blootstellingsroute uitgedrukt in mg/persoon per dag en voor vluchtige stoffen de inhalatoire blootstellingsroute tevens uitgedrukt in mg/m3.

3. Het college maakt bij de bepaling van de gezondheidskundige norm gebruik van het Acceptable Operator Exposure Level (AOEL) zoals voortkomend uit de beoordeling van de werkzame stof in de biocide door de Commissie van de Europese Gemeenschappen, bedoeld in de artikelen 10 en 11 van Richtlijn 98/8/EG, en de grenswaarde zoals vastgesteld krachtens art. 4.3, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit.

4. In aanvulling op het tweede lid bepaalt het college in geval van blootstelling aan stoffen met kankerverwekkende effecten zonder toxicologische drempelwaarde het risicogetal. Dit risicogetal wordt overeenkomstig het eerste lid aangemerkt als gezondheidskundige norm.

5. Het college bepaalt voor zover mogelijk op grond van het dossier in alle gevallen de gezondheidskundige norm voor lokale effecten op de gezondheid door blootstelling voor de orale, dermale en inhalatoire blootstellingsroute voor kortdurende alsmede langdurige blootstelling. Deze effecten worden:

– bij de dermale effecten uitgedrukt in mg/persoon per dag en

– bij inhalatoire effecten uitgedrukt in mg/m3 in de inademingslucht per persoon per dag.

6. Wanneer uit de risicobeoordeling bedoeld in bijlage VI bij richtlijn 98/8/EG blijkt dat de risico index zonder gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen groter is dan 1, wordt de gezondheidskundige norm met uitzondering van die voor kankerverwekkende effecten zonder toxicologische drempelwaarde, opnieuw berekend met behulp van de methode allometrische extrapolatie en wordt de risico index opnieuw bepaald.

7. Wanneer na toepassing van het zesde lid de risico index bij de dermale blootstellingsroute groter is dan 1, wordt bijlage IIB, puntl 6.4, bij richtlijn 98/8/EG toegepast. Het college bepaalt de risico index bij de dermale blootstellingsroute met behulp van de experimenteel verkregen nieuwe informatie opnieuw.

§ 4

Bepalingen inzake de beoordeling van biociden die micro-organismen bevatten

Artikel 3.8

Beoordeling van biociden die micro-organismen bevatten

1. Het college past het bepaalde in deze regeling met betrekking tot het dossier dat moet worden ingediend voor biociden, die chemische werkzame stof bevatten op overeenkomstige wijze toe met betrekking tot het dossier als bedoeld in bijlagen IV, delen A en B, bij richtlijn 98/8/EG dat moet worden ingediend voor biociden die micro-organismen bevatten.

2. Het college past het in bijlage VI, deel II, bij richtlijn 91/414/EEG bepaalde met betrekking tot de toepassing bij de beoordeling van de uniforme beginselen voor het evalueren en toelaten van gewasbeschermingsmiddelen die micro-organismen bevatten op overeenkomstige wijze toe met betrekking tot biociden die micro-organismen bevatten.

3. Voorts past het college bij de beoordeling van biociden die micro-organismen bevatten op overeenkomstige wijze de artikelen 3.5, derde lid, 3.6 en 3.7, vierde en vijfde lid van deze regeling toe alsmede de artikelen 4.84 en 4.100 van het Arbeidsomstandighedenbesluit.

§ 5

Bepalingen inzake bijzondere vormen van toelating

Artikel 3.9

Beoordeling afgeleide toelating

1. De paragrafen 1 tot en met 4 zijn met uitzondering van artikel 3.1, derde lid niet van toepassing bij de beoordeling van een aanvraag tot toelating van een biocide als bedoeld in artikel 52, eerste lid, van de wet, wanneer de biocide afkomstig is van:

a. dezelfde onderneming die de biocide onder een andere handelsnaam en voor een zelfde doeleinde op de markt brengt,

b. een daarmee gelieerde onderneming,

c. een onderneming die onder licentie de biocide vervaardigt of

d. een onderneming die beschikt over de verklaringen van toegang, bedoeld in artikel 45, tweede lid, onderdelen a en b, van de wet.

2. In afwijking van het eerste lid is artikel 3.4 van toepassing bij het aanwijzen van een richtsnoer over afgeleide toelating.

Artikel 3.10

Beoordeling parallelle toelating

1. De paragrafen 1 tot en met 4 zijn niet van toepassing bij de beoordeling van een aanvraag tot toelating van een biocide als bedoeld in artikel 53, eerste lid van de wet, met dien verstande dat artikel 3.4 van toepassing is bij het aanwijzen van een richtsnoer over parallelle toelating.

2. Het college handelt bij de toets of een biocide niet wezenlijk verschilt van een reeds in Nederland toegelaten biocide als bedoeld in artikel 53, eerste lid, onderdeel c, van de wet overeenkomstig de voorwaarde dat:

a. met in achtneming van de onzuiverheden die voor de onderscheiden biociden zijn vastgesteld aan de hand van de gegevens bedoeld in bijlagen IIA, IIIA en IVA bij richtlijn 98/8/EEG sprake is van dezelfde werkzame stof,

b. met in achtneming van de onzuiverheden die voor de onderscheiden biociden zijn vastgesteld aan de hand van de gegevens bedoeld in bijlagen IIB, IIIB en IVB bij richtlijn 98/8/EEG sprake is van dezelfde formulering, en

c. de onderscheiden biociden op dezelfde wijze worden gebruikt.

3. In aanvulling op het tweede lid beoordeelt het college of de te importeren biocide dezelfde gevolgen als bedoeld in artikel 49, eerste lid, onderdeel b, van de wet heeft als de in Nederland reeds op de markt toegelaten biocide, waarbij rekening wordt gehouden met de mogelijke verschillen tussen het land van export en het land van import in de voor het gebruik van het biocide relevante omstandigheden, wanneer naar het oordeel van het college sprake is van een wezenlijk verschil omdat de biocide niet wordt gebruikt met eenzelfde wijze van toediening als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c.

Artikel 3.11

Beoordeling toelating op aanvraag van de minister

Artikel 3.8, zevende lid, is niet van toepassing bij een beoordeling van een aanvraag tot toelating van de minister als bedoeld in artikel 55 van de wet.

§ 6

Voorschriften bij de toelating

Artikel 3.12

Voorschriften inzake bescherming voortvloeiend uit de richtlijn tot opneming van de werkzame stof

Het college neemt een beschermingsmaatregel die is vermeld bij de richtlijn tot opneming van een werkzame stof in bijlage I bij richtlijn 98/8/EG in de gebruiksvoorschriften op voor zover deze beschermingsmaatregel voortvloeit uit de beoordeling van de desbetreffende biocide en dit in overeenstemming is met de beoordeling als bedoeld in artikel 12 van het besluit.

Artikel 3.13

Beschermingsfactor meer dan tien

1. Het college neemt alleen bij de toelating van biociden als bedoeld in de artikelen 30 en 31 van het besluit alsmede bij biociden van productsoort 21 als bedoeld in bijlage V bij richtlijn 98/8/EG een voorschrift op dat leidt tot een persoonlijke bescherming met een beschermingsfactor van meer dan tien als bedoeld in bijlage VI.

2. In afwijking van het eerste lid kan het college bij het mengen, vullen en toepassen van vaste biociden een persoonlijke bescherming voorschrijven met behulp van handschoenen, als bedoeld in bijlage VI met een beschermingsfactor 20.

Artikel 3.14

Risicogroep biociden die micro-organismen bevatten

Het college vermeldt bij de toelating in het voorschrift bij welke risicogroep, bedoeld in artikel 4.84 van het Arbeidsomstandighedenbesluit een biocide is ingedeeld.

§ 7

Handleiding toelating bestrijdingmiddelen

Artikel 3.15

Handleiding toelating bestrijdingsmiddelen

Het college past bij het evalueren en toelaten van biociden de hoofdstukken 1 tot en met 3 en 5 tot en met 7, alsmede hoofdstuk 4 voor de onderdelen die betrekking hebben op consumenten, omstanders, en niet professioneel gebruik van het deel Biociden van de Handleiding toelating bestrijdingsmiddelen toe, zoals deze handleiding laatstelijk is vastgesteld bij besluit van 13 december 2006, nr. TRCJZ/2006/2719, houdende bekendmaking van beleidsregels inzake de toelating van biociden en gewasbeschermingsmiddelen (Stcrt. 2006, 248).

Hoofdstuk 4

Erkenning van instanties

§ 1

Erkenning van instanties voor onderzoek met gewasbeschermingsmiddelen en biociden

Artikel 4.1

Aanvraag erkenning voor onderzoek met gewasbeschermingsmiddelen

1. Een erkenning als bedoeld in artikel 37, zesde lid, van de wet, wordt aangevraagd bij de Plantenziektenkundige Dienst.

2. De beoordeling van de aanvraag vindt plaats op grond van de eisen, bedoeld in bijlage III, inleiding, onderdeel 2.2, bij richtlijn 91/414/EEG.

Artikel 4.2

Aanvraag erkenning voor onderzoek met biociden

1. Een erkenning als bedoeld in artikel 64, zesde lid, van de wet, wordt aangevraagd bij de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

2. De beoordeling van de aanvraag vindt plaats overeenkomstig de eisen, bedoeld in artikel 4.1, tweede lid.

Artikel 4.3

Duur van de erkenning

1. De geldigheidsduur van de erkenning bedraagt ten hoogste zes jaren. Zij kan voor een kortere duur worden verleend.

2. Een erkenning kan worden ingetrokken dan wel gewijzigd of ingeperkt met ingang van een daarbij aan te geven tijdstip, indien:

a. de houder van de erkenning hier schriftelijk om verzoekt;

b. onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt op grond waarvan een erkenning is verleend;

c. de houder handelt in strijd met de voorschriften die bij de erkenning zijn gesteld;

d. de houder van de erkenning tekort schiet in hetgeen op grond van deze erkenning redelijkerwijs van hem mag worden verwacht;

e. de erkenning dan wel de beperkingen in strijd met wettelijke voorschriften zijn gegeven;

f. dit noodzakelijk is in verband met gewijzigde regelgeving of ter uitvoering van een communautaire maatregel, gewijzigde omstandigheden of gewijzigde inzichten.

Artikel 4.4

Voorwaarden bij erkenning

1. De aanvrager dan wel houder van een erkenning verstrekt desgevraagd onverwijld alle gedetailleerde informatie om aan te tonen dat hij aan de eisen aangaande de erkenning dan wel de aanvraag voldoet.

2. De aanvrager dan wel houder van een erkenning laat op ieder tijdstip inspecties toe om na te gaan of aan de eisen aangaande de erkenning dan wel de aanvraag wordt voldaan.

3. De aanvrager dan wel houder van een erkenning bewaart de gegevens van alle oorspronkelijke waarnemingen en berekeningen en de daarvan afgeleide gegevens, de ijkstaten en het eindverslag van de proef zolang het betrokken product in de Europese Unie is toegelaten.

4. Essentiële wijzigingen van de organisatie die ingevolge artikel 4.2 een erkenning heeft, worden schriftelijk aan de Plantenziektenkundige Dienst gemeld. De Plantenziektenkundige Dienst beoordeelt of de gewijzigde organisatie dan wel eventuele uitbreiding van type proeven en analyses door de organisatie voldoen aan de eisen voor erkenning.

5. Essentiële wijzigingen van de organisatie die ingevolge artikel 4.1 een erkenning heeft, worden schriftelijk aan de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer gemeld. Deze minister beoordeelt of de gewijzigde organisatie dan wel eventuele uitbreiding van type proeven en analyses door de organisatie voldoen aan de eisen voor erkenning.

Artikel 4.5

Leges

1. De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit kan voor een erkenning als bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, leges vaststellen.

2. De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer kan voor een erkenning als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, leges vaststellen.

Hoofdstuk 5

Het register van het college en openbaarmaking

§ 1

Het register van het college

Artikel 5.1

Indeling van het register

Het college deelt het register, bedoeld in de artikelen 42, tweede lid en 69, tweede lid, van de wet, ten minste in naar gewasbeschermingsmiddelen, biociden, biociden met een gering risico en kaderformuleringen.

Artikel 5.2

Gegevens in het register

Het college neemt ten minste de volgende gegevens op in het register:

a. de naam van het gewasbeschermingsmiddel of de biocide;

b. de namen van de werkzame stoffen die deel uitmaken van de samenstelling van het gewasbeschermingsmiddel of de biocide;

c. het nummer dat is toegekend aan het gewasbeschermingsmiddel of de biocide dat is toegelaten of geregistreerd;

d. de naam en het adres van de toelatinghouder of registratiehouder;

e. een aanduiding van de door het college genomen besluiten omtrent toelating of registratie.

Artikel 5.3

Aanpassing gegevens in het register

1. Het college stelt ten minste eenmaal per kwartaal een register als bedoeld in artikel 42, tweede lid, van de wet vast.

2. Het college draagt er zorg voor dat de langs elektronische weg openbaar gemaakte informatie bedoeld in artikel 42, vierde lid, en 69, derde lid, van de wet de actuele stand van het register weergeeft.

§ 2

Openbaarmaking

(gereserveerd)

Hoofdstuk 6

Bewijs van vakbekwaamheid voor handel en gebruik

§ 1

Bewijs van vakbekwaamheid

Artikel 6.1

Nadere regels bewijs van vakbekwaamheid

1. Een bewijs van vakbekwaamheid als bedoeld in artikel 71, eerste lid, van de wet geeft aan dat de houder:

a. voldoende op de hoogte is wanneer en onder welke omstandigheden het gebruik van de gewasbeschermingsmiddelen of biociden verantwoord is en

b. voldoende op de hoogte is van de gevaren welke het gebruik met zich meebrengt en van de wijze waarop deze gevaren kunnen worden voorkomen.

2. Indien het bewijs van vakbekwaamheid slechts betrekking heeft op bepaalde gewasbeschermingsmiddelen of biociden, op bepaalde toepassingen dan wel op de behandeling van bepaalde ruimten of terreinen, wordt de betrokkene slechts te dien aanzien als houder van een bewijs van vakbekwaamheid aangemerkt.

Artikel 6.2

De aanvraag

1. De aanvraag van een bewijs van vakbekwaamheid als bedoeld in artikel 17, eerste en tweede lid, van het besluit wordt ingediend bij een door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit voor gewasbeschermingsmiddelen, respectievelijk de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer voor biociden aangewezen instantie onder overlegging van de volgende bescheiden:

a. een naar behoren ingevuld en ondertekend aanvraagformulier,

b. een goed leesbare kopie van het identiteitsbewijs van de aanvrager of,

en voor zover van toepassing:

c. een getuigschrift als bedoeld in artikel 17, eerste of tweede lid, van het besluit, of een gewaarmerkt afschrift daarvan, of

d. een verklaring van een door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, respectievelijk Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke ordening en Milieubeheer terzake aangewezen instantie, dat:

1°. de aanvrager beschikt over een bekwaamheidsattest of kwalificaties, als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Algemene wet erkenning EG-beroepsopleidingen of

2°. de aanvrager beschikt over een in het buitenland behaald getuigschrift als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van het besluit, van een erkende buitenlandse opleiding of nog steeds over een gelijkwaardige kwalificatie beschikt als bedoeld in dat artikel.

2. De aanvraag, bedoeld in het eerste lid, kan voor een bewijs van vakbekwaamheid inzake gewasbeschermingsmiddelen worden ingediend bij een onderwijsinstelling die het in artikel 6.3, eerste lid, bedoelde theorie- en praktijkexamen afneemt. Deze onderwijsinstelling stelt de in bijlage V, eerste lid, genoemde instantie in kennis van de aanvraag en draagt zorg voor de ontvangst en het bewaren van de in het eerste lid, genoemde documenten.

Artikel 6.3

Verstrekken bewijs van vakbekwaamheid gewasbescherming

1. Een bewijs van vakbekwaamheid als bedoeld in artikel 76, eerste lid, van de wet ten aanzien van de handelingen bedoeld in artikel 17, eerste lid, onder a of b of tweede lid, onder a, b en c alsmede f van het besluit wordt verstrekt door de instantie, bedoeld in bijlage V, eerste lid, indien de gebruiker een bewijsstuk als bedoeld in artikel 7.4.6. van de Wet educatie en beroepsonderwijs kan overleggen dat met goed gevolg is deelgenomen aan een voor deze functie af te leggen theorie- en praktijkexamen, dat voldoet aan de eindtermen voor onderwijs die door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit op grond van artikel 7.3.3 van de Wet educatie en beroepsonderwijs zijn vastgesteld.

2. De geldigheid van een bewijs van vakbekwaamheid als bedoeld in het eerste lid wordt na afloop van de termijn, bedoeld in 18, eerste lid, van het besluit, automatisch verlengd indien een door de in bijlage V, eerste lid, genoemde instantie erkende nascholingsbijeenkomst is gevolgd.

3. Een bewijs van vakbekwaamheid inzake gewasbeschermingsmiddelen wordt ingetrokken met toepassing van de in de bijlage IV opgenomen beleidsregel.

4. Na intrekking van een bewijs van vakbekwaamheid als bedoeld in het derde lid kan met toepassing van het eerste lid opnieuw een bewijs van vakbekwaamheid worden verkregen met in achtneming van de termijn, genoemd in het tweede lid van bijlage IV.

5. De instantie, bedoeld in bijlage V, eerste lid, brengt het in bijlage V, vierde lid, bedoelde bedrag in rekening bij het verstrekken van een bewijs van vakbekwaamheid.

Artikel 6.4

Verstrekken bewijs van vakbewaamheid biociden

1. Een bewijs van vakbekwaamheid als bedoeld in artikel 76, eerste lid, van de wet ten aanzien van het afweren of bestrijden van een dierplaag, het bestrijden van een houtrotverwekkende schimmel gassingsleider of gasmeetdeskundige wordt verstrekt indien de gebruiker na het met goed gevolg deelnemen aan de voor deze functie af te leggen theorie- en praktijkexamens, die voldoen aan de eindtermen voor onderwijs als genoemd in bijlage VI, onderdeel A, of VII, een getuigschrift van de instantie, bedoeld in bijlage V, tweede lid, heeft ontvangen.

2. De geldigheid van een bewijs van vakbekwaamheid als bedoeld in het eerste lid wordt na afloop van de termijn, bedoeld in 18, eerste lid, van het besluit, automatisch verlengd indien wordt voldaan aan de eindtermen voor onderwijs als genoemd in bijlagen VI, onderdeel B of VII.

3. Een bewijs van vakbekwaamheid als bedoeld in het eerste lid kan worden ingetrokken indien de houder van een getuigschrift niet voldoet aan de eindtermen voor onderwijs als genoemd in bijlagen VI of VII.

4. Na intrekking van een bewijs van vakbekwaamheid als bedoeld in het derde lid kan met toepassing van het eerste lid opnieuw een bewijs van vakbekwaamheid worden verkregen. De Minister van Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer kan voor een bewijs van vakbekwaamheid inzake biociden een termijn vaststellen gedurende welke geen nieuw bewijs van vakbekwaamheid kan worden verkregen.

5. De instantie, bedoeld in bijlage V, tweede lid, brengt het in bijlage V, vijfde lid, bedoelde bedrag in rekening bij het verstrekken van een bewijs van vakbekwaamheid.

Artikel 6.5

Voorwaarde voor de verlenging van een bewijs van vakbekwaamheid

De automatische verlenging van een bewijs van vakbekwaamheid gaat in op de datum volgend op de datum waarop de betrokken bewijzen van vakbekwaamheid aflopen dan wel, indien de betrokken houder van een bewijs van vakbekwaamheid niet aan de voorwaarden voldoet met ingang van de datum na de datum dat deze houder alsnog aan de voorwaarden voldoet.

Artikel 6.6

Vrijstelling bewijs van vakbekwaamheid

Voor de volgende handelingen is geen bewijs van vakbekwaamheid vereist:

a. het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen bij het machinaal coaten van zaaizaad;

b. het gebruiken, voorhanden of in voorraad hebben van gewasbeschermingsmiddelen die volgens het besluit tot toelating slechts zijn bestemd om levensprocessen van planten te beïnvloeden en worden toegepast in een laboratorium bij weefselkweek in vitro;

c. het voorhanden hebben, in voorraad hebben of afleveren door een producent, importeur of handelaar indien het gewasbeschermingsmiddel of de biocide slechts wordt opgeslagen en beheerd zonder verkoop of advies aan gebruikers;

d. het afleveren door personeel van reeds bestelde of reeds gekochte gewasbeschermingsmiddelen of biociden, indien dat uit een bestelbon of factuur blijkt, zonder advies aan gebruikers;

e. het toepassen of doen toepassen van een gewasbeschermingsmiddel dat de werkzame stof glyfosaat bevat voor de bestrijding van aardappelopslag door middel van handapparatuur mits het gewasbeschermingsmiddel reeds door een houder van een bewijs van vakbekwaamheid in deze apparatuur is aangebracht;

f. het toepassen of doen toepassen van een gewasbeschermingsmiddel dat de werkzame stoffen diquat of glyfosaat bevat voor het selecteren van bloembollen of selecteren in de veredeling met apparatuur volgens de bij het besluit tot toelating gegeven voorschriften mits het gewasbeschermingsmiddel reeds door een houder van een bewijs van vakbekwaamheid in deze apparatuur is aangebracht.

g. het toepassen van een biocide voor het afweren of bestrijden van een dierplaag of het bestrijden van een houtrotverwekkende schimmel als bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, door een agrarische ondernemer op het eigen bedrijf.

Hoofdstuk 7

Overige bepalingen inzake handel

Artikel 7.1

Kettingbeding niet toegelaten gewasbeschermingsmiddelen en biociden

In een overeenkomst als bedoeld in artikel 20, tweede lid, van het besluit, wordt het volgende beding opgenomen:

1. De ontvangende partij doet al hetgeen redelijkerwijs mogelijk is om te voorkomen dat het gewasbeschermingsmiddel of biocide in Nederland wordt toegepast. De ontvangende partij neemt daartoe dit beding op in een overeenkomst die strekt tot levering aan een derde partij van het bij deze overeenkomst te leveren gewasbeschermingsmiddel of biocide.

2. Indien niet uit de administratie van de ontvangende partij of een derde partij blijkt dat het gewasbeschermingsmiddel of de biocide buiten Nederland is toegepast of naar het buitenland is vervoerd, verbeurt de ontvangende partij een som van 10% van de marktwaarde van het gewasbeschermingsmiddel of de biocide ten behoeve van de Staat der Nederlanden.

3. Deze verplichting zal overgaan op degenen die het gewasbeschermingsmiddel of de biocide onder bijzondere titel zullen verkrijgen. Voorts zijn mede gebonden degenen die van de rechthebbende een beperkt recht of een recht tot gebruik van het goed zullen verkrijgen.

Artikel 7.2

Verstrekking gegevens aan de minister

1. Producenten, importeurs en handelaren die gewasbeschermingsmiddelen op de markt brengen, verstrekken aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit binnen drie maanden na afloop van een kalenderjaar over het afgelopen kalenderjaar door middel van het in bijlage VIII bij deze regeling vastgestelde formulier de volgende gegevens:

a. per geleverd gewasbeschermingsmiddel dat voor gebruik in Nederland bestemd is, de naam, het toelatingsnummer en de geleverde hoeveelheid in kilogrammen of liters;

b. per hoeveelheid geleverd gewasbeschermingsmiddel, de hoeveelheid werkzame stof, gespecificeerd naar werkzame stof in kilogrammen.

2. Het in het eerste lid bedoelde formulier wordt overeenkomstig de in het formulier aangegeven wijze volledig en naar waarheid ingevuld en ingezonden naar het in het formulier aangegeven adres.

3. Dit artikel is niet van toepassing op producenten, importeurs en handelaren die binnen drie maanden na afloop van een kalenderjaar de door hen afgeleverde hoeveelheid werkzame stoffen, gespecificeerd naar werkzame stof, aan de Nederlandse Stichting voor Fytofarmacie hebben opgegeven en deze informatie door deze stichting aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit is verstrekt.

Hoofdstuk 8

Gebruik

§ 1

Geïntegreerde bestrijding en juist gebruik

Artikel 8.1

Vrijstelling gewasbeschermingsplan

Gebruikers die een biologische productiemethode toepassen volgens het Landbouwkwaliteitsbesluit biologische produktiemethode zijn met betrekking tot de teelten die volgens een biologische productiemethode plaatsvinden, vrijgesteld van artikel 26, eerste en zesde lid, van het besluit.

§ 2

Toepassingsmethoden, – technieken en – materialen

Artikel 8.2

Verplichtingen gebruiker bij toepassing met luchtvaartuigen

1. De gebruiker is verplicht ervoor te zorgen, dat het te behandelen object uiterlijk 1 uur voor aanvang van de toepassing van een gewasbeschermingsmiddel met luchtvaartuigen wordt voorzien van waarschuwingstekens van het in bijlage IX opgenomen model.

2. De waarschuwingstekens, bedoeld in het eerste lid, blijven tot ná de toepassing van het gewasbeschermingsmiddel op het object, bedoeld in het eerste lid.

3. De gebruiker is verplicht ervoor te zorgen, dat zich ten tijde van de toepassing geen personen die niet bij de toepassing zijn betrokken op het object bevinden.

Artikel 8.3

Algemene voorwaarden toepassing met luchtvaartuigen

1. De toepassing van een gewasbeschermingsmiddel met behulp van een luchtvaartuig is verboden indien:

a. het met een luchtvaartuig toe te passen gewasbeschermingsmiddel voor deze toepassing niet is toegelaten;

b. de in artikel 8.2, eerste lid, genoemde waarschuwingstekens niet zijn aangebracht;

c. op het te behandelen object zich personen bevinden die niet bij de toepassing zijn betrokken of niet volgens de gebruiksvoorschriften beschermd zijn;

d. de windsnelheid op een hoogte twee meter boven het te behandelen object ten tijde van de toepassing op enig moment een snelheid van vijf meter per seconde te boven gaat, of, indien een ultra low formulering wordt toegepast, indien de windsnelheid aldaar ten tijde van de toepassing op enig moment een snelheid van vier meter per seconde te boven gaat;

e. de luchttemperatuur op twee meter hoogte boven het object hoger is dan 25ºC of bij een relatieve luchtvochtigheid van minder dan 50%;

f. de langste rechte zijde van het te behandelen object korter is dan 100 meter;

g. zich op het object boomgaarden, bossen of laanbomen bevinden;

h. het te behandelen object zich op een afstand bevindt van beschermde natuurgebieden in de zin van de Natuurbeschermingswet, bebouwde kommen, scholen, ziekenhuizen, bejaardentehuizen, alsmede van tuincomplexen, recreatieterreinen, die kleiner is dan:

– gemeten in benedenwindse richting van het te behandelen object: 100 meter en

– gemeten in bovenwindse richting van het te behandelen object: 50 meter.

i. het object plaats biedt aan visplaatsen, zwembaden, kampeerplaatsen of zich op het object mensenverzamelingen bevinden; en

j. met het luchtvaartuig hoger wordt gevlogen dan drie meter boven het gewas, of, indien een ultra low formulering wordt toegepast, indien daarbij hoger wordt gevlogen dan vier meter boven het gewas.

2. Het eerste lid geldt, onverminderd:

a. de gebruiksvoorschriften die het college voor een specifieke toepassing van een gewasbeschermingsmiddel stelt;

b. de voorschriften, voorwaarden of beperkingen die bij of krachtens een andere wet met betrekking tot het toepassen van een gewasbeschermingsmiddel zijn gesteld.

Artikel 8.4

Nadere voorwaarden administratie

In aanvulling op artikel 25 van het besluit houdt de ondernemer inzake luchtvaarttoepassingen een administratie bij, waarin dagelijks naar waarheid wordt vermeld;

a. de ligging van elk behandeld object en het tijdstip van de toepassing;

b. de naam van de op elk object gebruikte gewasbeschermingsmiddelen en de gebruikte hoeveelheid;

c. de naam en het adres van de opdrachtgever;

d. het volgnummer van de toepassing.

Artikel 8.5

Schriftelijke verklaring op het gemeentehuis

Een ondernemer als bedoeld in artikel 8.4 is verplicht er voor te zorgen, dat uiterlijk op het tijdstip waarop de toepassing van een gewasbeschermingsmiddel met een luchtvaartuig begint, op het gemeentehuis van de gemeente op wiens grondgebied de toepassing plaatsvindt een schriftelijke verklaring aanwezig is, waarin zijn vermeld:

a. zijn naam en adres,

b. de ligging van het te behandelen object,

c. de naam van de te gebruiken gewasbeschermingsmiddelen, en

d. de naam en het adres van de opdrachtgever.

Artikel 8.6

Vrijstelling voorwaarden luchtvaarttoepassing

1. De minister kan vrijstelling verlenen van het bepaalde in de artikelen 8.2 tot en met 8.5, indien uitzonderlijke omstandigheden zulks noodzakelijk maken en het belang van de bescherming van de volksgezondheid of het belang van de bescherming van mens en dier, alsmede het milieu zich daartegen niet verzetten.

2. Aan een vrijstelling kunnen voorschriften worden verbonden.

3. Een vrijstelling kan onder beperkingen worden verleend.

Artikel 8.7

Luchtvaarttoepassing van biociden

De artikelen 8.2 tot en met 8.6 zijn van overeenkomstige toepassing op luchtvaarttoepassingen van biociden.

Artikel 8.8

Toepasselijkheid bepalingen inzake gasvormige en gasvormende middelen

1. De artikelen 30 en 31 van het besluit inzake de toepassingsmethoden bij gasvormige en gasvormende gewasbeschermingsmiddelen en biociden zijn slechts van toepassing op middelen met een werkzame stof als bedoeld in bijlage X bij deze regeling.

2. De toegangen, bedoeld in artikel 30, eerste lid, onderdeel a, van het besluit zijn voorzien van een waarschuwingssignaal en opschrift dat in overeenstemming is met hetgeen hieromtrent is bepaald in hoofdstuk 8 van de Arbeidsomstandighedenregeling.

Artikel 8.9

Melding toepassing fosforwaterstof en methylbromide

1. Gewasbeschermingsmiddelen en biociden die als werkzame stof fosforwaterstof of methylbromide bevatten, worden niet toegepast dan nadat ten minste zeven dagen voor aanvang van de toepassing een melding is gedaan bij de bevoegde bedrijfstakdirecteur van de VROM-inspectie. Daartoe wordt het formulier, bedoeld in bijlage XI, volledig en naar waarheid ingevuld.

2. In afwijking van het eerste lid kan de melding korter dan zeven dagen voor aanvang van de toepassing worden gedaan, indien minder dan 2500 m3 wordt gegast of de toepassing een gassing van lichters of binnenvaartschepen betreft en het spoedeisende karakter van de toepassing dit noodzakelijk maakt, mits:

– de melding ten minste 6 uur voor de aanvang van de toepassing is ontvangen en de toepassing een gassing van lichters of binnenvaartschepen betreft,

– de melding ten minste 6 uur voor de aanvang van de toepassing is ontvangen en niet meer dan 500 m3 wordt gegast, of

– de melding ten minste 24 uur voor aanvang van de toepassing is ontvangen en niet meer dan 2500 m3 wordt gegast.

3. Voor de gasvrijverklaring, bedoeld in artikel 31, derde lid, van het besluit wordt het formulier bedoeld in bijlage XII volledig en naar waarheid ingevuld, verstrekt aan de opdrachtgever. Een afschrift van dit formulier wordt binnen 48 uur aan de bevoegde directeur van de VROM-inspectie toegezonden.

4. Degene die de verklaring, bedoeld in het derde lid, heeft verstrekt, bewaart een afschrift van de verklaring gedurende ten minste een jaar.

Artikel 8.10

Melding bij periodieke toepassing

1. De melding, bedoeld in artikel 32, eerste lid, van het besluit, van de toepassing van een gewasbeschermingsmiddel wordt uiterlijk drie weken voor de toepassing bij de Plantenziektenkundige Dienst gedaan.

2. Bij de melding, bedoeld in het eerste lid, wordt een volledig en naar waarheid ingevuld meldingsformulier over gelegd of elektronisch verzonden met daarin opgenomen:

a. de naam en het adres van de gebruiker,

b. de naam en het adres van de toepasser,

c. de naam van het gewasbeschermingsmiddel,

d. het doelgewas,

e. het voorgenomen moment van toepassing,

f. een op een kaart die voldoet aan de door de Plantenziektenkundige Dienst gestelde eisen, op schaal weergegeven aanduiding van het te behandelen perceel of perceelsgedeelte, het te behandelen areaal in m2 en voor zover van toepassing:

– een verklaring van het Hoofdproductschap akkerbouw dat knolcyperus (Cyperus esculentus L.) op het perceel is aangetoond,

– een verklaring van de directeur van de Plantenziektenkundige Dienst dat het stengelaaltje (Ditylenchus dipsaci (Kühn) Filipjev) op het perceel is aangetoond, of

– de datum van een besluit als bedoeld in artikel 32, derde lid, onderdelen a tot en met c, van het besluit.

3. De Plantenziektenkundige Dienst geeft binnen twee weken na de melding een ontvangstbewijs af.

4. De melder past het gewasbeschermingsmiddel binnen 3 maanden na de op het ontvangstbewijs vermelde datum toe.

5. Indien na de melding geen grondontsmetting is toegepast kan de melder door het terugsturen van het ontvangstbewijs de melding intrekken tot vier maanden na de op het ontvangstbewijs vermelde datum.

Hoofdstuk 9

Toezicht en handhaving

§ 1

Toezicht

Artikel 9.1

Aanwijzing toezichthouders

Belast met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden zijn de ambtenaren van:

– de Algemene Inspectie Dienst van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

– de Voedsel en Waren Autoriteit,

– de Arbeidsinspectie van het Ministerie van Sociale zaken en Werkgelegenheid,

– het Inspectoraat-Generaal VROM.

§ 2

Handhaving

Artikel 9.2

Bevoegdheid opleggen bestuurlijke boete

De Inspecteur-Generaal, de plaatsvervangend Inspecteur-Generaal en het hoofd afdeling bestuurlijke boete van de Voedsel en Waren Autoriteit zijn gemachtigd tot het nemen van een besluit als bedoeld in artikel 90, eerste lid, van de Wet.

Artikel 9.3

Bevoegdheid toepassen bestuursdwang en last onder dwangsom

De hoogste ambtenaar, of zijn plaatsvervanger, van de in artikel 9.1 genoemde toezichthouders zijn gemachtigd tot het toepassen van bestuursdwang of het opleggen van een last onder dwangsom.

Artikel 9.4

Bevoegdheid intrekken bewijs van vakbekwaamheid

De ambtenaren genoemd in artikel 9.3 zijn gemachtigd tot het intrekken van een bewijs van vakbekwaamheid in het geval als bedoeld in artikel 85, eerste en derde lid, van de Wet.

Artikel 9.5

Informatieplicht

De toezichthouder die een besluit neemt als bedoeld in de artikelen 9.3 of 9.4 licht binnen 2 weken de andere in artikel 9.1 genoemde toezichthouders in over de aard van het genomen besluit en tot welke persoon of rechtspersoon het besluit is gericht.

Artikel 9.6

Hoogte van de bestuurlijke boete

1. De hoogte van de bestuurlijke boete die overeenkomstig artikel 90, eerste lid, van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden kan worden opgelegd, wordt vastgesteld overeenkomstig het bedrag dat in bijlage XIII voor de desbetreffende overtreding is vermeld

2. Indien de omstandigheden van het geval of de ernst van de overtreding daartoe aanleiding geven, kan in voorkomend geval een ander boetebedrag worden opgelegd dan vermeld in bijlage XIII.

Artikel 9.7

Hoogte van de bestuurlijke boete bij recidive

Bij recidive is de bestuurlijke boete gelijk aan de eerder opgelegde bestuurlijke boete, vermenigvuldigd met een factor 1,5.

Hoofdstuk 10

Overgangsperiode van de richtlijnen 91/414/EEG en 98/08/EG

Artikel 10.1

Werkingsgebied

De hoofdstukken 2 en 3 van deze regeling zijn van toepassing bij besluiten op grond van hoofdstuk 9 van de wet met uitzondering van de artikelen 2.7, zevende lid, en 3.7, zevende lid.

Artikel 10.2

Te overleggen documenten bij een aanvraag als bedoeld in artikel 121 van de wet

1. In aanvulling op artikel 34, eerste lid, van het besluit overlegt een aanvrager van een besluit tot toelating voor gewasbeschermingsmiddelen en biociden als bedoeld in artikel 121 van de wet gegevens die niet zijn genoemd in artikel 34, eerste lid, onderdelen a tot en met e, van het besluit slechts voor zover deze gegevens in verband met de aard van de bijzondere vorm van toelating als bedoeld in de artikelen 121 en 123 tot en met 126 van de wet en de artikelen 36 en 37 van het besluit naar het oordeel van het college nodig zijn.

2. In afwijking van het eerste lid en de artikelen 2.23 en 3.15 worden bij een aanvraag van een besluit tot toelating als bedoeld in artikel 121 van de wet met betrekking tot besluiten als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van het besluit dezelfde gegevens geleverd als die het college nodig zou hebben om te kunnen komen tot een besluit tot toelating na toepassing van de Handleiding toelating bestrijdingsmiddelen, zoals laatstelijk is vastgesteld bij besluit van 13 december 2006, nr. TRCJZ/2006/2719, houdende bekendmaking van beleidsregels inzake de toelating van biociden en gewasbeschermingsmiddelen (Stcrt. 2006, 248).

Artikel 10.3

Beoordeling van een aanvraag als bedoeld in artikel 121 van de wet

Het college geeft in de beoordeling van een aanvraag omtrent toelating van een gewasbeschermingsmiddel of biocide als bedoeld in artikel 121 van de wet, ongeacht voor welke vorm van toelating als bedoeld in hoofdstuk 9 van de wet een aanvraag is ingediend, een oordeel over elk onderdeel van bijlage VI bij richtlijn 91/414/EEG onderscheidenlijk bijlage VI bij richtlijn 98/8/EG met inachtneming van de specifieke bepalingen die voor elke vorm van toelating bij wet of bij besluit zijn gegeven.

Artikel 10.4

Het begrip dringend vereist gewasbeschermingsmiddel

1. De Plantenziektenkundige Dienst stelt op verzoek van het college de noodzaak van een dringend vereist middel vast.

2. Onverminderd artikel 36, eerste lid, van het besluit is een gewasbeschermingsmiddel slechts dringend vereist als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van het besluit wanneer er voor een gewasbeschermingsprobleem geen geschikt gewasbeschermingsmiddel toegelaten is. Er is sprake van een gewasbeschermingsprobleem wanneer:

a. de ontwikkeling of instandhouding van een geïntegreerd gewasbeschermingssysteem niet meer mogelijk is wanneer een middel niet wordt toegelaten of

b. een landbouwtechnisch doelmatige, geïntegreerde teelt van het gewas, aan de hand van de beleidsregel in bijlage XIV niet mogelijk is.

3. De Plantenziektenkundige Dienst houdt rekening met risico’s op resistentievorming van de gewasbeschermingsmiddelen die reeds zijn toegelaten bij de vraag of de aanvraag voldoet aan de voorwaarde dringend vereist en betrekt daarbij alle beschikbare maatregelen ter bestrijding van de ziekte, plaag of onkruid in haar beslissing, onverminderd de beoordeling van het college inzake artikel 28, eerste lid, onderdeel b, onder 1°, van de wet in verband met een mogelijk toekomstige resistentieontwikkeling van het te bestrijden organisme tegen het gewasbeschermingsmiddel waar de aanvraag tot toelating betrekking op heeft.

4. De Plantenziektenkundige Dienst motiveert haar beslissing dat een gewasbeschermingsmiddel dringend vereist is mede op basis van interviews met drie verschillende deskundigen en resultaten van wetenschappelijk onderzoek, voorzover beschikbaar, alsmede aanvullende informatie van telers.

5. De aanvrager van een dringend vereist middel kan aan de hand van nieuwe informatie de Plantenziektenkundige Dienst verzoeken de beslissing dat een gewasbeschermingsmiddel niet dringend vereist is, te heroverwegen.

Artikel 10.5

Beoordeling dringend vereist gewasbeschermingsmiddel

1. Het college kan op een aanvraag tot toelating van een dringend vereist gewasbeschermingsmiddel op aanvraag van een besluit tot toelating als bedoeld in artikelen 32 of 33 van de wet ook andere gewasbeschermingsmiddelen toelaten mits deze middelen dezelfde werkzame stof bevatten in een preparaat dat niet wezenlijk verschilt van het preparaat waarvoor een aanvraag is ingediend. Het college past daartoe artikel 2.14 overeenkomstig toe.

2. Het college houdt in zijn afweging of het gewasbeschermingsmiddel een onaanvaardbaar effect heeft op het milieu rekening met de mate van de verwachte omvang van de toepassing in het bij de toepassing betrokken bedrijf, de mate waarin de toepassing uitgevoerd wordt, de duur van het optredende effect en de mate waarin een effect op het milieu naar het oordeel van het college met voorschriften kan worden beperkt.

3. Het college kan aan de toelating voor het gebruik het voorschrift verbinden dat de Plantenziektenkundige Dienst de aanwezigheid van het te bestrijden organisme heeft geconstateerd.

4. Het college kan de toelating voor het op de markt brengen en gebruiken beperken tot een kleinere periode dan in een communautaire maatregel met betrekking tot middelen die de betrokken werkzame stof bevatten is opgenomen, voor zover het college dit met het oog op het belang van de bescherming van mens en dier alsmede het milieu nodig oordeelt.

5. Bij de intrekking of wijziging van een besluit tot toelating van een dringend vereist middel bepaalt het college of, in hoeverre en voor welke termijn het is toegestaan de in artikel 41, vijfde lid, van de wet genoemde handelingen te verrichten met in achtneming van communautaire maatregelen met betrekking tot de betrokken werkzame stof en voor zover het belang van de bescherming van mens en dier alsmede het milieu zich daar niet tegen verzet.

6. Het college kan bij een besluit tot toelating de toelatingsduur beperken en nadere voorwaarden stellen waaronder voorwaarden inzake de gegevens:

a. die de aanvrager ieder jaar aan de Plantenziektenkundige Dienst levert om te kunnen vaststellen dat het gewasbeschermingsmiddel na toepassing van de beginselen van geïntegreerde bestrijding als bedoeld in de bijlage bij het besluit dringend vereist is,

b. die de aanvrager ieder jaar levert om te voldoen aan artikel 36, derde lid, onderdelen a tot en met c, van het besluit,

c. inzake de administratie van de handel en het gebruik van de dringend vereiste middelen.

7. Het college kan de toelating van een dringend vereist gewasbeschermingsmiddel onmiddellijk intrekken zonder een termijn als bedoeld in artikel 41, vijfde lid, van de wet te stellen, indien zich gevolgen als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel b van de wet voordoen.

8. Het college maakt een besluit omtrent toelating van een dringend vereist gewasbeschermingsmiddel op zijn website bekend.

9. Het college trekt een besluit tot toelating van een dringend vereist gewasbeschermingsmiddel in en neemt een aanvraag tot een desbetreffend besluit niet in behandeling, zodra voor de bestrijding van een bij de aanvraag aangeduid specifiek organisme in een daarbij aangeduide teelt op grond van een besluit tot toelating een gewasbeschermingsmiddel beschikbaar is.

Artikel 10.6

Het begrip dringend vereist biocide

1. Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu stelt op verzoek van het college de noodzaak van een dringend vereist middel vast en houdt daarbij rekening met het advies van deskundigen die door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer zijn aangewezen voor advisering over productsoorten als bedoeld in bijlage V bij richtlijn 98/8/EG.

2. Onverminderd artikel 36, tweede lid, van het besluit is een biocide slechts dringend vereist als bedoeld in artikel 36, tweede lid, van het besluit:

a. wanneer er voor een te bestrijden organisme geen biocide toegelaten is en

b. de ontwikkeling of instandhouding van een geïntegreerd systeem niet meer mogelijk is wanneer een middel niet wordt toegelaten.

2. Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu en de in het eerste lid, genoemde deskundigen houden geen rekening met risico’s op resistentievorming, onverminderd artikel 49, eerste lid, onderdeel b, onder 1°, van de wet, en betrekt alle beschikbare maatregelen ter bestrijding van de ziekte, plaag of onkruid in haar beslissing.

3. Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu motiveert haar beslissing dat een biocide dringend vereist is mede op basis van interviews met drie verschillende deskundigen en resultaten van wetenschappelijk onderzoek, voor zover beschikbaar, alsmede aanvullende informatie van bedrijven.

4. In afwijking van het derde lid baseert het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu haar beslissing op het advies van de in het eerste lid genoemde deskundigen, indien deze deskundigen hun advies hebben gebaseerd op interviews, onderzoek en aanvullende informatie op een met het derde lid overeenkomstige wijze.

5. De aanvrager van een dringend vereist middel kan aan de hand van nieuwe informatie het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu verzoeken de beslissing dat een biocide niet dringend vereist is, te heroverwegen.

Artikel 10.7

Beoordeling dringend vereist biocide

1. Het college kan op een aanvraag tot toelating van een dringend vereist biocide op aanvraag van een besluit tot toelating als bedoeld in artikelen 32 of 33 van de wet ook andere biociden toelaten mits deze middelen dezelfde werkzame stof bevatten in een preparaat dat niet wezenlijk verschilt van het preparaat waarvoor een aanvraag is ingediend. Het college past daartoe artikel 3.10 overeenkomstig toe.

2. Het college houdt in zijn afweging of het gewasbeschermingsmiddel een onaanvaardbaar effect heeft op het milieu rekening met de mate van de verwachte omvang van de toepassing in het bij de toepassing betrokken bedrijf, de mate waarin de toepassing uitgevoerd wordt, de duur van het optredende effect en de mate waarin een effect op het milieu naar het oordeel van het college met voorschriften kan worden beperkt.

3. Het college kan aan de toelating voor het gebruik het voorschrift verbinden dat een door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aan te wijzen instantie de aanwezigheid van het te bestrijden organisme heeft geconstateerd.

4. Het college kan de toelating voor het op de markt brengen en gebruiken beperken tot een kleinere periode dan in een communautaire maatregel met betrekking tot middelen die de betrokken werkzame stof bevatten is opgenomen, indien en voor zover het college dit met het oog op het belang van de bescherming van mens en dier alsmede het milieu nodig oordeelt.

5. Bij de intrekking of wijziging van een besluit tot toelating van een dringend vereist middel bepaalt het college of, in hoeverre en voor welke termijn het is toegestaan de in artikel 68, vijfde lid, van de wet genoemde handelingen te verrichten met in achtneming van communautaire maatregelen met betrekking tot de betrokken werkzame stof en voor zover het belang van de bescherming van mens en dier alsmede het milieu zich daar niet tegen verzet.

6. Het college kan bij een besluit tot toelating de toelatingsduur beperken en nadere voorwaarden stellen waaronder voorwaarden inzake de gegevens:

a. die de aanvrager ieder jaar aan een door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aan te wijzen instantie levert om te kunnen vaststellen dat de biocide dringend vereist is,

b. die de aanvrager ieder jaar levert om te voldoen aan artikel 36, derde lid, onderdelen a tot en met c, van het besluit,

c. inzake de administratie van de handel en het gebruik van de dringend vereiste middelen.

7. Het college kan de toelating van een dringend vereist biocide onmiddellijk intrekken zonder een termijn als bedoeld in artikel 68, vijfde lid, van de wet te stellen, indien zich gevolgen als bedoeld in artikel 49, eerste lid, onderdeel b van de wet voordoen.

8. Het college maakt een besluit omtrent toelating van een dringend vereist biocide op zijn website bekend.

9. Het college trekt een besluit tot toelating van een dringend vereist biocide in en neemt een aanvraag tot een desbetreffend besluit niet in behandeling, zodra voor de bestrijding van een bij de aanvraag aangeduid specifiek organisme in een daarbij aangeduide activiteit op grond van een besluit tot toelating een biocide beschikbaar is.

Artikel 10.8

Vierde fase werkprogramma gewasbeschermingsmiddelen en middelen voor biologische landbouw

In aanvulling op artikel 10. 2, eerste lid, en voor de uitvoering van artikel 37, tweede lid, van het besluit overlegt een aanvrager aan het college bij de aanvraag van een besluit omtrent toelating van een gewasbeschermingsmiddel dat de werkzame stoffen koper of rotenon bevat een dossier, bedoeld in artikel 3, eerste en tweede lid van het besluit voor zover dit dossier nodig is om met toepassing van de artikelen 2.8 tot en met 2.10 tot het oordeel te kunnen komen dat er geen onaanvaardbaar effect als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel b, onder 5°, van de wet optreedt.

Artikel 10.9

Vereenvoudigde uitbreidingstoelating biociden

1. Artikel 3.7, zevende lid, is niet van toepassing bij een beoordeling van een aanvraag tot uitbreiding van de toepassing als bedoeld in artikel 126, eerste lid, van de wet.

2. Bij de ambtshalve vaststelling van de wijze van mededelen als bedoeld in artikel 31, vierde lid, van de wet kiest het college voor de wijze van mededelen van voorschriften voor de uitbreiding van de toepassing als bedoeld in artikel 126, zesde lid, van de wet uit een van de volgende mogelijkheden:

a. vermelding op de verpakking,

b. het in de verpakking opnemen van een bijsluiter, die de mededeling bevat, of

c. het overhandigen van een bijsluiter met de desbetreffende mededeling aan de gebruiker bij het verstrekken van de biocide.

Hoofdstuk 11

Intrekkingsbepalingen, wijzigingsbepalingen, overgangsrecht en slotbepalingen

Artikel 11.1

Intrekken mandaatbesluit

De regeling van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 24 december 1992, nr. 9218639, houdende het verlenen van mandaat aan het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen (Stcrt. 252) wordt ingetrokken.

Artikel 11.2

Intrekken instellingsregeling commissie van toezicht

De regeling van de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 19 december 2001, nr. Trcjz/2001/12365, houdende het verlenen van mandaat aan het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen (Stcrt. 248) wordt ingetrokken.

Artikel 11.3

Wijziging Warenwetregeling Babyvoeding

In artikel 1, eerste lid, onder e, van de Warenwetregeling Babyvoeding wordt de zinsnede ‘artikel 1, eerste lid, onder g, van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962’ vervangen door: artikel 1 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

Artikel 11.4

Wijziging Nadere regels verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten

In artikel 15c, eerste lid, onder a, en het derde lid van de Nadere regels verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten wordt de zinsnede ‘het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen als bedoeld in artikel 1a van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962’ door: het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden als bedoeld in artikel 3 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

Artikel 11.5

Wijziging van de Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE’s

In de artikelen 23, eerste lid, onderdeel l, artikel 31, eerste lid, onderdeel h, artikel 41, onderdeel g, artikel 108, onderdeel b, bijlage 9, onderdeel A, onder 6, en bijlage 10, onderdeel II, onder A, onder 3, wordt ‘Bestrijdingsmiddelenwet 1962’ telkens vervangen door: Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

Artikel 11.6

Wijziging van de Regeling milieukwaliteitseisen gevaarlijke stoffen oppervlaktewateren

In de bijlagen 2 tot en met 5 van de Regeling milieukwaliteitseisen gevaarlijke stoffen oppervlaktewateren wordt ‘Bestrijdingsmiddelenwet 1962’ telkens vervangen door: Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

Artikel 11.7

Wijziging van de regeling met de citeertitel Besluit organisatie VWA

Het Besluit organisatie VWA wordt als volgt gewijzigd:

1. In artikel 3, tweede lid, onderdeel a, onder 7 wordt ‘Bestrijdingsmiddelenwet 1962’ vervangen door: Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

2. In artikel 6, vierde lid, onderdeel a, onder 2 en onderdeel b, onder 2, wordt ‘Bestrijdingsmiddelenwet’ vervangen door: Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

Artikel 11.8

Wijziging van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006

Bijlage 1 van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 wordt als volgt gewijzigd:

Het Besluit organisatie VWA wordt als volgt gewijzigd:

1. Het vijftiende lid komt te luiden:

15. De artikelen 20 en 22 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden

2. Het zestiende lid vervalt.

3. Het zeventiende lid komt te luiden:

17. Artikel 26, eerste en tweede lid, van het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden

Artikel 11.9

Overgangsrecht College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen

1. De leden en plaatsvervangende leden van het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen alsmede de secretaris van dit college, bedoeld in artikel 1c, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 1d, tweede lid, van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962, worden bij de inwerkingtreding van de wet voor de termijn waarvoor de benoeming geldt, geacht te zijn benoemd als lid van het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden, onderscheidenlijk secretaris van dit college op grond van artikel 5, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 7, tweede lid, van de wet.

2. De tarieven die door het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen voor het jaar 2007 zijn vastgesteld en op grond van artikel 4b, derde lid, van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 zijn goedgekeurd, worden geacht te zijn goedgekeurd op grond van artikel 10, tweede lid, van de wet tot het moment dat de goedkeuring van de tarieven van het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden in werking treedt.

3. De aanvraagformulieren die door het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen zijn vastgesteld voor een aanvraag van een toelating onder de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 worden gehanteerd voor een aanvraag van een besluit tot toelating onder de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden tot het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden een nieuw formulier heeft vastgesteld.

4. Een aanvraag die onder de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 bij het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen is ingediend en voor de inwerkingtreding van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden volledig is verklaard, wordt door het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden beoordeeld aan de hand van de versie van de Handleiding voor de toelating van bestrijdingsmiddelen die bestond op het moment van de volledig verklaring, tenzij de aanvrager instemt met een beoordeling aan de hand van een recentere versie van de handleiding of een toepassing van deze regeling.

Artikel 11.10

Overgangsrecht vergunningen en vakbekwaamheidsdiploma’s

1. De houder van een getuigschrift als bedoeld in artikel 17, eerste of tweede lid, van de wet, die op het tijdstip van inwerkingtreding van de wet beschikt over een vergunning als bedoeld in artikel 75 van het besluit, wordt na de inwerkingtreding van de wet voor de termijn waarvoor de vergunning nog geldt geacht te beschikken over een bewijs van vakbekwaamheid op grond van de artikelen 71 of 76 van de wet.

2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een houder van een vakbekwaamheidsdiploma als bedoeld in artikel 10a, tweede lid, onder a, van het Besluit vakkennis- en vakbekwaamheidseisen bestrijdingsmiddelen of een bewijs van gelijkstelling als bedoeld in artikel 10a, tweede lid, onder b, van dit besluit.

Artikel 11.11

Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking op het tijdstip dat de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden in werking treedt.

Artikel 11.12

Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, G. Verburg.De minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, J. M. Cramer.

Bijlage I Communautaire maatregelen die de werking van de biociderichtlijn beperken.

1. Richtlijn nr. 65/65/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 26 januari 1965 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake farmaceutische specialiteiten (PbEG L 22).

2. Richtlijn nr. 81/851/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 september 1981 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik (PbEG L 317).

3. Richtlijn nr. 90/677/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 13 december 1990 tot uitbreiding van de werkingssfeer van Richtlijn 81/851/EEG betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik, en houdende aanvullende bepalingen voor immunologische geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik (PbEG L 373).

4. Richtlijn nr. 92/73/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 september 1992 tot uitbreiding van het toepassingsgebied van de Richtlijnen nr. 65/65/EEG en nr. 75/319/EEG betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake geneesmiddelen en tot vaststelling van aanvullende bepalingen voor homeopathische geneesmiddelen (PbEG L 297).

5. Richtlijn nr. 92/74/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 september 1992 tot uitbreiding van het toepassingsgebied van Richtlijn 81/851/EEG betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake geneesmiddelen en tot vaststelling van aanvullende bepalingen voor homeopathische geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik (PbEG L 297).

6. Verordening (EEG) nr. 2309/93 van de Raad van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 juli 1993 tot vaststelling van communautaire procedures voor het verlenen van vergunningen voor en het toezicht op geneesmiddelen voor menselijk en diergeneeskundig gebruik en tot oprichting van een Europees Bureau voor de geneesmiddelenbeoordeling (PbEG L 214).

7. Richtlijn nr. 90/385/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 juni 1990 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake actieve implanteerbare medische hulpmiddelen (PbEG L 189).

8. Richtlijn nr. 93/42/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1993 betreffende medische hulpmiddelen (PbEG L 169).

9. Richtlijn nr. 89/107/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 december 1988 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake levensmiddelenadditieven die in voor menselijke voeding bestemde waren mogen worden gebruikt (PbEG L 40).

10. Richtlijn nr. 88/388/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 juni 1988 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake aroma’s voor gebruik in levensmiddelen en de uitgangsmaterialen voor de bereiding van die aroma’s (PbEG L 184).

11. Richtlijn nr. 95/2/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 februari 1995 betreffende levensmiddelenadditieven met uitzondering van kleurstoffen en zoetstoffen (PbEG L 61).

12. Richtlijn nr. 89/109/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 december 1988 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake materialen en voorwerpen bestemd om met levensmiddelen in aanraking te komen (PbEG L 40).

13. Richtlijn nr. 92/46/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 16 juni 1992 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften voor de productie en het in de handel brengen van rauwe melk, warmtebehandelde melk en producten op basis van melk (PbEG L 268).

14. Richtlijn nr. 89/437/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 juni 1989 inzake hygiëne- en gezondheidsvraagstukken bij de bereiding en het in de handel brengen van eiproducten (PbEG L 212).

15. Richtlijn nr. 91/493/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 juli 1991 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften voor de productie en het in de handel brengen van visserijproducten (PbEG L 268).

16. Richtlijn nr. 90/167/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 26 maart 1990 tot vaststelling van de voorwaarden voor de bereiding, het in de handel brengen en het gebruik van diervoeders met medicinale werking (PbEG L 92).

17. Richtlijn nr. 70/524/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 23 november 1970 betreffende toevoegingsmiddelen in de diervoeding (PbEG L 270).

18. Richtlijn nr. 82/471/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 30 juni 1982 betreffende bepaalde in diervoeding gebruikte producten (PbEG L 213).

19. Richtlijn nr. 77/101/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 23 november 1976 betreffende de handel in enkelvoudige diervoeders (PbEG L 32).

20. Richtlijn nr. 76/768/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juli 1976 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake cosmetische producten (PbEG L 262).

21. Richtlijn nr. 95/5/EG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 februari 1995 tot wijziging van Richtlijn nr. 92/120/EEG houdende vaststelling van de voorschriften voor het toestaan van tijdelijke en beperkte afwijkingen op de algemeen verkrijgbare communautaire gezondheidsvoorschriften voor de productie en het in de handel brengen van bepaalde producten van dierlijke oorsprong (PbEG L 51).

22. Richtlijn nr. 91/414/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PbEG L 230).

Bijlage II Richtlijnen die bij de beoordeling van een biocide onverminderd van kracht zijn.

1. Richtlijn 76/769/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 juli 1976 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake de beperking van het op de markt brengen (PbEG L 262).

2. Richtlijn 79/117/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 december 1979 houdende verbod van het op de markt brengen en het gebruik van bestrijdingsmiddelen bevattende bepaalde actieve stoffen (PbEG L 33).

3. Verordening (EEG) nr. 2455/92 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 23 juli 1992 betreffende de invoer in en de uitvoer uit de Gemeenschap van bepaalde gevaarlijke chemische stoffen (PbEG L 251).

4. Richtlijn 84/450/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 10 september 1984 betreffende het nader tot elkaar brengen van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake misleidende reclame (PbEG L 250).

Bijlage III Beschermingsfactoren van persoonlijke beschermingsmiddelen

Persoonlijke beschermingsmaatregel

Toegekende beschermingsfactor

Halfgelaatsmasker en volgelaatsmasker met filtertype 2

10

Aangedreven volgelaatsmasker met filtertype 2

20

Aangedreven volgelaatsmasker met filtertype 3

40

Lichaamsbedekking toepasser materiaaltype CEN 3 of 4 (niet voor handen, hoofd en nek)

10

Lichaamsbedekking werkenden in / aan gewas / behandelde ruimte materiaaltype CEN 3 of 4 (niet voor handen, hoofd en nek)

5

Handschoenen, niet-vaste middelen

10

Handschoenen, vaste middelen

20

Laarzen (chemisch resistent)

10

Gesloten spuitcabines

10

Bijlage IV Beleidsregels intrekken bewijs van vakbekwaamheid

1. De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit kan een bewijs als bedoeld in artikel 6.3, eerste lid inzake gewasbeschermingsmiddelen, intrekken indien:

a. de houder ernstig tekort schiet in hetgeen op grond van dat bewijs van hem mag worden verwacht, of

b. de houder herhaaldelijk niet voldoet aan hetgeen van hem verwacht mag worden.

2. De Minister van Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit kan bij de intrekking een termijn vaststellen gedurende welke geen nieuw bewijs van vakbekwaamheid kan worden verkregen.

Bijlage V Erkenning instanties die een bewijs van vakbekwaamheid verstrekken

1. Een bewijs van vakbekwaamheid als bedoeld in artikel 6.3, eerste lid, wordt in het eerste jaar na inwerkingtreding van deze regeling verstrekt door bureau erkenningen van de AOC-Raad.

2. Een bewijs van vakbekwaamheid als bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, wordt in het eerste jaar na inwerkingtreding van deze regeling verstrekt door:

– de Stichting Examen- en Certifceringsinstituut Plaagdierpreventie voor een bewijs van vakbekwaamheid inzake dierplaag- en houtrotverwekkende schimmelbestrijding;

– de Stichting Certificeringsinstituut Plaagdierbeheersing, Milieu en Volksgezondheid voor een bewijs van vakbekwaamheid inzake dierplaag- en houtrotverwekkende schimmelbestrijding.

3. Na het eerste jaar, bedoeld in het eerste en tweede lid, blijven de instanties, genoemd in het eerste en tweede lid, telkens voor een jaar erkend.

4. De verstrekking van een bewijs van vakbekwaamheid inzake gewasbeschermingsmiddelen bedraagt € 5,90 exclusief de kosten van nascholing.

5. De verstrekking van een bewijs van vakbekwaamheid inzake biociden bedragen voor een bewijs van vakbekwaamheid als bedoeld in bijlage VI, onderdeel A, ten hoogste € 45,= exclusief de kosten van scholing en voor een bewijs van vakbekwaamheid als bedoeld in bijlage VI, onderdeel B, ten hoogste € 50,- exclusief de kosten van nascholing.

Bijlage VI

A. Eindtermen voor onderwijs inzake het getuigschrift voor het afweren of bestrijden van een dierplaag of het bestrijden van houtrotverwekkende schimmel

De kandidaat kan na het met goed gevolg deelnemen aan de voor deze functie af te leggen theorie- en praktijkexamens:

a. de meest relevante dierplagen, voorkomend in en om gebouwen, alsmede de meest relevante houtrotverwekkende schimmels, voorkomend in gebouwen, herkennen en benoemen en kent de belangrijkste biologische kenmerken ervan;

b. de voorschriften en richtlijnen op het etiket van een biocide lezen, de beeldtaal interpreteren en systematisch zaken in naslagwerken opzoeken; daarnaast beschikt de kandidaat over kennis omtrent het werkingsmechanisme van de meest toegepaste toxicologische groepen;

c. blijk geven van voldoende kennis betreffende de benodigde apparatuur en hulpmiddelen en daar op de juiste wijze een optimale bestrijding mee uitvoeren;

d. per dierplaag en houtrotverwekkende schimmel de belangrijkste bestrijdingsmethoden, inclusief alles wat betrekking heeft op het weren van dierplagen, aangeven alsmede de methoden om het gebruik en de emissie van biociden te beperken; de kandidaat kan de benodigde hoeveelheid biocide berekenen en de spuitvloeistof of het lokaas gebruiksklaar maken;

e. de risico’s voor milieu, veiligheid en gezondheid van specifieke biociden en bestrijdingsmethoden herkennen, beoordelen en beheersen en de maatregelen ter voorkoming van risico’s voor milieu, veiligheid en gezondheid in acht nemen, zowel voor, tijdens als na het toepassen van een biocide;

f. omgaan met de voorgeschreven beschermingsmiddelen zoals adembescherming en beschermende kleding, teneinde op een veilige en verantwoorde wijze een bestrijding uit te voeren;

g. een bestrijding van knaagdieren of insecten in en om gebouwen uitvoeren met behulp van de daarvoor geschikte apparatuur en hulpmiddelen; de kandidaat kan omgaan met lege verpakkingen van biociden, kan middelresten veilig (doen) afvoeren en kan de gebruikte spuitapparatuur dagelijks onderhouden;

h. blijk geven van voldoende kennis betreffende de belangrijkste wet- en regelgeving op het gebied van dierplaag- en houtrotverwekkende schimmelbestrijding, betreffende de toelating van biociden in Nederland en betreffende hetgeen bij of krachtens de Woningwet is bepaald met betrekking tot dierplagen en de taken van de gemeenten daarin;

i. voorlichting geven omtrent bestrijdingen, waarbij de kandidaat kennis heeft van de belangrijkste zaken uit de communicatieleer die hiervoor van belang zijn; en

j. de projectmatige aanpak van grootschalige bestrijdingsprojecten herkennen.

B. Eindtermen voor het onderwijs inzake de verlenging van een bewijs van vakbekwaamheid voor het afweren of bestrijden van een dierplaag of het bestrijden van een houtrotverwekkende schimmel

Degene die in het bezit is van een getuigschrift voor het afweren of bestrijden van een dierplaag of het bestrijden van houtrotverwekkende schimmels en in aanmerking wil komen voor verlenging van het getuigschrift dat op het moment waarop de verlenging van kracht wordt niet ouder is dan vijf jaar, dient:

a. met goed gevolg deel te nemen aan de theorie- en praktijkexamens waarin de eindtermen, vermeld in onderdeel A van deze bijlage, worden getoetst of

b. aan te tonen dat hij in de periode van vijf jaar voorafgaande aan de datum waarop de verlenging van kracht wordt:

– met voldoende regelmaat in de praktijk als bestrijdingstechnicus dierplaag- en houtrotverwekkende schimmelbestrijding werkzaam is geweest,

– deze werkzaamheden volgens de geldende regels heeft uitgevoerd, en met goed gevolg een voldoende aantal bij- of nascholingsopleidingen heeft gevolgd, zoals aangegeven door een instantie als bedoeld in artikel 17, tweede lid, aanhef, van het besluit.

Bijlage VII Eindtermen voor de opleiding tot Gassingsleider

A. Gassingsleider

De kandidaat moet blijk geven over de volgende kennis te beschikken:

1. Achtergronden van het gassen:

• Gassen

– Uit kunnen leggen wat een gassing is en waarom een gassing wordt toegepast.

– Weten waaraan een ideaal gas moet voldoen.

– De begrippen sorptie, adsorptie, absorptie en desorptie kennen.

– Weten welke gassen in Nederland zijn toegelaten.

• Biologie

– Weten tegen welke diersoorten gassingen worden toegepast.

– De belangrijkste insecten(orden) kennen waartegen gegast mag worden.

– De belangrijkste voorraadaantastende en houtaantastende insecten kennen.

– Weten op welke wijze deze insecten de voorraden en hout aangetasten en de schadebeelden herkennen.

– Het begrip diapauze kunnen uitleggen.

• Gassingstoepassingen

– Weten bij welke soorten goederen en producten gassingen worden toegepast.

– Importeisen gesteld door de EU en Nederland aan goederen en producten kunnen weergeven.

– De fysosanitaire eisen van de EU op hoofdlijnen kennen.

– De belangrijkste exporteisen in relatie tot het gassen kunnen benoemen die gesteld worden door de Verenigde Staten, Canada, Mexico, Australië, Nieuw-Zeeland en China.

2. Wet- en regelgeving

– Aan kunnen geven hetgeen de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden beoogt en regelt.

– Het kernpunt van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden aan kunnen geven.

– Aan kunnen geven wat de artikelen 71, 76, en 77 van de wet, de artikelen 30 en 31 van het besluit en de artikelen 6.1, 6.2, 6.4, 6.5, 6.6, 8.8 en 8.9 met bijbehorende bijlagen van deze regeling inhouden en regelen (waarschuwingssignaal, bewijs van vakbekwaamheid en melding toepassing methylbromide en fosforwaterstof).

– Weten wat de Regeling residuen van bestrijdingsmiddelen regelt.

– Enkele regels kennen over het vervoer van containers onder gas.

– Weten wat de begrippen ‘algemene zorgplicht’ uit de Wet Vervoer Gevaarlijke Stoffen betekent en ‘zorgplicht’ uit de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

– Kennis hebben van:

– Definities kennen van de begrippen:

– gasmeetdeskundige,

– ruimte,

– meten en gasvrijverklaring

– (zoals ze zijn opgenomen in de ontwerpregeling).

– Eisen van vakbekwaamheid kunnen weergeven

– Weten wanneer een container of ruimte betreden mag worden

– Weten op welke gassen de gasmeetdeskundige moet meten onder de verschillende omstandigheden.

– Weten hoe de gasmeetdeskundige moet handelen bij het aantreffen van gassen boven de maximaal aanvaarde grenswaarde.

– De verboden handeling kennen wanneer waarschuwingssignalen en vermeldingen zijn aangebracht.

– De regels m.b.t. het ontgassen kennen op de punten van:

– afvangen van methylbromide,

– afstandseisen,

– hermeten en het verwijderen van restanten.

– De regels gasvrijverklaring kennen voor wat betreft:

– afgifte gasvrijverklaring,

– het plaatsen etiketten op de container,

– verwijderen van waarschuwingssignalen,

– verwijderen van etiketten.

– Weten hoe er moet worden omgegaan met de afgevangen methylbromide.

– Kent de wijze van het voeren van een adequate administratie.

– Kent de regels inzake melding aan de bevoegde directeur van de VROM-inspectie en weet hoe de melding verricht moet worden.

3. Veiligheid, Gezondheid & Milieu

– Enkele verplichtingen uit de Arbeidsomstandighedenwet van werkgever en werknemer kunnen weergeven.

– Een aantal persoonlijke beschermingsmiddelen kunnen opsommen, hun toepassing kennen en hun pictogrammen herkennen.

– Adembescherming kunnen opdelen in afhankelijke en onafhankelijke adembescherming en verschillende soorten maskers kunnen benoemen.

– De belangrijkste delen van een half- en volgelaatsmasker kunnen benoemen.

– Weten hoe het masker onderhouden moet worden en welke aandachtspunten er zijn bij het gebruik van het masker.

– Weten onder welke omstandigheden halfgelaatsmaskers, volgelaatsmaskers of perslucht gebruikt moet worden.

– Kent de toepassing van de verschillende soorten filterbussen en het risico van het gebruik ervan.

– Weet wat de termen LD-50 (LC-50), MAC-C-waarde en MAC-TGG-waarde betekenen en ze kunnen toepassen.

– Het begrip gemengde toxiciteit onder de MAC-waarde kennen.

– Weten wat de wettelijke grenswaarde van een stof inhoudt.

– Kent de algemene gezondheidsaspecten met betrekking tot de relevante gassen (mond, huid, ademhaling).

– Is bekend met het chemiekaartenboek en weet de belangrijkste stoffen te vinden.

– Enige milieuaspecten kunnen opnoemen bij de toepassing van gassen als gewasbeschermingsmiddel of biocide.

– Is bekend met explosiegevaar en de begrippen LEL, 10 % LEL en UEL.

– Kent het verschil tussen Vol % en ppm.

4. Methylbromide

– Is bekend met de belangrijkste fysische, toxicologische en chemische eigenschappen van methylbromide.

– Weet welke gezondheidsrisico’s gemoeid zijn met het gebruik van methyl-bromide en weet hoe hij zich hiertegen moet beschermen.

– Kent de toelating in Nederland en is bekend met het toepassingsgebied.

– Is bekend met het wettelijk gebruiksvoorschrift en de gebruiksaanwijzing.

– Herkent vergiftigingsverschijnselen en weet welke maatregelen hij moet nemen bij incidenten.

– Kent de milieurisico’s bij de toepassing van methylbromide.

– Kan het veiligheidsinformatieblad interpreteren. Weet welke R- en S-zinnen van toepassing zijn.

5. Fosforwaterstof

– Is bekend met de belangrijkste fysische, toxicologische en chemische eigenschappen van fosforwaterstof.

– Weet welke gezondheidsrisico’s gemoeid zijn met het gebruik van fosforwaterstof en weet hoe hij zich hiertegen moet beschermen.

– Kent de toelating in Nederland en is bekend met het toepassingsgebied.

– Is bekend met het wettelijk gebruiksvoorschrift en de gebruiksaanwijzing.

– Herkent vergiftigingsverschijnselen en weet welke maatregelen hij moet nemen bij incidenten.

– Kan het veiligheidsinformatieblad interpreteren. Weet welke R- en S-zinnen van toepassing zijn.

6. Sulfurylfluoride

– Is bekend met de belangrijkste fysische, toxicologische en chemische eigen-schappen van sulfurylfluoride.

– Weet welke gezondheidsrisico’s gemoeid zijn met het gebruik van sulfuryl-fluoride en weet hoe hij zich hiertegen moet beschermen.

– Herkent vergiftigingsverschijnselen en weet welke maatregelen hij moet nemen bij incidenten.

– Kan het veiligheidsinformatieblad interpreteren. Weet welke R- en S-zinnen van toepassing zijn.

7. Overige gassen

– Is bekend met de belangrijkste fysische, toxicologische en chemische eigenschappen van formaldehyde, chloorpicrine, ammoniak, koolmonoxide, kooldioxide en zuurstof.

– Weet welke gezondheidsrisico’s gemoeid zijn met de stoffen formaldehyde, chloorpicrine, ammoniak, koolmonoxide, kooldioxide (en zuurstof).

– Kan de veiligheidsinformatiebladen van formaldehyde, chloorpicrine, ammoniak, koolmonoxide, kooldioxide (en zuurstof) interpreteren; vooral de relevante R- en S-zinnen zijn van belang.

8. Meetapparatuur

– Is bekend met de te gebruiken meetapparatuur en kent het onderscheidt tussen meetbuisjes, sensoren, gaschromotografie en PID-meter.

– Kent het toepassingsgebied van de apparatuur en kent de tekortkomingen van de apparatuur.

– Is bekend met het onderhoud en calibratie van de apparatuur.

– Is op de hoogte van de gevoeligheid van de apparatuur en de invloed van weersomstandigheden op de apparatuur.

9. Meetstrategie

– Weet hoe hij een meetstrategie moet opzetten en weet waar hij bij het opzetten van de strategie op moet letten.

– Kent het begrip kruisgevoeligheid en weet in welke gevallen kruisgevoeligheid kan voorkomen.

– Weet hoe hij de meetgegevens moet interpreteren.

– Is bekend met de invloed van de weersomstandigheden op de meting.

– Is bekend met herkenningstekens van gegaste ladingen en kan ladingdocumenten interpreteren.

– Weet welke soorten ladingen veelal gegast worden.

10. Rapportage, communicatie en gesprekstechniek

– Weet hoe hij het gasvrijformulier moet invullen en weet wat de belangrijkste items van het formulier zijn.

– Is in staat uit te leggen wanneer een container of bulklading gasvrij is of niet.

– Weet hoe hij moet handelen in geval de container of bulklading niet gasvrij gegeven kan worden.

– Kan omgaan met grenssituaties en neemt daarbij de juiste beslissingen.

– Kan omgaan met conflicten en werken onder zekere druk.

11. Cases

– Is in staat een aantal relevante cases te interpreteren en uit te leggen wat de wijze van handelen van de gasmeetdeskundige moet zijn.

12. Praktijk

– Is in staat geheel zelfstandig gasvrijmetingen te verrichten aan containers en bulkladingen. Hij kan daarbij de meetstrategie die hij gebruikt uitleggen en kan op een juiste wijze de gasvrijverklaring invullen.

B. Gasmeetdeskundige

De kandidaat moet blijk geven van de volgende vaardigheden:

Op de juiste wijze gebruik maken van de persoonlijke beschermingsmaatregelen

De aanwezige documenten op de juiste wijze interpreteren

De veiligheid van de omgeving waarborgen

Gebruik maken van de juiste persoonlijke beschermingsmaatregelen

Op de juiste wijze gebruik maken van de persoonlijke beschermingsmaatregelen

De benodigde apparatuur op de juiste wijze gebruiken

De meters en gasbuisjes op de juiste wijze aflezen

Gebruik maken van de gebruiksaanwijzing behorend bij de gasbuisjes

Op de juiste wijze de resultaten van de metingen interpreteren?

Goed gevolg geven aan de resultaten van de meting

Op juiste wijze de benodigde papieren invullen

Bijlage VIII Formulier inzake de verstrekte hoeveelheidswasbeschermingsmiddelen

stcrt-2007-188-p16-SC82340-1.gif

Bijlage IX Waarschuwingstekens

Bijlage X Gasvormige en gasvormende gewasbeschermingsmiddelen of biociden

Gasvormige en gasvormende gewasbeschermingsmiddelen of biociden als bedoeld in artikel 8.8 van deze regeling, zijn gewasbeschermingsmiddelen of biociden die één of meer van de volgende stoffen bevatten:

1. middelen die ethyleenoxyde bevatten;

2. middelen die methylbromide bevatten;

3. middelen die fosforwaterstof bevatten;

4. middelen die fosforwaterstof kunnen opleveren;

5. middelen op basis van sulfurylfluoride.

Bijlage XI Kennisgeving gassingen

Formulier kennisgeving

Verzenden aan het kantoor van de VROM-inspectie in de regio waar het middel wordt toegepast.

Algemeen:

Van dit formulier moet een situatieschets deel uit maken. De situatieschets kan op pagina 2 van dit formulier opgenomen worden.

Naam en adres gassing: ....

Begin voorbereiding: .. – .. – .... (datum), .... uur (tijd)

Begin inbrengen gas: .. – .. – .... (datum), .... uur (tijd)

Begin ontgassen: .. – .. – .... (datum), .... uur (tijd)

Te gebruiken meetmethode voor afgifte gasvrijverklaring: ....

Aard en hoeveelheid van de te gassen produkten/goederen: ....

Bestemming van de te gassen produkten/goederen: .......

Aard van het object waarin de produkten/goederen worden gegast (gebouw, container, ruim van een schip, etc.): ....

Grootte van het object waarin gegast wordt: .... m

Te bestrijden plaag: ....

Gas:

Toe te passen gas: methylbromide/fosforwaterstof

Toe te passen type formulering (fosforwaterstof): pellets/zakjes/plates/strips/....

Toe te passen hoeveelheid gas (fosforwaterstof): .... g

Toe te passen hoeveelheid gas (methylbromide): .... kg

Naam, adres en telefoonnr. opdrachtgever: ....

Naam, adres en telefoonnr. uitvoerend bedrijf of dienst: ....

Afstand object tot woonbebouwing die gedurende de gassing bewoond wordt: .... meter

Afstand object tot werkplek, waar gedurende de gassing gewerkt wordt: .... meter

Bewijs van vakbekwaamheid gassingsleider.... (nr), geldig voor .... (toepassingscode) geldig tot ..-..-....

Hierbij verklaart ondergetekende dat het bovenstaande naar waarheid is ingevuld.

plaats: ....

datum: ....

tijdstip: .. uur

naam gassingsleider: ....

handtekening: ....

Situatieschets:

Adres gassing: ....

Begin voorbereiding: .. – .. – .... (datum), .... uur (tijd)

Bijlage XII Gasvrijverklaring

Formulier gasvrijverklaring

1. Te verstrekken aan de opdrachtgever.

2. Afschrift verzenden aan het kantoor van de VROM-inspectie in de regio waar het middel wordt toegepast.

Algemeen:

Adres ontgassing:

Begin ontgassen: - – (datum), …..uur (tijd)

Einde ontgassen: - – (datum), …..uur (tijd)

Gebruikte hoeveelheid middel:……kg.

Naam en toelatingsnummer gebruikte middel: ….. , N

Naam, adres en telefoonnummer opdrachtgever:…..

Naam, adres en telefoonnummer uitvoerend bedrijf/dienst:…..

Naam, adres en telefoonnummer gassingsleider/gasmeetdeskundige:………

Gebruikte meetmethode voor afgifte gasvrijverklaring:…..

Bewijs van vakbekwaamheid gassingsleider/gasmeetdeskundige:……(nr), geldig voor ….(toepassingscode)

geldig tot .. – .. – ….(datum)

Hierbij verklaart de ondergetekende, dat door middel van metingen aangetoond is dat er binnen het object geen methylbromide/fosforwaterstof aanwezig is hoger dan de gestelde waarden in het besluit tot toelating van het toegepaste middel en dat derhalve voldaan wordt aan de eisen van de gasvrijverklaring.

Plaats:

Datum;.. – .. – ….

Tijdstip:…..uur

Naam gassingsleider/gasmeetdeskundige:……..

Handtekening gassingsleider/gasmeetdeskundige

Bijlage XIII beleidsregels bestuurlijke boete gewasbeschermingsmiddelen en biociden

In de twee linker kolommen worden de artikelen aangeduid waar de desbetreffende overtreding is genoemd.

De kolom wet verwijst naar de artikelen van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden. De kolom besluit verwijst naar de artikelen van het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

Wet

Besluit

Overtreding

Standaard bestuurlijke boete in €

18

 

Onvoldoende zorg in acht nemen met een gewasbeschermingsmiddel of biocide of de lege verpakking ervan of de werkzame stoffen erin.

700

19 juncto

21

 

Een werkzame stof op de markt brengen, voorhanden of in voorraad hebben of in Nederland brengen die niet tot de samenstelling behoort van een in Nederland toegelaten gewasbeschermingsmiddel of een in Nederland toegelaten of geregistreerde biocide.

2.000

  

Een werkzame stof gebruiken, al dan niet in een gewasbeschermingsmiddel lof biocide, die niet tot de samenstelling behoort van een in Nederland toegelaten gewasbeschermingsmiddel of in Nederland toegelaten of geregistreerde biocide.

2.000

20

 

Een niet in Nederland toegelaten gewasbeschermingsmiddel of niet toegelaten of niet geregistreerd biocide op de markt brengen of in Nederland brengen, voorhanden of in voorraad hebben, of gebruiken.

2.000

  

Een restant van een niet meer toegelaten gewasbeschermingsmiddel of niet meer toegelaten of geregistreerde biocide voorhanden of in voorraad hebben die ten hoogste 12 maanden eerder wel was toegelaten of geregistreerd

700

  

Een niet toegelaten gewasbeschermingsmiddel of niet toegelaten of geregistreerde biocide gebruiken in of nabij een grondwaterbeschermingsgebied

2.500

  

Een niet toegelaten gewasbeschermingsmiddel of niet toegelaten of geregistreerde biocide gebruiken in of nabij een watergang of ander oppervlaktewater of zodanig dat niet uit te sluiten valt dat het gebruikte middel of restanten ervan in de watergang of het oppervlaktewater terecht komt

2.500

22, 1e lid

 

Overtreding van een door het College bij de toelating van een gewasbeschermingsmiddel gesteld voorschrift als bedoeld in artikel 29, eerste en tweede lid, van de wet.

2.000

  

Overtreding van een door het College bij de toelating van een biocide gesteld voorschrift als bedoeld in artikel 50, eerste en tweede lid, van de wet.

2.000

22, 2e lid

 

Een toegelaten gewasbeschermingsmiddel of toegelaten of geregistreerd biocide op de markt brengen, voorhanden of in voorraad hebben, terwijl de gebruiksvoorschriften niet op de voorgeschreven wijze aan, op of bij de verpakking zijn vermeld.

1.500

  

Een toegelaten gewasbeschermingsmiddel of toegelaten of geregistreerd biocide op de markt brengen, voorhanden of in voorraad hebben, terwijl het gehalte aan werkzame stof en de verdere samenstelling, kleur, vorm, afwerking, verpakking, aanduidingen of vermeldingen niet aan de voorschriften voldoen.

 

37, 1e, 4e en 5e lid in samenhang met 22, 1e en 4e lid

 

Een voorschrift of beperking overtreden, gesteld door het college in het kader van een vrijstelling voor een proef of experiment als bedoeld in artikel 37, eerste lid van de wet met betrekking tot een gewasbeschermingsmiddel.

2.000

37, 6e lid in samenhang met

22, 1e en 4elid

 

een door de minister vanwege de erkenning gesteld voorschrift inzake de verrichting van proeven en experimenten overtreden.

2.000

38, 1e, 3e en 4e lid in samenhang met

22, 1e en 4e lid

 

een door de minister gesteld voorschrift of beperking verbonden aan een vrijstelling van een gewasbeschermingsmiddel voor maximaal 120 dagen overtreden.

2.000

40, 3e lid

 

Overtreding van een door het college in het kader van een besluit tot tijdelijke beperking dan wel verbod gesteld voorschrift inzake

het op markt brengen van een toegelaten gewasbeschermingsmiddel,

binnen Nederland brengen,

op voorraad hebben,

voorhanden hebben, of

gebruiken van een toegelaten gewasbeschermingsmiddel.

2.000

64, 1e , 4e en 5e lid in samen- hang met

22, 1e en 4e lid

 

Een voorschrift of beperking die door het college bij de vrijstelling voor een proef of experiment als bedoeld in artikel 64, eerste lid van de wet met betrekking tot een biocide is gesteld, overtreden.

2.000

64, 6e lid juncto 22, 1e en 4e lid

 

een door de minister vanwege de erkenning gesteld voorschrift inzake de verrichting van proeven en experimenten met betrekking tot een biocide, overtreden.

2.000

64, 8e lid juncto 22, 1e en 4e lid

 

Het niet of niet tijdig melden van een proef of experiment met betrekking tot een biocide, hoewel dat wel is voorgeschreven.

700

65, 1e en 3een 4e lid in samen- hang met 22, 1e en 4e lid

 

een door de minister gesteld voorschrift of beperking verbonden aan een vrijstelling van een biocide voor maximaal 120 dagen overtreden.

2.000

67, 2e lid

 

Overtreding van een door het college in het kader van een besluit tot tijdelijke beperking dan wel verbod gesteld voorschrift inzake

het op de markt brengen van een toegelaten biocide,

binnen Nederland brengen,

op voorraad hebben,

voorhanden hebben, of

gebruiken van een toegelaten biocide.

2.000

71, 1e lid

 

Een gewasbeschermingsmiddel of biocide op de markt brengen op basis van een niet meer geldig bewijs van vakbekwaamheid, hoewel dat bewijs wel is voorgeschreven.

300

  

een gewasbeschermingsmiddel of biocide op de markt brengen zonder ooit over een geldig bewijs van vakbekwaamheid te hebben beschikt.

700

72, 1e lid

 

een niet in Nederland toegelaten gewasbeschermingsmiddel of biocide aanprijzen.

1.500

72, 2e lid

 

een gewasbeschermingsmiddel of biocide aanprijzen of aanbevelen in strijd met de voor het gebruik geldende voorschriften.

1.500

72, 3e lid

 

misleidende informatie geven over de gevaren van een gewasbeschermingsmiddel of biocide voor mens, dier, plant of milieu.

1.500

73, 1e lid

 

Een gewasbeschermingsmiddel of biocide, niet aangemerkt als geschikt voor niet-professioneel gebruik, op de markt brengen zonder te vergewissen dat de gebruiker over een geldig bewijs van vakbekwaamheid beschikt.

700

  

Een gewasbeschermingsmiddel of biocide, niet aangemerkt als geschikt voor niet-professioneel gebruik, op de markt brengen ten behoeve van een gebruiker die niet over een geldig bewijs van vakbekwaamheid beschikt.

1500

  

Bij aflevering van een gewasbeschermingsmiddel of biocide niet vragen om het identiteitsbewijs van de gebruiker of degene die het gewasbeschermingsmiddel of de biocide die het middel ontvangt.

300

74, 2e lid

21

Geen administratie voeren of een ondeugdelijke administratie voeren in de in artikel 74, tweede lid bedoelde situatie, die op 3 of meer onderdelen niet voldoet aan het bepaalde in artikel 21 van het Besluit

1.500

 

22, 1e lid

Niet in Nederland toegelaten middelen niet apart opslaan van toegelaten middelen

700

 

10 juncto 22, 3e lid

Zaaizaad dat is behandeld met een niet in Nederland toegelaten gewasbeschermingsmiddel niet apart opslaan

700

75

24

Bedrijfsmatig toegelaten gewasbeschermingsmiddelen of biociden afleveren, terwijl de administratie op 3 of meer onderdelen niet voldoet aan het bepaalde in artikel 24 van het Besluit

1500

 

24

Die aan 2 onderdelen niet voldoet

700

 

24

Die aan 1 onderdeel niet voldoet

300

 

25

Gewasbeschermingsmiddelen of biociden voor een ander toepassen of voorhanden hebben zonder een deugdelijke administratie als bedoeld in 25 van het besluit gewasbeschermingsmiddel en biociden

1500

 

25

De administratie voldoet op 3 of meer onderdelen niet aan het bepaalde in artikel 25 Besluit

1500

  

Die aan 2 onderdelen niet voldoet

700

 

25

Die aan 1 onderdeel niet voldoet

300

  

Een andere dan de hierboven genoemde overtreding van een bij of krachtens Amvb gesteld nader voorschrift omtrent het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddel of biocide als bedoeld in artikel 75 van de wet.

700

76, 1e lid

17, 2e lid

Een gewasbeschermingsmiddel of biocide ontvangen, gebruiken of voorhanden hebben zonder over een geldig bewijs van vakbekwaamheid te beschikken

700

  

Zonder geldig bewijs van vakbekwaamheid een gewasbeschermingsmiddel of biocide ontvangen, gebruiken of voorhanden hebben, aangezien het bewijs is ingetrokken als bedoeld in artikel 18, 4e lid Besluit.

2500

  

Een gewasbeschermingsmiddel of biociden ontvangen, gebruiken of voorhanden hebben, terwijl het bewijs van vakbekwaamheid niet meer geldig is (overige gevallen)

300

77

 

als gebruiker of degene die namens gebruiker ontvangt zich niet legitimeren jegens de leverancier van het gewasbeschermingsmiddel of biocide of met een ondeugdelijk legimitatiebewijs

300

78, 1e lid

26, 1e lid

Niet beschikken over een deugdelijk gewasbeschermingsplan

700

 

27, 1e lid

Gewasbeschermingsplan is niet op eerste verzoek te tonen

300

 

26, 6e lid

Gebruiksadministratie voldoet niet op 2 of meer onderdelen

700

 

26, 6e lid

gebruiksadministratie voldoet op een onderdeel niet

300

78, 2e lid

 

Overtreding van een bij of krachtens AMvB gesteld voorschrift over de administratie van de wijze van gebruik van gewasbeschermingsmiddel of biocide.

300

79

 

Overtreding van een bij of krachtens AMvB gesteld voorschrift over de uitvoering van goede praktijken bij het toepassen van biociden of gewasbeschermingsmiddel.

300

80

29

Een gewasbeschermingsmiddel of biocide toepassen met behulp van een luchtvaartuig, terwijl dat in het geheel niet is toegestaan

1500

 

29, 3e lid

In strijd met een of meer voorschriften een gewasbeschermingsmiddel of biocide toepassen met behulp van een luchtvaartuig

700

 

30

Een gasvormig of gasvormend gewasbeschermingsmiddel of biocide in een besloten ruimte toepassen in afwijking van 2 of meer onderdelen van het bepaalde 30 van het Besluit

700

 

30

In afwijking van één onderdeel

300

80

29

Een andere overtreding van een bij of krachtens AMvB gesteld voorschrift over het gebruik van:

300

 

30

voertuigen,

 
 

31

werktuigen,

 
 

32

methoden,

 
  

technieken en

materialen

bij de toepassing van een gewasbeschermingsmiddel of biocide

 
    

81

11, 1e lid

Een gewasbeschermingsmiddel toepassen zonder de voorgeschreven voorafgaande melding te doen aan de aangewezen autoriteit

700

 

16, 1e lid

Een biocide toepassen zonder de voorgeschreven voorafgaande melding te doen aan de aangewezen autoriteit

700

 

11, 1e lid en 16, 1e lid

Een verplichte melding als bedoeld in artikel 11 respectievelijk 16 van het Besluit op onjuiste wijze of te laat doen

300

 

31

Een gasvormig of gasvormend gewasbeschermingsmiddel of biocide buiten een besloten ruimte toepassen zonder daartoe de voorgeschreven melding te doen

700

 

31

De melding als hierboven bedoeld te laat of onjuist doen

300

  

In strijd handelen met het bepaalde bij of krachtens artikel 81 van de wet in overige gevallen

700

115

 

Overtreding van een voorschrift van een algemeen verbindend verklaarde overeenkomst

700

118

 

Overtreding van een vanwege communautaire wetgeving of besluiten gesteld (gewijzigd) voorschrift, voor zover niet reeds voorzien in de hierboven genoemde gevallen

1500

Bijlage XIV Beleidsregel voor het criterium landbouwtechnisch doelmatige, geïntegreerde teelt

Het criterium van een landbouwtechnisch doelmatige geïntegreerde teelt is als volgt nader uitgewerkt:

Een gewasbeschermingprobleem wordt als knelpunt gezien als het totale pakket van maatregelen ertoe leidt dat:

a. de teler op voorhand vanwege het knelpunt de afweging maakt dat het niet meer aantrekkelijk is om met een teelt te starten;

Voorbeeld: Een teler durft een contract niet aan te gaan omdat door het ontbreken van een herbicide hij verwacht niet de goede kwaliteit (vrij van bepaalde onkruidzaden) te kunnen oogsten;

b. er een reële kans is dat een teler tijdens de teelt besluit dat het niet loont om de teelt te oogsten.

Voorbeeld; De onkruiddruk in een gewas is zo hoog geworden dat een teler besluit om het gewas maar om te ploegen. De extra kosten van arbeidsinzet worden niet goedgemaakt door de geldopbrengst van het geoogste product;

Voorbeeld: Het loont niet meer het product te oogsten omdat het inmiddels is verrot of omdat uitsorteren van het aangetaste product niet lonend is.

c. het product door kwaliteitsverlies in een heel ander marktsegment met een heel andere prijs valt;

Voorbeeld: Pootaardappelen worden als consumptieaardappelen afgezet (bijvoorbeeld door virusaantasting)

Voorbeeld 1: Appels zijn door schurft aangetast waardoor de kwaliteit zodanig is dat de appels alleen nog verwerkt kunnen worden tot appelmoes

Voorbeeld 2: De conservenerwten worden als droge erwten geoogst door de aanwezigheid van onkruidzaden (zwarte nachtschade)

Voorbeeld 3: De productkwaliteit is zodanig aangetast dat het product niet meer in de beoogde kwaliteitsklasse kan worden afgezet (verschuiving van grotendeels klasse I naar grotendeels klasse II). Een verschuiving van bijvoorbeeld 80% in klasse I naar 70% in klasse I wordt niet als knelpunt beschouwd, het gaat dus om een verschuiving van waar het grootste deel van de oogst in valt.

d. het de vraag is of van een teler redelijkerwijs gevergd kan worden om bepaalde preventieve of niet-chemische maatregelen te nemen als daarmee investeringen zijn gemoeid. Dit wordt als volgt beoordeeld:

Als de meerderheid van de bedrijven een bepaald werktuig of installatie heeft, wordt ervan uit gegaan dat dit de normale situatie is.

Voorbeeld: als de meerderheid van de bietentelers een schoffelbalk heeft ter bestrijding van onkruiden gaan we er van uit dat dit de normale situatie is. In het geval een teelt op verschillende bedrijfstypen plaatsvindt, wordt dit per bedrijfstype bekeken. Extra kosten voor duurder zaaizaad, monstername, een abonnement op een waarschuwingssysteem, etc. vormen geen reden om een probleem als knelpunt te benoemen.

In bovenstaande omschrijving word met ‘de teler’ niet bedoeld de individuele teler, maar de telers als groep. Bij ‘de teler’ gaat het om een modern, geïntegreerd bedrijf, en niet om een onderneming die er ‘geen zin in heeft’ om bepaalde maatregelen te treffen.

Mocht deze uitwerking van het criterium landbouwkundige doelmatigheid in bepaalde gevallen niet afdoende zijn om te bepalen of een probleem een knelpunt is, dan bespreekt de Plantenziektenkundige Dienst aan de hand van deze gevallen met de partijen in het Convenant Duurzame gewasbescherming hoe hiermee om te gaan.

Toelichting

Bij brief van 30 september 2004 aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Kamerstukken 2004/05 27 858, nr. 51) startte het project tot herziening van de bestrijdingsmiddelenwetgeving in Nederland. In deze brief is aangekondigd dat de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 wordt vervangen door nieuwe heldere en consistente wetgeving voor bestrijdingsmiddelen. De inhoudelijke uitgangspunten voor de nieuwe wetgeving zijn eveneens in deze brief uiteen gezet, namelijk (1) de wijze waarop Nederland uitwerking geeft aan de Europese uniforme beginselen voor het evalueren en toelaten van gewasbeschermingsmiddelen en de Europese gemeenschappelijke beginselen voor de evaluatie van dossiers voor biociden en (2) op welke wijze middelen met bestaande nog niet op Europees niveau beoordeelde werkzame stoffen beoordeeld worden. Aan de hand van deze uitgangspunten en het startdocument Nieuwe wetgeving voor bestrijdingsmiddelen (Kamerstukken II 2004/05, 27 858, nr. 53) zijn de nieuwe Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden (hierna: de wet) en het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden tot stand gekomen (hierna: het besluit).

De onderhavige ministeriële regeling is het sluitstuk van de herziening van de bestrijdingsmiddelenwetgeving. Alle onder de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 bestaande ministeriële regelingen zijn bezien en tegen het licht gehouden op onder meer relevantie en administratieve lasten. Voorts zijn in overeenstemming met de brief van 4 september 2007 (Kamerstukken II 2006/07, 27 858 / 31067, nr. 62) de nationale elementen in het toelatingsbeleid voor gewasbeschermingsmiddelen en biociden waar nodig en mogelijk om reden van rechtszekerheid en transparantie bij ministeriële regeling vastgesteld. Dit betekent dat de dossiereisen en beoordelingsmethoden voor de gewone toelating en specifieke daarvan afwijkende eisen voor bijzondere toelatingsvormen bij wet en bij besluit zijn geregeld. De regeling bevat alleen een nadere uitwerking van de beoordelingsmethoden en moet dan ook in samenhang met de wet en het besluit worden gelezen. Dit is vergemakkelijkt door voor de volgorde van de in regeling opgenomen onderwerpen dezelfde opbouw te kiezen als in de wet en het besluit.

De toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (hoofdstukken 2 en 3 van de ministeriële regeling)

De aanvraag en te leveren van gegevens (paragraaf 1)

Paragraaf 1 gaat over de aanvraag en de daarbij te leveren gegevens. In artikel 3 van het besluit is hiervoor een algemene regeling getroffen. Op grond van het achtste lid van bedoeld artikel kunnen evenwel bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld over de gegevens die bij de aanvraag worden geleverd. Daarnaast is in dit artikellid bepaald dat bij regeling kan worden bepaald welke gegevens bij aanvragen voor een bijzondere vorm van toelating in afwijking van het besluit door de aanvrager achterwege gelaten kunnen worden of op een andere wijze kunnen worden ingediend.

De artikelen 2.1 en 3.1 van deze regeling regelen in verband met deze bepaling op welke wijze voor de diverse bijzondere vormen van toelating in de verstrekking van gegevens voorzien moet worden. Met name voor aanvragen van een vereenvoudigde uitbreidingstoelating en afgeleide toelating zijn de benodigde gegevens voor een groot deel al bij het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (hierna: het college) aanwezig. Het college voorziet in een aanvraagformulier met instructie zodat de aanvrager niet onnodig wordt belast met het aan leveren van deze gegevens. Voor toelatingen van middelen met bestaande werkzame stoffen is hier in artikel 10.2 een voorziening opgenomen. Voor het aanvragen van een parallelle toelating is in artikel 33, tweede lid, van de wet bepaald dat slechts een beperkte hoeveelheid gegevens geleverd behoeft te worden. Het zal dan echter wel steeds om een gewasbeschermingsmiddel gaan dat niet wezenlijk verschilt van een reeds op de markt toegelaten gewasbeschermingsmiddel onder de in artikel 33, eerste lid, van de wet en artikel 2.14 van dit besluit genoemde voorwaarden.

Voor de toelating van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op zaaizaad is in overeenstemming met de brief aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 20 september 2006 (Kamerstukken II 2006/07, 30474, nr. 20) voorzien in een beperkte verstrekking van gegevens bij de indiening van een aanvraag tot het op de markt brengen en gebruiken van gewasbeschermingsmiddelen voor het coaten van zaaizaad, waaronder ook pilleren verstaan moet worden. Dit houdt in dat voor de beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen die worden gebruikt voor het coaten van zaaizaad, bestemd voor de buitenlandse markt, slechts die gegevens aangeleverd moeten worden die nodig zijn voor een beperkte toets. Het gaat onder meer om de gegevens die nodig zijn om te kunnen beoordelen of de productielocatie beschikt over een risico-evaluatie- en inventarisatierapport als bedoeld in de Arbeidsomstandighedenwet en over in het licht van de gewasbeschermingsrichtlijn toereikende vergunningen op grond van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. In samenhang hiermee is erin voorzien dat voor de beoordeling van de coating van zaaizaad dat in Nederland wordt uitgezaaid voor het gedeelte van de beoordeling van het gewasbeschermingsmiddel dat gaat over het coatingsproces in een vergelijkbare beperkte mate van verstrekken van gegevens voorzien.

Wellicht ten overvloede wordt opgemerkt dat voorzover niet in de onderhavige regeling is bepaald dat bepaalde gegevens bij de aanvraag achterwege kunnen blijven, uiteraard onverkort geldt hetgeen met betrekking tot die aanvraag in het besluit is bepaald.

De beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (hoofdstuk 2, paragrafen 2 tot en met 8, hoofdstuk 3, paragrafen 2, tot en met 5).

In paragraaf 2 van beide hoofdstukken is bepaald op welke wijze richtsnoeren worden aangewezen. Richtsnoeren zijn niet juridisch bindende documenten die door werkgroepen en comités van de lidstaten zijn besproken en vastgelegd. Richtsnoeren gaan over tal van onderwerpen, zoals procedurele onderwerpen, juridische interpretaties en technisch-inhoudelijke uitwerking van de uniforme beginselen. Een aantal richtsnoeren zijn in Nederland op het niveau van de wet verankerd zoals de richtsnoeren over gegevensbescherming (artikelen 27 en 47 van de wet).

De artikelen 2.4 en 3.4 hebben betrekking op de richtsnoeren die van belang zijn bij de beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Deze richtsnoeren zijn een nadere uitwerking van de toelatingsvoorwaarden waaronder de uniforme beginselen en de gemeenschappelijke beginselen. Voor zover deze richtsnoeren als beoordelingsmethode in Nederland toegepast kunnen worden, worden deze op grond van de artikelen 8, tweede lid, en 12, tweede lid, van het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden aangewezen en verkrijgen daarmee juridische werking.

Paragraaf 3 van de hoofdstukken 2 en 3 en de paragrafen 4, 5 en 6 van hoofdstuk 2 betreffen de nadere uitwerking van de uniforme beginselen en de gemeenschappelijke beginselen.

Deze beginselen bevatten beoordelingsmethoden en normen voor de beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Veel van deze beginselen zijn echter slechts voor een eerste beoordelingsstap van het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen voldoende geconcretiseerd. Voor de tweede beoordelingsstap bevatten veel beginselen open normen, zijn de beoordelingsmethoden nog niet goed uitgewerkt of vergt een juiste toepassing van de richtlijnen maatwerk. De lidstaat is immers gehouden om naar behoren tot een beoordeling te komen. Met de in de richtlijnen geboden ruimte voor het stellen van nadere regels en het leveren van maatwerk bij de de beoordeling van een aanvraag tot toelating sluit de beoordeling beter aan bij de omstandigheden die zich feitelijk in de lidstaat voordoen.

Daartoe worden waar nodig nationale beoordelingsmethoden vastgesteld.

De Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden voorziet in de mogelijkheid om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te voorzien in deze beoordelingsmethoden. In de artikelen 8 en 12 van het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden is daartoe bepaald dat bij ministeriële regeling in nadere regels kan worden voorzien.

In de onderhavige ministeriële regeling is in paragraaf 3 van de hoofdstukken 2 en 3 voorzien in een nadere uitwerking van de uniforme beginselen voor gewasbeschermingsmiddelen en de gemeenschappelijke beginselen voor biociden met betrekking tot de beoordeling van effecten op de gezondheid van werknemers van gewasbeschermingsmiddelen, onderscheidenlijk biociden.

Paragraaf 4 van hoofdstuk 3 voorziet in de nadere uitwerking van de uniforme beginselen voor gewasbeschermingsmiddelen met betrekking tot de beoordeling van een drietal effecten op het milieu. zoals die middels het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden in de Nederlandse toelatingswetgeving zijn geïmplementeerd. De uniforme beginselen geven een nadere invulling aan de toelatingsbeoordeling zoals voorgeschreven in de gewasbeschermingsrichtlijn 91/414/EEG. Deze uniforme beginselen gelden onverkort in Nederland, tenzij bij nader te stellen regels een nadere uitwerking noodzakelijk wordt geacht.

Deze drie criteria waren ook reeds onder de oude Bestrijdingsmiddelenwet 1962 opgenomen in de Regeling uitwerking uniforme beginselen gewasbeschermingsmiddelen.

De regeling beperkt zich nu tot het vaststellen van nationale uitwerkingen. In hoofdlijn wordt bij deze beoordelingsnormen het beleid zoals in 1995 vastgesteld voortgezet.

In de brief van 4 september 2007 aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Kamerstukken II 2006/07, 27 858 / 31067, nr. 62) zijn naast de hiervoor genoemde nationale elementen tot nadere uitwerking van de uniforme en de gemeenschappelijk beginselen voor de effecten op werknemers en op het milieu een aantal andere elementen genoemd. Het betreft de nationale elementen met betrekking tot:

a. werkzaamheid en deugdelijkheid van een middel;

b. de criteria voor residuen in volggewassen

c. de berekening van acute en chronische blootstelling op basis van een nationaal dieet en

d. de effecten op rioolwaterzuiveringsinstallaties.

Deze nationale elementen zijn op afdoende wijze beschreven in de Handleiding toelating bestrijdingsmiddelen 1.0 die bij besluit van 13 december 2006 in de Staatscourant is bekendgemaakt (Stcrt. 2006, 248). Mede in verband met de noodzaak tot spoedige inwerkingtreding van de nieuwe wetgeving is in paragraaf 8 van hoofdstuk 2 en paragraaf 4 van hoofdstuk 3 (de artikelen 2.23 en 3.15) een algemene voorziening opgenomen waarmee is vastgelegd dat het college deze handleiding met betrekking tot een aantal daarbij aangeduide onderwerpen bij de toelating blijft hanteren.

De paragrafen 5 en 6 van hoofdstuk 2 en 4 en 5 van hoofdstuk 3 hebben betrekking op bijzondere producten zoals de toelating van middelen die micro-organismen bevatten of bijzondere toelatingsvormen.

De weergave van de toelatingsbeoordeling door het college wijkt voor deze toelatingen niet af van die van de reguliere toelatingsaanvragen. Dit geldt ook voor een aanvraag voor een wederzijds erkende toelating. Het college geeft zijn beoordeling zo overzichtelijk mogelijk weer, aan de hand van de (sub)paragrafen van de uniforme beginselen, met name van deel A, de onderdelen B en C, de specifieke beginselen. Per (sub-)paragraaf worden de conclusie uit het dossier en aanvullende gegevens die het college betrekt bij de beoordeling, weergegeven. De toelatingsbeoordeling en de onderbouwing ervan zijn zo optimaal toegankelijk voor derden.

Een uitzondering vormen de afgeleide toelatingen en de parallelle toelatingen. Hiervoor geldt een systematiek die is ingegeven door het bijzondere karakter van deze toelatingsvormen. Het betreft toelatingen van reeds in Nederland (afgeleide toelating) of in een ander land binnen de Europese Economische Ruimte (parallelle toelating) op de markt gebrachte producten die niet wezenlijk verschillen van het reeds toegelaten product. Veelal is er slechts sprake van een andere merknaam. Voorts geldt voor de toelating van een gewasbeschermingsmiddel op zaaizaad bestemd voor export (artikel 2.16) een aangepaste beoordelingssystematiek. Voor zaaizaad dat machinaal wordt gecoat zal een specifieke systematiek kunnen worden toegepast door de toelatingaanvrager die samenhangt met bestaande verplichtingen krachtens beschermingswetgeving, zoals de milieuwetgeving en de arbeidsomstandighedenwetgeving. Deze specifieke systematiek is echter niet verplicht; de toelatingaanvrager kan er voor kiezen een gewone toelatingsaanvraag in te dienen bij het college.

Voor wat betreft de bescherming met betrekking tot arbeidsomstandigheden zal in deze specifieke systematiek worden aangesloten bij de verplichtingen die gelden krachtens de arbeidsomstandighedenwetgeving. De arbeidsomstandighedenwetgeving schrijft onder meer voor dat een werkgever een beoordeling van de blootstelling aan stoffen, en de effecten daarvan, moet opstellen. Voorts, dat de werkgever maatregelen moet treffen om de blootstelling lager dan de gezondheidskundige norm te houden. Deze verplichtingen volgen met name uit de afdelingen 1 en 2 van hoofdstuk 4 van het Arbeidsomstandighedenbesluit. De hier bedoelde beoordeling bevat onder meer de maatregelen die genomen zijn om een veilige werkplek te bereiken.

Het resultaat van deze beoordeling kan vervolgens worden gelegd naast, en vergeleken met het voldoen aan de verplichting in artikel 2.5 dat de risicoindex kleiner is dan 1. Immers, beide beoordelingen, die onder de arbeidsomstandighedenwetgeving en die omschreven in artikel 2.5, vergelijken de gezondheidskundige norm met de blootstelling, waarbij de blootstelling lager moet zijn dan de gezondheidskundige norm.

Het college kan in deze specifieke systematiek dus uitgaan van de beoordeling zoals opgesteld krachtens de arbeidsomstandighedenwetgeving. Er wordt aan de vereisten van de uniforme beginselen voldaan indien de beoordeling krachtens de arbeidsomstandighedenwetgeving aangeeft dat de blootstelling beneden de gezondheidskundige norm ligt.

In paragraaf 7 van hoofdstuk 2 en paragraaf 6 van hoofdstuk 3 zijn enige specifieke bepalingen opgenomen met betrekking tot bijzondere toelatingsvormen en enkele bepalingen inzake voorschriften over de toepassing. Het betreft de afgeleide toelating, de parallelle toelating, de verwijdering van vloeistoffen bij een toepassing van gewasbeschermingsmiddelen in dompelbaden en periodieke toepassing. Deze bepalingen bevatten geen wijzigingen in vergelijking met de onder de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 bestaande regelgeving met dien verstande dat de voorschriften inzake dompelbaden en periodieke toepassing een onderdeel vormen van de toelating en voor de betrokken toelatingen niet meer bij regeling zijn vastgesteld.

Voorts zijn een aantal bepalingen inzake voorschriften met betrekking tot arbeidsomstandigheden in voornoemde paragrafen opgenomen. In het artikelsgewijze deel wordt de betekenis van deze bepalingen beschreven.

Nieuwe elementen in de overige hoofdstukken van deze ministeriële regeling

De hoofdstukken 4 tot en met 11 van de ministeriële regeling bevatten met uitzondering van de hierna volgende onderdelen geen nieuwe elementen vergeleken met de wetgeving onder de Bestrijdingsmiddelenwet 1962.

Bewijs van vakbekwaamheid

De artikel 6.2 tot en met 6.5 regelen in samenhang met artikel 18, tweede lid, van het besluit dat een houder van een bewijs van vakbekwaamheid slechts eenmaal een bewijs van vakbekwaamheid behoeft aan te vragen. Wanneer een houder van een bewijs van vakbekwaamheid bekend is bij de instantie die de aanvragen behandelt, blijft het bewijs (indien voldoende bijscholing is gevolgd) automatisch geldig. Het bewijs van vakbekwaamheid kan op grond van de in de bijlage opgenomen beleidsregels worden ingetrokken (artikel 6.3, derde lid, en 6.4, derde lid).

Kettingbeding

In artikel 7.1 is uitwerking gegeven aan artikel 20, tweede lid, van het besluit.

Met de invoering van het nieuwe besluit zijn de mogelijkheden voor leveranciers van niet toegelaten bestrijdingsmiddelen tot invoer en doorvoer verbeterd. Het is toegestaan een niet toegelaten middel in Nederland te verhandelen mits bekend is aan welke buitenlandse handelaar of Nederlandse gebruiker met een grensperceel in België of Duitsland een middel wordt geleverd. Met het instrument van het kettingbeding wordt beoogd om het de toezichthouder makkelijker te maken de handel te kunnen volgen.

Het kettingbeding is een bijzondere vorm van een beding als bedoeld in artikel 253 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek. Een instrument dat al eerder in wetgeving is toegepast namelijk bij de subsidie functieverandering van landbouwgrond in natuur in het kader van de Subsidieregeling natuurbeheer 2000. Het doel van het kettingbeding is de nakoming van een publiekrechtelijke norm te bevorderen door een koppeling met de nakoming van het contract van de door partijen zelf afgesloten overeenkomst. Op deze wijze zijn de contracterende partijen zich wellicht bewuster van het belang van het naleven van de publiekrechtelijke norm.

In artikel 7.1 is een voorschrift opgenomen dat ertoe strekt dat ten behoeve van de Staat wordt overeengekomen dat bij niet naleving van de verplichting om te leveren naar het buitenland een som van 10% van de marktwaarde van het goed wordt verbeurd. Het beding moet in alle volgende overeenkomsten met andere handelaren en gebruikers worden overeengekomen.

Het voorschrift heeft betrekking op de overeenkomsten die handelaren onderling aangaan. Alle leveranciers hanteren algemene leveringsvoorwaarden en standaardformulieren voor de levering van producten aan andere bedrijven. Een kettingbeding ten behoeve van de Staat behoeft slechts eenmalig in deze leveringsvoorwaarden te worden opgenomen of aan de standaardformulieren voor levering te worden toegevoegd. Vervolgens blijkt uit de administratie van de leverancier (artikel 21, eerste lid, onder f, van het besluit) of er sprake is van doorvoer van een niet toegelaten middel. Met de verplichting aan de eisen te voldoen is de instemming van de Staat met het derdenbeding als bedoeld in artikel 253 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek gegeven.

Vrijstelling gewasbeschermingsplan

In artikel 8.1, is opgenomen dat gebruikers die een biologische productiemethode toepassen zijn vrijgesteld van de opstelling van een gewasbeschermingsplan. Bepalend hiervoor is of wordt voldaan aan de eisen van het Landbouwkwaliteitsbesluit biologische produktiemethode.

Het toepassen met behulp van luchtvaartuigen

De voorwaarden die in de regeling aan de toepassing met behulp van luchtvaartuigen zijn gesteld, zijn ten opzichte van de bestaande voorwaarden niet gewijzigd met uitzondering van artikel 8.3, eerste lid, onderdeel a. In dit onderdeel is bepaald dat gewasbeschermingsmiddelen slechts met luchtvaartuigen toegepast mogen indien deze daarvoor zijn toegelaten. Dit geldt ingevolge artikel 8.7 ook in het (bijzondere) geval een gebruiker biociden met een luchtvaartuig toepast. Voorts is van belang dat de voorschriften in deze regeling niet de enige voorschriften zijn die aan de toepassing door luchtvaartuigen worden gesteld. In artikel 8.3 is om ieder misverstand hieromtrent te voorkomen hiertoe een voorziening opgenomen.

Periodieke toepassing

De toepassing van gewasbeschermingsmiddelen die de werkzame stof metamnatrium bevatten als middel voor grondontsmetting is slechts toegestaan met een tussenliggende periode. Het college voorziet in het toelatingsbesluit voor deze middelen in een gebruiksvoorschrift waarin de lengte van deze periode wordt aangegeven. Het is slechts wanneer een vrijstelling is aangevraagd toegestaan om binnen een kortere periode tot toepassing over te gaan. Artikel 2.18 bevat een opdracht aan het college om hierin te voorzien. In artikel 8.10 is bepaald op welke wijze een melding wordt gedaan. De Plantenziektenkundige Dienst is verantwoordelijk voor de organisatie en kan hiervoor andere diensten zoals thans de Dienst Regelingen werkzaamheden doen uitvoeren.

Toezicht en handhaving

De in artikel 9.1 genoemde toezichthouders waren ook reeds toezichthouders voor de Bestrijdingsmiddelenwet 1962. In onderling overleg zullen deze toezichthouders een taakverdeling maken, gelet op de verschillende doelgroepen van justitiabelen, die geraakt worden door de bepalingen van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

Binnen de VWA bestaat een afdeling die thans reeds bestuurlijke boetes oplegt voor diverse wetten. Deze afdeling zal ook voor de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden worden belast met het opleggen van een bestuurlijke boete. De boetes kunnen worden opgelegd op basis van boeterapporten van de aangewezen toezichthouders of processen-verbaal van bijzondere opsporingsambtenaren.

Overgangsperiode

Hoofdstuk 9 van de wet voorziet in een aantal bijzondere vormen van toelating in de overgangsperiode van de richtlijnen. In de artikelen 34 en 35 van het besluit is bepaald in welke mate gedurende de overgangsperiode voor de aanvraag van een toelating gegevens verstrekt moeten worden. De artikelen 10.1 tot en met 10.9 geven voor alle besluiten die op grond van hoofdstuk 9 van de wet worden genomen nadere regels met betrekking tot de verstrekken gegevens en de beoordeling van een aanvraag. Dossiers van middelen gebaseerd op bestaande werkzame stoffen die onder de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 zijn aangeduid als A-lijst stof moeten de gegevens bevatten die nodig zijn om na toepassing van de Handleiding toelating bestrijdingsmiddelen, zoals deze handleiding laatstelijk is vastgesteld bij besluit van 13 december 2006, nr. TRCJZ/2006/2719, houdende bekendmaking van beleidsregels inzake de toelating van biociden en gewasbeschermingsmiddelen (Stcrt. 2006, 248) te kunnen besluiten dat een toelating verleend kan worden (artikel 10.2, tweede lid). Het is op voorhand niet aan te geven welke gegevens daartoe nodig zijn omdat het college op basis van een deskundigheidsoordeel tot een toelatingsbesluit kan komen (artikel 121a van de wet).

De artikel 10.4 tot en met 10.7 geven regels voor de beoordeling van een aanvraag van een dringend vereist gewasbeschermingsmiddel of biocide. Deze regels zijn gebaseerd op de werkwijze zoals die de afgelopen jaren in het kader van besluiten op grond van artikel 16aa van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 is ontwikkeld. Artikel 10.8 is een nadere uitwerking van de in het besluit gestelde regels voor middelen die in de biologische landbouw worden gebruikt. Alleen voor middelen die de werkzame stoffen koper en rotenon bevatten moet met betrekking tot de gegevens die tot een oordeel over de aanvaardbaarheid van het effect op het milieu moeten leiden een volledig dossier worden geleverd. Voor andere werkzame stoffen die zijn genoemd in Verordening nr. 2029/91/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 24 juni 1991 inzake de biologische produktiemethode en aanduidingen dienaangaande op landbouwprodukten en levensmiddelen (PdEG L 198) is ingevolge advies van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu geen volledig dossier met betrekking tot de milieuaspecten nodig is.

Administratieve lasten en leges

In de nota van toelichting bij het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden is vermeld dat de administratieve lasten en leges van het systeem van meldingen lager zullen zijn dan het onder de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 geldende systeem van vergunningen. Er worden geen leges meer geheven. Dit betekent een vermindering met € 60.000,- . De daling van administratieve lasten in verband met de invoering van een meldingssysteem is nog niet aan te geven, omdat de melding nog niet elektronisch kan worden uitgevoerd en de organisatie daarop nog niet is ingericht. Aangezien er sprake is van een daling van de administratieve lasten maar de mate waarin deze daling plaatsvindt nog niet duidelijk is, is afgezien van een Actal-toets.

Commentaar maatschappelijke organisaties

De ontwerpregeling is op 10 september 2007 voor schriftelijk commentaar voorgelegd aan een twintigtal maatschappelijke organisaties die zich op enigerlei wijze bezighouden met gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Een reactie is ontvangen van:

de Nederlandse Stichting voor Fytofarmacie (Nefyto),

het Platform Biociden,

de Land- en Tuinbouworganisatie Nederland (LTO Nederland),

de belangenorganisatie voor veredelingsbedrijven Plantum NL,

de Vereniging gewasbeschermingsspecialisten Agrodis,

de Federatie Nederlands Vakverbond (FNV),

de Stichting Natuur en Milieu,

de belangenorganisatie voor Cultuurtechnische werken en grondverzet, Meststoffendistributie en Loonwerken in de Agrarische sector in Nederland (CUMELA)

het Bureau Erkenningen en

De Vereniging van verf- en drukinktfabrikanten.

Onderstaand worden de adviezen in de aangegeven volgorde besproken.

Nefyto

Nefyto merkt in de eerste plaats op dat zij de reactietermijn van een week te kort vinden om zich een goed beeld van de regeling te kunnen vormen, mede gelet op het feit dat de in ontwerpregeling nog een aantal lacunes bevatte. Daarnaast wijst Nefyto op het nog door het CTB vast te stellen bestuursreglement, dat in relatie moet worden gezien tot de nieuwe regeling. Gelet hierop verzoekt Nefyto de datum van inwerkingtreding van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden en de daarop gebaseerde regelgeving enkele maanden uit te stellen. Ook het Platform Biociden en LTO Nederland doen in hun commentaar een verzoek tot uitstel.

Zoals bekend heeft naar aanleiding van een tweetal uitspraken van het College van beroep voor het bedrijfsleven (CBb) een aanpassing van het overgangsrecht van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden plaatsgevonden. Tijdens het plenaire debat over dit wetsvoorstel hebben wij aangegeven dat alle inspanningen erop gericht zouden zijn om de wet, inclusief de aanpassing van het overgangsrecht, per 1 oktober 2007 in werking te laten treden. In onze brief van 4 juli 2007 hebben wij het belang van deze datum onderstreept (Kamerstukken II 2006/07, 31 067, nr.8). Ook in de Tweede Kamer werd het essentiële karakter van deze datum onderschreven (Handelingen II 2006/07, 89-4995/4998).

Inhoudelijk heeft hierbij van meet af aan de noodzaak voorop gestaan om uiterlijk per 1 oktober te kunnen beschikken over een wettelijk stelsel dat in het licht van de uitspraken van het CBb de toets der kritiek kan doorstaan en dat volledig voldoet aan de Europese richtlijnen.

Hoewel wij onsrealiseren dat de totstandkoming van de ministeriële regeling onder hoge tijdsdruk is verlopen en wij begrip hebben voor het feit dat het voor de betrokken organisaties lastig is om in dit stadium alle consequenties van de nieuwe regelgeving te overzien, vormt dit ons inziens geen aanleiding om van het voorgenomen tijdpad en de beoogde datum van inwerkingtreding af te wijken.

Dit in de wetenschap dat de uitvoering van de nieuwe wet inhoudelijk gezien niet wezenlijk anders wordt dan voor 1 oktober. De Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden beoogt immers geen inhoudelijke verandering van het toelatingsbeleid.

Uiteraard zal vervolgens de vinger aan de pols worden gehouden voor wat betreft de praktijkervaringen met de nieuwe wet. Zo nodig kunnen geconstateerde onvolkomenheden in de loop van het jaar via een wijziging van de regeling worden rechtgezet. Deze werkwijze is niet ongebruikelijk en is bijvoorbeeld ook bij de invoering van het nieuwe mestbeleid in 2006 – waarbij overigens wél sprake was van een ingrijpende inhoudelijke wijziging van de wet- en regelgeving – gevolgd.

Wat betreft de inhoudelijke opmerkingen van Nefyto overwegen wij het volgende.

– Nefyto geeft aan dat in de regeling geen aandacht is besteed aan de wijze waarop wordt omgegaan met toelatingsaanvragen die reeds bij het CTB in behandeling zijn. De reden hiervoor is dat hiervoor in artikel 130, tweede en derde lid, van de wet reeds een voorziening is getroffen. Deze voorziening komt erop neer, dat de op het tijdstip van inwerkingtreding van de nieuwe wet aanhangige aanvragen tot toelating vanaf dat moment van rechtswege aanhangig zijn bij het CTB in de staat waarin zij zich op dat moment bevinden. Zij worden vervolgens conform de nieuwe wet afgehandeld.

Dit ligt anders voor aanvragen van besluiten tot toelating die reeds onder de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 volledig zijn verklaard. Dergelijke aanvragen worden behandeld aan de hand van de versie van de Handleiding voor de toelating van bestrijdingsmiddelen die bestond op het moment van volledig verklaren.

– De in de regeling gehanteerde definitie van ‘dompelvloeistof’ sluit aan bij de gehanteerde definitie in de bestaande regelgeving. Wij zien geen noodzaak daarvan af te wijken.

– Terecht constateert Nefyto dat een aantal in de regeling genoemde beoordelingsmethoden respectievelijk daartoe te gebruiken modellen nog niet zijn gedefinieerd. Deze methoden en modellen zullen in een later stadium alsnog in een bijlage bij de regeling nader worden omschreven. Voor wat betreft arbeidsomstandigheden betreft het overigens methoden en modellen die ook in het HTB 1.0 worden gebruikt.

– Met betrekking tot de vraag wie moet worden gezien als aanvrager voor het gebruik van een gewasbeschermingsmiddel op uit voeren zaaizaad dan wel op in Nederland toe te passen zaaizaad, luidt het antwoord dat dit kan verschillen al naar gelang het type toelating dat wordt gevraagd. Dit volgt reeds uit artikel 24 van de wet.

– Naar aanleiding van een opmerking van Nefyto is in artikel 2.4. een bepaling opgenomen op grond waarvan het door het CTB te verstrekken overzicht van richtsnoeren gedurende een periode van vier weken ter inzage wordt gelegd. Binnen die periode kan een ieder opmerkingen met betrekking tot het overzicht maken.

– Wat betreft het hanteren van de methode INS terzake van de elementen persistentie en waterorganismen is volledig aangesloten bij de Regeling uitwerking uniforme beginselen gewasbeschermingsmiddelen. Hetzelfde geldt voor de uitwerking van het element uitspoeling. De methode zal worden geëxpliciteerd in een bijlage bij de regeling.

– Het is verheugend te constateren dat Nefyto zich kan vinden in de wijze waarop de beoordeling van de parallelle toelating in de regeling heeft vorm gekregen. Uiteraard zal het CTB in zijn bestuursreglement moeten aansluiten bij de in de wet en regeling hierover neergelegde uitgangspunten en principes, waaronder het door Nefyto genoemde ‘common origin principe’.

– Een definitie voor het begrip ‘periodieke toepassing’ is in het licht van artikel 32 overbodig.

– Nefyto merkt voorts op ervoor te willen pleiten om het maximum van de beschermingsfactor met een factor tien te laten vervallen. Dit maximum is echter gerechtvaardigd. De Nota van toelichting geeft de argumentatie van deze factor die gebaseerd is op het in de toelichting bij artikel 2.6 genoemde rapport van TNO.

– Naar aanleiding van de opmerking van Nefyto over de verwijzing naar het vierde lid van artikel 31 van de wet is de aanhef van artikel 2.21 bijgesteld en daarmee verduidelijkt.

– Uit artikel 32, tweede lid, van de wet volgt reeds dat de geldigheidsduur van de afgeleide toelating gekoppeld is aan de geldigheidsduur van de oorspronkelijke toelating. Dit hoeft derhalve niet meer in de regeling bepaald te worden.

– De in artikel 4.4. van de regeling genoemde termijn voor het bewaren van gegevens is noodzakelijk om gedurende de looptijd van de erkenning te kunnen controleren of nog steeds aan de voorwaarden voor erkenning wordt voldaan.

– In de regeling is een paragraaf gereserveerd voor openbaarmaking. Deze paragraaf wordt vooralsnog niet ingevuld. Een invulling wordt pas voorzien na 1 oktober 2007.

– De door Nefyto in artikel 6.6 geconstateerde doublure is verwijderd.

– de opmerking van Nefyto over de vrijstelling van het gewasbeschermingsplan is overgenomen.

– Bij het vaststellen van de noodzaak van een dringend vereist middel vormt resistentievorming bij alternatieve reeds op de markt zijnde middelen een zelfstandig beoordelingscriterium, zoals Nefyto, LTO en Plantum NL vragen. Bij de toets of het middel deugdelijk is, wordt door het college mede acht geslagen op het element ontwikkeling van resistentievorming. De regeling is naar aanleiding van deze opmerking aangepast.

– In een overgangstermijn voor het intrekken van de toelating van een dringend vereist middel op het moment dat er een alternatief voorhanden is, is voorzien in het vijfde lid van artikel 10.5.

Platform Biociden

Anders dan het Platform Biociden in zijn eerste opmerking veronderstelt, zijn de nationale afwijkingen van de richtsnoeren wel degelijk in de regeling opgenomen. Niet voor niets zijn in de regeling gedetailleerde bepalingen opgenomen over de wijze waarop het humaantoxicologisch risico en het milieutoxicologisch risico worden bepaald alsmede over de beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen en biociden die micro-organismen bevatten. Voor zover het Platform Biociden veronderstelt dat de bevoegde ministers bij de aanwijzing van de richtsnoeren op basis van het door het CTB verstrekt overzicht geen eigen afweging meer maken, berust deze veronderstelling op een onjuiste lezing van het artikel. Deze afweging vindt wel degelijk plaats en bij de aanwijzing van de toepasselijke richtsnoeren zal uiteraard worden aangegeven op welke gronden tot deze aanwijzing is gekomen.

Het Platform biociden merkt in de tweede plaats op dat in punt 31 van de bijlage VI bij richtlijn 98/8/EG ook kwalitatieve bepalingen zijn opgenomen, die in artikel 3.5, tweede lid, niet voorkomen. Deze opmerking is op zich juist. Punt 31 is uiteraard geldig (de hele Gemeenschappelijke beginselen gelden immers), en voor zover het een kwalitatieve beoordeling betreft maakt dit geen onderdeel uit van de risico-index.

In de derde plaats merkt het Platform biociden op dat artikel 3.6 voorbij lijkt te gaan aan de essentie van persoonlijke beschermingsmiddelen. De essentie van persoonlijke beschermingsmiddelen is dat zij de blootstelling kunnen verlagen. In artikel 3.6, derde en vierde lid, wordt deze mogelijke verlaging van de blootstelling gekwantificeerd. In het derde en vierde lid van artikel 3.6 heeft derhalve de essentie van persoonlijke beschermingsmiddelen een plaats gevonden.

Voorts merkt het Platform biociden op dat het meten van de blootstelling een verzwaring is van de dossiereisen. In het vierde lid is het meten van blootstelling als mogelijkheid genoemd; het is geen verplichting. Van verzwaring van dossie⁠reisen is dus geen sprake. Overigens geven de dossiereisen aan dat de blootstelling gemeten kan worden, als modellen onvoldoende zekerheid bieden dat aan de toelatingsvoorwaarden is voldaan.

In de vierde plaats vraagt het Platform biociden zich af of het vaststellen van de gezondheidskundige norm, krachtens artikel 3.7, wel een taak is van het CTB. Het antwoord is bevestigend, gebaseerd op de bij wet vastgestelde taken van het CTB.

Naar aanleiding van de volgende opmerking van het Platform Biociden, die ook door LTO Nederland is gemaakt, is in de regeling voorzien in een overgangsbepaling voor agrariërs die onder de bestaande regelgeving over een vrijstelling beschikken met betrekking tot het vereiste van een bewijs van vakbekwaamheid voor het toepassen van insecticiden of rodenticiden op het eigen bedrijf voor het afweren of bestrijden van een dierplaag.

Voorts merkt het Platform Biociden terecht op dat de inhoudelijke eisen van het getuigschrift moeten verschillen naar gelang het middel dat wordt toegepast. Hiermee is in de regelgeving ook rekening mee gehouden.

De vaststelling dat aan een aantal delegatiebepalingen uit het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden geen invulling is gegeven, is eveneens terecht. Een eventuele uitwerking van deze onderwerpen zal eerst na 1 oktober aan de orde zijn.

Het Platform Biociden informeert tot slot naar de status van middelen die onder de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 ambtshalve zijn toegelaten. Ook LTO Nederland informeert hiernaar en stelt dezelfde vraag ten aanzien van middelen die vallen onder de Regeling uitzondering bestrijdingsmiddelen. Voor beide categorieën middelen is in artikel 129 van de wet een overgangsbepaling getroffen, respectievelijk in het tweede en het zesde lid. Op grond van deze artikelleden blijft de toelating van rechtswege in stand tot het moment waarop het CTB ter zake van die middelen een nieuw besluit neemt.

LTO Nederland

Met betrekking tot de vrijstellingen voor het vereiste van bewijs van vakbekwaamheid verwijst LTO Nederland, in aanvulling op de hierboven al gememoreerde opmerking over middelen ter wering en bestrijding van dierplagen, naar de voorstellen die in het afstemmingsoverleg Erkenningen zijn besproken en die nog niet in de regeling zijn verwerkt. Ook CUMELA wijst hier in zijn commentaar op.

Deze constatering is terecht. Over de in het genoemde overleg besproken voorstellen hebben wij nog geen besluit genomen. Dit zal na 1 oktober zijn beslag moeten krijgen.

Voorts verzoekt LTO Nederland de omschrijving van het begrip ‘dringend vereist middel’ ruimer te formuleren en wel zodanig, dat sprake is van een dringend vereist middel indien er voor een gewasbeschermingsprobleem geen effectief gewasbeschermingsmiddel is toegelaten. Met dit verzoek gaat LTO Nederland eraan voorbij, dat dit element al vervat zit in de toetsingscriteria, zoals opgenomen in Bijlage XIV bij de regeling. Voor zover deze opmerking betrekking heeft op het resistentiecriterium is deze vraag naar aanleiding van de opmerkingen van Nefyto beantwoord.

Tot slot is mede naar aanleiding van de opmerking van LTO Nederland de formulering van artikel 10.4, derde lid aangepast. Uiteraard is met het artikellid geenszins beoogd de deskundigheid van telers in twijfel te trekken.

Plantum NL

Plantum NL constateert in de eerste plaats dat er geen voorziening is getroffen voor het behandelen van zaaizaad met middelen die niet op Bijlage I bij de richtlijnen zijn geplaatst en vraagt daar alsnog om. Gegeven het feit dat het behandelen van zaad in het licht van de Europese richtlijnen een toelating vergt, is een voorziening als hier bedoeld niet mogelijk.

Vervolgens stelt Plantum NL voor om telkens wanneer in de regeling over het ‘coaten’ van zaad wordt gesproken, deze term te vervangen door de term ‘behandelen’. Naar aanleiding van deze opmerking is in de toelichting verduidelijkt dat met de term ‘coaten’ in de regeling niet enkel wordt gedoeld op het aanbrengen van een laagje rond het zaad, maar ook op de handeling waarbij het zaadje tot een pilletje wordt gevormd (pilleren). Het gebruik van de term ‘behandelen’ achten wij vanwege de te grote reikwijdte niet wenselijk.

Het pleidooi voor een eenduidig woordgebruik in de artikelen 2.2 en 2.3 voor het gebruik van zaaizaad op de Nederlandse markt is niet gevolgd. In de betrokken artikelen is bewust een onderscheid gemaakt tussen het aanduiden van een feitelijke situatie (‘voor zaaizaad op de Nederlandse markt’) en het aanduiden van een normatieve situatie (‘zaaizaad dat op de Nederlandse markt mag worden gebracht). Vervolgens informeert Plantum NL of het kettingbeding ook van toepassing is op het in Nederland op de markt brengen en uitzaaien van behandeld zaaizaad. Dit is niet het geval; de delegatiebepaling van artikel 20, tweede lid, van het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden ziet enkel op het verhandelen van gewasbeschermingsmiddelen en biociden, niet op het verhandelen of uitzaaien van zaad.

Anders dan Plantum NL veronderstelt, is van een optie in artikel 8.10, tweede lid, onderdeel f, geen sprake. De woorden ‘en voor zover van toepassing’ hebben de strekking dat indien de bedoelde gegevens voorhanden zijn, zij bij de in het artikel genoemde melding moeten worden verstrekt.

Wel is in de toelichting naar aanleiding van een opmerking van Plantum NL aangegeven dat bij de eisen die aan de administratie en opslag van zaaizaad worden gesteld, uiteraard zoveel mogelijk zal worden aangesloten bij bestaande bedrijfssystemen.

Voorts vraagt Plantum een vraag over de betekenis van artikel 2.2, eerste lid, met betrekking tot de administratie. Wij zullen er naar streven om voorzover er eisen gesteld worden aan een gescheiden opslag deze eisen aan te laten sluiten bij de bestaande bedrijfssystemen.

Tot slot is een aantal redactionele opmerkingen van Plantum NL verwerkt.

Agrodis

Het commentaar van Agrodis beperkt zich tot een opmerking over de omschrijving van de categorie van personen die zijn vrijgesteld van de eis van een bewijs van vakbekwaamheid als het gaat om het afleveren van bestelde of reeds gekochte gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

Deze omschrijving is naar aanleiding van de opmerking van Agrodis aangepast zodat zij betrekking heeft op alle personeel dat de bedoelde handelingen verricht, zij het onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat daarbij geen verkoop of advies aan de gebruikers van het middel plaatsvindt.

FNV Bondgenoten

FNV Bondgenoten spreekt duidelijk steun uit voor de hoofdlijnen van de regeling.

FNV Bondgenoten vraagt vervolgens in de eerste plaats naar de mogelijkheid van actief sturen gedurende het toelatingsproces op vervanging door minder schadelijke middelen.

Dit aspect is naar ons oordeel geen onderdeel van de Europese richtlijnen die het uitgangspunt vormen van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Dit aspect is op dit moment wel onderdeel van de beraadslagingen binnen de Europese Unie over een toekomstig gewasbeschermingsmiddelenbeleid.

FNV Bondgenoten maakt voorts een aantal opmerkingen over het beoordelen van de bedrijfsspecifieke blootstelling in relatie tot een grenswaarde. Voor een bedrijfsspecifieke blootstellingsbeoordeling zijn deze noties correct; genoemde aspecten zijn al verdisconteerd in de gehanteerde modellen en spelen derhalve bij de toelatingsbeoordeling geen aparte rol meer.

FNV Bondgenoten vraagt aandacht voor de piekblootstelling bij de beoordeling van lokale effecten. Dit aspect is een normaal onderdeel van de beoordeling van lokale effecten zodat verwacht kan worden dat het CTB bij hun beoordelingen rekening zal houden met piekeffecten.

FNV Bondgenoten noemt en aantal werkzaamheden die tot blootstelling kunnen leiden bij het machinaal coaten van zaad, zoals doseren, mengen, vullen en reinigen.

Deze constatering is naar ons oordeel juist. Deze werkzaamheden zullen dan ook onderdeel moeten zijn van de RI&E als deze voor de toelatingsbeoordeling gebruikt wordt. Een RI&E die voldoet aan de vereisten van artikel 4.2 van het Arbeidsomstandighedenbesluit, zal de beoordeling van deze werkzaamheden ook daadwerkelijk omvatten.

Hetgeen FNV Bongenoten ten slotte constateert met betrekking tot het ketenbeding en de uitwerking van de vakbekwaamheidseisen in de bijlagen bij de regeling wordt door ons onderschreven.

Stichting Natuur en Milieu

De Stichting Natuur en Milieu beperkt zich gegeven de omvang van de regeling en de korte reactietermijn tot een opmerking over de bepalingen die zien op middelen die nog niet vallen onder het volledig geharmoniseerde regime van de gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn.

Naar het oordeel van de Stichting is te allen tijde een toetsing vereist aan de criteria van Bijlage VI bij de richtlijn waarin ten aanzien van het begrip ‘onaanvaardbaar effect’ duidelijke criteria zijn opgenomen; hierop zouden de dossiervereisten toegesneden moeten zijn.

Zoals ook in de Nota van toelichting bij het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden is aangegeven, is het CTB gedurende de overgangsperiode van de richtlijnen niet gehouden om bij een aanvraag de volledige dossiers te betrekken die een aanvrager aan het college ter beschikking heeft gesteld. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof van Justitie) zegt in haar uitspraak C-138-05, onder 44 en 45, over de overgangsperiode dat de lidstaat de betrokken regeling mag wijzigen maar niet zonder naar behoren rekening te houden met de effecten die dit middel kan hebben op de gezondheid van mens en dier, alsmede op het milieu. Dit vereist een dossier dat de nodige informatie bevat om die effecten daadwerkelijk te kunnen onderzoeken, aldus het Hof van Justitie. Het Hof van Justitie geeft in zijn uitspraak niet aan waar een dergelijk dossier precies uit dient te bestaan. In de beantwoording op de tweede en derde prejudiciële vraag in haar uitspraak C-316/04 heeft het Hof van Justitie echter wél aangegeven dat de artikelen 4 en 8, derde lid, van de gewasbeschermingsrichtlijn gedurende de overgangsperiode niet in acht genomen behoeven te worden en dat artikel 16, eerste lid, van de biocidenrichtlijn dezelfde betekenis heeft. Deze uitspraak van het Hof van Justitie betekent dat de uniforme beginselen voor gewasbeschermingsmiddelen en de gemeenschappelijke beginselen voor biociden nog niet toegepast behoeven te worden. Dit betekent tevens dat het bijbehorende dossier zoals dat op grond van artikel 3 van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 werd vereist thans nog niet beoordeeld behoeft te worden.

CUMELA

CUMELA merkt – in aanvulling op de eerder genoemde opmerking over de vrijstellingen voor het bewijs van vakbekwaamheid – op dat de melding ter zake van de periodieke toepassing thans wordt gedaan bij Dienst Regelingen, waar de regeling de Plantenziektenkundige Dienst (PD) als bevoegde instantie noemt. Dit is niet met elkaar in tegenspraak. De formele bevoegdheid van de directeur van de PD sluit niet uit dat de Dienst Regelingen in de praktijk als het loket fungeert.

Bureau Erkenningen

Het Bureau Erkenningen signaleert dat de huidige praktijk is dat de door de minister erkende exameninstellingen aangeven wie in aanmerking komt voor het eerste bewijs van vakbekwaamheid na het voldoende afleggen van een examen. Voor deze werkwijze is een voorziening getroffen.

De Vereniging van verf- en drukinktfabrikanten

De Vereniging van verf- en drukinktfabrikantenvraagt naar de toepasselijkheid van artikel 3.5 bij ketelmenging van twee biociden. Artikel 3.5 ziet op beoordeling van handelingen die ingevolge de aanvraag zijn beoordeeld. Voor het mengen van biociden zonder dat deze handeling is beoordeeld, is degene die dit doet verantwoordelijk voor de risicobeoordeling.

Verder vraagt de Vereniging naar de betekenis van het begrip NL-model. De in de artikelen inzake humaantoxicologie opgenomen modellen zullen in een bijlage bij de regeling nader worden omschreven. In de brief van 4 september 2007 aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Kamerstukken II 2006/07, 27 858 / 31067, nr. 62) is aangegeven op welke wijze voor het onderdeel arbeidsomstandigheden een nadere uitwerking wordt gegeven aan de gemeenschappelijke beginselen voor biociden.

Voorts merkt de Vereniging over artikel 3.6, derde lid, op dat bijlage III met beschermingsmiddelen niet is gelinkt aan de ‘route-of-entry’. Er is wellicht sprake van enig misverstand over de betekenis van de bijlage. De in de bijlage genoemde beschermingsmiddelen zijn gericht op een bepaalde blootstellingsroute en daarmee gelinkt aan de route of entry.

Voorts heeft platform een opmerking over artikel 3.13. Er is wellicht enig misverstand ontstaan over de betekenis van deze bepaling. Met het artikel is beoogd om alleen die beschermingsmiddelen voor te schrijven die een niet hogere bescherming bieden dan noodzakelijk en met een maximum default beschermingsfactor van 10. Voor een gasvormende, gasvormige of aangroeiwerende biocide kunnen beschermingsmiddelen met een hogere default beschermingsfactor worden voorgeschreven in verband met de specifieke situaties waarin deze biociden worden toegepast.

De opmerking van de Vereniging over artikel 6.1 inzake het bewijs van vakbekwaamheid is beantwoord met de vaststelling van artikel 17 van het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

Artikelsgewijze toelichting

Artikelen 2.1 en 3.1 Te overleggen documenten

Een aanvraag van een besluit tot toelating gaat vergezeld van een dossier met onderzoeksgegevens die nodig zijn om de toelatingsaanvraag te kunnen beoordelen. De inhoud van dit dossier is in bijlagen II en III bij de richtlijn 91/414/EEG en de bijlagen IIA, IIB, IIIA, IIB, IVA en IVB bij richtlijn 98/8/EG vastgelegd. Het gaat om onderzoeksgegevens die nodig zijn om te kunnen beoordelen of een gewasbeschermingsmiddel voldoet aan toelatingvoorwaarden, zoals werkzaamheid, schadelijke uitwerking op mens of dier en onaanvaardbare effecten voor het milieu. Voorts gaat een richtsnoer als bedoeld in de artikelen 2.4 en 3.4. van de regeling, in op de dossiervereisten voor werkzame stoffen in gewasbeschermingsmiddelen die vermeld zijn in de vierde lijst van het werkprogramma van de Europese Commissie voor de beoordeling van bestaande werkzame stoffen (referentie).

Voor zover daarbij onderzoeksmethoden zijn bepaald, kan daar in speciale gevallen van worden afgeweken. Dit is in met name het geval als wetenschappelijke of technische redenen daartoe aanleiding geven; dit zal van geval tot geval een beoordeling vergen en is aan het college ter beoordeling.

In de artikelen 2.1 en 3.1 is geregeld in welke gevallen in afwijking van artikel 3, eerste tot en met vierde lid van het besluit kan worden volstaan met leveren van een beperktere dossier bij de aanvraag tot toelating.

In het eerste lid is geregeld dat een afwijkend dossier geleverd kan worden als voor een onderdeel van de uniforme beginselen of de gemeenschappelijke beginselen nog geen beoordelingsmethode voor handen is. In een dergelijk geval voorzien de bijlagen II en III bij de richtlijn 91/414/EEG en de bijlagen IIA, IIB, IIIA, IIB, IVA en IVB bij richtlijn 98/8/EG niet of onvoldoende in de voorschriften met betrekking tot de aan te leveren gegevens. Het college zal op het aanvraagformulier of in de bijbehorende instructie aangeven welke gegevens geleverd moeten worden.

Bij bijzondere vormen van toelating is het niet nodig dat alle gegevens uit de hiervoor genoemde bijlagen van de richtlijnen bij de aanvraag wordt geleverd. Deze bijzondere gevallen zijn de vereenvoudigde uitbreidingstoelating (artikel 31 van de wet), de afgeleide toelating (artikelen 32 en 52 van de wet), de parallelle toelating (artikel 33 en 53 van de wet) en de aanvraag van Onze Minister (artikelen 35 en 55 van de wet). Bij deze toelatingsaanvragen is voor een aantal onderdelen geen of in het geheel geen dossiergegeven vereist of in het geval van de voorlopige toelating een aantal andere gegevens vereist (voorlopige toelating, artikelen 34 en 54 van de wet). Zo is bijvoorbeeld bij de vereenvoudigde uitbreidingstoelating in artikel 32, eerste lid, van de wet geregeld voor welke onderdelen geen gegevens overlegd behoeven te worden. Het gaat in dit geval om uitbreiding van een bestaande toelating waarvan het gebruik klein van omvang is in vergelijking met de eerdere toelating. Ook hier geldt uiteraard dat de toelatingsbeslissing door het college gedragen wordt door de feiten (zie artikel 3.1 van de Algemene wet bestuursrecht). Inhoeverre voor de hiervoor genoemde gevallen gegevens aangeleverd moeten worden is in het tweede en derde lid van de artikelen 2.1 en 3.1 geregeld.

In de artikelen 2.1, tweede lid en 3.1, tweede lid, gaat het over de aanvraag voor de vereenvoudigde uitbreidingstoelating, de voorlopige toelating en de toelating op aanvraag van de minister. Bij deze aanvragen moet informatie geleverd worden over elk onderdeel van de volgens de bijlagen II en III bij de richtlijn 91/414/EEG en punten in de bijlagen IIA, IIB, IIIA, IIB, IVA en IVB bij richtlijn 98/8/EG (zoals werkzaamheid, schadelijke uitwerking op mens of dier, en onaanvaardbare effecten voor het milieu)vereiste informatie. Deze gegevens hoeven echter niet in alle gevallen te voldoen aan de strenge methodenvereisten zoals genoemd in deze bijlagen. Het betreft hier bijzondere vormen van toelating waarvoor krachtens hoofdstuk 4, paragraaf 3 van de wet andere bepalingen kunnen gelden die voortvloeien uit het bijzondere karakter van de toelatingen. De informatie moet natuurlijk voldoen aan de vereisten dat deze evalueerbaar is en de toelatingsbeslissing van het college moet kunnen dragen.

Met deze informatie wordt het college in de gelegenheid te gesteld zijn beoordeling zo overzichtelijk mogelijk weer te geven, aan de hand van de (sub)onderdelen van de uniforme beginselen of de punten van de gemeenschappelijke beginselen. Per (sub)onderdeel of punt wordt de conclusie uit het dossier en de aanvullende gegevens die het college betrekt bij zijn beoordeling, weergegeven. De toelatingsbeoordeling en de onderbouwing ervan zijn door deze weergave optimaal toegankelijk voor derden, en kunnen daarmee tevens een belangrijke rol spelen bij het bevorderen van de wederzijdse erkenning van toelatingen tussen lidstaten van de Europese Unie. Het college legt deze werkwijze vast in een protocol dat onderdeel is van het kwaliteitssysteem.

In het derde lid is geregeld dat voor de aanvraag van een besluit inzake afgeleide toelating alleen de gegevens geleverd behoeven te worden die op het aanvraagformulier of bijbehorende instructie staan vermeld. Bij deze vorm van toelating zijn alle gegevens van de ‘hoofd’toelating namelijk al bij het college bekend. De aanvraag moet een middel betreffen dat niet wezenlijk afwijkt van het middel dat ingevolge de ‘hoofd’toelating op de markt mag worden gebracht. Dit geldt ook voor de parallelle toelating. Daartoe is voor de parallelle toelating in de artikelen 33, tweede lid, en 53, tweede lid, van de wet reeds een voorziening opgenomen (zie de artikelen 32, 33, 52 en 53 van de wet en de artikelen 2.13, 2.14, 3.9 en 3.10 van deze regeling). Het college heeft dan ook alleen gegevens nodig om de afgeleide of parallelle middelen te kunnen vergelijken met de ‘hoofd’toelating.

Artikel 2.2 Aanvraag tot toelating voor gebruik op uit te voeren zaaizaad

Voor de aanvraag voor gebruik van een gewasbeschermingsmiddel bij het coaten van zaaizaad bestemd voor export, gelden andere dossiervereisten. Hiervoor volstaat met betrekking tot de beoordeling van de effecten voor de arbeidsomstandigheden het overleggen van een document waaruit blijkt dat overeenkomstig de eisen van het Arbeidsomstandighedenbesluit een risico-inventarisatie en – evaluatie is uitgevoerd (tweede lid). De reden hiervan is dat de arbeidsomstandigheden voldoende gewaarborgd zijn als een werkgever een risico-inventarisatie en evaluatie heeft opgesteld, inclusief plan van aanpak, volgens de Arbeidsomstandighedenwet. Een doublure in de beoordeling van de risico’s voor werknemers wordt hiermee voorkomen. Voor de gevolgen van het gebruik in verband met de werkzaamheid en de deugdelijkheid van het gewasbeschermingsmiddel behoeven geen gegevens te worden aangeleverd (het derde lid). Het college kan immers niet beoordelen wat de effecten van het gewasbeschermingsmiddel in andere agrarische, fytosanitaire, ecologische en klimatologische omstandigheden zullen zijn. het college beschikt niet over die kennis en het is aan andere landen om voor hun eigen grondgebied tot een beoordeling te komen.

Met betrekking tot de gevolgen voor het milieu kan worden volstaan met het overleggen van gegevens die door de gebruiker zijn overgelegd voor het verkrijgen van een vergunning op grond van de Wet milieubeheer of de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, voor zover het college van oordeel is dat deze gegevens voldoende zijn om tot een afgewogen oordeel over de effecten voor het milieu te komen (vierde lid). Ook is het denkbaar dat het college tot het oordeel komt dat de aanvrager kan volstaan met de indiening van de hiervoor bedoelde vergunningen (vijfde lid). Het is niet de bedoeling dat de milieuvergunning het oordeel van het college vervangt. Het college beziet of de milieuvergunning alle risico’s voldoende afdekt. Is dat niet het geval of kan het college niet tot een conclusie komen dan moeten er meer gegevens worden geleverd. Het college komt met betrekking tot milieu tot een volledige beoordeling. Wanneer het college de in het vierde of vijfde lid bedoelde gegevens onvoldoende acht om tot een oordeel te komen, wordt geen toelating verstrekt.

Onder het begrip coaten is begrepen hetgeen daaronder in het normaal spraakgebruik wordt verstaan. Dit betekent dat ook pilleren waarbij na het aanbrengen van een coating het zaadje ronde vorm verkrijgt eveneens onder coaten is begrepen.

Artikel 2.3 Aanvraag tot toelating voor gebruik op in Nederland toe te passen zaaizaad

Artikel 2.3. bevat een met artikel 2.2. vergelijkbare regeling voor de aanvraag van een besluit tot toelating voor het op de markt brengen en het gebruik van een gewasbeschermingsmiddel voor het coaten van zaaizaad dat in Nederland in een teelt wordt gebruikt. De mogelijkheid om met het aanleveren van minder gegevens te volstaan is strikt beperkt tot het proces van machinaal coaten in een fabrieksmatige omgeving. Met betrekking tot alle gevolgen van het gebruik van het gewasbeschermingsmiddel die zich buiten de fabriek voor kunnen doen in verband met het vervoer en de opslag van behandeld zaaizaad, tijdens het zaaien, de groeifase van het gewas, de oogst of na de oogst moeten alle ingevolge de gewasbeschermingsrichtlijn noodzakelijke gegevens worden aangeleverd.

Artikel 2.4 Richtsnoeren

Dit artikel bevat een regeling voor het aanwijzen van de door het college bij zijn beoordeling te hanteren richtsnoeren. Op basis van een door het college halfjaarlijks te verstrekken overzicht van richtsnoeren, wijst de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit de betrokken richtsnoeren aan door middel van een mededeling in de Staatscourant. Het college doet hiervan tevens mededeling op zijn website.

Artikelen 2.5 tot en met 2.7, 3.5 tot en met 3.7 Humaantoxicologisch risico

Bij de toepassing van de uniforme beginselen voor gewasbeschermingsmiddelen en de gemeenschappelijke beginselen voor biociden maakt het college gebruik van de toetsingsmethodiek volgens algemeen erkende wetenschappelijke principes voor de beoordeling van de gevaren van de blootstelling aan stoffen en preparaten; de uniforme beginselen in richtlijn 91/414/EEG spreken in dit verband over een beoordeling overeenkomstig de stand van wetenschap en techniek (deel I, onderdeel B, punt 1, en deel II, onderdeel B, punt 1.1.), richtlijn 98/8/EG spreekt in dit verband over de stand van de wetenschappelijke en technische kennis (artikel 5, eerste lid onder b). Het is dan ook voor de meeste onderdelen van de uniforme beginselen en gemeenschappelijke beginselen onnodig deze nader uit te werken in de regeling. Op een aantal onderdelen liggen keuzes voor, die in de artikelen 2.5 tot en met 2.7 en 3.5 tot en met 3.7 voor humaantoxicologisch risico nader zijn ingevuld. Het college zal deze artikelen verwerken in zijn toetsingskader.

Artikel 2.5 geeft invulling aan de uitkomst van de beoordeling van het college door het definiëren van de risicoindex, die kleiner moet zijn dan 1 voor toelaatbare gewasbeschermingsmiddelen. Deze risicoindex operationaliseert de bepaling in de uniforme beginselen deel I, onderdeel C, onder 2.4.1., dat de blootstelling lager is dan de gezondheidskundige norm van het gewasbeschermingsmiddel. Indien hieraan voldaan is, en de risicoindex dus kleiner is dan 1, is voldaan aan de wettelijke voorwaarden voor toelating van het gewasbeschermingsmiddel.

Artikel 3.5 is vergelijkbaar met artikel 2.5. Ook dit artikel geeft invulling aan de uitkomst van de beoordeling van het college door het definiëren van de risicoindex, die kleiner moet zijn dan 1. Deze risicoindex operationaliseert de definitie van ‘karakterisering van het risico’ in de gemeenschappelijke beginselen (Bijlage VI, definities, onder d van de biocidenrichtlijn), alsmede met name punten 34, 61, 68, 70 en 74, en bepaalt dat de blootstelling lager is dan de gezondheidskundige norm van de biocide. Indien hieraan voldaan is, en de risicoindex dus kleiner is dan 1, is voldaan aan de wettelijke voorwaarden voor toelating van de biocide.

In artikel 2.6 worden de geschikte blootstellingsmodellen opgesomd, zoals bedoeld in de uniforme beginselen deel I, onderdeel B, punt 2.4.1.1. en onderdeel B., punt 2.4.1.4.. Het streven is overigens om over enige tijd één overkoepelend blootstellingsmodel te verwerken in een Europees richtsnoer. Belangrijk onderdeel van artikel 2.6 is verder het definiëren van de mate van bescherming die zonder praktijkgegevens verwacht kan worden van persoonlijke beschermingsmiddelen. Deze gegevens zijn opgenomen in de tabel in bijlage II bij de regeling. De gegevens in deze bijlage zijn gebaseerd op het rapport Effective Personal Protective Equipment, TNO Quality of Live publicatie V7333, d.d. 8 januari 2007. Dit onderdeel geeft mede invulling aan de verplichtingen in de uniforme beginselen deel I, onderdeel C, punt 2.4.1.2., na beoordeling als bedoeld in de onderdelen B, punt 2.4.1.1. en B, punt 2.4.1.3. (eisen aan de beoordeling door het college voor het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen).

Artikel 3.6 is vergelijkbaar met artikel 2.6.

In artikel 3.6 worden de geschikte blootstellingsmodellen opgesomd, als bedoeld in de gemeenschappelijke beginselen punten 31 tot en met 33. Belangrijk onderdeel van artikel 3.6 is verder het definiëren van de mate van bescherming die zonder praktijkgegevens verwacht kan worden van persoonlijke beschermingsmiddelen. Deze gegevens zijn evenals voor artikel 2.6 opgenomen in de tabel in bijlage III bij de regeling. Dit onderdeel geeft mede invulling aan de verplichtingen in de gemeenschappelijke beginselen punten 18, 56, 62, 63 en 72 (eisen aan de beoordeling door het college met het oog op het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen).

Artikel 2.7 geeft in de eerste plaats aan dat bij het bepalen van de gezondheidskundige norm van het gewasbeschermingsmiddel gebruik gemaakt moet worden van de AOEL zoals deze voortkomt uit de beoordeling van de werkzame stof voor plaatsing op bijlage I van richtlijn 91/414/EEG. Het college dient echter ook andere gegevens te gebruiken, bijvoorbeeld als de blootstellingsduur afwijkt van de blootstellingsduur waarvan voor het afleiden van de AOEL is uitgegaan, of vanwege andere stoffen in het gewasbeschermingsmiddel die de hoogte van de gezondheidskundige norm beïnvloeden. Hiermee is mede invulling gegeven aan de uniforme beginselen deel I, onderdeel B, punt 2.4.1.1. en 2.4.1.4.

Tevens wordt in het derde en vierde lid bepaald dat de gezondheidskundige norm voor de werkplek van de stoffen in het gewasbeschermingsmiddel onderdeel is van de beoordeling door het college; dit ter invulling van de uniforme beginselen deel I, onderdeel C, punt 2.4.1.1 en punt 2.4.1.4.. In het vierde lid wordt verder de toelaatbaarheid van een genotoxisch kankerverwekkende stof in een gewasbeschermingsmiddel gelegd bij het streefrisico zoals dat wordt gehanteerd in het kader van de uitvoering van de arbeidsomstandighedenwetgeving. Het college zal hierbij dezelfde systematiek hanteren (methode van de Gezondheidsraad).

Speciale aandacht is nodig voor de lokale effecten van gewasbeschermingsmiddelen op de gezondheid, zoals irritatie en het veroorzaken van overgevoeligheid (vijfde lid). Deze effecten komen in de praktijk regelmatig voor, zodat speciale aandacht bij de toelatingsbeoordeling gerechtvaardigd is. Daarom zal het college in alle gevallen de dossiergegevens met het oog op lokale effecten evalueren en de conclusie vermelden in de beoordeling. In het dossier kunnen gegevens voorkomen die betrekking hebben op lokale effecten, maar onder proefomstandigheden die afwijken van de praktijk van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. Het kan dan voorkomen dat zulke gegevens in het dossier zoals dat is overgelegd bij de toelatingsaanvraag niet zonder nadere evaluatie geschikt zijn voor het beoordelen van de lokale effecten en het voorschrijven van beschermende maatregelen in verband met deze effecten. Het college zal daar bij de evaluatie rekening mee houden.

Het zesde en zevende lid geven invulling aan de samenhang van de toelatingsbeoordeling met de arbeidsomstandighedenwetgeving, zoals nader uiteengezet in paragraaf 2.3.2.5.2. van de Memorie van toelichting bij de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden(Kamerstukken 2005-2006, 30 474, nr. 3, Tweede Kamer), paragraaf 15 e.v. van de Nota naar aanleiding van het verslag bij de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Kamerstukken 2005-2006, 30 474, nr. 6, Tweede Kamer), en paragraaf 2.2 van de Nota van toelichting bij het Besluit gbm. Dit betreft de extra beoordeling met als doel om het voorschrijven van persoonlijke beschermingsmiddelen te beperken tot situaties waarin dat strikt nodig is om de werker te beschermen tegen de gevaren van het gewasbeschermingsmiddel. Het achtste lid legt de volgorde vast waarin het college aanvullende beoordelingen zal toepassen, die nodig zijn als bij de eerste beoordeling de risicoindex groter is dan 1. De in het achtste lid genoemde aanvullende gegevens (bijlage III bij de richtlijn 91/414/EEG, deel A, punten 7.2.1.2. en 7.2.3.2.) zijn namelijk duur en tijdrovend, zodat in eerste instantie de voorkeur gegeven moet worden aan de aanvullende beoordelingen zoals bedoeld in het zesde en zevende lid.

Artikel 3.7 is vergelijkbaar met artikel 2.7.

Artikel 3.7 geeft in de eerste plaats aan dat bij het bepalen van de gezondheidskundige norm van de biocide gebruik gemaakt moet worden van de AOEL zoals deze voortkomt uit de beoordeling van de werkzame stof voor plaatsing op bijlage I of IA van richtlijn 98/8/EG. Het college dient echter ook andere gegevens te gebruiken, bijvoorbeeld als de blootstellingsduur afwijkt van de blootstellingsduur waarvan voor het afleiden van de AOEL is uitgegaan, of vanwege andere stoffen in de biocide die de hoogte van de gezondheidskundige norm beïnvloeden. Hiermee is mede invulling gegeven aan de gemeenschappelijke beginselen punten 20 tot en met 30 en 34.

Tevens wordt in het derde en vierde lid bepaald dat de gezondheidskundige norm voor de werkplek van de stoffen in de biocide onderdeel is van de beoordeling door het college; dit mede in verband met artikel 5, vierde lid, van richtlijn 98/8/EG. In het vierde lid wordt verder de toelaatbaarheid van een genotoxisch kankerverwekkende stof in een biocide gelegd bij het streefrisico zoals dat wordt gehanteerd in het kader van de uitvoering van de arbeidsomstandighedenwetgeving. Het college zal hierbij dezelfde systematiek hanteren (methode van de Gezondheidsraad).

Speciale aandacht is nodig voor de lokale effecten van biociden op de gezondheid, zoals irritatie en het veroorzaken van overgevoeligheid (vijfde lid). Deze effecten komen in de praktijk regelmatig voor, zodat speciale aandacht bij de toelatingsbeoordeling gerechtvaardigd is. Daarom zal het college in alle gevallen de dossiergegevens met het oog op lokale effecten evalueren en de conclusie vermelden in de beoordeling. In het dossier kunnen gegevens voorkomen die betrekking hebben op lokale effecten, maar onder proefomstandigheden die afwijken van de praktijk van het gebruik van biociden. Het kan dan voorkomen dat zulke gegevens in het dossier zoals dat is overgelegd bij de toelatingsaanvraag niet zonder nadere evaluatie geschikt zijn voor het beoordelen van de lokale effecten en het voorschrijven van beschermende maatregelen in verband met deze effecten. Het college zal daar bij de evaluatie rekening mee houden.

Het zesde en zevende lid geven invulling aan de samenhang van de toelatingsbeoordeling met de arbeidsomstandighedenwetgeving, en mede onder toepassing van de punten 5 en 57 van de gemeenschappelijke beginselen, zoals nader uiteengezet in paragraaf 2.3.2.5.2. van de Memorie van toelichting bij de Wet gbm (Kamerstukken 2005-2006, 30 474, nr. 3, Tweede Kamer), paragraaf 15 e.v. van de Nota naar aanleiding van het verslag bij de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Kamerstukken 2005–2006, 30 474, nr. 6, Tweede Kamer), en paragraaf 2.2 van de Nota van toelichting bij het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Dit betreft de extra beoordeling met als doel om het voorschrijven van persoonlijke beschermingsmiddelen te beperken tot situaties waarin dat strikt nodig is om de werker te beschermen tegen de gevaren van de biocide.

Artikel 2.8 Persistentie

Het toelatingscriterium persistentie is aangepast vanwege een uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven uit februari 2004. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat het hanteren van een cut off-criterium in strijd is met de uniforme Beginselen. Een cut off-criterium is een grenswaarde die niet overschreden mag worden in een toelatingsbeoordeling. Met andere woorden, toelating van een gewasbeschermingsmiddel is slechts mogelijk indien de gestelde waarde niet wordt overschreden. Voorheen werd als cut off-criterium gebruik gemaakt van de grenswaarde van 180 dagen bij persistentie. Als een gewasbeschermingsmiddel een hogere halfwaardetijd had dan 180 dagen, werd het middel nooit toelaatbaar geacht. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven achtte de hantering van deze grenswaarde te strikt. Dit was aanleiding om te komen tot een nieuwe normstelling voor persistentie.

Beleidsmatig uitgangspunt bij de normstelling voor persistentie is de wens dat een bodem een aantal jaren na het laatste landbouwkundige gebruik weer geschikt moet zijn voor functies als wonen en natuur. Deze functies zijn gezien het nationale bodemkwaliteitsbeleid beschermd als het Verwaarloosbaar Risiconiveau (hierna: VR) of de streefwaarde niet wordt overschreden. Het VR is de milieukwaliteitsnorm voor een stof die aangeeft bij welke concentratie geen negatief effect op het milieu verwacht wordt. Om wetenschappelijke redenen is in 1995 voor de matig persistente stoffen als norm geformuleerd dat twee jaar na de laatste toepassing het Maximaal Toelaatbaar Risiconiveau (hierna: MTR) in de bodem niet overschreden mag worden. Hiermee wordt gegarandeerd dat na hoogstens zeven jaar het VR wordt bereikt. Het MTR zoals dit onder de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 is vastgelegd wordt in de onderhavige regeling gehandhaafd.

Met de nu geformuleerde norm en beoordelingsmethode is afstemming met het bodemkwaliteitsbeleid gerealiseerd. Daarbij dient wel opgemerkt te worden dat het bodemkwaliteitsbeleid momenteel wordt heroverwogen. Mogelijk geeft dit in de toekomst aanleiding om de methode te herzien.

Artikel 2.9 Uitspoeling

Bij het beoordelen van de risico’s van uitspoeling van bestrijdingsmiddelen naar het grondwater staat de drinkwaternorm centraal. Doelstelling van het toelatingsbeleid is het beschermen van de winning van grondwater ten behoeve van de drinkwatervoorziening.

Ten opzichte van de Europese beoordeling bleken aanvullende nationale bepalingen nodig. Het gaat daarbij om een keuze binnen het vanuit de EU aangereikte scala aan uitspoelingscenario’s en beoordelingsmodellen. In het nieuwe voorschrift wordt gekozen voor invoering van één van de negen in Europees verband vastgestelde scenario’s, het zogenoemde Focus-Kremsmünster scenario. Dit scenario komt het meest overeen met de klimatologische omstandigheden in Nederland. Verder wordt het beoordelingsmodel PEARL voorgeschreven, één van de vier in de EU gehanteerde beoordelingsmodellen. De keuze voor PEARL is door wetenschappelijke overwegingen ingegeven.

In de Europese stapsgewijze beoordeling wordt middels GeoPEARL een nationale stap tussengevoegd. Met behulp van het model GeoPEARL wordt de geografische verdeling van het uitspoelingrisico meegenomen. In Nederland zijn bodem-, gewas-, hydrologische en klimaatgegevens op een meer gedetailleerd niveau digitaal beschikbaar dan voor Europa. Door tussenvoeging van deze stap kan worden voorkomen dat de aanvrager veel duurdere lysimeter-/veldonderzoek hoeft uit te voeren. Resultaten van veld- en lysimeterstudies kunnen in deze stap worden toegevoegd om een meer toegespitste beoordeling te doen.

Voor de toetsing van de resultaten van GeoPEARL bleek een nadere invulling van de 0,1 μg/L norm nodig. Gekozen is om niet het rekenresultaat van 1 jaar en 1 toepassing bepalend te laten zijn, maar een beoordelingsperiode van 20 toedieningscycli (20 jaar bij jaarlijkse toediening, 40 jaar bij toediening elke twee jaar en 60 jaar bij toediening elke drie jaar) te hanteren. Dit is gedaan omdat een grondwaterlichaam bestaat uit water dat daar over een langere periode in is gekomen en – bij onttrekking – water van verschillende ouderdom wordt opgepompt. Voor de rekenresultaten over deze periode wordt niet het gemiddelde genomen, maar de mediaan. In de gevolgde berekeningsprocedure is de mediaan een meer robuuste parameter, onder andere omdat toevallige uitschieters in de berekening daardoor niet zo zwaar meetellen. Tot slot is geformuleerd voor welk deel van het gebruiksoppervlak aan de norm moet worden voldaan. Bij de toelating wordt standaard uitgegaan van een ‘realistic worst case’-benadering. Deze situatie is op Europees niveau recent ingevuld als de situatie die in tenminste 90% van de gevallen veilig is. Conform deze uitwerking is voor de norm vastgesteld dat 90% van het areaal hieraan moet voldoen.

In de laatste beoordelingsstappen is rekening gehouden met de praktijk van de Nederlandse winning van grondwater ten behoeve van de drinkwaterbereiding. Die vindt in Nederland plaats op minstens 10 meter diepte. Het duurt in de meeste gevallen zeker vier jaar voordat infiltrerend regenwater tien meter diep komt. Met de afbraak die plaats vindt gedurende die vier jaar mag rekening worden gehouden. Ook kan met behulp van grondwatermetingen worden aangetoond dat op tien meter diepte aan de norm wordt voldaan.

Voor de nationale invulling van de beslisboom uitspoeling is onderzocht of zij in grondwaterbeschermingsgebieden voldoende beschermend is. Aanleiding voor dit onderzoek was de onderkenning dat bodems in grondwaterbeschermingsgebieden waarschijnlijk meer dan gemiddeld gevoelig voor uitspoeling zijn. Dit bleek inderdaad het geval (zie Alterra-rapport Kruijne et al, 2004: Pesticide leaching to the groundwater in drinking water abstraction areas. Analysis with the GeoPEARL model). Het gevolg hiervan is dat grondwater in grondwaterbeschermingsgebieden onvoldoende wordt beschermd met de hierboven gegeven uitwerking van het criterium terwijl het juist hier van belang is dat het grondwater beschermd wordt. Om deze reden is er voor gekozen in grondwaterbeschermingsgebieden in de eerste beoordelingsstappen een tien keer strengere beoordelingsnorm te hanteren. De uitvoering vindt plaats door gebruiksbeperkingen op het etiket.

Artikel 2.10 Waterorganismen

De geformuleerde norm is ten opzichte van wat in de Regeling uitwerking uniforme beginselen gold niet gewijzigd wat betreft beleidsdoel: afstemming tussen toelatingsbeleid en milieukwaliteitsbeleid. Indien toetsing van de toelaatbaarheid op basis van meetgegevens mogelijk is, wordt ook aan het MTR getoetst. Wat betreft de beoordeling op juridische houdbaarheid wordt verwezen naar wat over de persistentienorm is opgemerkt. In aanvulling daarop kan worden opgemerkt dat het voldoen aan het MTR een verplichting kan zijn op basis van richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid, beter bekend als de Kaderrichtlijn water. Voor het voldoen aan deze verplichting zal de komende jaren een beoordelingsmethodiek worden uitgewerkt, waarin naar een goede koppeling tussen het toelatingsbeleid en het milieukwaliteitsbeleid wordt gestreefd.

Artikelen 2.11 en 3.8 Beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen en biociden die micro-organismen bevatten

De gewasbeschermingsrichtlijn bevat voor de beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen die micro-organismen bevatten een specifiek beoordelingskader. Met artikel 2.11 wordt erin voorzien dat de artikelen in de regeling waarin een verwijzing is opgenomen naar een onderdeel van de gewasbeschermingsrichtlijn voor chemische gewasbeschermingsmiddelen ook van toepassing bij de beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen die micro-organismen bevatten. Voorts is voorzien in een verwijzing naar de relevante bepalingen die bij of krachtens de Arbeidsomstandighedenwet zijn vastgesteld (artikel 2.11, derde lid).

Voor biociden is alleen met betrekking tot de te leveren gegevens in specifieke bepalingen in de bijlagen IVA en IVB van de biocidenrichtlijn voorzien. Voor de beoordeling en de besluitvorming worden de uniforme beginselen met betrekking tot micro-organismen van bijlage VI van de gewasbeschermingsrichtlijn gehanteerd. Ook voor biociden is voorzien in een verwijzing naar de relevante bepalingen die bij of krachtens de Arbeidsomstandighedenwet zijn vastgesteld (artikel 3.8, derde lid).

Artikelen 2.12 tot en met 2.16, 3.9 tot en met 3.11 Bijzondere vormen van toelating

De weergave van de toelatingsbeoordeling door het college wijkt voor deze toelatingen niet af van die van de reguliere toelatingsaanvragen. Het college geeft zijn beoordeling zo overzichtelijk mogelijk weer, aan de hand van de uniforme beginselen of gemeenschappelijke beginselen, met name de onderdelen beoordeling en besluitvorming. Per onderdeel van de uniforme beginselen of punt van de gemeenschappelijke beginselen worden de conclusies uit het dossier en aanvullende gegevens die het college betrekt bij de beoordeling, weergegeven. De toelatingsbeoordeling en de onderbouwing ervan zijn zo optimaal toegankelijk voor derden.

In de artikelen 2.12 tot en met 2.16 alsmede 3.9, 3.10 en 3.11 is voor iedere vorm van toelating bezien op welke onderdelen een beoordeling in verband met de bijzondere aard van de betrokken vorm van toelating afwijkt of aanvulling behoeft.

Bij de vereenvoudigde uitbreidingstoelating en de toelating op aanvraag van de minister (artikelen 2.12, 2,15 en 3.11)wordt de aanvullende beoordeling van artikel 2.7, zevende lid, niet toegepast omdat dit bij deze aanvullende beoordeling bij deze vorm van toelating geen ander resultaat zal opleveren en teveel inspanning van de aanvrager vergt.

Bij de afgeleide toelating (artikelen 2.13 en 3.9) is het van belang dat zeker wordt gesteld dat het middel op een vergelijkbare wijze wordt geproduceerd zodat er geen onbedoelde, niet onderzochte bijwerkingen van het middel optreden.

De bepalingen inzake de parallelle toelating (artikelen 2.14 en 3.10) voorzien in een toets om de hoofdtoelating en het middel waarvoor een aanvraag tot parallelle toelating is ingediend met elkaar te kunnen vergelijken.

De beoordeling van de toelating van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op zaaizaad is een volledige beoordeling. Alleen wanneer het zaaizaad wordt geëxporteerd zal de werkzaamheid en deugdelijkheid van het middel niet worden beoordeeld (tweede lid). Voor de beoordeling van het machinale coatingsproces kan zowel in het geval het zaaizaad wordt geëxporteerd als wanneer het zaaizaad in Nederland wordt gebruikt, voor de beoordeling worden volstaan met de in het artikel genoemde documenten die krachtens de Arbeidsomstandighedenwet zijn vastgesteld (eerste lid). Voor de milieu-aspecten zal het college bezien of de gegevens die ingevolge artikel 2.2 of 2.3 zijn geleverd voldoende zijn om in het licht van eisen van de gewasbeschermingsrichtlijn tot een oordeel te komen. Vanzelfsprekend zullen voorts voor het gebruik van het zaad binnen Nederland de effecten van het gebruik voor mens en milieu beoordeeld worden.

Artikelen 2.17 tot en met 2.22, 3.12 tot en met 3.14 Voorschriften bij de toelating

Voorschriften worden opgenomen bij het besluit tot toelating. Het is derhalve het college dat de voorschriften vaststelt. De artikelen 2.17 tot en met 2.22, 3.12 tot en met 3.14 bevatten een opdracht aan het college om tot specifieke voorschriften te komen. De voorschriften die in de artikelen 2.17 en 2.18 zijn genoemd komen voort uit de onder de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 bestaande nadere regelgeving met betrekking tot dompelvloeistoffen, respectievelijk grondontsmettingsmiddelen.

De artikelen 2.19, 2.20, 2.22 en 3.12 tot en met 3.14 bevatten bepalingen in verband met de bescherming van de werknemer bij de toepassing van een gewasbeschermingsmiddel.

De artikelen 2.19 en 3.12 zijn bedoeld om te voorkomen dat een voorschrift dat voorvloeit uit de beoordeling van een werkzame stof zonder nadere beoordeling van het betrokken middel op het etiket bij het betrokken middel wordt geplaatst.

Met de artikelen 2.20 en 3.13 wordt voorkomen dat een middel wordt toegelaten met dusdanig strenge beschermingsmaatregelen dat een werknemer in de praktijk met een dergelijk beschermend pak niet kan of zal gaan werken. Bovendien is voor een effectief gebruik van dergelijke beschermingsmaatregelen een speciale training nodig die in de gangbare praktijk van landbouw- en biocidentoepassingen niet gevergd noch verwacht kan worden.

Met de artikelen 2.22 en 3.14 draagt het college er zorg voor dat de risico’s van middelen die micro-organismen bevatten op een met niet gewasbeschermingsmiddelen en niet biociden vergelijkbare wijze op het etiket wordt vermeld.

Artikel 2.21 is niet alleen van belang voor de bescherming van de werknemer maar ook voor de bescherming van het milieu. Bij een vereenvoudigde uitbreidingstoelating bevat de originele verpakking niet meer alle informatie over de toelating. Met een bijsluiter waarin alle informatie in zijn samenhang wordt vermeld, wordt in de ontbrekende informatie voorzien.

Artikelen 2.23 en 3.15 Handleiding voor de toelating van bestrijdingsmiddelen

De artikelen 2.23 en 3.15 voorzien erin dat de Handleiding toelating bestrijdingsmiddelen 1.0 voor de in deze artikelen genoemde onderdelen bij de beoordeling en besluitvorming blijft gelden. Hierin is voorzien omdat in verband met de korte invoeringstermijn voor de onderhavige regeling en de noodzaak om te komen tot invoering van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden niet voor alle onderdelen van deze handleiding in vervanging kon worden voorzien.

Artikel 3.2. Werkingsfeer

In artikel 1, tweede lid, van de biocidenrichtlijn is vermeld welke richtlijnen voorgaan op de biocidenrichtlijn. In bijlage IV bij de regeling zijn deze richtlijnen genoemd. Voor de uitvoering van artikel 1, tweede lid, van de biocidenrichtlijn is in overleg tussen de Commissie van de Europese Gemeenschappen en de lidstaten een niet juridische bindend handboek opgesteld: The manual of decisions for implementation of directive 98/8/EC concerning the placing on the market of biocidal products. Dit handboek is op de website van de Commissie van de Europese Gemeenschappen bekendgemaakt. Het college hanteert voor de toepassing van artikel 3.2 dit handboek.

Artikel 3.3. In acht te nemen communautaire maatregelen

In artikel 1, derde lid, van de biocidenrichtlijn zijn een aantal richtlijnen vermeld die in het bijzonder van toepassing zijn. In bijlage V bij de regeling zijn deze richtlijnen vermeld. Het college past deze richtlijnen toe bij de te nemen besluiten.

Artikelen 4.1 tot en met 4.5 Erkenningen

Hoofdstuk 4 bevat bepalingen die reeds ingevolge paragraaf 7 van de Regeling toelating bestrijdingsmiddelen 1995 onder de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 golden met uitzondering van de artikelen 4.4, vierde en vijfde lid, en 4.5. Voor het besluit tot erkenning kan in leges worden voorzien. Als een besluit tot erkenning is genomen, kunnen er nadien wijzigingen in de organisatie plaatsvinden die niet met deze erkenning overeenstemmen. Om de controle te vergemakkelijken moeten deze wijzigingen schriftelijk worden gemeld.

Artikelen 5.1 tot en met 5.3 Register CTB

Hoofdstuk 5 bevat bepalingen die reeds ingevolge paragraaf 8 van de Regeling toelating bestrijdingsmiddelen 1995 onder de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 golden met uitzondering van de artikelen 5.1, 5.2, onderdeel e, en 5.3, met dien verstande dat het college de beschreven werkwijze wel al hanteerde. Het college deelt het register naar type toelating in (artikel 5.1) en draagt er zorg voor dat de diverse besluiten die met betrekking tot het gewasbeschermingsmiddel of biocide zijn genomen op enigerlei wijze in het register worden aangeduid (artikel 5.2, onderdeel e). Voorts is met artikel 5.3, tweede lid, erin voorzien dat het college de website van het college bijwerkt aan de hand van het register dat het college maandelijks vaststelt (artikel 5.3, eerste lid).

Artikelen 6.1. tot en met 6.6 Bewijs van vakbekwaamheid

Het eerste lid van artikel 6.1 geeft aan welke betekenis een bewijs van vakbekwaamheid heeft. Dit is met name van belang van voor de intrekking van een bewijs van vakbekwaamheid. Er mag vanuit worden gegaan dat een houder van een bewijs van vakbekwaamheid kennis heeft van de gewasbeschermingsmiddelen of biociden waarvoor het bewijs van vakbekwaamheid is afgegeven. Echter alleen voor de handelingen waarvoor het betrokken bewijs van vakbekwaamheid is afgegeven (artikel 6.1, tweede lid).

Artikel 6.2 regelt de wijze waarop een bewijs van vakbekwaamheid kan worden aangevraagd. Indien aan de formele eisen die in dit artikel zijn genoemd is voldaan wordt het bewijs van vakbekwaamheid verstrekt. Het getuigschrift (artikel 6.2, onderdeel c, en de artikelen 6.3, eerste lid en 6.4, eerste lid) geeft als zodanig bij de eerste aanvraag recht op een bewijs van vakbekwaamheid.

Een bewijs van vakbekwaamheid wordt automatisch na vijf jaar verlengd indien voldoende nascholing is gevolgd (artikelen 6.3, tweede lid en 6.4, tweede lid).

Intrekking is mogelijk aan de hand van de in bijlage IV bij de regeling voor gewasbescherming genoemde beleidsregels of de in bijlage VI of VII voor biociden genoemde eindtermen voor onderwijs (artikelen 6.3, derde lid en 6.4, derde lid).

In de artikelen 6.3, vierde lid en 6.4, vierde lid is voorzien in de wijze waarop opnieuw een bewijs van vakbekwaamheid verkregen kan worden.

Artikelen 7.1 en 7.2 overige bepalingen inzake handel

De betekenis van artikel 7.1 is in het algemene deel van deze toelichting beschreven. Met artikel 7.2 verkrijgt de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit inzicht in de handel van gewasbeschermingsmiddelen zodat het te voeren beleid daarop kan worden afgestemd.

Artikel 8.1 Vrijstelling gewasbeschermingsplan

De betekenis van artikel 8.1 is in het algemene deel van deze toelichting beschreven.

Artikelen 8.2 tot en met 8.10 (toepassingsmethoden)

De artikelen 8.2 tot en met 8.9 bevat bepalingen die reeds ingevolge de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 golden met uitzondering van de artikelen 8.3, eerste lid, onderdeel a, en artikel 8.10 die in het algemene deel van deze toelichting zijn beschreven.Voorts is in artikel 8.3, tweede lid, onderdeel a, voor alle duidelijkheid vermeld dat de gebruiksvoorschriften die het college heeft vastgesteld bij de toelating onverminderd van kracht zijn. Voorts zijn van toepassing alle ingevolge andere regelgeving met betrekking tot het toepassen van een gewasbeschermingsmiddel geldende voorschriften. Daarbij moet met name worden gedacht aan het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij. Artikel 8.8, tweede lid, geeft aan dat bij de toepassing van gasvormige en gasvormende gewasbeschermingsmiddelen en biociden toepassing aan hoofdstuk 8 van de Arbeidsomstandighedenregeling gegeven moet worden. Hoewel dit ingevolge artikel 9.5 van het Arbeidsomstandighedenbesluit zonder meer het geval is, is met de onderhavige bepaling ieder misverstand hieromtrent uitgesloten. De specifiek onder de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 ingevolge de regeling van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 19 oktober 1983 houdende vaststelling modellen waarschuwings- en verbodssignalen als bedoeld in het Bestrijdingsmiddelenbesluit voor bestrijdingsmiddelen vastgestelde modellen komen hiermee te vervallen.

Artikel 9.1 tot en met 9.5 Aanwijzing toezichthouders en handhaving

De in artikel 9.1 genoemde toezichthouders waren ook reeds toezichthouders voor de Bestrijdingsmiddelenwet 1962. In onderling overleg zullen deze toezichthouders een taakverdeling maken, gelet op de verschillende doelgroepen van justitiabelen, die geraakt worden door de bepalingen van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Met artikel 9.5 wordt in een onderlinge informatieplicht voorzien.

Binnen de VWA bestaat een afdeling die thans reeds bestuurlijke boetes oplegt voor diverse wetten. Deze afdeling zal ook voor de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden worden belast met het opleggen van een bestuurlijke boete (artikel 9.2). De boetes kunnen worden opgelegd op basis van boeterapporten van de aangewezen toezichthouders of processen-verbaal van bijzondere opsporingsambtenaren. De artikelen 9.3 en 9.4 voorzien in een mandaat voor het toepassen van bestuursdwang, last onder dwangsom en het intrekken van het bewijs van vakbekwaamheid.

Voor de toepassing van de bestuurlijk boete als bedoeld in bijlage XIII met betrekking tot een vrijstelling als bedoeld in artikel 38 van de wet is het volgende van belang. Op basis van het bepaalde in artikel 22, vierde lid van de wet, zijn de eerdere leden van dat artikel van overeenkomstige toepassing verklaard op overtreding van de aldaar genoemde voorschriften. Artikel 22, vierde lid, van de wet gelezen in samenhang met artikel 22, eerste en tweede lid, van de wet, heeft tot gevolg dat een overtreding van een voorschrift gegeven bij een vrijstelling op basis van artikel 38 van de wet ook vatbaar is voor een bestuurlijke boete. Dit omdat de overtredingen van het bepaalde bij of krachtens artikel 22, eerste en tweede lid, zijn aangewezen als beboetbare feiten in artikel 89, eerste lid, van de wet.

Artikelen 9.6 en 9.7 Beleidsregels bestuurlijke boete

De Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden geeft in artikel 97 de maximale bestuurlijke boete aan, die per overtreding van een voorschrift, gesteld bij of krachtens de wet kan worden opgelegd. Verder bepaalt artikel 96 van de wet dat de hoogte van de bestuurlijke boete wordt afgestemd op de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid van de overtreder. Zo nodig wordt ook rekening gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. In artikel 90, tweede lid, van de wet is bepaald dat regels worden gesteld ter uitvoering van de bevoegdheid om een bestuurlijke boete op te leggen. Ingevolge dit kader zijn de beleidsregels bestuurlijke boete vastgesteld.

De bestuurlijke boete is een nieuw handhavingsinstrument op het terrein van gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Dat geldt overigens ook voor de mogelijkheid van bestuursdwang respectievelijk de last onder dwangsom.

De beleidsregels hebben een tweeledige betekenis. Zij zijn zowel voor de burger als voor de autoriteiten een richtsnoer voor de praktijk, dat aangeeft welk bedrag aan bestuurlijke boete in principe zal worden opgelegd bij een bepaalde overtreding.

Ten opzichte van de boetemaxima, genoemd in de wet, vult deze beleidsregel de hoogte van de bestuurlijke boete nader in. Dit is gewenst in verband met het vermijden van willekeur bij de oplegging van een bestuurlijke boete. Bovendien dient het de rechtszekerheid. De wet bepaalt in artikel 89 immers slechts welke overtredingen met een bestuurlijke boete kunnen worden bestraft en in artikel 97 wat de maximaal op te leggen bestuurlijke boete bedraagt. Deze wettelijke maxima zijn fors hoger dan de weergegeven boetebedragen in de boetelijst.

Voor de vaststelling van de hoogte van de bestuurlijke boete zijn de bedragen vermeld in de Richtlijn voor strafvordering bestuurlijke transactie milieudelicten (Staatscourant 28 december 2005, nr. 252) als uitgangspunt genomen. De bedragen van de bestuurlijke boete zijn ten opzichte van de strafvorderingsrichtlijnbedragen verhoogd, omdat er signalen zijn dat de voorheen opgelegde boetes vaak als te weinig afschrikkend werden ervaren.

Nu de bestuurlijke boete snel na de constatering van een overtreding kan worden opgelegd, het bedrag hoger is dan voorheen op basis van de richtlijn voor strafvordering, is de verwachting dat de bestuurlijke boetes meer dan voorheen afschrikwekkend zullen zijn zonder dat de evenredigheid met de gepleegde overtreding uit het oog is verloren.

Twee voorschriften zijn van groot belang voor de handhaving van de wet, namelijk het voorschrift van artikel 20 van de wet, dat behelst dat slechts in Nederland toegelaten gewasbeschermingsmiddelen of biociden hier te lande mogen worden verkocht en gebruikt en artikel 22, eerste lid, van de wet dat bepaalt dat de voorschriften voor het gebruik die bij de toelating worden vastgesteld, strikt dienen te worden opgevolgd.

Overtreding van deze voorschriften leidt al snel tot schade aan belangen die de wet beoogt te beschermen, zoals de gezondheid van mens en dier en van het milieu. Om deze reden hangt de hoogte van de boete met name bij voornoemde overtredingen sterk af van de omstandigheden van het geval. Een en ander ook overeenkomstig het bepaalde in artikel 96 van de wet.

Niet alle situaties zijn te voorzien. De bijlage geeft de standaard op te leggen boetebedragen weer. De rechtszekerheid gaat daarmee niet zover, dat de Minister niet gemotiveerd van deze bedragen af kan wijken. Immers, de werkelijkheid kent vele schakeringen en artikel 96 van de wet vraagt ook van de Minister dat de hoogte van de boetebedragen is afgestemd op de ernst van de overtreding, de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en zo nodig de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. Een dergelijke afwegingsvrijheid is geen breuk met het verleden, waar onder de strafvorderingsrichtlijn in bepaalde gevallen ook een hogere boete of een andere straf kon worden geëist dan vermeld in de richtlijn.

Met name in niet alledaagse situaties kan niet worden volstaan met een standaardboete, maar zal er aanleiding zijn een hogere boete op te leggen. Te denken valt aan het aantreffen van meerdere kilogrammen niet toegelaten gewasbeschermingsmiddelen of biociden of hoeveelheden die eigen gebruik te boven gaan; het aantreffen van middelen die al langere tijd verboden zijn of middelen die erg schadelijk voor mens, dier en milieu. In voorkomend geval kan ook besloten worden dergelijke zaken overeenkomstig artikel 94 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden voor te leggen aan het Openbaar Ministerie.

In geval van recidive zal een 50% hogere bestuurlijke boete worden opgelegd. Van recidive is sprake indien binnen een tijdsbestek van vijf jaren opnieuw dezelfde of een soortgelijke overtreding wordt begaan. Voor de toepassing van dit besluit maakt het daarbij niet uit, of het gaat om overtredingen die zijn begaan onder de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 dan wel onder de nieuwe wet. In beide wetten is immers sprake van vergelijkbare overtredingen.

In de toekomst zal worden nagegaan of de opgelegde bestuurlijke boetes evenredig en voldoende afschrikkend zijn. Indien nodig zal op enig moment de bijlage kunnen worden aangepast. In ieder geval bij de eerste evaluatie van de wet in 2011 zal worden bezien of de bestuurlijke boete een doeltreffend instrument is gebleken.

Naast de bestuurlijke boete zal in voorkomend geval, met name daar waar een eind dient te worden gemaakt aan de overtreding van een voorschrift of beoogd wordt een herhaling of verdere overtreding van het voorschrift te voorkomen, gebruik kunnen worden gemaakt van de last onder dwangsom of eventueel bestuursdwang. De bevoegdheid hiertoe volgt rechtstreeks uit artikel 86 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

Als sluitstuk van de handhaving zal het College van Procureurs-Generaal een nieuwe strafvorderingsrichtlijn vaststellen die van toepassing is op de strafrechtelijke handhaving van overtredingen van de bij of krachtens de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

In het Handhavingsdocument behorend bij de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden wordt uitgewerkt hoe de afstemming tussen de bestuurlijke boete en het strafrecht concreet wordt vormgegeven.

Artikelen 10.1 tot en met 10.9 Overgangsperiode

Bij een aanvraag van een besluit tot toelating in de overgangsperiode zijn de artikelen 2.7, zevende lid en 3.7, zevende lid inzake aanvullend onderzoek bij dermale blootstelling niet van toepassing (artikel 10.1). De gegevens die voor dergelijk aanvullend onderzoek nodig zijn kunnen veelal voor middelen die bestaande nog niet Europees beoordeelde werkzame stoffen bevatten nog niet worden geleverd. Een toelating zou dan worden bemoeilijkt, terwijl deze gegevens voor de overgangsperiode niet nodig zijn om een voldoende beschermingsniveau te bereiken.

Ingevolge artikel 10.2 beoordeelt het college tijdens de overgangsperiode aanvragen van besluiten tot toelating in aanvulling op artikel 34, eerste lid, van het besluit aan de hand van de gegevens die bij het college voor handen zijn, met uitzondering van de beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen en biociden waarvan ten aanzien van de werkzame stof bij de beoordeling van die werkzame stof onder artikel 25d van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 is vastgesteld dat er sprake is van een hoger risicoprofiel. Gewasbeschermingsmiddelen en biociden die een dergelijke werkzame stof bevatten worden volledig beoordeeld volgens alle in deze regeling opgenomen bepalingen met uitzondering van de artikelen 2.7, zevende lid en 3.7, zevende lid (artikel 10.2, tweede lid).

Artikelen 10.3 Beoordeling van een aanvraag als bedoeld in artikel 121 van de wet

Dit artikel vertoont enige gelijkenis met de artikelen 2.1, tweede lid, en 3.1, tweede lid. Gaan die artikelen over de aan te leveren gegevens, artikel 10.3 gaat over de beoordeling door het college. Het gaat erom dat het college aangeeft hoe het college aan de hand van de gegevens die ter beschikking zijn tot haar oordeel is gekomen. Deze toets zal in veel gevallen op een deskundigheidsoordeel zijn gebaseerd, omdat onderzoeksrapporten in die gevallen ontbreken.

Artikelen 10.4 en met 10.5 Overgangsperiode: dringend vereiste gewasbeschermingsmiddelen

Met de artikelen 10.4 tot en met 10.6 is de onder artikel 16aa van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 vastgelegde toepassingspraktijk voortgezet. In artikel 10.4, tweede lid, is opgenomen dat geen rekening wordt gehouden met risico’s op resistentievorming. Dit betekent dat er geen twee middel op de markt komt wanneer er een middel op de markt is dat minder effectief is geworden door resistentievorming. Voor zover voor het middel waarvoor toelating is aangevraagd op zichzelf sprake is van resistentievorming blijft het bepaalde in artikel 28, eerste lid, onderdeel b, onder 1, met betrekking tot de werkzaamheid van toepassing. Dit kan er toe leiden dat het college niet tot vrijstelling over gaat.

Artikelen 10.6 en 10.7 Overgangsperiode: dringend vereiste biociden

Voor deze artikelen bestond geen vergelijkbare bepaling in de Bestrijdingsmiddelenwet 1962. Er is dan ook nog geen ervaring met dit type toelating opgedaan. De vastgelegde toepassingspraktijk voor gewasbeschermingsmiddelen is waar mogelijk naar analogie van toepassing verklaart op biociden.

Artikel 10.8 Middelen voor de biologische landbouw

Dit artikel voorziet erin dat voor gewasbeschermingsmiddelen die in de biologische landbouw gebruikt worden en die de werkzame stof koper of rotenon bevatten bij de aanvraag van een besluit tot toelating een volledig dossier ingediend moet worden om met betrekking tot de milieuaspecten volledig te kunnen worden beoordeeld.

Artikel 10.8 Vereenvoudigde uitbreidingstoelating biociden

Met dit artikel wordt voor biociden overeenkomstig toepassing geven aan het bepaalde in de artikelen 2.12 en 2.21 voor gewasbeschermingsmiddelen.

Artikelen 11.1 en 11.2 In te trekken regelingen

De in deze artikelen genoemde regelingen zijn niet op de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 gebaseerd maar zijn in verband met de inwerkingtreding van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden niet meer relevant.

Artikelen 11.3 tot en met 11.8 Te wijzigen regelingen

Met deze artikelen wordt in andere ministeriële regelingen een verwijzing naar de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 vervangen door een verwijzing naar de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Het begrip ‘bestrijdingsmiddel’ is in deze ministeriële regelingen vervangen door ‘gewasbeschermingsmiddel of biocide’ voor zover dit noodzakelijk is in verband met de gebruikte definities.

Artikel 11.9 Overgangsrecht College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen

Voor zowel de benoeming van de leden van het college als de tarieven is met het bepaalde in dit artikel in een overgangsmaatregel voorzien. De leden van het college blijven voor de resterende periode van hun benoeming lid van het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (eerste lid). De voor het jaar 2007 goedgekeurde tarieven blijven goedgekeurd voor het resterende deel van het jaar 2007 tot een nieuwe goedkeuring van deze tarieven in werking is getreden (tweede lid). Ook voor aanvraagformulieren is in een overgangsbepaling voorzien (derde lid). Met betrekking tot de aanvraagformulieren zal het college voor 1 januari 2008 in een nieuw besluit tot vaststelling voorzien.

Voorts is in een overgangsbepaling voor de toepassing van beoordelingsmethoden op de aanvraag voorzien (vierde lid). Zonder een dergelijke overgangsbepaling zouden alle lopende beoordelingen van aanvragen van besluiten tot toelating opnieuw moeten worden bezien op de vraag of er voldoende gegevens geleverd zijn. Dit is onwerkbaar. Daarom is in deze overgangsbepaling geregeld dat een volledig verklaard dossier wordt onderworpen aan de beoordeling zoals die moet worden uitgevoerd volgens de beoordelingsmethoden die werden gehanteerd op het moment van volledig verklaren van de aanvraag. Het gaat om de toepassing van de Handleiding toelating van bestrijdingsmiddelen in de versies 0.1, 0,2 of 1.0.

Artikel 11.10 Overgangsrecht vergunningen en vakbekwaamheidsdiploma’s

De houder van een vergunning voor het gebruik of de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen of biociden onder het Besluit vakkennis- en vakbekwaamheidseisen bestrijdingsmiddelen behoudt deze vergunning als bewijs van vakbekwaamheid voor dezelfde termijn als waarvoor deze vergunning gold. Dit geldt ook voor houders van een diploma als bedoeld in artikel 10a van dat besluit.

Artikelen 11.11 en 11.12 Slotbepalingen

De regeling treedt als Regeling gewasbeschermingsmiddelen en biociden gelijktijdig in werking met de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden, de wet houdende een regeling tot wijziging van het overgangsrecht inzake toelating, het op de markt brengen en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Aanpassing overgangsrecht Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden), het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden en nieuwe bestuursreglementen van het college. Hiermee treedt in één keer een samenhangend pakket regelgeving ter vervanging van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 en de daarop gebaseerde regelgeving in werking.

De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

G. Verburg

De minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J.M. Cramer

Naar boven